Language of document : ECLI:EU:T:2022:517

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

7 september 2022 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Telewerk – Verzoek tot vergoeding van de kosten voor telefonie en internetaansluiting – Afwijzing van het verzoek – Exceptie van onwettigheid – Gedeeltelijke ontvankelijkheid – Artikel 71 van bijlage VII bij het Statuut – Zorgplicht – Beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie – Recht op eerbiediging van het privéleven”

In zaak T‑486/21,

OE, vertegenwoordigd door G. Hervet, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Melo Sampaio en L. Vernier als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Windisch, S. Bukšek Tomac en J. Van Pottelberge als gemachtigden,

en door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer als gemachtigde,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise en R. Frendo (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken, met name:

–        het op 3 augustus 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

–        de verzoeken tot interventie van de Raad van de Europese Unie en van het Europees Parlement van 27 september en 17 november 2021, die de president van de Vierde kamer van het Gerecht op respectievelijk 12 november en 15 december 2021 heeft ingewilligd,

gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te hebben besloten om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert OE, verzoekster, in wezen nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor infrastructuur en logistiek te Brussel (OIB) van de Europese Commissie van 18 december 2020 tot afwijzing van haar verzoek tot vergoeding van de beroepskosten die voortvloeien uit de telewerkregeling waaraan zij was onderworpen, en verkrijging van een 4G USB-modem, alsook veroordeling van de Commissie om haar, ten eerste, deze kosten te vergoeden, ten tweede, toegang tot internet te verlenen en, ten derde, een vergoeding van 10 000 EUR te betalen voor de door haar geleden schade.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster was ten tijde van de feiten ambtenaar bij de Commissie.

3        Op 17 maart 2020 zijn alle inwoners van België in lockdown gegaan wegens de COVID-19-pandemie. Verzoekster was dus, zoals bijna alle personeelsleden van de Commissie, verplicht om vanaf die datum telewerk te verrichten.

4        Voor haar telefoniediensten en internetaansluiting is verzoekster klant van de vennootschap VOO. Haar abonnement kost 37,46 EUR per maand en omvat onder meer een maandelijks downloadvolume van 100 gigabyte (GB). Boven dit maximum moet verzoekster een supplement betalen.

5        VOO heeft verzoekster 1,89 EUR in rekening gebracht voor telefoongesprekken met de IT-helpdesk en het directoraat-generaal (DG) Informatica van de Commissie in september 2020. In november 2020 heeft VOO haar bovendien een supplement van 50 EUR in rekening gebracht omdat zij haar internetforfait in oktober met 137,434 GB had overschreden.

6        Aangezien verzoekster van mening was dat de in punt 5 hierboven vermelde kosten het gevolg waren van de door de Commissie vastgestelde telewerkregeling, heeft zij op 2 december 2020 een verzoek tot vergoeding van 51,89 EUR ingediend krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”).

7        Op 7 december 2020 vulde verzoekster haar verzoek aan met de suggestie dat de Commissie haar en alle andere ambtenaren die in een soortgelijke situatie van telewerk verkeren, een 4G USB-modem ter beschikking zou stellen om buiten de gebouwen van de Commissie internet voor beroepsdoeleinden te kunnen gebruiken.

8        Bij besluit van 18 december 2020 wees het OIB van de Commissie verzoeksters verzoek tot vergoeding van haar kosten af „wat betreft de door haar gemaakte kosten en/of het materiaal dat zij had gekocht”. Het OIB heeft verzoekster er met name op gewezen dat zij onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kwam voor vergoeding van de kosten voor de aankoop van een bureaustoel en een computerscherm (hierna: „kantooruitrusting”) bij haar thuis. Het wees er ook op dat de regels voor de vergoeding van de kosten voor thuiskantooruitrusting waren vastgesteld en dat internet- en telefoonkosten daar niet onder vielen, zodat aan haar verzoek geen gevolg zou worden gegeven.

9        Op 8 januari 2021 heeft verzoekster een klacht ingediend om vergoeding van de in punt 6 hierboven vermelde kosten en een internetaansluiting voor beroepsdoeleinden te verkrijgen.

10      Op 5 mei 2021 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) verzoeksters klacht afgewezen, hoofdzakelijk op grond dat er geen juridische basis voorhanden was – noch in artikel 71 van het Statuut, noch in het besluit van de Commissie van 17 december 2015 betreffende de invoering van telewerk in haar diensten noch in de richtsnoeren van de Commissie inzake telewerk tijdens de COVID-19-pandemie (hierna: „richtsnoeren voor telewerk”), in de versies die golden op 18 december 2020, de datum van het in punt 8 hierboven genoemde besluit – om haar verzoeken in te willigen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

11      Het TABG heeft eraan herinnerd dat met name op grond van artikel 9, lid 3, van het besluit van de Commissie van 17 december 2015 betreffende de invoering van telewerk in haar diensten, de telewerker de aan telewerk verbonden kosten van het internetabonnement en de communicatie voor zijn rekening neemt en dat het recht op vergoeding van de beroepskosten als bedoeld in artikel 71 van het Statuut wordt uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in bijlage VII bij het Statuut, waarin deze kosten niet worden genoemd. Dit gezag wees er ook op dat sommige ambtenaren van de instellingen van de Europese Unie financiële steun voor de betrokken kosten genoten door middel van de belastingaftrek bedoeld in artikel 3, lid 4, van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB 1968, L 56, blz. 8), wat concreet een verlaging van de belastinggrondslag van 10 % wegens beroepskosten betekende, en dat verzoekster deze aftrek had genoten. Volgens het TABG werd met de weigering om het gevraagde bedrag te vergoeden geenszins afbreuk gedaan aan de gelijke behandeling van ambtenaren, noch op grond van hun hiërarchische rang noch op grond van de voorwaarden voor toegang tot internet, en had verzoekster als gevolg van die weigering geen inbreuk gemaakt op een vermeende contractuele verplichting om haar internetabonnement alleen voor privédoeleinden te gebruiken.

12      Intussen had verzoekster op 21 april 2021 een ander verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend betreffende de toekenning van „internetvolume voor professioneel thuisgebruik”. Het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie heeft dit verzoek bij besluit van 14 juli 2021 afgewezen omdat dit hetzelfde voorwerp had als verzoeksters klacht van 8 januari 2021, die zelf reeds bij het besluit tot afwijzing van de klacht was afgewezen.

