Language of document : ECLI:EU:T:2004:48

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)
19 februari 2004 (1)

„Staatssteun – Openbare televisieomroepen – Klacht – Beroep wegens nalaten – Standpuntbepaling van Commissie – Nieuwe steun of bestaande steun – Verzoek om afdoening zonder beslissing – Betwisting – Uitvoering van arrest houdende nietigverklaring – Instructieplicht van Commissie – Redelijke termijn”

In de gevoegde zaken T-297/01 en T-298/01,

SIC – Sociedade Independente de Comunicação, SA, gevestigd te Carnaxide (Portugal), vertegenwoordigd door C. Botelho Moniz en E. Maia Cadete, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. de Sousa Fialho Lopes en J. Buendía Sierra als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende beroepen wegens nalaten krachtens artikel 232 EG strekkende tot vaststelling dat de Commissie, door na te laten een beschikking te geven op de klachten die verzoekster op 30 juli 1993, 22 oktober 1996 en 20 juni 1997 tegen de Portugese Republiek heeft ingediend wegens schending van artikel 87 EG, en door in strijd met artikel 233 EG en met het beginsel van behoorlijk bestuur te verzuimen, de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 10 mei 2000, SIC/Commissie (T-46/97, Jurispr. blz. II-2125), en de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG te openen, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),



samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, J. Pirrung, P. Mengozzi, A. W. H. Meij en M. Vilaras, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 13 februari 2003,

het navolgende



Arrest




De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1
RTP – Radiotelevisão Portuguesa, SA (hierna: „RTP”), is een naamloze vennootschap met overheidskapitaal en concessiehouder van de Portugese openbare televisieomroep.

2
Verzoekster, SIC – Sociedade Independente de Comunicação, SA, is een handelsvennootschap die een van de belangrijkste Portugese particuliere televisiezenders exploiteert.

3
Op 30 juli 1993 heeft verzoekster bij de Commissie een klacht (hierna: „eerste klacht”) ingediend betreffende steun die de Portugese Republiek aan RTP zou hebben toegekend. In deze klacht maakte verzoekster bezwaar tegen financiële toelagen ten bedrage van 6 200 en 7 100 miljoen Portugese escudo (PTE) die de Portugese Republiek in 1992 respectievelijk 1993 aan RTP had betaald als compensatoire vergoedingen voor de op RTP rustende openbaredienstverplichtingen. Daarnaast waren verzoeksters bezwaren ook gericht tegen de belastingvrijstellingen die in de vorm van vrijstellingen van registratierechten aan RTP waren toegekend, en tegen een regeling van investeringssteun. Op deze gronden vroeg verzoekster de Commissie, de formele onderzoeksprocedure van artikel [88], lid 2, EG (hierna: „formele onderzoeksprocedure”) te openen en de Portugese Republiek te gelasten, de betaling van deze niet aangemelde steun te schorsen tot aan de eindbeslissing.

4
Bij brief van 12 februari 1994 heeft verzoekster ter aanvulling van haar eerste klacht bij de Commissie bezwaar gemaakt tegen, enerzijds, de instemming van de Portugese regering met de gespreide betaling van een schuld van ongeveer 2 miljard PTE van RTP jegens de Segurança social (sociale zekerheid) en de niet-invordering van de moratoire interesten, en, anderzijds, de terugkoop door de Portugese Republiek van RTP van het televisiezendernet Teledifusora de Portugal (hierna: „televisiezendernet TDP”) tegen een buitensporig hoge prijs, alsook de toekenning door de met de exploitatie van dit televisiezendernet belaste overheidsonderneming aan RTP van gunstige betalingsvoorwaarden voor de gebruiksrechten voor dit net. Van mening dat deze maatregelen met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormden, vroeg verzoekster dat ook met betrekking tot deze maatregelen de formele onderzoeksprocedure zou worden geopend.

5
Op 14 april 1994 heeft verzoekster de Commissie laten weten dat de Portugese regering voor 1994 een financiële toelage van 7 145 miljoen PTE aan RTP had betaald als compensatoire vergoeding voor de openbaredienstverplichtingen.

