Language of document : ECLI:EU:T:2017:884

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

11 december 2017 (*)

„Douane-unie – Invoer van bananen uit Ecuador – Navordering van invoerrechten – Verzoek tot kwijtschelding van invoerrechten – Besluit dat is vastgesteld na nietigverklaring door het Gerecht van een eerder besluit – Redelijke termijn”

In zaak T-125/16,

Firma Léon Van Parys NV, gevestigd te Antwerpen (België), vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, B. Van Vooren, R. Verbeke en J. Auwerx, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros, B.‑R. Killmann en E. Manhaeve als gemachtigden,

verweerster,

betreffende in de eerste plaats een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2016) 95 final van de Commissie van 20 januari 2016 waarbij wordt vastgesteld dat boeking achteraf van de rechten bij invoer gerechtvaardigd is en dat kwijtschelding van die rechten gerechtvaardigd is ten aanzien van een schuldenaar en gedeeltelijk gerechtvaardigd is in het bijzondere geval van een andere schuldenaar maar voor een ander deel niet gerechtvaardigd is ten aanzien van deze specifieke schuldenaar, en tot wijziging van besluit C(2010) 2858 definitief van de Commissie van 6 mei 2010, en in de tweede plaats een verzoek tot verklaring voor recht dat artikel 909 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1) uitwerking heeft gehad jegens verzoekster na het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, J. Schwarcz (rapporteur) en C. Iliopoulos, rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2017,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        In de periode van 22 juni 1998 tot en met 8 november 1999 heeft verzoekster, Firma Léon Van Parys NV, via haar douane-expediteur 116 aangiften voor de invoer van bananen uit Ecuador ingediend bij het douanekantoor te Antwerpen (België).

2        De invoeraangiften berustten op 221 blijkbaar door het Koninkrijk Spanje uitgegeven invoercertificaten op basis waarvan bananen in het kader van een tariefcontingent in de Europese Gemeenschap konden worden ingevoerd tegen betaling van een verlaagd douanerecht van 75 EUR per ton, dit krachtens verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB 1993, L 47, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde (PB 1994, L 349, blz. 105), wat de periode tot en met 31 december 1998 betreft, en krachtens verordening nr. 404/93 en verordening (EG) nr. 2362/98 van de Commissie van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB 1998, L 293, blz. 32), wat de periode vanaf 1 januari 1999 betreft.

3        Bij brief van 1 februari 2000 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de Belgische douaneautoriteiten meegedeeld dat valse Spaanse invoercertificaten waarop een vals stempel van de tot afgifte van deze documenten bevoegde Spaanse autoriteit was aangebracht, voor de invoer van bananen in de Gemeenschap waren gebruikt. Onderzoek door de douane wees uit dat de 221 invoercertificaten die verzoekster in de periode van 22 juni 1998 tot en met 8 november 1999 bij het douanekantoor te Antwerpen had ingediend, valse Spaanse certificaten waren.

4        Op 5 juli 2002 heeft de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen haar vaststellingen opgenomen in een proces-verbaal, dat zij onder meer aan verzoekster en de douane-expediteur heeft doen toekomen. Uit dit proces‑verbaal blijkt dat 233 door verzoekster gebruikte invoercertificaten valse Spaanse certificaten zijn. 221 van deze certificaten zijn in Antwerpen ingediend en 12 in Hamburg (Duitsland). Wat de periode van 1 januari tot en met 8 november 1999 betreft, gaat het om 107 certificaten, die verzoekster allemaal bij het douanekantoor te Antwerpen heeft ingediend.

5        Bij brief van 26 juli 2002 heeft de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen verzoekster en de douane-expediteur gelast tot betaling van 7 084 967,71 EUR voor de invoer van bananen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 8 november 1999. Dit kwam neer op de toepassing van een douanerecht van 850 EUR per ingevoerde ton, overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening nr. 404/93.

6        Op 28 november 2003 heeft de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen een aanvullend proces-verbaal opgesteld over met name de uitvoering van rogatoire commissies in Spanje, Italië en Portugal in het kader van het onderzoek naar de valse Spaanse invoercertificaten.

7        Nadat verzoekster en de douane-expediteur de navordering van de douanerechten te hunnen laste hadden betwist, was de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen van mening dat het verzoek tot niet-navordering en kwijtschelding van de rechten diende te worden ingewilligd. Bij brief van 14 december 2007 heeft zij het dossier voor een beslissing aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegezonden op grond van de artikelen 871 en 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1), zoals gewijzigd.

8        In haar brief van 14 december 2007 heeft de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen zich op het standpunt gesteld dat artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „CDW”) in casu niet kon worden toegepast, op grond dat er onvoldoende bewijzen waren dat de autoriteiten van de lidstaten of de Commissie zich hadden vergist. Zij was evenwel van mening dat de rechten overeenkomstig artikel 239 CDW dienden te worden kwijtgescholden, omdat er sprake was van een bijzondere situatie in de zin van dat artikel en verzoekster noch de douane-expediteur klaarblijkelijk nalatig had gehandeld.

9        Op 5 mei 2008, 18 en 26 november 2008, 15 januari 2009 en 4 maart 2010 heeft de Commissie verzoeken om aanvullende inlichtingen gezonden aan de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen, die op elk van deze verzoeken heeft gereageerd.

10      Bij brief van 8 januari 2010 heeft de Commissie de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen en verzoekster op grond van artikel 906 bis van verordening nr. 2454/93 meegedeeld dat zij voornemens was een negatieve beslissing te nemen over het verzoek tot kwijtschelding en terugbetaling van de rechten. Verzoekster heeft haar opmerkingen ingediend bij brief van 8 februari 2010.

11      Een groep deskundigen, die bestond uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, heeft verzoeksters geval overeenkomstig de artikelen 873 en 907 van verordening nr. 2454/93 onderzocht tijdens een vergadering van 12 april 2010.

12      Bij besluit C(2010) 2858 definitief van 6 mei 2010 heeft de Commissie vastgesteld dat het gerechtvaardigd was om de invoerrechten achteraf te boeken (artikel 1, lid 1) en om ze kwijt te schelden aan een bepaalde schuldenaar, de douane-expediteur (artikel 1, lid 2), maar niet aan een andere schuldenaar, verzoekster, in een specifiek geval (artikel 1, lid 3) (hierna: „eerste besluit”).

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 augustus 2010, heeft verzoekster tegen het eerste besluit beroep tot nietigverklaring ingesteld.