13      Daarnaast heeft verzoekster op 3 mei 2021 haar eenheidshoofd per e‑mail laten weten dat zij „bij gebrek aan internet” geen toegang had tot de server en de IT-toepassingen, maar dat zij zich thuis ter beschikking hield om op eventuele instructies te reageren en telefonisch bereikbaar was. In het licht van die e-mail heeft het DG Personele Middelen en Veiligheid verzoekster op 19 mei 2021 meegedeeld dat zij op 3 mei 2021 onregelmatig afwezig was en dat haar een dag jaarlijks verlof in mindering zou worden gebracht. Op 16 juli 2021 heeft verzoekster een klacht tegen dit besluit ingediend.

II.    Conclusies van partijen

14      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        primair, artikel 71 van het Statuut, waarop het besluit tot afwijzing van de klacht is gebaseerd, onrechtmatig te verklaren;

–        subsidiair, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        de Commissie bijgevolg ertoe te veroordelen om haar:

–        51,89 EUR ter vergoeding van haar beroepskosten te betalen;

–        in het kader van het telewerk op eender welke wijze toegang tot internet voor professioneel gebruik te verlenen;

–        een bedrag van 10 000 EUR toe te kennen als vergoeding voor verscheidene schadeposten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

16      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verzoeken het Gerecht om het beroep te verwerpen.

III. In rechte

A.      Eerste vordering

17      Met haar eerste, primair aangevoerde vordering vraagt verzoekster het Gerecht om artikel 71 van het Statuut onrechtmatig te verklaren. Daartoe werpt zij een exceptie van onwettigheid op tegen dit artikel, waarin wordt bepaald dat de ambtenaar overeenkomstig het bepaalde in bijlage VII bij dat Statuut recht heeft op vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt ter gelegenheid van met name de uitoefening van zijn functie.

18      Deze vordering, die autonoom is ten opzichte van de andere vorderingen, moet wegens onbevoegdheid worden afgewezen, aangezien artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Statuut de Unierechter niet de bevoegdheid verlenen om verklaringen van recht te geven (zie in die zin arrest van 16 januari 2018, SE/Raad, T‑231/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:3, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

B.      Tweede vordering

1.      Ontvankelijkheid van de tweede vordering

19      Met haar tweede vordering vraagt verzoekster het Gerecht om het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren.

20      De Commissie wijst er evenwel op dat volgens vaste rechtspraak een vordering tot nietigverklaring die formeel is gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg heeft dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht is ingediend (zie arrest van 13 januari 2021, ZR/EUIPO, T‑610/18, niet gepubliceerd, EU:T:2021:5, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      In casu moet worden vastgesteld dat het besluit tot afwijzing van de klacht inderdaad geen zelfstandige inhoud heeft en dat daarover dus niet specifiek uitspraak hoeft te worden gedaan. Het TABG heeft in dat besluit stellig beslist op verzoeksters verzoek tot vergoeding van de kosten die haar forfait te boven gingen alsook op haar verzoek om een internetaansluiting. In het besluit van 18 december 2020 had het OIB echter zelf reeds een standpunt ingenomen over de betrokken vergoeding en de toekenning van materiaal, te weten een 4G USB-modem, waarnaar verzoekster in haar e-mail van 7 december had verwezen (zie punt 8 hierboven).

22      Om die reden moet ervan uit worden gegaan dat verzoekster met haar tweede vordering nietigverklaring verlangt van het besluit van het OIB van 18 december 2020 tot afwijzing van haar verzoek tot vergoeding van het bedrag van 51,89 EUR dat is opgevoerd als beroepskosten in verband met de telewerkregeling waaraan zij was onderworpen, en tot verkrijging van een 4G USB-modem (hierna: „bestreden besluit”).

23      Verder betoogt de Commissie dat de tweede vordering niet-ontvankelijk is voor zover deze strekt tot nietigverklaring van het besluit van het PMO van 14 juli 2021 houdende afwijzing van verzoeksters verzoek van 21 april 2021 om een internetaansluiting en -volume voor professioneel gebruik, nu aan dat verzoek geen klacht is voorafgegaan.

24      Zoals uit punt 21 hierboven volgt, had verzoekster dit verzoek om internettoegang echter reeds in wezen ingediend en hebben het OIB in het bestreden besluit en vervolgens het TABG in het besluit tot afwijzing van de klacht daarover uitspraak gedaan. Het besluit van het PMO van 14 juli 2021 (zie punt 12 hierboven) is bovendien ingegeven door het feit dat het verzoek van 21 april 2021 overbodig was.

25      Tegen deze achtergrond moet de tweede vordering aldus worden uitgelegd dat deze strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit, ook voor zover verzoekster daarbij een professionele internetaansluiting wordt geweigerd. Deze vordering is derhalve ontvankelijk.

2.      Tot staving van de tweede vordering aangevoerde middelen

26      Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit voert verzoekster vijf middelen aan: ten eerste, een exceptie van onwettigheid van artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij, ten tweede, subsidiair, schending van dat artikel, ten derde, niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het recht op behoorlijk bestuur, ten vierde, schending van het non-discriminatiebeginsel en, ten vijfde, schending van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

a)      Eerste middel: exceptie van onwettigheid van artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij

1)      Ontvankelijkheid van het eerste middel

27      Het Parlement voert twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan tegen de exceptie van onwettigheid van artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij. Ten eerste is het eerste middel onnauwkeurig en ten tweede wordt voorbijgegaan aan het incidentele karakter van excepties van onwettigheid.

28      Dienaangaande zij opgemerkt dat de interventie volgens artikel 142, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geen ander doel mag dienen dan de conclusies van een van de hoofdpartijen geheel of ten dele te ondersteunen. Verder moet de interveniënt ingevolge artikel 142, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering het geding aanvaarden in de stand waarin het zich op het ogenblik van zijn interventie bevindt.

29      Uit deze bepalingen volgt dat een partij die is toegelaten tot interventie aan de zijde van de verwerende partij, geen middel van niet-ontvankelijkheid kan opwerpen dat in de conclusies van de verweerder niet is geformuleerd (zie arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Bijgevolg kan het Parlement de twee in punt 27 hierboven genoemde middelen van niet-ontvankelijkheid niet aanvoeren, zodat het Gerecht niet verplicht is om daar uitdrukkelijk ten gronde op te antwoorden.