6
Bij brief van 16 oktober 1996, die bij de Commissie is ingekomen op 22 oktober daaraanvolgend, heeft verzoekster een tweede klacht (hierna: „tweede klacht”) ingediend strekkende tot vaststelling dat de financiële toelagen die de Portugese Republiek voor de jaren 1994 tot en met 1996 als compensatoire vergoedingen voor de openbaredienstverplichtingen aan RTP had betaald, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren om dezelfde redenen als die welke in de eerste klacht waren uiteengezet. In deze klacht maakte verzoekster ook bezwaar tegen de toekenning aan RTP, in 1994, van nieuwe, niet aangemelde steun in de vorm van een verhoging van het kapitaal van RTP waarop de Portugese Republiek had ingetekend, en van een staatswaarborg bij de uitgifte van een obligatielening door RTP. Bovendien maakte verzoekster bezwaar tegen het sluiten tussen het Portugese ministerie van Cultuur en RTP, in september 1996, van een protocol betreffende de financiering van de activiteiten van RTP inzake de bevordering van de filmproductie en maakte zij melding van de goedkeuring door de Portugese regering van een herstructureringsplan voor RTP in het kader waarvan aanzienlijke steunbedragen konden worden toegekend. Op deze gronden vroeg verzoekster de Commissie, de formele onderzoeksprocedure te openen en de Portugese Republiek te gelasten, de toekenning van deze steun stop te zetten tot aan de eindbeslissing.

7
Bij brief van 7 november 1996 aan de Portugese Republiek, waarvan verzoekster op 6 januari 1997 een kopie heeft ontvangen, heeft de Commissie een beschikking betreffende de financiering van openbare televisieomroepen (hierna: „beschikking van 7 november 1996”) gegeven. Deze beschikking had betrekking op de maatregelen waartegen verzoekster in de eerste klacht bezwaar had gemaakt, en, wat de in de tweede klacht aan de kaak gestelde financiële toelagen betreft, op de voor 1994 en 1995 aan RTP betaalde toelagen. In deze beschikking stelde de Commissie vast dat geen van die maatregelen en financiële toelagen staatssteun vormde of tot de betaling van staatssteun had geleid.

8
Bij brief van 20 december 1996 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij naar aanleiding van de tweede klacht de Portugese autoriteiten om inlichtingen had verzocht over bepaalde feiten waartegen in deze klacht bezwaar was gemaakt. Dat verzoek om inlichtingen betrof de door RTP in 1994 doorgevoerde kapitaalsverhoging en uitgegeven obligatielening alsook de opstelling van een herstructureringsplan voor de periode 1996-2000 en het sluiten van een protocol betreffende de financiering van de activiteiten van RTP inzake de bevordering van de filmproductie. De Commissie heeft daaraan evenwel toegevoegd dat zij om de in de beschikking van 7 november 1996 uiteengezette redenen van mening was dat de aan RTP voor 1994 tot en met 1996 betaalde financiële toelagen geen staatssteun in de zin van artikel [87], lid 1, EG vormden.

9
Op 3 maart 1997 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van 7 november 1996 en van de in de brief van 20 december 1996 vervatte beschikking van de Commissie. Dit beroep is ingeschreven onder het nummer T-46/97. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verzoekster verduidelijkt dat dit beroep niet strekte tot nietigverklaring van het deel van de beschikking van 7 november 1996 dat betrekking had op de terugkoop door de Portugese Republiek van RTP van het televisiezendernet TDP tegen een buitensporig hoge prijs, en op de regeling van investeringssteun.

10
Bij brief van 18 juni 1997, die bij de Commissie is ingekomen op 20 juni daaraanvolgend, heeft verzoekster een derde klacht (hierna: „derde klacht”) ingediend, waarin zij wegens onverenigbaarheid met artikel [87] EG bezwaar maakt tegen de op 31 december 1996 tussen RTP en de Portugese Republiek gesloten concessieovereenkomst en tegen de ter uitvoering van deze overeenkomst genomen beslissing om RTP voor 1997 een financiële toelage van 10 350 miljoen PTE te betalen als compensatoire vergoeding voor de openbaredienstverplichtingen. In deze brief vroeg verzoekster de Commissie, de formele onderzoeksprocedure te openen en voorlopige maatregelen te nemen.

11
Tussen juli 1997 en januari 2001 hebben verzoekster en de Commissie correspondentie gevoerd over de stand van het onderzoek dat de Commissie naar aanleiding van de tweede en de derde klacht verrichtte.