14      Bij arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), heeft het Gerecht artikel 1, lid 3, van het eerste besluit nietig verklaard. In die bepaling had de Commissie vastgesteld dat de kwijtschelding van de rechten als bedoeld in artikel 239 CDW niet gerechtvaardigd was ten aanzien van verzoekster.

15      Bij een eerste brief van 16 september 2013 heeft de Commissie de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen ervan in kennis gesteld dat zij het na de gedeeltelijke nietigverklaring van het eerste besluit noodzakelijk achtte om aanvullende inlichtingen in te winnen alvorens een nieuw besluit te nemen, en haar verzocht om bepaalde inlichtingen over verzoeksters invoerverrichtingen die aan de basis lagen van het verzoek tot kwijtschelding van de rechten. Tevens heeft de Commissie de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen verzocht het antwoord op het verzoek om inlichtingen mee te delen aan verzoekster en van deze een schriftelijke verklaring te verlangen waaruit moest blijken dat zij kennis had genomen van dat antwoord, alsmede dat zij ermee akkoord ging en er niets aan toe te voegen had, dan wel opmerkingen wenste te maken en aanvullende inlichtingen wenste te verstrekken. Tot slot heeft de Commissie laten weten dat de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 vastgestelde termijn van negen maanden waarbinnen het verzoek tot kwijtschelding van de rechten moest worden behandeld, werd verlengd met de tijdspanne tussen 22 augustus 2013 en de datum waarop de aanvullende inlichtingen zouden worden ontvangen.

16      Bij een tweede brief van 16 september 2013 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij het na de gedeeltelijke nietigverklaring van het eerste besluit noodzakelijk achtte om aanvullende inlichtingen in te winnen alvorens een nieuw besluit te nemen, en dat de termijn van negen maanden waarbinnen het verzoek tot kwijtschelding van de rechten moest worden behandeld, werd verlengd met de tijdspanne tussen 22 augustus 2013 en de datum waarop de aanvullende inlichtingen zouden worden ontvangen.

17      Verzoeksters beroep tot nietigverklaring van de twee brieven van 16 september 2013 is bij beschikking van 24 juni 2014, Léon Van Parys/Commissie (T‑603/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:610), kennelijk niet‑ontvankelijk verklaard.

18      Bij brief van 14 januari 2014 heeft de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen de Commissie meegedeeld dat zij haar verzoek om inlichtingen vreemd vond, aangezien was aangetoond dat alle in het geding zijnde invoercertificaten vervalst waren, en dat zij dus geen gevolg kon geven aan dat verzoek.

19      Bij brief van 24 januari 2014 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij de brief van de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen van 14 januari 2014 had ontvangen en dat de behandelingstermijn overeenkomstig artikel 907 van verordening nr. 2454/93 nog steeds geschorst was, omdat die instantie niet had gereageerd op haar verzoek om aanvullende inlichtingen.

20      Verzoeksters beroep tot nietigverklaring van de brief van 24 januari 2014 is bij beschikking van 26 november 2014, Léon Van Parys/Commissie (T‑171/14, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1025), verworpen.

21      Bij brief van 17 juni 2014 heeft de Commissie de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen nogmaals verzocht om de haar per brief van 16 september 2013 gevraagde inlichtingen te verstrekken. De Commissie heeft bij haar brief van 17 juni 2014 een tabel met haar eigen berekeningen gevoegd.

22      Op 10 december 2014 heeft de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen een ontwerp van antwoord op de brief van de Commissie van 16 september 2013 opgesteld. Daarin kwam een berekening voor die deze instantie voornemens was aan de Commissie toe te zenden, en waarin zij verzoekster uitnodigde haar opmerkingen kenbaar te maken.

23      Bij een aan de Commissie gerichte brief van 16 februari 2015 heeft de Belgische Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen opmerkingen gemaakt over de tabel die de Commissie haar had toegezonden, en heeft zij met name de in de lijnen 18, 60, 67 en 99 van die tabel opgenomen bedragen gecorrigeerd.

24      Bij brief van 16 juli 2015 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij voornemens was een ongunstig besluit over haar verzoek tot kwijtschelding van de rechten vast te stellen.

25      Op 10 augustus 2015 heeft verzoekster haar opmerkingen over de brief van de Commissie van 16 juli 2015 ingediend.

26      Bij besluit C(2016) 95 final van 20 januari 2016 heeft de Commissie vastgesteld dat het gerechtvaardigd was om de invoerrechten achteraf te boeken (artikel 1, lid 1) alsook om deze ten aanzien van de douane-expediteur kwijt te schelden (artikel 1, lid 2) en ten aanzien van verzoekster kwijt te schelden ten belope van 632 241,28 EUR betreffende de traditionele certificaten (artikel 1, lid 3), maar heeft zij de kwijtschelding van de rechten ten aanzien van verzoekster geweigerd ten belope van 2 996 007,20 EUR betreffende de certificaten voor nieuwkomers (artikel 1, lid 4) (hierna: „bestreden besluit”).

27      In de overwegingen 18 tot en met 23 van het bestreden besluit heeft de Commissie met name eraan herinnerd dat zij bij het eerste besluit had vastgesteld dat het gerechtvaardigd was de invoerrechten achteraf te boeken (artikel 1, lid 1, van het eerste besluit) en om ze kwijt te schelden aan de ene schuldenaar, de douane-expediteur (artikel 1, lid 2, van het eerste besluit), maar niet aan de andere schuldenaar, verzoekster, in een specifiek geval (artikel 1, lid 3, van het eerste besluit).

28      In overweging 20 van het bestreden besluit heeft de Commissie verduidelijkt dat zij haar beoordeling in het eerste besluit had verricht op basis van artikel 220, lid 2, onder b), CDW, en dat zij had vastgesteld dat er geen sprake kon zijn van een vergissing van de Spaanse autoriteiten, aangezien zij niet betrokken waren geweest bij het opstellen van de certificaten in kwestie. Voorts heeft de Commissie in overweging 23 van het bestreden besluit erop gewezen dat zij in het eerste besluit had onderzocht of aan de voorwaarden van artikel 239 CDW was voldaan, en dat zij tot de slotsom was gekomen dat de douane-expediteur zich niet schuldig had gemaakt aan frauduleuze handelingen of nalatigheid, zodat hij in aanmerking kwam voor niet-boeking of kwijtschelding van invoerrechten. In het eerste besluit had de Commissie tevens overwogen dat verzoekster niet zorgvuldig had gehandeld en daarom vastgesteld dat deze niet in aanmerking kwam voor niet-boeking of kwijtschelding van de invoerrechten.