31      Aangezien het Gerecht overeenkomstig artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering evenwel in elke stand van het geding ambtshalve, de hoofdpartijen gehoord, kan beslissen om de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn te onderzoeken, moeten in casu deze tot de openbare orde behorende middelen van niet-ontvankelijkheid worden onderzocht in het belang van een goede rechtsbedeling [zie in die zin arresten van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, EU:C:1993:111, punt 23, en 19 september 2018, HH Ferries e.a./Commissie, T‑68/15, EU:T:2018:563, punt 41 (niet gepubliceerd)].

i)      Eerste middel van niet-ontvankelijkheid: het eerste middel is onnauwkeurig

32      In zijn memorie in interventie betoogt het Parlement dat de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid onnauwkeurig is, aangezien zij enkel stelt dat artikel 71 van het Statuut, gelezen in samenhang met bijlage VII daarbij, „bijzonder problematisch” is omdat daarin niet nader is bepaald op welke wijze de functie in het kader van telewerk moet worden uitgeoefend. Het Parlement heeft moeite om te achterhalen wat dit probleem en de door verzoekster aan de kaak gestelde onrechtmatigheid inhouden.

33      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.

34      Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te garanderen, moet deze summiere uiteenzetting van de middelen van de verzoekende partij zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en de bevoegde rechter uitspraak kan doen op het beroep (arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 41).

35      In casu bekritiseert verzoekster in haar exceptie van onwettigheid artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij, voor zover die bepalingen niet voorzien in vergoeding van de beroepskosten die de personeelsleden in het kader van telewerk moeten voorschieten. Verzoekster leidt daaruit in de eerste plaats af, dat die bepalingen niet zijn aangepast aan de economische en gezondheidssituatie van de COVID-19-pandemie, en in de tweede plaats dat deze leemte in feite een financieel voordeel oplevert voor een bepaalde categorie ambtenaren.

36      In dit verband zij eraan herinnerd dat de partijen bij de uiteenzetting van de middelen van het beroep niet gebonden zijn aan de woorden en de opsomming van het Reglement voor de procesvoering, in het bijzonder van artikel 76, onder d), ervan. Hieruit volgt dat zij deze middelen niet juridisch hoeven te kwalificeren en er veeleer mee kunnen volstaan de inhoud ervan weer te geven, op voorwaarde dat uit het verzoekschrift voldoende duidelijk blijkt welke middelen worden aangevoerd [zie arrest van 29 september 2021, Enosi Mastichoparagogon Chiou/EUIPO (MASTIHACARE), T‑60/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:629, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Gelet op deze rechtspraak moet worden geoordeeld dat het eerste middel inzake de onwettigheid van artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij voldoende nauwkeurig is, aangezien daarin in wezen met het eerste argument aan de kaak wordt gesteld dat deze bepalingen niet zijn aangepast aan de omstandigheden van de COVID-19-pandemie. Bovendien zijn de Commissie, de Raad, en zelfs het Parlement erin geslaagd om ten gronde te antwoorden op de exceptie van onwettigheid in kwestie.

38      Daarentegen is het eerste middel onvoldoende nauwkeurig als het gaat om het tweede argument waarmee verzoekster stelt dat ambtenaren ongelijk worden behandeld.

39      Het verzoekschrift moet namelijk duidelijk laten uitkomen op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de louter abstracte vermelding van dit middel niet volstaat om te voldoen aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering (zie arrest van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑444/11, EU:T:2014:773, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Met betrekking tot een middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel verlangt dit beginsel volgens vaste rechtspraak dus dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is [zie arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Voorts wordt het gelijkheidsbeginsel, in het geval van statutaire regels als de regels die in casu aan de orde zijn en gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Uniewetgever beschikt, zoals in de onderhavige zaak, slechts geschonden wanneer de wetgever een onderscheid maakt dat willekeurig is of kennelijk niet toereikend is om het doel van de betrokken regelgeving te bereiken (zie beschikking van 29 november 2021, Bergallou/Raad, T‑521/16, niet gepubliceerd, EU:T:2021:854, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Bijgevolg staat het – in het kader van een middel betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling, overeenkomstig de algemene regels inzake de bewijslast en het vermoeden van rechtmatigheid van Uniehandelingen – in beginsel aan de verzoekende partij om aan te tonen dat zij anders is behandeld dan andere personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, Morte Navarro/Parlement, T‑280/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:279, punt 48, en 10 juni 2020, Spliethoff’s Bevrachtingskantoor/Commissie, T‑564/15 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2020:252, punt 97) en, aangezien de wetgever over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, dat dit onderscheid willekeurig of kennelijk niet toereikend is.

43      In casu heeft verzoekster in het eerste middel, zoals dat in het verzoekschrift is opgenomen, echter niet aangegeven welke financiële voordelen zij bedoelt, noch welke categorieën ambtenaren moeten worden vergeleken, en nog minder waaruit zou blijken dat het gestelde onderscheid willekeurig of kennelijk niet toereikend is om te voldoen aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering in het kader van een middel dat is ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling door artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij.

44      Verzoekster beroept zich weliswaar op artikel 1 quinquies, lid 5, van het Statuut, dat de verdeling van de bewijslast zo regelt dat de instelling dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden indien een ambtenaar die zich door de niet-inachtneming van dit beginsel benadeeld acht, feiten aanbrengt op grond waarvan kan worden aangenomen dat er directe of indirecte discriminatie heeft plaatsgevonden.

45      De Raad merkt echter terecht op dat deze bepaling niet geldt wanneer een beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel door het Statuut zelf aan de orde is, nu uit lid 1 van artikel 1 quinquies, waarnaar lid 5 verwijst, volgt dat de bedoelde schending van het gelijkheidsbeginsel voortvloeit uit de „toepassing” van het Statuut.

46      Het is juist dat verzoekster in haar verzoekschrift een ander middel aanvoert – te weten het vierde middel, dat eveneens is gebaseerd op schending van het non-discriminatiebeginsel – en daarin kritiek levert op het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat ambtenaren die de kosten voor de aankoop van kantooruitrusting, die volgens de richtsnoeren voor telewerk voor vergoeding in aanmerking komen, niet kunnen voorschieten, worden benadeeld ten opzichte van de anderen, hoewel laatstgenoemden ook beroepskosten moeten maken.

47      Het Gerecht kan evenwel niet worden verplicht om, wegens het gebrek aan nauwgezetheid van de verzoekende partij, de juridische redenering die wordt geacht een middel te ondersteunen, te reconstrueren door verschillende verspreide elementen van het verzoekschrift bijeen te brengen, daarbij het risico lopend dat dit middel wordt gereconstrueerd op een manier die aan dat middel een strekking toekent die het in de ogen van die partij niet had. Een beslissing in andere zin zou in strijd zijn met zowel een goede rechtsbedeling als het lijdelijkheidsbeginsel en de rechten van verdediging van de verwerende partij [arrest van 2 april 2019, Fleig/EDEO, T‑492/17, EU:T:2019:211, punt 44 (niet gepubliceerd)].