12
In zijn arrest van 10 mei 2000, SIC/Commissie (T-46/97, Jurispr. blz. II-2125; hierna: „arrest SIC”), heeft het Gerecht de beschikking van 7 november 1996 nietig verklaard voorzover zij betrekking had op de maatregelen die de Portugese Republiek ten gunste van RTP had genomen, te weten de financiële toelagen die van 1992 tot en met 1995 als compensatoire vergoedingen voor openbaredienstverplichtingen waren betaald, de belastingvrijstellingen, de gunstige betalingsvoorwaarden voor het gebruik van het televisiezendernet TDP en de gespreide betaling van een schuld jegens de Segurança social samen met de niet-invordering van de moratoire interesten. Het Gerecht heeft het beroep daarentegen niet-ontvankelijk verklaard voorzover het was gericht tegen de brief van 20 december 1996, op grond dat deze brief louter informatief was en dus geen voor beroep vatbare handeling vormde.

13
Bij brief van 3 januari 2001 heeft verzoekster de Commissie gevraagd, haar te laten weten welke maatregelen zij voornemens was te nemen om het arrest SIC volledig uit te voeren.

14
Bij drie brieven van 26 juli 2001 heeft verzoekster krachtens artikel 232, tweede alinea, EG drie uitnodigingen tot handelen aan de Commissie gericht betreffende, respectievelijk, de eerste, de tweede en de derde klacht. In haar uitnodiging tot handelen betreffende de eerste klacht heeft verzoekster de Commissie gevraagd, krachtens artikel 233 EG de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest SIC en de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de financiële toelagen die de Portugese Republiek van 1992 tot en met 1995 aan RTP had betaald, en met betrekking tot de ten gunste van RTP getroffen maatregelen bestaande in belastingvrijstellingen, gunstige betalingsvoorwaarden voor het gebruik van het televisiezendernet TDP en gespreide betaling van een schuld jegens de Segurança social samen met de niet-invordering van de moratoire interesten. In haar uitnodigingen tot handelen betreffende de tweede en de derde klacht heeft verzoekster de Commissie gevraagd, in een standpuntbepaling te bevestigen dat deze klachten gegrond zijn en bijgevolg de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de door de Portugese Republiek in 1996 aan RTP betaalde financiële toelage (tweede klacht) en met betrekking tot de concessieovereenkomst van 31 december 1996 tussen de Portugese Republiek en RTP en de op grond van deze overeenkomst aan RTP toegekende steun (derde klacht).

15
Bij brief van 24 oktober 2001 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat de laatste hand werd gelegd aan de interne handelingen ter uitvoering van het arrest SIC en aan de voorbereidingen voor de beslissing over het gevolg dat aan de tweede en de derde klacht zou worden gegeven.

16
Bij verzoek van 7 november 2001, dat op 9 november 2001 aan de permanente vertegenwoordiging van Portugal bij de Europese Unie is betekend (hierna: „verzoek van 7 november 2001”), heeft de Commissie op grond van artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), de Portugese regering verzocht haar informatie te verstrekken om te kunnen uitmaken of de door de Portugese Republiek voor de jaren 1992 tot en met 1998 aan RTP toegekende financiële toelagen, evenals, in wezen, de in de concessieovereenkomst van 31 december 1996 vervatte financieringsregeling voor RTP als bestaande of als nieuwe steun moesten worden aangemerkt. Deze financiële toelagen, met uitzondering van de voor 1998 betaalde financiële toelage, waarop verzoeksters klachten geen betrekking hadden, en deze financieringsregeling worden hierna gezamenlijk „financiële toelagen” genoemd.

17
Op 13 november 2001 heeft de Commissie bovendien beslist, de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot andere maatregelen dan die welke in het vorige punt zijn vermeld (hierna: „beschikking van 13 november 2001”). Over deze beschikking werd op de dag van de vaststelling ervan een perscommuniqué verspreid en de beschikking werd op 15 november 2001 aan de permanente vertegenwoordiging van Portugal betekend.

18
Tot de maatregelen waarop de beschikking van 13 november 2001 betrekking had, behoorden, enerzijds, drie maatregelen waartegen verzoekster in de eerste klacht bezwaar had gemaakt, en waarop de later bij het arrest SIC nietig verklaarde beschikking van 7 november 1996 betrekking had, namelijk de belastingvrijstellingen, de gunstige betalingsvoorwaarden voor de gebruiksrechten voor het televisiezendernet TDP en de gespreide betaling van een schuld jegens de Segurança social samen met de niet-invordering van de moratoire interesten, en, anderzijds, vier maatregelen waartegen verzoekster in de tweede klacht bezwaar had gemaakt, namelijk de kapitaalsverhoging van RTP in 1994, de staatswaarborg verleend bij de uitgifte van een obligatielening door RTP in datzelfde jaar, het sluiten in september 1996 tussen het Portugese ministerie van Cultuur en RTP van een protocol betreffende de financiering van de activiteiten van RTP inzake de bevordering van de filmproductie en, ten slotte, de goedkeuring door de Portugese regering van een herstructureringsplan voor RTP voor de periode 1996-2000. Deze maatregelen worden hierna gezamenlijk de „maatregelen ad hoc” genoemd.