29      In de overwegingen 25 tot en met 32 van het bestreden besluit heeft de Commissie in herinnering gebracht dat het Gerecht artikel 1, lid 3, van het eerste besluit nietig had verklaard, zodat zij overeenkomstig artikel 266 VWEU binnen een redelijke termijn een nieuw besluit moest vaststellen, wat de enige termijn was die in casu in acht diende te worden genomen.

30      Wat de vaststelling dit nieuwe besluit betreft, heeft de Commissie in overweging 33 van het bestreden besluit opgemerkt dat een groep van deskundigen, die bestond uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, op 21 september 2015 was samengekomen in het kader van het Comité douanewetboek om de zaak te onderzoeken. Daarnaast heeft zij in overweging 37 van het bestreden besluit opgemerkt dat zij zich uitsluitend zou richten op de vraag of aan de tweede voorwaarde van artikel 239 CDW inzake de afwezigheid van frauduleus handelen of nalatigheid was voldaan.

31      In overweging 39 van het bestreden besluit heeft de Commissie voorts in herinnering gebracht dat het Gerecht in zijn arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), had geoordeeld dat de Commissie zich in haar verweerschrift op het standpunt had gesteld dat de constructie waarvan verzoekster zich bediende om invoercertificaten te kunnen gebruiken, „onrechtmatig” was, omdat zij in strijd was met artikel 21, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2362/98, dat elke overdracht van uit een invoercertificaat voortvloeiende rechten door een nieuwkomer aan een traditionele marktdeelnemer verbood. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat op dat punt diende te worden vastgesteld dat het eerste besluit, voor zover daarbij kwijtschelding van invoerrechten werd geweigerd, niet was gebaseerd op de onrechtmatigheid van de constructie die voor de aankoop van het gebruik van de invoercertificaten was gehanteerd, maar op de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster. Het Gerecht had daaruit besloten dat het argument van de Commissie in die zaak geen invloed kon hebben op de gegrondheid van de weigering om de invoerrechten kwijt te schelden. In dezelfde overweging van het bestreden besluit heeft de Commissie geconcludeerd dat zij in dit nieuwe besluit diende te onderzoeken of de constructie waarvan verzoekster zich had bediend om de invoercertificaten te kunnen gebruiken, rechtmatig was, in aanmerking genomen dat bij artikel 21, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2362/98 elke overdracht van uit een invoercertificaat voortvloeiende rechten door een nieuwkomer aan een traditionele marktdeelnemer wordt verboden. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij ook opnieuw naar de gronden diende te kijken om na te gaan of er sprake was van afwezigheid van frauduleus handelen of nalatigheid.

32      De Commissie heeft zich in de overwegingen 49 en 50 van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat weliswaar niets in het dossier afdoende aantoonde dat verzoekster onvoldoende zorgvuldigheid had betracht ten aanzien van de door haar verworven certificaten voor traditionele marktdeelnemers, maar dat zij na een simpele bestudering van de certificaten voor nieuwkomers had kunnen vaststellen dat zij van de uit laatstgenoemde certificaten voortvloeiende rechten geen gebruik kon maken, aangezien dat in strijd zou zijn geweest met artikel 21, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2362/98.

33      In overweging 60 van het bestreden besluit heeft de Commissie dan ook vastgesteld dat verzoekster als traditionele marktdeelneemster het in artikel 21, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2362/98 neergelegde verbod niet had nageleefd doordat zij de rechten van nieuwkomers had gebruikt, en voorts dat op grond van artikel 239 CDW er geen rechtvaardiging was voor de kwijtschelding van de rechten ten belope van 2 996 007,20 EUR met betrekking tot de door verzoekster tussen 1 januari 1999 en 8 november 1999 gebruikte certificaten voor nieuwkomers.

34      Tot slot heeft de Commissie in overweging 62 van het bestreden besluit gepreciseerd dat de leden 1 en 2 van artikel 1 van het eerste besluit ongewijzigd moesten blijven aangezien zij niet waren betwist of nietig waren verklaard bij het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136).

 Procedure en conclusies van partijen

35      Bij op 23 maart 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

36      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        voor recht te verklaren dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 jegens haar ten volle uitwerking heeft gehad na het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), zodat zij in aanmerking komt voor volledige kwijtschelding van de douaneschuld en van de daarmee direct of indirect verband houdende rente of kosten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

38      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan. De eerste twee middelen betreffen schending van de artikelen 907 en 909 van verordening nr. 2454/93 en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het derde, subsidiair aangevoerde middel is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Het vierde, meer subsidiair aangevoerde middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid, en het vijfde, nog meer subsidiair aangevoerde middel is gebaseerd op onjuiste uitlegging van het regelgevende kader tot organisatie van de bananenmarkt en op schending van het gelijkheidsbeginsel.

 Ontvankelijkheid

 Eerste vordering: nietigverklaring van het bestreden besluit

39      Zonder een exceptie van niet‑ontvankelijkheid op te werpen, voert de Commissie aan dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op artikel 1, lid 4, van het bestreden besluit. Volgens haar is het beroep niet‑ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op artikel 1, leden 1 en 2, van het bestreden besluit, aangezien deze artikelleden slechts een bevestiging van artikel 1, leden 1 en 2, van het eerste besluit vormen. In dit verband merkt zij op dat artikel 1, leden 1 en 2, van het bestreden besluit identiek is aan artikel 1, leden 1 en 2, van het eerste besluit, geen nieuwe elementen bevat en niet is voorafgegaan door een nieuw onderzoek van verzoeksters situatie. Voorts wijst zij erop dat artikel 1, lid 3, van het bestreden besluit niet bezwarend is voor verzoekster en niet vatbaar is voor beroep, aangezien bij deze bepaling artikel 1, lid 3, van het eerste besluit is gewijzigd ten gunste van verzoekster.

40      Verzoekster brengt daartegen in dat het beroep terecht is gericht tegen het bestreden besluit in zijn geheel, aangezien dat besluit onrechtmatig is omdat het een beschikking krachtens artikel 907 juncto artikel 909 van verordening nr. 2454/93 is en de termijn om een dergelijke beschikking te geven reeds was verstreken op het ogenblik van de vaststelling ervan.