48      Ten slotte heeft verzoekster in haar repliek en in haar opmerkingen over de door het Parlement ingediende memorie in interventie melding gemaakt van de maatregelen die deze instelling en de Europese Economische en Sociale Raad (EESC) ten gunste van hun respectieve ambtenaren hebben genomen, alsmede van de voordelen die de ambtenaren van de Commissie met een diensttelefoon volgens haar genieten.

49      Bij het onderzoek of het verzoekschrift voldoet aan de eisen van artikel 76 het Reglement voor de procesvoering is de inhoud van de repliek of van andere latere geschriften echter niet van belang. In het bijzonder kan de in de rechtspraak erkende ontvankelijkheid van middelen en argumenten die in repliek worden aangevoerd ter nadere uitwerking van in het verzoekschrift vervatte middelen, niet ter ondervanging van het niet voldoen aan de eisen van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering bij de instelling van het beroep worden aangevoerd zonder laatstgenoemde bepaling volledig uit te hollen (arrest van 12 december 2018, Deutsche Umwelthilfe/Commissie, T‑498/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:913, punt 49). Hieruit volgt dat de in die context aangevoerde middelen en argumenten te laat komen en bij gebreke van een rechtvaardiging, zoals in casu, niet-ontvankelijk zijn.

50      Derhalve moet worden geoordeeld dat het eerste middel van het verzoekschrift de Commissie en de interveniënten aan haar zijde in staat heeft gesteld zich te verdedigen en het Gerecht in staat heeft gesteld daarover uitspraak te doen, maar enkel voor zover verzoekster in dat middel stelt dat artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij niet zijn aangepast aan de omstandigheden van de COVID-19-pandemie.

ii)    Tweede middel van niet-ontvankelijkheid: het incidentele karakter van excepties van onwettigheid

51      Het Parlement betoogt dat de middelen die niet zijn gebaseerd op de tegen artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij gerichte exceptie van onwettigheid, slechts subsidiair worden aangevoerd en dat een dergelijke benadering in strijd is met het incidentele karakter van een exceptie van onwettigheid.

52      Niettemin zij eraan herinnerd dat het incidentele karakter van de exceptie van onwettigheid betekent dat de mogelijkheid om krachtens artikel 277 VWEU de niet-toepasselijkheid van een handeling van algemene strekking in te roepen, geen autonoom vorderingsrecht vormt en niet kan worden benut wanneer een primair beroepsrecht ontbreekt (zie beschikking van 16 mei 2019, ITSA/Commissie, T‑396/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:342, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen staat niets in dit artikel eraan in de weg dat de exceptie van onwettigheid primair wordt opgeworpen, terwijl de andere middelen slechts subsidiair worden aangevoerd.

iii) Conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid van het eerste middel

53      Gelet op al wat voorafgaat is het eerste middel niet-ontvankelijk voor zover verzoekster daarmee stelt dat artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij discriminerend zijn. Het is daarentegen ontvankelijk voor zover zij daarmee stelt dat deze bepalingen niet zijn aangepast aan de omstandigheden van de COVID-19-pandemie.

2)      Gegrondheid van het eerste middel

54      Zoals in punt 35 hierboven is uiteengezet, zijn artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij naar de opvatting van verzoekster niet aangepast aan de wereldwijde economische en gezondheidssituatie als gevolg van de COVID-19-pandemie, aangezien deze bepalingen niet voorzien in vergoeding van de beroepskosten die ambtenaren in het kader van telewerk moeten voorschieten.

55      Opgemerkt zij evenwel dat de wetgever de COVID-19-pandemie en de noodzaak om een telewerkregeling te organiseren teneinde daaraan het hoofd te bieden, niet had kunnen voorzien toen hij het Statuut voor het laatst inhoudelijk wijzigde bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15). Verzoekster erkent dit overigens in haar repliek.

56      Op bladzijde 5 van mededeling COM(2010) 543 definitief van de Commissie van 8 oktober 2010 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, met als opschrift „Slimme regelgeving in de Europese Unie”, werd evenwel met name gewezen op de voordelen die een ex post evaluatie van wetgeving biedt als integraal onderdeel van „slimme regelgeving”. Zo moeten „gezondheidstests” het, aldus de Commissie, mogelijk maken om na te gaan of het regelgevende kader voor een beleidsgebied geschikt is voor het beoogde doel en als dat niet het geval is, wat er moet worden veranderd, waarbij het doel met name is om zware lasten, inconsequenties en achterhaalde of ondoeltreffende maatregelen op te sporen.

57      Evenzo heeft de Commissie op de bladzijden 9 en 11 van haar mededeling COM(2019) 178 final van 15 april 2019 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, met als opschrift „Betere regelgeving: inventarisatie en verdere inzet”, eraan herinnerd dat de ex post evaluatie een van de belangrijke pijlers van betere regelgeving is, omdat daarmee kan worden gecontroleerd of de regelgeving relevant en geschikt voor het beoogde doel blijft en de door de wetgever gewenste en door de adressaten beoogde resultaten kan verschaffen.

58      Volgens vaste rechtspraak heeft elke wetgever de plicht om, enerzijds, zo niet voortdurend dan ten minste periodiek, na te gaan of de door hem opgelegde voorschriften nog wel beantwoorden aan de vereisten waarvoor zij zijn ontwikkeld, en anderzijds, de voorschriften waarvoor geen rechtvaardiging meer bestaat en die niet meer passen in de nieuwe context waarbinnen zij effect moeten sorteren, te wijzigen of zelfs in te trekken (zie arrest van 5 december 2012, Lebedef e.a./Commissie, F‑110/11, EU:F:2012:174, punt 40 en aldaar aangehaalde conclusie; zie in die zin ook arrest van 6 oktober 2015, Schrems, C‑362/14, EU:C:2015:650, punt 76).

59      De wetgever beschikt echter over een ruime beoordelingsvrijheid om na te gaan of de voorschriften aan de behoeften beantwoorden en om, indien nodig, het Statuut aan te passen en de rechten en de plichten van de ambtenaren te wijzigen (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Wils/Parlement, F‑105/05, EU:F:2007:128, punt 126).

60      Verzoekster voert echter geen enkel argument aan – laat staan afdoende bewijzen – waaruit, gelet op deze ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever, duidelijk blijkt dat het door haar gelaakte artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij ongeschikt zijn en dat de wetgever in dat geval verplicht zou zijn geweest om deze bepalingen te wijzigen.