19
Het verzoek van 7 november 2001 en de beschikking van 13 november 2001 werden op 23 april 2002 (PB C 98, blz. 2) respectievelijk 9 april 2002 (PB C 85, blz. 9) bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.


Het procesverloop en de conclusies van partijen

20
Bij op 6 december 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften heeft verzoekster de onderhavige beroepen ingesteld. Deze zijn ingeschreven onder nummer T-279/01 respectievelijk nummer T-298/01.

21
Bij brief van 8 januari 2002 heeft de Commissie een kopie van het verzoek van 7 november 2001 en van de beschikking van 13 november 2001 aan verzoekster toegezonden.

22
Bij beschikking van 15 januari 2003 heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de zaken T-297/01 en T-298/01 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

23
Het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang de Commissie een schriftelijke vraag gesteld. De Commissie heeft bij brief van 17 januari 2003 binnen de gestelde termijn op deze vraag geantwoord.

24
Ter terechtzitting van 13 februari 2003 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij de vragen van het Gerecht beantwoord.

25
In zaak T-297/01 heeft verzoekster geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

vast te stellen en te verklaren dat de Commissie niet binnen de in artikel 232 EG gestelde termijn van twee maanden een standpunt heeft bepaald op de door verzoekster aan haar gerichte uitnodigingen tot handelen;

vast te stellen en te verklaren dat de maatregelen die na het instellen van het onderhavige beroep aan verzoekster zijn meegedeeld, het arrest SIC niet volledig uitvoeren en geen nakoming vormen van de verplichting om te beslissen over de staatssteun waartegen in de eerste en in de tweede klacht bezwaar is gemaakt, inzonderheid de verplichting om de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de door de Portugese Republiek van 1992 tot en met 1995 aan RTP betaalde financiële toelagen;

mitsdien vast te stellen en te verklaren dat een aan de Commissie toerekenbaar onrechtmatig nalaten blijft bestaan wat het openen van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot bovengenoemde maatregelen betreft;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

26
In zaak T-298/01 heeft verzoekster geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

vast te stellen en te verklaren dat de Commissie niet binnen de in artikel 232 EG gestelde termijn van twee maanden een standpunt heeft bepaald op de door verzoekster aan haar gerichte uitnodigingen tot handelen;

vast te stellen en te verklaren dat de maatregelen die na het instellen van het onderhavige beroep aan verzoekster zijn meegedeeld, het arrest SIC niet volledig uitvoeren en geen nakoming vormen van de verplichting om te beslissen over de staatssteun waartegen in de tweede en in de derde klacht bezwaar is gemaakt, inzonderheid de verplichting om de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de in de concessieovereenkomst van 31 december 1996 vervatte financieringsregeling voor RTP en de door de Portugese Republiek in 1996 en 1997 aan RTP betaalde financiële toelagen;

mitsdien vast te stellen en te verklaren dat een aan de Commissie toerekenbaar onrechtmatig nalaten blijft bestaan wat het openen van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot bovengenoemde maatregelen betreft;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

27
In de zaken T-297/01 en T-298/01 heeft de Commissie geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

vast te stellen dat de beroepen zonder voorwerp en dus ongegrond zijn;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

28
Bij brief van 30 september 2003 (hierna: „brief van 30 september 2003”) heeft de Commissie krachtens artikel 17, lid 2, van verordening nr. 659/1999 aan de permanente vertegenwoordiging van Portugal bij de Europese Unie een verzoek om inlichtingen betekend betreffende een regeling van jaarlijkse financiële compensaties in de vorm van financiële toelagen.

29
Bij brief van 3 oktober 2003 heeft de Commissie een kopie van de brief van 30 september 2003 aan het Gerecht voorgelegd met het verzoek om overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering te oordelen dat op de beroepen T-297/01 en T-298/01 niet behoeft te worden beslist voorzover zij betrekking hebben op de financiële toelagen.