41      De ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring hangt af van het bewijs van een belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Volgens vaste rechtspraak kan beroep tot nietigverklaring alleen worden ingesteld tegen handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Om uit te maken of een handeling of een besluit dergelijke gevolgen sorteert, moet de wezenlijke inhoud ervan in aanmerking worden genomen (zie in die zin arrest van 22 maart 2000, Coca‑Cola/Commissie, T-125/97 en T-127/97, EU:T:2000:84, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu toont verzoekster niet aan hoe artikel 1, leden 1 tot en met 3, van het bestreden besluit haar situatie in ongunstige zin wijzigt. De leden 1 en 2, waarin – wat de betrokken rechten betreft – de inhoud van artikel 1, leden 1 en 2, van het eerste besluit is overgenomen zonder dat in dit verband een nieuw onderzoek is uitgevoerd, wijzigen haar vroegere situatie niet, en lid 3 wijzigt haar situatie in gunstige zin doordat haar daarbij kwijtschelding wordt verleend van de invoerrechten ten belope van 632 241,28 EUR betreffende de traditionele certificaten. Verzoekster lijkt derhalve geen belang te hebben bij betwisting van die bepalingen, zodat het daartegen ingestelde beroep niet‑ontvankelijk is.

43      Aangezien bij artikel 1, lid 4, van het bestreden besluit aan verzoekster de kwijtschelding van de rechten is geweigerd na een nieuw onderzoek, zodat haar situatie bij deze bepaling in ongunstige zin is gewijzigd, is het beroep tot nietigverklaring daarentegen ontvankelijk voor zover het tegen die bepaling is gericht.

 Tweede vordering: verklaring voor recht door het Gerecht dat artikel 909 van verordening nr. 2454/93 jegens verzoekster ten volle uitwerking heeft gehad na het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136)

44      Vastgesteld dient te worden dat het stelsel van geschillenbeslechting van de Europese Unie geen rechtsgang kent waarin de rechter bij wege van algemene verklaring of beginselverklaring een standpunt kan innemen (arrest van 15 december 2005, Infront WM/Commissie, T-33/01, EU:T:2005:461, punt 171; beschikkingen van 3 september 2008, Cofra/Commissie, T-477/07, niet gepubliceerd, EU:T:2008:307, punt 21, en 24 mei 2011, Nuova Agricast/Commissie, T-373/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:237, punt 46).

45      Derhalve moet die vordering worden afgewezen.

 Ten gronde

46      Met het betoog ter ondersteuning van haar eerste vier middelen van het beroep komt verzoekster in wezen op tegen de wijze waarop de Commissie uitvoering heeft gegeven aan het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136). Ten eerste was volgens haar geen nieuw besluit vereist. Ten tweede is zij van mening dat de vaststelling van een dergelijk besluit, zo deze mogelijk was, moest plaatsvinden binnen een termijn die niet langer mocht zijn dan de oorspronkelijke vervaltermijn van negen maanden als bedoeld in artikel 907 van verordening nr. 2454/93. Ten derde is zij van mening dat, zo de Commissie al over een redelijke termijn beschikte om uitvoering te geven aan het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), deze termijn in geen geval langer kon zijn dan een nieuwe vervaltermijn van negen maanden als bedoeld in artikel 907 van verordening nr. 2454/93. Ten vierde – en ten slotte – stelt zij dat de gedeeltelijke nietigverklaring van het eerste besluit niet impliceerde dat aan de Commissie een nieuwe en volledige beslissingsbevoegdheid werd toegekend om een nieuw onderzoek uit te voeren en een nieuw besluit vast te stellen dat bovendien is gebaseerd op gronden die reeds door het Gerecht zijn onderzocht.

47      De Commissie betwist de gegrondheid van de eerste vier middelen van het beroep.

48      Volgens vaste rechtspraak moet de betrokken instelling, om zich te voegen naar een arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledige uitvoering te geven, niet alleen het dictum van het arrest naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers deze rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arresten van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199, punt 27, en 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 29).

49      De verplichting van artikel 266 VWEU geldt voor de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling uitgaat, evenwel slechts binnen de grenzen van wat noodzakelijk is om de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring te verzekeren. In die zin houdt deze bepaling voor de betrokken instelling de verplichting in ervoor te zorgen dat een handeling die zij vaststelt ter vervanging van de nietig verklaarde handeling, niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als die welke in dat arrest zijn vastgesteld (arrest van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 30). De instellingen beschikken echter over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van de middelen die moeten worden ingezet om uitvoering te geven aan een arrest waarbij een handeling nietig of ongeldig wordt verklaard, voor zover die middelen verenigbaar zijn met het dictum van het arrest in kwestie en met de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden (arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C-283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 76).

50      Voorts zij eraan herinnerd dat de nietigverklaring van een Uniehandeling niet noodzakelijkerwijs van invloed is op de voorbereidende handelingen ervan (arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 73).

51      In dit verband zij eraan herinnerd dat de op de instelling van de Unie rustende verplichting om uitvoering te geven aan een door de Unierechter gewezen arrest houdende nietigverklaring, voortvloeit uit artikel 266 VWEU. Het Hof heeft erkend dat ter uitvoering van een dergelijk arrest een aantal administratieve maatregelen moet worden genomen, hetgeen in de regel niet terstond mogelijk is, en dat de instelling over een redelijke termijn beschikt om te voldoen aan een arrest waarbij een van haar besluiten nietig wordt verklaard (arrest van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T‑73/95, EU:T:1997:39, punt 41; zie in die zin ook arrest van 12 januari 1984, Turner/Commissie, 266/82, EU:C:1984:3, punten 5 en 6). De vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is, wordt beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder de context ervan, de verschillende fasen van de procedure, de ingewikkeldheid van de zaak alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie, C-501/00, EU:C:2004:438, punt 53). Voorts dient de vraag of de termijn waarbinnen uitvoering is gegeven aan een arrest tot nietigverklaring, redelijk was, ook in elk individueel geval te worden beoordeeld. Of die termijn redelijk is, hangt af van de aard van de maatregelen die moeten worden genomen, alsmede van de bijzondere toevallige omstandigheden van elk geval. Derhalve moet rekening worden gehouden met de verschillende fasen van de besluitvormingsprocedure (arrest van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T-73/95, EU:T:1997:39, punt 45).

52      Ten slotte moet worden benadrukt dat, tenzij de gehele procedure nietig is door de vastgestelde onregelmatigheid, de betrokken instellingen de procedure kunnen heropenen in de fase waarin die onregelmatigheid is begaan, teneinde een handeling vast te stellen ter vervanging van een eerdere, nietig of ongeldig verklaarde handeling (zie in die zin arrest van 29 november 2007, Italië/Commissie, C-417/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:733, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      De eerste vier middelen, te beginnen met de argumenten die zijn aangevoerd in het kader van het eerste, het tweede en het vierde middel, die samen moeten worden behandeld, dienen in het licht van deze overwegingen te worden onderzocht.