61      Zelfs in de veronderstelling dat de in het kader van een telewerkregeling gemaakte beroepskosten zouden moeten worden vergoed, moet er bovendien rekening mee worden gehouden dat het Parlement en de Raad voor een wijziging van het Statuut krachtens artikel 336 VWEU eerst de andere betrokken instellingen moeten raadplegen en daarna een verordening moeten vaststellen volgens de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 van dat Verdrag. Verder bepaalt artikel 294, lid 2, VWEU dat de wetgevingsprocedure begint met de indiening van een voorstel door de Commissie. De voorbereiding van een dergelijk voorstel bestaat op zich uit meerdere stappen, zelfs los van bovengenoemde raadplegingen.

62      Gelet op de complexiteit van dit proces, de lange tijd die nodig is voor de daaropvolgende verbetering van de regelgeving en de context van restrictieve noodmaatregelen ter bestrijding van de COVID-19-pandemie, kan de instellingen van de Unie – op de datum waarop het bestreden besluit is vastgesteld, met welke datum rekening moet worden gehouden voor de beoordeling of dat besluit rechtmatig is – niet worden verweten dat zij het Statuut niet tijdens de pandemie hebben gewijzigd.

63      Dit verwijt kan de wetgever des te minder worden gemaakt daar rekening moet worden gehouden met de noodmaatregelen van de instellingen en de andere organen van de Unie. Zo heeft de Commissie onverwijld de richtsnoeren voor telewerk vastgesteld, op grond waarvan haar personeel vergoeding geniet van de kosten voor de aankoop van kantooruitrusting.

64      Het is juist dat verzoekster in het kader van haar vierde middel stelt dat deze richtsnoeren discriminerend zijn. Dat middel is echter ongegrond, zoals blijkt uit de punten 99 tot en met 108 hieronder.

65      In die omstandigheden is het eerste middel inzake een exceptie van onwettigheid van artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij ongegrond.

b)      Tweede, subsidiair aangevoerd middel: schending van artikel 71 van het Statuut

66      Verzoekster betoogt dat het TABG, door het besluit tot afwijzing van de klacht te rechtvaardigen met het argument dat artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij niet voorzien in vergoeding van internet- en telefoniekosten, is voorbijgegaan aan het doel van die bepalingen, namelijk te voorkomen dat ambtenaren de kosten die zij beroepshalve maken, zelf moeten dragen, en er verder te weinig rekening mee heeft gehouden dat die bepalingen niet limitatief zijn, zoals blijkt uit het besluit van de secretaris-generaal van het EESC van 9 juni 2021 waarbij aan het personeel van dat comité een maandelijkse vergoeding wordt toegekend ter dekking van de kosten van telewerk (hierna: „besluit van het EESC van 9 juni 2021”).

67      Hoewel artikel 71 van het Statuut inderdaad beoogt te voorkomen dat de ambtenaar de kosten in verband met de uitoefening van zijn functie zelf moet dragen (arrest van 18 november 2015, FH/Parlement, F‑26/15, EU:F:2015:137, punt 32) kunnen de kosten volgens de bewoordingen van dat artikel alleen worden vergoed overeenkomstig het bepaalde in bijlage VII bij het Statuut. Deze bijlage bevat een uitputtende opsomming van de financiële uitkeringen die als vergoeding kunnen worden toegekend. Het besluit tot afwijzing van de klacht kon dus geldig worden gebaseerd op het feit dat met name artikel 71 van het Statuut niet toeliet om verzoeksters verzoeken in te willigen.

68      Bovendien moeten artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij, net als elke bepaling van Unierecht die recht geeft op financiële uitkeringen, strikt worden uitgelegd (zie arrest van 18 juli 2017, Commissie/RN, T‑695/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:520, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      In het bijzonder is de gestelde „teleologische uitlegging” die volgens verzoekster aan artikel 71 zou moeten worden gegeven, in strijd met de wil van de wetgever. Met verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie (PB 2004, L 124, blz. 1), wilde de Raad namelijk de verschillende destijds bestaande toelagen rationaliseren, zoals wordt benadrukt in overweging 26 van die verordening en zoals de Raad opmerkt.

70      Bovendien zijn, anders dan verzoekster stelt, noch het besluit van het EESC van 9 juni 2021 noch overigens de door de Commissie vastgestelde richtsnoeren voor telewerk in strijd met het limitatieve karakter van artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij.

71      Volgens het beginsel van de uniciteit van de openbare dienst, zoals dat in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Amsterdam is geformuleerd, vallen alle ambtenaren van alle instellingen van de Unie weliswaar onder één enkel statuut. Toch impliceert een dergelijk beginsel niet dat alle instellingen de beoordelingsvrijheid die hun door het Statuut wordt toegekend, op dezelfde wijze moeten gebruiken. Bij het beheer van hun personeel genieten de instellingen, als werkgever, juist autonomie (arresten van 18 september 2013, Scheidemann/Commissie, F‑76/12, EU:F:2013:132, punt 26, en 21 januari 2014, Van Asbroeck/Parlement, F‑102/12, EU:F:2014:4, punt 29).

72      Hieruit volgt dat artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij weliswaar op dezelfde wijze moeten worden toegepast op zowel ambtenaren als personeelsleden van de Unie, maar het autonomiebeginsel een geldige rechtvaardiging kan zijn voor de verschillen tussen de beperkte maatregelen die de instellingen, organen en instanties van de Unie hebben genomen om te voorkomen dat hun personeelsleden zelf de kosten moeten dragen die zij bij de uitoefening van hun functie in het kader van telewerk maken. Deze overweging dringt zich des te meer op daar deze maatregelen met spoed moesten worden getroffen gelet op de uitzonderlijke omstandigheden in verband met de verplichte algemene telewerkregeling die door de lidstaten was opgelegd om het hoofd te bieden aan de COVID-19-pandemie.

73      Bijgevolg is het tweede middel inzake schending van artikel 71 van het Statuut ongegrond.

c)      Derde middel: niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het recht op behoorlijk bestuur

74      Verzoekster stelt dat het TABG met de vaststelling van het besluit tot afwijzing van de klacht zijn zorgplicht niet is nagekomen en het recht op behoorlijk bestuur heeft geschonden, aangezien haar toegenomen internetverbruik is toe te schrijven aan de installatie van verschillende professionele programma’s en het volgen van online opleidingen, en de Commissie de economische impact van telewerk op haar persoonlijke situatie heeft miskend, zodat zij haar betrekkingen met de Unie uit evenwicht heeft gebracht.