30
In haar op 24 oktober 2003 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing heeft verzoekster het Gerecht verzocht:

het verzoek om afdoening zonder beslissing af te wijzen;

vast te stellen en te verklaren dat de Commissie, door niet te gepasten tijde de voor een snelle en volledige uitvoering van het arrest SIC nodige maatregelen te nemen, namelijk door niet binnen een redelijke termijn de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de tweede en de derde klacht, zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatig nalaten voortvloeiend uit de niet-nakoming van de krachtens artikel 233 EG respectievelijk de artikelen 87 EG en 88 EG op haar rustende verplichtingen;

in ieder geval de Commissie te verwijzen in de kosten, zelfs indien het verzoek om afdoening zonder beslissing wordt toegewezen.


In rechte

Voorafgaande opmerkingen

31
Volgens vaste rechtspraak is de grondgedachte van het in artikel 232 EG bepaalde rechtsmiddel, dat een ander oogmerk heeft dan het in artikel 226 EG bepaalde rechtsmiddel (zie in die zin arrest Hof van 25 april 2002, Commissie/Griekenland, C-154/00, Jurispr. blz. I-3879, punt 28), dat bij onrechtmatig nalaten van de betrokken instelling het Hof kan worden verzocht, vast te stellen dat dit nalaten, voorzover de betrokken instelling hieraan nog geen einde heeft gemaakt, in strijd is met het Verdrag. Volgens artikel 233 EG brengt deze vaststelling mee dat de verwerende instelling gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, onverminderd de vorderingen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid die uit die vaststelling kunnen voortvloeien. Wanneer de handeling waarop het beroep wegens nalaten betrekking heeft, na de instelling van het beroep, doch vóór de uitspraak van het arrest is vastgesteld, kan de onwettigverklaring door het Hof van het aanvankelijke nalaten niet meer de in artikel 233 EG bedoelde gevolgen sorteren. In een dergelijk geval is het beroep derhalve, net als wanneer de verwerende instelling binnen de termijn van twee maanden op de uitnodiging tot handelen is ingegaan, zonder voorwerp geraakt, zodat geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan (zie beschikking Hof van 13 december 2000, Sodima/Commissie, C-44/00 P, Jurispr. blz. I-11231, punt 83, en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 17 februari 1998, Pharos/Commissie, T-105/96, Jurispr. blz. II-285, punten 41 en 42). Dat deze standpuntbepaling van de instelling de verzoekende partij niet tevreden stelt, is in dit opzicht niet van belang, want artikel 232 EG ziet op een nalaten door het niet nemen van een besluit of het niet bepalen van een standpunt, en niet op het stellen van een andere handeling dan die welke deze partij wenselijk of noodzakelijk acht (zie beschikking Sodima/Commissie, reeds aangehaald, punt 83, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

32
Verder blijkt uit de rechtspraak dat het beroep wegens nalaten de juiste weg is voor het aan de orde brengen van een geschilpunt over de vraag of de instelling, naast vervanging van de nietig verklaarde handeling, krachtens artikel 233 EG ook verplicht was andere maatregelen te treffen met betrekking tot handelingen waarvan oorspronkelijk geen nietigverklaring was gevorderd (zie in die zin arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punten 22‑24 en 32; arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punt 40). Daaruit volgt dat het beroep wegens nalaten tevens het juiste rechtsmiddel is om het onrechtmatig nalaten van een instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest, in casu de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest SIC, te doen vaststellen.

33
Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden beslist of uitspraak behoeft te worden gedaan over de maatregelen ad hoc en over de financiële toelagen.

De maatregelen ad hoc

34
Vaststaat dat de Commissie bij de beschikking van 13 november 2001 de formele onderzoeksprocedure heeft geopend met betrekking tot de in punt 18 hierboven bedoelde maatregelen ad hoc. Over deze beschikking is dezelfde dag een perscommuniqué verspreid. De Commissie heeft de beschikking van 13 november 2001 evenwel pas bij brief van 8 januari 2002 aan verzoekster betekend. Bijgevolg heeft de Commissie pas na het instellen van de onderhavige beroepen op geldige wijze een standpunt aangaande de maatregelen ad hoc bepaald in de zin van artikel 232, tweede alinea, EG (zie in die zin arrest Gerecht van 27 januari 2000, Branco/Commissie, T-194/97 en T-83/98, Jurispr. blz. II-69, punt 55).

35
Hoewel verzoekster een rechtmatig belang had bij het instellen van de onderhavige beroepen, zijn deze, zoals tussen partijen in confesso is, dus zonder voorwerp geraakt voorzover zij strekken tot vaststelling van het onrechtmatig nalaten van de Commissie om te beslissen op verzoeksters klachten voorzover deze betrekking hebben op de maatregelen ad hoc.