 Eerste, tweede en vierde middel: schending van de artikelen 907 en 909 van verordening nr. 2454/93 en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsook misbruik van bevoegdheid

54      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster met het onderhavige beroep opkomt tegen een besluit dat door de Commissie is genomen ter vervanging van het eerste besluit, waarbij uitspraak is gedaan op haar verzoek tot kwijtschelding van invoerrechten en dat gedeeltelijk nietig is verklaard bij het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), op grond dat uit de gegevens waarop de Commissie zich in haar besluit had gebaseerd niet bleek dat verzoekster onzorgvuldig had gehandeld.

55      Derhalve was de Commissie verplicht de stukken van het dossier opnieuw te onderzoeken en een nieuw besluit te nemen over het verzoek tot kwijtschelding van rechten waarop de nietigverklaring betrekking had, om de vastgestelde onregelmatigheid te verhelpen (zie naar analogie arrest van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T-73/95, EU:T:1997:39, punt 32).

56      Daarbij moest zij rekening houden met alle gegevens feitelijk en rechtens die beschikbaar waren toen de handeling werd vastgesteld. De verplichting van de Commissie om een besluit met alle vereiste zorgvuldigheid voor te bereiden en een besluit te nemen op basis van alle gegevens die van invloed kunnen zijn op het resultaat, vloeit in het bijzonder voort uit het beginsel van goed bestuur, het legaliteitsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling. Anders dan verzoekster stelt, kan de Commissie dan ook niet worden verweten dat zij het noodzakelijk heeft geacht haar onderzoek te herhalen en het dossier te vervolledigen (zie naar analogie arrest van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T‑73/95, EU:T:1997:39, punt 32).

57      Voorts moet het argument worden afgewezen waarmee verzoekster in wezen betoogt dat, zo de Commissie al het recht had om een nieuw besluit vast te stellen, dat besluit beperkt moest zijn tot de voor de uitvoering van het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), noodzakelijke maatregelen en in geen geval gebaseerd mocht zijn op de reeds besproken grond inzake schending van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 2362/98.

58      In dit verband moet worden vastgesteld dat deze grond niet voorkwam in de motivering van het eerste besluit en derhalve niet is onderworpen aan het toezicht van het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136). Hoewel de Commissie in haar verweerschrift in de voormelde zaak schending van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 2362/98 heeft aangevoerd, heeft het Gerecht in de punten 90 en 91 van dat arrest immers vastgesteld dat het eerste besluit niet op die kwestie was gebaseerd en dat het argument van de Commissie bijgevolg geen invloed kon hebben op de gegrondheid van de weigering om de invoerrechten kwijt te schelden. Dientengevolge is de schending van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 2362/98 weliswaar door het Gerecht vermeld in punt 90 van het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), maar is er geenszins uitspraak ten gronde over gedaan.

59      Wat voorts het argument betreft waarmee in wezen wordt betoogd dat de Commissie de grond inzake schending van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 2362/98 had kunnen aanvoeren of in ieder geval had moeten aanvoeren, aangezien die grond reeds bij de vaststelling van het eerste besluit bekend was, moet ervan worden uitgegaan dat de door de Commissie in het eerste besluit aangevoerde grond inzake de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster in theorie op zichzelf volstond om de weigering van de kwijtschelding van invoerrechten te rechtvaardigen. De Commissie is namelijk vrij de grond te kiezen die volgens haar het meest relevant is ter motivering van haar besluit, zonder dat een eventuele vergissing bij de keuze van die grond eraan in de weg staat dat zij later een grond kiest die zij in het eerste besluit had kunnen aanvoeren (zie naar analogie arrest van 14 september 2016, National Iranian Tanker Company/Raad, T-207/15, niet gepubliceerd, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2016:471, punt 54).

60      Zonder vooruit te lopen op het onderzoek van de juistheid van de in het bestreden besluit aangevoerde grond inzake schending van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 2362/98, waarop het vijfde middel betrekking heeft, moet derhalve worden vastgesteld dat de Commissie zich op de grond inzake schending van die bepaling mocht baseren om in het bestreden besluit de kwijtschelding van invoerrechten te weigeren. Overigens zij beklemtoond dat het feit dat deze grond niet in het eerste besluit is aangevoerd, geenszins eraan in de weg stond dat de Commissie hem in het bestreden besluit aanvoerde, aangezien de auteur van een nietig verklaarde handeling volgens vaste rechtspraak in zijn nieuwe besluit andere gronden mag aanvoeren dan die waarop hij zijn eerste besluit had gebaseerd (zie in die zin arrest van 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T-471/11, EU:T:2014:739, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      De grief waarmee verzoekster de Commissie verwijt dat zij van mening was dat de vaststelling van onwettigheid van het eerste besluit in de motivering van het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), haar de mogelijkheid bood om die onwettigheid op te heffen in het besluit dat binnen een redelijke termijn in de plaats moest treden van het eerste besluit, moet worden afgewezen. Vastgesteld dient immers te worden dat een dergelijke termijn volkomen in overeenstemming is met de in punt 51 hierboven bedoelde vaste rechtspraak.

62      Tevens moet het argument worden afgewezen waarmee verzoekster in wezen betoogt dat de Commissie na de gedeeltelijke nietigverklaring van het eerste besluit met werking ex tunc nog slechts vijf dagen had om een besluit over haar verzoek tot kwijtschelding vast te stellen, wilde zij de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 gestelde vervaltermijn van negen maanden naleven. Zoals de Commissie terecht betoogt, kan de in die bepaling vastgestelde termijn van negen maanden niet van toepassing zijn in het kader van een krachtens artikel 266 VWEU heropende procedure.