75      De zorgplicht houdt onder meer in dat de autoriteit bij haar beslissing over de situatie van een personeelslid alle elementen in aanmerking neemt die haar besluit kunnen beïnvloeden en daarbij niet alleen rekening houdt met het belang van de dienst, maar ook met dat van het betrokken personeelslid (arresten van 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, EU:C:1980:139, punt 22, en 7 november 2019, WN/Parlement, T‑431/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:781, punt 105). Het betreft dus een bijzondere uitdrukking van het beginsel van behoorlijk bestuur en met name van de verplichting voor de autoriteit om de situatie op elk gebied volledig en uitvoerig te onderzoeken alvorens een besluit te nemen (zie in die zin arrest van 25 mei 2016, GW/Commissie, F‑111/15, EU:F:2016:122, punt 40).

76      Zoals verzoekster suggereert, weerspiegelt de zorgplicht dus het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de relatie tussen het openbaar gezag en de personeelsleden van de openbare dienst (arrest van 17 januari 2017, LP/Europol, T‑719/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:7, punt 60). Als uitdrukking van dat evenwicht kan de zorgplicht de administratie echter geenszins dwingen om te handelen in strijd met de geldende bepalingen en kan zij in het bijzonder niet tot gevolg hebben dat aan een bepaling van de Unie uitvoering wordt gegeven op een wijze die ingaat tegen de duidelijke en nauwkeurige bewoordingen van deze bepaling (zie in die zin de arresten van 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, EU:T:2004:59, punt 100, en 29 april 2020, CV e.a./Commissie, T‑496/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:163, punt 50).

77      Aangezien de verplichting om de kosten van het aan telewerk toe te schrijven internetgebruik te vergoeden zou indruisen tegen het limitatieve karakter van artikel 71 van het Statuut en bijlage VII daarbij (zie punt 67 hierboven), kan verzoekster zich voor die terugbetaling niet op de zorgplicht beroepen.

78      Overigens heeft de Uniewetgever reeds rekening gehouden met de situatie van bepaalde ambtenaren, waaronder verzoekster, door hun de in artikel 3, lid 4, van verordening nr. 260/68 bedoelde belastingaftrek van 10 % ter dekking van beroepskosten toe te kennen.

79      Bovendien heeft de Commissie zelf blijk gegeven van zorgvuldigheid door in de richtsnoeren voor telewerk te bepalen dat de kosten voor de aankoop van kantooruitrusting onder bepaalde voorwaarden worden vergoed.

80      Onder voorbehoud van de vraag of het gelijkheidsbeginsel in acht is genomen – die in het kader van het vierde middel zal worden onderzocht – volstaat het feit dat deze vorm van tussenkomst niet naar de zin van verzoekster is, niet om vast te stellen dat de zorgplicht niet is nagekomen.

81      Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid waarover de administratie bij het beheer van haar personeel beschikt, kan de Unierechter in het kader van de zorgplicht namelijk enkel nagaan of zij binnen redelijke grenzen is gebleven en haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (zie naar analogie arrest van 4 december 2013, ETF/Schuerings, T‑107/11 P, EU:T:2013:624, punten 102 en 103).

82      Uit de richtsnoeren voor telewerk blijkt dat de Commissie ervoor heeft gekozen kantooruitrusting te vergoeden om haar ambtenaren en personeelsleden werkomstandigheden te garanderen die voldoen aan passende gezondheids- en veiligheidsnormen die gelijkwaardig zijn aan die van een kantoor, waaruit duidelijk een zekere zorg naar voren komt.

83      Ten overvloede zij eraan herinnerd dat met betrekking tot een vergoeding van vermeende kosten is geoordeeld dat het volgens de beginselen inzake de bewijslast, bij gebreke van een bepaling waaruit zou blijken dat kosten worden geacht te zijn gemaakt, aan de ambtenaar staat om het bewijs te leveren dat hij daadwerkelijk kosten heeft gedragen die rechtstreeks verband houden met zijn functie (zie naar analogie arrest van 11 juli 2000, Skrzypek/Commissie, T‑134/99, EU:T:2000:184, punt 81).

84      Verzoekster stelt enkel dat de toename van haar internetverbruik in oktober 2020 en de overschrijding van de limiet van 100 GB met 137,434 GB waarvoor haar een supplement is aangerekend, te wijten zijn aan de installatie en het gebruik voor beroepsdoeleinden van programma’s als Skype for business, Webex of Teams, alsmede aan het volgen van onlineopleidingen.

85      De omstandigheid dat het grootste deel van verzoeksters internetverbruik in oktober 2020 geconcentreerd was op vier werkdagen, volstaat op zich echter niet om te bewijzen dat het gedeelte dat het maandelijkse forfait te boven ging te wijten is aan professioneel gebruik. Het bewijs van het professionele karakter van de betrokken kosten is des te minder gefundeerd daar uit de door verzoekster zelf overgelegde documenten blijkt dat zij op geen enkel ander tijdstip waarop telewerk van kracht was, meer internetvolume heeft verbruikt dan de limiet van 100 GB die overeenkomt met haar forfait.

86      Derhalve kan op basis van de door verzoekster verstrekte inlichtingen zelfs niet worden vastgesteld dat de overschrijding van haar internetforfait te wijten was aan telewerk, en nog minder dat de Commissie met haar weigering om daarmee rekening te houden haar zorgplicht niet zou zijn nagekomen en het beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden.

87      Ten slotte wordt weliswaar niet betwist dat verzoeksters provider haar voor twee telefoongesprekken in september 2020 naar de IT-helpdesk en het DG Informatica van de Commissie 1,89 EUR in rekening heeft gebracht, maar de weigering om dat bedrag te vergoeden kan evenmin worden beschouwd als een niet-nakoming van de zorgplicht, gelet op de geringe omvang daarvan en de in de punten 78 en 79 hierboven beschreven maatregelen.

88      Het derde middel is derhalve ongegrond.

d)      Vierde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

89      Verzoekster betoogt dat het TABG het besluit tot afwijzing van de klacht heeft gerechtvaardigd met de richtsnoeren voor telewerk. Deze richtsnoeren leiden evenwel tot een eerste discriminatie tussen enerzijds de ambtenaren van de Commissie die over voldoende financiële middelen beschikken om de kosten van kantooruitrusting voor te schieten, en anderzijds de ambtenaren die deze middelen niet hebben en die geen vergoeding voor andere beroepskosten kunnen krijgen. Zij geven zelfs aanleiding tot een tweede discriminatie, aangezien de ambtenaren en personeelsleden van het EESC voordeel halen uit het besluit van het EESC van 9 juni 2021.

1)      Ontvankelijkheid van het vierde middel

90      De Commissie stelt dat het vierde middel niet-ontvankelijk is omdat het niet in de klacht werd aangevoerd.

91      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de artikelen 90 en 91 van het Statuut de ontvankelijkheid van een beroep dat een ambtenaar instelt tegen de instelling waarbij hij werkzaam is, afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de voorafgaande administratieve procedure regelmatig is verlopen.