36
Derhalve behoeft op de onderhavige beroepen niet te worden beslist voorzover deze betrekking hebben op de maatregelen ad hoc.

De financiële toelagen

Argumenten van partijen

37
Verzoekster stelt dat er niettegenstaande de brief van 30 september 2003 nog steeds sprake is van een nalaten.

38
Zij betoogt allereerst dat het nalaten blijft bestaan, aangezien de Commissie heeft verzuimd om ter uitvoering van het arrest SIC de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de financiële toelagen.

39
Vervolgens betwist verzoekster dat de brief van 30 september 2003 een standpuntbepaling in de zin van artikel 232 EG vormt, aangezien deze brief slechts een voorbereidende handeling is en geen eindbeslissing waartegen een beroep tot nietigverklaring openstaat.

40
Ten slotte heeft de Commissie, door verzoeksters klachten niet binnen een redelijke termijn te onderzoeken, zich schuldig gemaakt aan een verzuim dat het Gerecht ongetwijfeld zal vaststellen, omdat verzoekster anders geen doeltreffende rechtsbescherming zou krijgen en de Commissie volledige straffeloosheid zou genieten voor het meer dan tien jaar laten aanslepen van de behandeling van deze klachten. De regeling van het beroep wegens nalaten moet dus worden afgestemd op die van het beroep wegens niet-nakoming, in het kader waarvan het beroep niet zonder voorwerp raakt wanneer de niet-nakoming is beëindigd.

41
De Commissie stelt daarentegen dat het nalaten met de brief van 30 september 2003 is beëindigd.

Beoordeling door het Gerecht

42
Bij de brief van 30 september 2003 heeft de Commissie met betrekking tot de financiële toelagen de eerste fase van het onderzoek van deze maatregelen als bestaande steun aangevangen. Daarmee heeft de Commissie dus een standpunt bepaald in die zin dat de financiële toelagen haars inziens bestaande steun en geen nieuwe steun zijn.

43
Derhalve rijst de vraag of de Commissie met deze brief een standpunt in de zin van artikel 232, tweede alinea, EG heeft bepaald over verzoeksters uitnodigingen tot handelen met betrekking tot de financiële toelagen, en of daarop bijgevolg niet behoeft te worden beslist, dan wel of, zoals verzoekster stelt, het nalaten blijft bestaan en door het Gerecht dient te worden vastgesteld.

44
Eerst dient verzoeksters stelling dat de Commissie in haar nalaten volhardt door geen formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de financiële toelagen, te worden onderzocht.

45
Aangezien het beroep wegens nalaten in zaak T-297/01 er inzonderheid toe strekt te doen vaststellen dat de maatregelen die aan verzoekster zijn meegedeeld, het arrest SIC niet volledig uitvoeren, dient, om uitspraak te kunnen doen op het verzoek om afdoening zonder beslissing en op de daarmee strijdige stelling van verzoekster, te worden nagegaan of de verplichting om onverwijld de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de van 1992 tot en met 1995 betaalde financiële toelagen, in het arrest SIC als een van de maatregelen tot uitvoering ervan is opgenomen, zoals verzoekster betoogt. Met andere woorden, onderzocht dient te worden, of deze toelagen in het arrest SIC als nieuwe steun zijn aangemerkt. Indien dat het geval is, bestond er voor de Commissie immers geen grond om eraan twijfelen of deze toelagen wel nieuwe steun vormden, zoals zij in haar brief van 7 november 2001 heeft gedaan, en – a fortiori – ook niet om bij brief van 30 september 2003 de procedure van onderzoek van genoemde toelagen als bestaande steun te openen. Zij moest daarentegen na het arrest SIC onverwijld de formele onderzoeksprocedure openen. Aangezien zij dit niet heeft gedaan, zou zij tot op heden, zoals verzoekster in haar opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing stelt, in gebreke blijven met betrekking tot haar verplichting om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest SIC.

46
Vaststaat echter dat de verplichting om onverwijld de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de van 1992 tot en met 1995 betaalde financiële toelagen, in het arrest SIC niet is genoemd als een van de maatregelen tot uitvoering ervan.

47
Uit het arrest SIC blijkt immers dat het Gerecht, noch in de rechtsoverwegingen, noch in het dictum van dat arrest, het punt of de van 1992 tot en met 1995 betaalde financiële toelagen nieuwe dan wel bestaande steun vormden, heeft beslecht of zelfs maar ter sprake heeft gebracht. In die zaak ging het uitsluitend om de vraag of het aan de aldaar bestreden beschikking ten grondslag liggende oordeel van de Commissie dat deze toelagen geen steun vormden, geen ernstige moeilijkheden opleverde.