63      Zoals in punt 52 hierboven is vermeld, moeten de betrokken instellingen in geval van een tijdens het onderzoek begane onregelmatigheid immers over de mogelijkheid beschikken om de procedure te heropenen in de fase van het onderzoek waarin de onregelmatigheid is begaan of om een nieuwe procedure te openen indien de gehele procedure nietig is door de vastgestelde onregelmatigheid. Het is juist dat uit artikel 907 van verordening nr. 2454/93 blijkt dat het besluit waarbij wordt vastgesteld of de onderzochte bijzondere situatie terugbetaling of kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt, binnen een termijn van negen maanden moet worden genomen. Vastgesteld moet echter worden dat dit artikel 907 alleen betrekking heeft op de oorspronkelijke procedure en niet op de procedures die zijn heropend na een arrest houdende nietigverklaring. Hieruit volgt dat de voor de oorspronkelijke procedure vastgestelde termijn van negen maanden niet van toepassing is op de in casu aan de orde zijnde procedure, aangezien deze is heropend (zie naar analogie arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C-283/14 en C-284/14, EU:C:2016:57, punten 57‑61). Derhalve moet het argument worden afgewezen waarmee verzoekster betoogt dat de Commissie is voorbijgegaan aan de ex tuncwerking van het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), door te overwegen dat zij over een redelijke termijn beschikte om de in dat arrest vastgestelde onwettigheid op te heffen, en niet over een termijn van vijf dagen om de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 vastgestelde oorspronkelijke termijn van negen maanden na te leven.

64      Ten slotte moet het argument worden afgewezen waarmee verzoekster in wezen betoogt dat de herhaalde verzoeken van de Commissie aan de Belgische autoriteiten volstrekt overbodig waren en slechts ertoe dienden om onterecht de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 gestelde termijn te schorsen. Het is immers niet mogelijk op goede gronden te betogen dat de Commissie de verzoeken aan de Belgische autoriteiten heeft gezonden met als enig doel die termijn te schorsen, aangezien die termijn hoe dan ook niet van toepassing was.

65      Gelet op een en ander moeten het eerste, het tweede en het vierde middel worden verworpen.

 Derde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

66      Met dit middel verwijt verzoekster de Commissie in wezen dat zij in overweging 32 van het bestreden besluit heeft aangenomen dat de redelijke termijn van artikel 266 VWEU ongelimiteerd langer kon zijn dan de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 vastgestelde termijn van negen maanden, en dat bovendien ook het bij artikel 909 van dezelfde verordening toegekende voordeel van het verval van die termijn niet meer gold. Zij is van mening dat, zo de Commissie over een redelijke termijn beschikte om uitvoering te geven aan het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), deze termijn in geen geval langer kon zijn dan een nieuwe vervaltermijn van negen maanden als bedoeld in artikel 907 van verordening nr. 2454/93. Verzoekster stelt zich dus op het standpunt dat zelfs indien de Commissie vanaf het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), over een nieuwe termijn van negen maanden beschikte om een besluit vast te stellen, deze termijn afliep op 11 juni 2015, rekening houdend met de verschillende schorsingen wegens de verzoeken van de Commissie om inlichtingen.

67      Voorts verwijt verzoekster de Commissie dat zij het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij zich voortdurend – zowel aanvankelijk als tijdens de besluitvormingsprocedure die is voorafgegaan aan de vaststelling van het bestreden besluit – heeft beroepen op de toepassing van de termijn van artikel 907 juncto artikel 909 van verordening nr. 2454/93 en vervolgens na het verstrijken van deze – zogenaamd onbestaande en ten onrechte verlengde – nieuwe termijn heeft gesteld dat de enige toepasselijke termijn de redelijke termijn was die voortvloeit uit artikel 266 VWEU.

68      De Commissie betwist de gegrondheid van dit middel.

69      Ten eerste betoogt zij dat het nutteloos is te verwijzen naar artikel 907 van verordening nr. 2454/93 voor de berekening van de termijn waarover zij beschikte om na het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), een nieuw besluit vast te stellen, aangezien noch die bepaling noch artikel 909 van verordening nr. 2454/93 toepasselijk was op een procedure op grond van artikel 266 VWEU. Ten tweede stelt zij dat het niet uitgesloten is dat de redelijke termijn langer duurt dan de termijn die in de artikelen 907 en 909 van verordening nr. 2454/93 is vastgesteld. Ten derde is zij van mening dat het bestreden besluit de passende maatregel was om binnen een redelijke termijn de door het Gerecht vastgestelde onrechtmatigheid inzake het eerste besluit op te heffen, gelet op de concrete omstandigheden van deze zaak. In dit verband merkt zij op dat het grootste deel van de termijn die nodig was om het bestreden besluit vast te stellen, te wijten was aan het feit dat de Belgische douaneautoriteiten ondanks verschillende herinneringen niet hebben geantwoord op het verzoek van de Commissie alsmede aan het feit dat die autoriteiten exclusief bevoegd zijn om zich over de douaneschuld uit te spreken. De Commissie voegt daar nog aan toe dat zij, alvorens haar besluit vast te stellen, verzoekster en een groep van deskundigen die bestond uit vertegenwoordigers van alle lidstaten en die op 21 september 2015 is bijeengekomen om de zaak te onderzoeken, heeft gehoord.

70      Ten vierde benadrukt de Commissie dat, zelfs als zou zijn vastgesteld dat zij niet binnen een redelijke termijn had gehandeld, dit hoe dan ook niet zou hebben geleid tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Om te beginnen stelt verzoekster immers niet dat de verstreken termijn haar en haar rechten van verdediging enige schade heeft toegebracht. De Commissie brengt in herinnering dat een deel van de vertraging met name is veroorzaakt doordat zij van mening was dat zij verzoekster moest horen alvorens haar besluit vast te stellen, teneinde de rechten van verdediging van verzoekster volledig te vrijwaren. Daarnaast is zij van mening dat de niet-naleving van een procedureregel zoals die van de redelijke termijn, in deze zaak geen schending van een wezenlijk vormvoorschrift kan vormen, omdat de inhoud van het bestreden besluit ook zonder een dergelijke schending dezelfde zou zijn geweest.

71      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 907 van verordening nr. 2454/93 na het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), waarbij het eerste besluit gedeeltelijk nietig is verklaard, niet langer van toepassing was op de procedure die was heropend met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit ter vervanging van het eerste besluit, aangezien volgens de rechtspraak alleen de redelijke termijn van toepassing is (zie punt 63 hierboven).

72      Zoals verzoekster betoogt, blijkt uit de omstandigheden van de onderhavige zaak dat de redelijke termijn is overschreden.

73      Voor de toetsing van de naleving van de redelijke termijn is in casu de termijn relevant die is verstreken tussen de datum van uitspraak van het arrest houdende nietigverklaring, 19 maart 2013, en de datum van vaststelling van het bestreden besluit, 20 januari 2016, dus een termijn van 34 maanden oftewel meer dan twee en een half jaar. Om preciezer te zijn, de Commissie is vijf maanden na de uitspraak van het arrest houdende nietigverklaring – namelijk op 21 augustus 2013, de datum waarop zij het eerste verzoek om aanvullende inlichtingen aan de Belgische autoriteiten heeft gezonden – begonnen met het opnieuw samenstellen en onderzoeken van het dossier, hetgeen na ontvangst van de aan de Belgische douaneautoriteiten gevraagde informatie, 29 maanden later tot het bestreden besluit heeft geleid.