92      De regel van overeenstemming tussen de klacht en het daaropvolgende verzoekschrift, waarnaar de Commissie verwijst, vereist op straffe van niet-ontvankelijkheid dat een voor de Unierechter aangevoerd middel reeds in de precontentieuze fase is voorgedragen, zodat het TABG kennis heeft kunnen nemen van de grieven die de betrokkene tegen het bestreden besluit aanvoert (zie arrest van 25 oktober 2013, Commissie/Moschonaki, T‑476/11 P, EU:T:2013:557, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      In casu heeft verzoekster in haar klacht gesteld dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden. In die klacht vergeleek zij ten eerste – op het vlak van telefonische communicatie – de „tophiërarchie”, aan wie diensttelefoons ter beschikking staan, met de andere ambtenaren, die voor hun professionele communicatie moeten betalen, en ten tweede – op het vlak van internetdata – de ambtenaren die op basis van het met hun aanbieder gesloten contract beschikken over een grote hoeveelheid data en een grote upload- en downloadsnelheid, met de ambtenaren die dergelijke voordelen niet genieten.

94      De schending van het gelijkheidsbeginsel is dus wel degelijk in de klacht aangevoerd, maar vanuit een andere invalshoek dan die welke aan het vierde middel van het verzoekschrift ten grondslag ligt.

95      Evenwel strekt artikel 91 van het Statuut niet ertoe de eventuele contentieuze fase nauwkeurig en definitief af te bakenen, zolang het beroep in rechte de grond of het voorwerp van de klacht maar niet wijzigt. In zoverre is het mogelijk om bezwaren voor de rechter van de Unie verder uit te werken in middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, maar er wel nauw bij moeten aansluiten (zie in die zin arresten van 25 oktober 2013, Commissie/Moschonaki, T‑476/11 P, EU:T:2013:557, punten 73 en 76, en 2 maart 2017, DI/EASO, T‑730/15 P, EU:T:2017:138, punten 65 en 66).

96      Derhalve moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat verzoekster voor het eerst in haar verzoekschrift uitdrukkelijk heeft verwezen naar een verschil in behandeling tussen degenen die wel en degenen die niet de financiële middelen hebben om de kosten van kantooruitrusting voor te schieten, niet de grond of het voorwerp van de klacht wijzigt.

97      Daarbij kan verzoekster niet worden verweten dat zij in haar klacht geen melding heeft gemaakt van discriminatie tussen haarzelf, als ambtenaar van de Commissie, en de personeelsleden van het EESC, aangezien het besluit van het EESC van 9 juni 2021 is genomen na afloop van de precontentieuze fase.

98      Bijgevolg is het vierde middel ontvankelijk.

2)      Vierde middel ten gronde

99      Zoals in punt 40 hierboven is uiteengezet, vereist het algemene gelijkheidsbeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijk verschil objectief gerechtvaardigd is.

100    In casu verwijt verzoekster de Commissie in de eerste plaats dat zij de ambtenaren die niet over de middelen beschikken om kantooruitrusting aan te schaffen, niet anders heeft behandeld door hun de mogelijkheid van vergoeding van hun telefoonkosten en hun internetverbruik te bieden.

101    Verzoekster, die niet namens andere ambtenaren kan pleiten, de rang AST 4 heeft en de in punt 78 hierboven genoemde belastingaftrek heeft genoten, voert echter niets aan waaruit blijkt dat zij materieel gezien niet in staat was om de kosten voor kantooruitrusting voor te schieten en dat zij zich dus in de door haar gelaakte ongunstige situatie bevond. Zij bewijst dus niet dat zij is behandeld als de ambtenaren die in staat waren om dit bedrag voor te schieten hoewel zij in een andere financiële situatie verkeerde.

102    Gesteld al dat een dergelijk verschil in behandeling is aangetoond, toont verzoekster bovendien hoe dan ook niet aan dat het betrokken onderscheid willekeurig of kennelijk niet toereikend is in de zin van de in punt 41 hierboven aangehaalde rechtspraak.

103    Integendeel, zoals is uiteengezet in de richtsnoeren voor telewerk, werd de maatregel die vergoeding van de kosten in verband met de aankoop van kantooruitrusting mogelijk maakte, gerechtvaardigd door de noodzaak om, in het verlengde van artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut, de telewerkers te helpen hun taken uit te voeren in arbeidsomstandigheden die voldoen aan passende veiligheids- en gezondheidsnormen. Verder was die maatregel, zoals de Commissie suggereert, ook te verklaren door de wens om alleen kosten te vergoeden die objectief gezien verband hielden met de uitoefening van de functie.

104    In de tweede plaats stelt verzoekster dat zij is gediscrimineerd omdat de ambtenaren en personeelseden van het EESC een gunstigere behandeling te beurt is gevallen.

105    Niettemin moet eraan worden herinnerd (zie punt 71 hierboven), dat de omstandigheid dat alle ambtenaren aan één enkel Statuut zijn onderworpen, niet betekent dat de instellingen de beoordelingsvrijheid die hun door het Statuut wordt toegekend, op dezelfde wijze moeten gebruiken, maar dat zij, als werkgever, juist autonomie genieten (zie in die zin arresten van 16 september 1997, Gimenez/Comité van de Regio’s, T‑220/95, EU:T:1997:130, punt 72, en 21 januari 2014, Van Asbroeck/Parlement, F‑102/12, EU:F:2014:4, punt 29).

106    In casu geven de door de Commissie vastgestelde richtsnoeren voor telewerk en het besluit van het EESC van 9 juni 2021 de uitdrukking van het beginsel van autonomie weer voor wat betreft de wijze waarop zij hun ambtenaren in de uitzonderlijke situatie van de COVID-19-pandemie hebben behandeld (zie punt 72 hierboven).

107    Bijgevolg kunnen deze verschillen tussen de maatregelen van de instellingen, organen en instanties van de Unie hoe dan ook niet worden aangevoerd ter ondersteuning van een middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling (zie in die zin arrest van 14 februari 2017, Schönberger/Rekenkamer, T‑688/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:76, punt 187).

108    Uit al wat voorafgaat volgt dat het vierde middel ongegrond is.

e)      Vijfde middel: schending van artikel 7 van het Handvest

109    Verzoekster voert aan dat zij zich genoodzaakt zag de Commissie om een internetaansluiting te vragen ter compensatie van de kosten die gepaard gingen met de invoering van verplicht telewerk en dat het besluit van het PMO van 14 juli 2021 tot afwijzing van haar verzoek om een internetaansluiting een inmenging vormt in haar recht op eerbiediging van haar privéleven en haar woning.