48
Aan deze lezing van het arrest SIC wordt niet afgedaan door het door verzoekster aangevoerde punt 85 van dat arrest, volgens hetwelk „de beoordeling op grond waarvan de Commissie tot de zienswijze is gekomen, dat de aan RTP [als] compensatoire vergoedingen betaalde financiële toelagen geen steunmaatregelen zijn, […] ernstige moeilijkheden [opleverde] die, nu de verenigbaarheid van deze toelagen met de gemeenschappelijke markt niet was aangetoond, de opening van de [formele onderzoeks]procedure noodzakelijk maakten”. Hoewel in dat punt tot uitdrukking wordt gebracht dat bij ernstige moeilijkheden betreffende de kwalificatie van de financiële toelagen als steunmaatregelen, de formele onderzoeksprocedure moet worden geopend, wordt daarin niet beslecht, of deze financiële toelagen als nieuwe dan wel als bestaande steun moeten worden aangemerkt.

49
Uit het voorgaande volgt dat het arrest SIC de Commissie niet verbood, zich deze vraag later te stellen. Aangezien deze vraag eerst moet worden beantwoord, zij het voorlopig, voordat de formele onderzoeksprocedure wordt geopend (zie in die zin arresten Hof van 30 juni 1992, Spanje/Commissie, C-312/90, Jurispr. blz. I-4117, punt 20, en Italië/Commissie, C‑47/91, Jurispr. blz. I-4145, punt 26; arrest Gerecht van 30 april 2002, Government of Gibraltar/Commissie, T‑195/01 en T‑207/01, Jurispr. blz. II-2309, punt 82), kon de onmiddellijke opening van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot de van 1992 tot en met 1995 betaalde financiële toelagen bedoeld in het beroep T-297/01, bijgevolg niet een van de maatregelen tot uitvoering van het arrest SIC zijn. Bovendien werden door dit arrest, waarin de bedoelde toelagen niet als nieuwe steunmaatregelen werden aangemerkt, de toelagen die later, in 1996 en in 1997, zijn betaald, op generlei wijze indirect als zodanig aangemerkt. Aldus kan verzoekster zich ook niet op dat arrest beroepen voor haar stelling dat de formele onderzoeksprocedure onverwijld moest worden geopend met betrekking tot de in 1996 en in 1997 betaalde toelagen bedoeld in het beroep T-298/01.

50
Verzoekster kan niet worden gevolgd waar zij in repliek en in haar opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing stelt dat de twijfels van de Commissie omtrent de kwalificatie van de financiële toelagen als nieuwe dan wel bestaande steunmaatregelen slechts schijn waren, en dat het verzoek van 7 november 2001 en de brief van 30 september 2003 dilatoir waren. De Commissie heeft immers geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door voor de volledige inachtneming van de procedureregels en dus voor de deugdelijkheid van haar eindbeslissing te oordelen dat bepaalde aspecten nog konden en moesten worden verduidelijkt, wat de beweegreden voor haar verzoek van 7 november 2001 is geweest, vóór zij uitspraak zou doen op deze vraag, wat zij in casu bij de brief van 30 september 2003 heeft gedaan. Uit het verzoek van 7 november 2001 blijkt namelijk dat de Commissie nog niet klaar was met haar beoordeling of en in welke mate de grondwets- en wetswijzigingen die tussen 1989 en 1992 in Portugal zijn doorgevoerd, de regeling van toekenning van financiële toelagen aan RTP hadden beïnvloed. Bovendien wijst de Commissie op de noodzaak om de precieze data te bepalen die in aanmerking moeten worden genomen voor de vrijmaking van de televisiesector in Portugal en voor de invoering van de regeling van toekenning van financiële toelagen aan RTP, welke data inderdaad niet duidelijk kunnen worden opgemaakt uit de stukken en uit verzoeksters argumenten.

51
Derhalve dient te worden geconcludeerd dat, aangezien de Commissie niet verplicht was om ter uitvoering van het arrest SIC onverwijld de formele onderzoeksprocedure te openen met betrekking tot de financiële toelagen, en aangezien de twijfels van deze instelling omtrent de kwalificatie van deze toelagen als nieuwe of als bestaande steunmaatregelen niet kennelijk ongerechtvaardigd waren, verzoekster in haar memories en vervolgens in haar opmerkingen over het verzoek om afdoening zonder beslissing ten onrechte volhoudt dat de Commissie, door de formele onderzoeksprocedure niet te openen, in gebreke blijft met betrekking tot haar verplichting, de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest SIC.