74      Ter rechtvaardiging van die termijn voert de Commissie ten eerste aan dat het grootste deel van de termijn die nodig was om het bestreden besluit vast te stellen, te wijten was aan het feit dat de Belgische douaneautoriteiten ondanks verschillende herinneringen niet hebben geantwoord op haar verzoek, en ten tweede dat zij, alvorens haar besluit te nemen, op 21 september 2015 verzoekster en een groep van deskundigen die bestond uit vertegenwoordigers van alle lidstaten en die is bijeengekomen om de zaak te onderzoeken, heeft gehoord.

75      In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat, ook al zouden de door de Commissie aan de Belgische douaneautoriteiten gerichte verzoeken om inlichtingen de termijn van negen maanden hebben kunnen schorsen – hetgeen niet het geval kan zijn, aangezien het mechanisme van artikel 907 van verordening nr. 2454/93 niet opnieuw van toepassing kon zijn –, meer dan tien maanden zijn verstreken tussen het antwoord van die autoriteiten en de vaststelling van het bestreden besluit.

76      In casu moet ervan worden uitgegaan dat geen enkele maatregel die door de Commissie moet worden genomen of is genomen, het verstrijken van een dergelijke termijn kan rechtvaardigen. Het is juist dat de Commissie bij het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), is verplicht om de stukken van het dossier opnieuw te onderzoeken (zie punt 55 hierboven). In navolging van verzoekster moet echter worden vastgesteld dat geenszins blijkt dat de Commissie na dat arrest een nieuw dossier heeft samengesteld, laat staan nieuwe feiten heeft aangevoerd of ontdekt.

77      Overigens moet worden benadrukt dat de Commissie reeds een goede kennis van het dossier had. Zoals met name blijkt uit een vergelijking van het eerste besluit en het bestreden besluit, die een volledig identieke voorstelling van de feiten bevatten, bestond het werk van de Commissie erin om, ten eerste, verzoeksters nalatigheid niet te baseren op de wijze waarop verzoekster in het bezit is gekomen van de invoercertificaten, maar op het gebruik door verzoekster van certificaten voor nieuwkomers, hetgeen duidelijk is verboden krachtens artikel 21, lid 2, van verordening nr. 2362/98, en om, ten tweede, de opsplitsing te maken tussen enerzijds de bedragen die overeenstemmen met de certificaten voor traditionele marktdeelnemers en anderzijds de bedragen die overeenstemmen met de certificaten voor nieuwkomers. De Commissie heeft ter terechtzitting betoogd dat het kernpunt van haar heronderzoek van het dossier erin bestond die opsplitsing te maken, die haar niet was meegedeeld vóór de vaststelling van het bestreden besluit en die zij niet had kunnen bepalen aan de hand van de inlichtingen die haar door de Belgische douaneautoriteiten waren verstrekt.

78      De Commissie lijkt het onderzoek van het dossier evenwel niet volledig te hebben overgedaan. Zij heeft ook helemaal niet beweerd dat te hebben gedaan. In haar schrifturen heeft zij met name opgemerkt dat zij na het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T‑324/10, EU:T:2013:136), „er zich […] toe [kon] beperken te controleren of de marktdeelnemer zich niet schuldig [had] gemaakt aan frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid, overeenkomstig de tweede voorwaarde van artikel 239 CDW”, en voorts dat, „[o]mdat [in datzelfde arrest] niet werd betwist dat er sprake [was] van een bijzondere situatie, […] deze procedure enkel de vraag [betrof] of verzoekster zich niet schuldig [had] gemaakt aan frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid”.

79      In het licht van het voorgaande moet derhalve worden geoordeeld dat de Commissie, gelet op de aard van de te nemen maatregelen en de toevallige omstandigheden van de zaak, geen redelijke termijn in acht heeft genomen bij het voeren van de procedure die aan de vaststelling van het bestreden besluit is voorafgegaan.

80      De Commissie heeft tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling evenwel aangevoerd dat die omstandigheid niet tot nietigverklaring van het bestreden besluit kon leiden, op grond dat verzoekster niet had aangetoond dat een kortere termijn tot een ander dan het vastgestelde besluit had geleid, en zij evenmin had aangetoond dat haar rechten van verdediging waren geschonden door de buitensporig lange duur van de administratieve procedure (zie punt 70 hierboven).

81      Dienaangaande zij opgemerkt dat uit vaste rechtspraak daadwerkelijk volgt dat de schending van het beginsel van de redelijke termijn de nietigverklaring van een besluit dat na afloop van een administratieve procedure is vastgesteld, alleen rechtvaardigt wanneer ook de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geschonden. Wanneer niet is aangetoond dat de mogelijkheid voor de betrokkenen om zich effectief te verdedigen, is aangetast doordat een buitensporig lange periode is verstreken, heeft de niet-inachtneming van het beginsel van de redelijke termijn immers geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure (zie arrest van 13 december 2016, Al‑Ghabra/Commissie, T-248/13, EU:T:2016:721, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Voorts zij eraan herinnerd dat schending van het beginsel van de redelijke termijn nietigverklaring van een besluit dat na afloop van een administratieve procedure is vastgesteld, over het algemeen niet rechtvaardigt. De niet‑inachtneming van het beginsel van de redelijke termijn heeft immers slechts gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure indien het overdreven lange tijdsverloop invloed kan hebben op de inhoud zelf van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit (zie arrest van 7 juni 2013, Italië/Commissie, T-267/07, EU:T:2013:305, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Om uitspraak te doen over de vraag of de overschrijding van de redelijke termijn tot nietigverklaring van het bestreden besluit kan leiden, moet in casu met name worden verwezen naar de procedurevoorschriften inzake kwijtschelding van de douanerechten die in de onderhavige zaak relevant zijn, namelijk de artikelen 235 tot en met 239 CDW alsook de artikelen 878 tot en met 909 van verordening nr. 2454/93.

84      Volgens die bepalingen moet voor elke kwijtschelding van de invoerrechten een specifiek verzoek worden ingediend door de betrokkene (artikel 878, lid 1, van verordening nr. 2454/93). Dat verzoek moet bij de bevoegde douaneautoriteit worden ingediend (artikel 879, lid 1, van verordening nr. 2454/93). Wanneer de bevoegde douaneautoriteit in het bezit is van alle nodige gegevens, besluit zij door middel van een schriftelijke beschikking ten aanzien van het verzoek tot kwijtschelding (artikel 886, lid 1, van verordening nr. 2454/93).