110    Krachtens artikel 7 van het Handvest heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie. Het in dit artikel verankerde recht heeft echter geen absolute gelding. Het kan overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest aan beperkingen worden onderworpen (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C‑311/18, EU:C:2020:559, punten 172 en 174 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    In dit verband moet worden opgemerkt dat wanneer het om een individuele maatregel gaat, zoals in het onderhavige geval, de vraag of er al dan niet sprake is van een beperking in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest moet worden beoordeeld in het licht van de concrete gevolgen ervan voor de betrokkene (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punten 52‑54). Bovendien kan er geen sprake zijn van inmenging in de uitoefening van een recht wanneer de verhouding tussen dat recht en de betrokken maatregel te indirect of te willekeurig is om in aanmerking te worden genomen (zie in die zin arrest van 4 december 2018, Janoha e.a./Commissie, T‑517/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:874, punten 72 en 73).

112    In casu voert verzoekster enkel aan dat zij, om haar functie thuis via haar eigen internetaansluiting te kunnen uitoefenen, gedwongen was om inbreuk te plegen op het contract dat zij als particulier met VOO had gesloten en waarin was bepaald dat de internettoegang uitsluitend bestemd was voor eigen of privégebruik.

113    Verzoekster draagt echter niets aan waaruit zou kunnen worden afgeleid dat VOO haar contract zo zou interpreteren dat het haar verboden is om bij de uitoefening van haar functie persoonlijk gebruik te maken van haar aansluiting en dat dit verbod onvermijdelijk gevolgen zou hebben voor haar recht op eerbiediging van haar privéleven en haar woning. De Commissie merkt in dit verband op dat zij geen weet heeft van klachten van aanbieders over het feit dat hun klanten de internetaansluiting gebruiken om te telewerken, en verzoekster voert geen enkel bewijs aan dat dit tegenspreekt.

114    Verzoekster betoogt weliswaar dat een andere aanbieder een programma heeft opgezet waardoor werkgevers financieel kunnen bijdragen aan de internetkosten van hun werknemers om hun telewerkperioden te overbruggen.

115    De Commissie merkt evenwel terecht op dat dit programma slechts wordt voorgesteld als een „geschenk” dat de werkgevers hun werknemers kunnen aanbieden. Het betreft dus louter een optie en geen mechanisme waarvan de aanbieder beweert dat zijn klanten er niet buiten kunnen, willen zij aan hun contractuele verplichtingen voldoen.

116    In die omstandigheden kan het bestreden besluit niet worden beschouwd als een beperking van verzoeksters recht op eerbiediging van haar privéleven en van haar woning.

117    Het vijfde middel moet dus worden afgewezen, en bijgevolg ook de tweede vordering in haar geheel.

C.      Derde vordering

118    Met haar derde vordering vraagt verzoekster het Gerecht de Commissie ertoe te veroordelen om haar een bedrag van 51,89 EUR te betalen ter vergoeding van haar beroepskosten, haar in het kader van telewerk een internetaansluiting voor professioneel gebruik te verlenen en om haar een bedrag van 10 000 EUR uit te keren als vergoeding voor verscheidene schadeposten.

119    Aangezien verzoekster deze vorderingen indient ingevolge de nietigverklaring van het bestreden besluit, volstaat het vast te stellen dat aangezien de tweede vordering is afgewezen, ook de derde vordering moet worden afgewezen.

120    Eveneens tot mislukking gedoemd is de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de herhaalde weigering om haar een internetaansluiting te verlenen, de vrees om opnieuw zelf de beroepskosten te moeten dragen, en het feit dat zij de Commissie heeft moeten verlaten om niet te worden benadeeld op het vlak van beoordeling en bevordering.

121    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak elke schade reëel en zeker moet zijn en dat zuiver hypothetische en onbepaalde schade geen recht op schadevergoeding geeft (arrest van 3 december 2015, CN/Parlement, T‑343/13, EU:T:2015:926, punt 118). Het staat aan de partij die de Unie aansprakelijk stelt, om bewijsmateriaal aan te dragen voor het bestaan of de omvang van de door haar gestelde schade. Deze verplichting geldt ook voor immateriële schade. Een loutere bewering die niet wordt gestaafd door enig bewijs is onvoldoende (zie in die zin arrest van 3 december 2015, CN/Parlement, T‑343/13, EU:T:2015:926, punten 119 en 121).

122    In casu heeft verzoekster ter staving van haar immateriële schade een medisch attest overgelegd waaruit blijkt dat zij van 22 december 2020, met ingang van 14.30 uur, tot en met 24 december 2020 arbeidsongeschikt was.

123    Dit medisch attest staat echter op zichzelf, is beknopt en maakt in het bijzonder geen melding van de medische voorgeschiedenis. Het wordt bovendien niet bevestigd door enig ander document op grond waarvan verzoeksters korte afwezigheid van het werk kan worden toegeschreven aan de vermeende „psychologische en fysieke schok die het gevolg was van de weigering van de Commissie om het voor haar werk noodzakelijke internetvolume ter beschikking te stellen”.

124    Verzoekster verstrekt evenmin bewijzen ter ondersteuning van haar stelling dat zij onder druk zou zijn gezet om de Commissie te verlaten teneinde niet te worden benadeeld op het vlak van beoordeling en bevordering. Het enkele feit dat zij volgens de Commissie op 3 mei 2021 ongeoorloofd afwezig was en dat haar om die reden een dag jaarlijks verlof in mindering is gebracht (zie punt 13 hierboven) vormt in dat opzicht zelfs geen begin van bewijs.

125    Ten slotte vordert verzoekster tevergeefs vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het verlies van genoemde verlofdag wegens onregelmatige afwezigheid toen zij weigerde haar privé-internetaansluiting voor beroepsdoeleinden te gebruiken.

126    Zoals de Commissie betoogt, is deze vordering niet-ontvankelijk. Deze is immers voor het eerst geformuleerd in het verzoekschrift en is niet het voorwerp geweest van een volledige precontentieuze procedure overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut, in een context waarin de rechtstreekse oorzaak van de gestelde schade niet voortvloeit uit het bestreden besluit, maar uit dat van het DG Personele Middelen en Veiligheid van 19 mei 2021.

127    De derde vordering moet bijgevolg worden afgewezen.

128    Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

IV.    Kosten

129    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

130    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie.

131    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Het Parlement en de Raad dragen dus ieder hun eigen kosten.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      OE wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.

Gervasoni

Madise

Frendo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 september 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.