52
Vervolgens dient uitspraak te worden gedaan op de tweede stelling van verzoekster, namelijk dat de brief van 30 september 2003, als voorbereidende handeling waartegen geen beroep tot nietigverklaring openstaat, geen standpuntbepaling in de zin van artikel 232 EG kan vormen.

53
In dit verband zij opgemerkt dat volgens de rechtspraak zelfs een handeling waartegen geen beroep tot nietigverklaring openstaat, een standpuntbepaling kan vormen die het nalaten beëindigt, indien die handeling deel uitmaakt van een procedure die in beginsel uitloopt op een rechtshandeling die zelf vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring (zie arresten Pharos/Commissie, reeds aangehaald, punt 43, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en Branco/Commissie, reeds aangehaald, punt 54). Bijgevolg vormt de brief van 30 september 2003 in ieder geval een standpuntbepaling in de zin van artikel 232 EG.

54
Derhalve dient verzoeksters tweede stelling tegen het verzoek om afdoening zonder beslissing, te worden afgewezen.

55
Ten slotte dient te worden ingegaan op verzoeksters derde stelling, namelijk dat de Commissie, door verzoeksters klachten niet binnen een redelijke termijn te onderzoeken, zich schuldig heeft gemaakt aan een nalaten dat het Gerecht dient vast te stellen.

56
Vaststaat dat de Commissie klachten in mededingingszaken, inzonderheid in het kader van artikel 88 EG, snel en onpartijdig moet onderzoeken (zie arrest SIC, punten 105‑107, en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten Gerecht van 30 januari 2002, max.mobil/Commissie, T-54/99, Jurispr. blz. II-313, punten 48 en 49, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, T-228/99 en T-233/99, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 167, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

57
Hoe betreurenswaardig het gedrag van de Commissie bij de behandeling van verzoeksters klachten ook mag lijken, toch kan het Gerecht niet over de door verzoekster aangevoerde niet-inachtneming van redelijke termijnen door de Commissie oordelen zonder de grenzen van de onderhavige beroepen wegens nalaten te overschrijden.

58
Volgens de in punt 31 hierboven aangehaalde rechtspraak behoeft op het beroep niet te worden beslist wanneer de handeling waarop het beroep wegens nalaten betrekking heeft, na de instelling van het beroep wegens nalaten, doch vóór de uitspraak van het arrest is vastgesteld. Indien verzoekster meent schade te hebben geleden door de niet-inachtneming van redelijke termijnen door de Commissie, kan zij een beroep tot schadevergoeding instellen.

59
Uit het voorgaande volgt dat de Commissie bij brief van 30 september 2003 een standpunt heeft bepaald op verzoeksters uitnodigingen tot handelen met betrekking tot de financiële toelagen, en dat op de beroepen T‑297/01 en T‑298/01 dus niet behoeft te worden beslist voorzover zij betrekking hebben op deze maatregelen.

60
Bijgevolg behoeft op de beroepen T‑297/01 en T‑298/01 niet te worden beslist.


Kosten

61
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 6, van hetzelfde Reglement beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

62
Aangaande enerzijds het deel van de beroepen T-297/01 en T-298/01 betreffende de maatregelen ad hoc, waarop na de betekening van de beschikking van 13 november 2001 aan verzoekster niet behoeft te worden beslist, kan, anders dan de Commissie stelt, aan verzoekster niet worden verweten dat zij, om haar rechten te vrijwaren, deze beroepen heeft ingesteld zonder te wachten op de betekening van deze beschikking door de Commissie, welke betekening is gebeurd na afloop van de termijn om een beroep wegens nalaten in te stellen. Aangaande anderzijds het deel van de beroepen T‑297/01 en T‑298/01 betreffende de financiële toelagen is het nalaten pas na de brief van 30 september 2003 geëindigd en behoeft pas vanaf die datum niet meer te worden beslist. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de Commissie moet worden verwezen in de kosten van verzoekster.

63
Gelet op het voorgaande dient de Commissie overeenkomstig de vorderingen van verzoekster te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),



rechtdoende, verstaat:

1)
Op de beroepen T‑297/01 en T‑298/01 behoeft niet te worden beslist.

2)
De Commissie wordt verwezen in de kosten.

Tiili

Pirrung

Mengozzi

Meij

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 februari 2004.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1
Procestaal: Portugees.