85      Indien de douaneautoriteit niet in staat is om een beschikking te geven op grond van artikel 899 en volgende van verordening nr. 2454/93, waarin een aantal situaties wordt vermeld waarin al dan niet kwijtschelding kan worden verleend, en „het verzoek […] vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van bijzondere omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, verwijst de lidstaat waaronder die autoriteit ressorteert, de zaak echter door naar de Commissie (artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93). Het aan de Commissie toegezonden dossier dient alle voor het onderzoek van het voorgelegde geval noodzakelijke elementen te bevatten (artikel 905, lid 3, van verordening nr. 2454/93). Binnen 15 dagen na ontvangst van het dossier doet de Commissie een afschrift ervan toekomen aan de lidstaten (artikel 906, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93). In artikel 906 bis van verordening nr. 2454/93 wordt gepreciseerd dat de Commissie, wanneer zij voornemens is een besluit te nemen ten nadele van degene die om kwijtschelding of terugbetaling van de rechten heeft verzocht, aan deze persoon haar bezwaren schriftelijk meedeelt en hem alle bescheiden doet toekomen waarop haar bezwaren berusten. Degene die om de kwijtschelding of terugbetaling heeft verzocht, deelt binnen de daaropvolgende maand zijn standpunt mee.

86      Vervolgens neemt de Commissie na raadpleging van een groep van deskundigen die bestaat uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité douanewetboek bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt (artikel 907, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93). Deze beschikking dient te worden genomen binnen negen maanden nadat de Commissie het door de lidstaat toegezonden dossier heeft ontvangen (artikel 907, tweede alinea, van dezelfde verordening), en moet aan de betrokken lidstaat zo spoedig mogelijk ter kennis worden gebracht (artikel 908, lid 1, van dezelfde verordening). Op grond van die beschikking van de Commissie moet de beschikkende autoriteit zich uitspreken over het aan haar voorgelegde verzoek tot kwijtschelding (artikel 908, lid 2, van verordening nr. 2454/93).

87      Indien de Commissie genoodzaakt is om aanvullende informatie te verzoeken teneinde zich over de zaak te kunnen uitspreken, wordt de termijn van negen maanden verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van verzending van het verzoek om aanvullende informatie door de Commissie en de datum van ontvangst van deze informatie. De indiener van het verzoek om kwijtschelding of terugbetaling wordt van de verlenging in kennis gesteld (artikel 907, derde alinea, van verordening nr. 2454/93). Wanneer de Commissie haar bezwaren overeenkomstig artikel 906 bis ter kennis brengt van de belanghebbende, wordt de termijn van negen maanden met een maand verlengd.

88      Indien de Commissie haar beschikking niet heeft gegeven binnen de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bedoelde termijn van negen maanden, geeft de nationale douaneautoriteit ingevolge artikel 909 van deze verordening een gunstig gevolg aan het verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding.

89      Uit de voornoemde bepalingen volgt dat verordening nr. 2454/93, zoals blijkt uit de overwegingen ervan, met name tot doel heeft enkele voorschriften nauwkeuriger te formuleren met het oog op een grotere rechtszekerheid bij de toepassing daarvan, en voorziet in strikte termijnen die door zowel de indiener van het verzoek als de Commissie moeten worden nageleefd bij de behandeling van een verzoek tot kwijtschelding van de invoerrechten.

90      Uit artikel 907 van verordening nr. 2454/93 blijkt dat de termijn van negen maanden waarover de Commissie beschikt om haar beschikking vast te stellen, onder bepaalde voorwaarden kan worden geschorst, maar dat de beschikking op het verzoek tot kwijtschelding van de rechten binnen de in artikel 907, tweede alinea, van verordening nr. 2454/93 gestelde termijn moet worden genomen. Daarbij moet worden gepreciseerd dat volgens artikel 909 van dezelfde verordening het uitblijven van een antwoord binnen die termijn noodzakelijkerwijs de aanvaarding van het verzoek door de bevoegde douaneautoriteit impliceert.

91      Indien de Commissie in casu had gehandeld in overeenstemming met verordening nr. 2454/93, had de beschikking die zij na het verstrijken van de in artikel 907 van diezelfde verordening bedoelde vervaltermijn van negen maanden, schorsingen inbegrepen, heeft genomen, de aanvaarding van verzoeksters verzoek door de douaneautoriteit geïmpliceerd.

92      In de omstandigheden van het onderhavige geval is het juist dat het ingevoerde systeem, in het bijzonder de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 gestelde termijn van negen maanden, in het kader van de krachtens artikel 266 VWEU geopende procedure niet langer voor de Commissie gold (zie punten 63 en 71 hierboven). Dat neemt echter niet weg dat de Commissie, door het bestreden besluit vast te stellen zonder een redelijke termijn in acht te nemen, de door verordening nr. 2454/93 geboden waarborgen niet heeft geëerbiedigd, en verzoekster het nuttige effect van die verordening, de mogelijkheid om binnen de gestelde termijn een beschikking te verkrijgen en de garantie om in aanmerking te komen voor een gunstig besluit bij uitblijven van een antwoord binnen die termijn, heeft ontzegd.

93      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Commissie het beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden door het bestreden besluit 34 maanden na de uitspraak van het arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie (T-324/10, EU:T:2013:136), vast te stellen, hetgeen in de omstandigheden van de onderhavige zaak een grond voor nietigverklaring van het bestreden besluit vormt.

94      Gelet op een en ander moet het derde middel van het beroep dan ook worden aanvaard en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat het vijfde middel hoeft te worden onderzocht.

 Kosten

95      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

96      Aangezien de Commissie in casu op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, lid 4, van besluit C(2016) 95 final van de Commissie van 20 januari 2016 waarbij wordt vastgesteld dat boeking achteraf van de rechten bij invoer gerechtvaardigd is en dat kwijtschelding van die rechten gerechtvaardigd is ten aanzien van een schuldenaar en gedeeltelijk gerechtvaardigd is in het bijzondere geval van een andere schuldenaar maar voor een ander deel niet gerechtvaardigd is ten aanzien van deze specifieke schuldenaar, en tot wijziging van besluit C(2010) 2858 definitief van de Commissie van 6 mei 2010, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.


De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en die van Firma Léon Van Parys NV.



Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2017.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

H. Kanninen


*      Procestaal: Nederlands.