Language of document : ECLI:EU:C:2020:455

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

11 juni 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken –Kaderbesluit 2004/757/JBZ – Minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel – Artikel 2, lid 1, onder c) – Artikel 4, lid 2, onder a) – Begrip ‚grote hoeveelheden drugs’ –Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Gelijke behandeling – Artikelen 20 en 21 – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Artikel 49”

In zaak C‑634/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy w Słupsku (rechter in eerste aanleg Słupsk, Polen) bij beslissing van 20 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 11 oktober 2018, in de strafrechtelijke procedure tegen

JI,

in tegenwoordigheid van:

Prokuratura Rejonowa w Słupsku,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Safjan, L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 oktober 2019,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Prokuratura Rejonowa w Słupsku, vertegenwoordigd door P. Nierebiński, K. Nowicki en A. Klawitter,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, J. Sawicka en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego, vervolgens door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door H. Eklinder, A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev en J. Lundberg als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Szmytkowska en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (PB 2004, L 335, blz. 8), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit, alsmede van de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen JI wegens illegaal bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en psychotrope stoffen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 3 en 4 van kaderbesluit 2004/757 luiden als volgt:

„(3)      Het is noodzakelijk minimumvoorschriften betreffende de elementen van de strafbare feiten van illegale handel in drugs en in precursoren aan te nemen, die als grondslag kunnen dienen voor een gemeenschappelijke aanpak op het niveau van de Unie van de bestrijding van die handel.

(4)      De Europese Unie zou zich uit hoofde van het subsidiariteitsbeginsel moeten concentreren op de ernstigste drugsmisdrijven. Het feit dat bepaalde gedragingen met betrekking tot persoonlijk gebruik niet onder de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, vormt niet een richtsnoer van de Raad [van de Europese Unie] voor de wijze waarop de lidstaten die andere gevallen in hun nationale wetgeving zouden moeten regelen.”

4        Artikel 2 van dat kaderbesluit, met als opschrift „Strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in drugs en precursoren”, bepaalt:

„1.      Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is:

a)      het produceren, vervaardigen, extraheren, bereiden, aanbieden, te koop stellen, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, verhandelen, doorvoeren, vervoeren, in‑ of uitvoeren van drugs;

[...]

c)      het in bezit hebben of aankopen van drugs met het oog op een van de onder a) genoemde activiteiten;

[...]

2.      De in lid 1 beschreven gedragingen vallen niet onder dit kaderbesluit wanneer de betrokkenen uitsluitend beogen te voorzien in hun persoonlijk gebruik als omschreven in het nationale recht.”

5        Artikel 4 van het kaderbesluit, met als opschrift „Sancties”, bepaalt:

„1.      Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 en 3 bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2 bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met een maximumstraf van ten minste 1 tot 3 jaar gevangenis.

2.      Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2, lid 1, onder a), b) en c), bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met een maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar gevangenisstraf, in elk van de volgende gevallen:

a)      het strafbare feit betreft grote hoeveelheden drugs;

[...]”

 Pools recht

6        Volgens artikel 62, lid 1, van de ustawa o przeciwdziałaniu narkomanii (wet tot bestrijding van drugsverslaving) van 29 juli 2005 (Dz. U. van 2005, nr. 179, volgnr. 1485), wordt het bezit van verdovende middelen of psychotrope stoffen bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar.

7        Overeenkomstig artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving wordt de dader die in het bezit is van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen, gestraft met een gevangenisstraf van ten minste één en ten hoogste tien jaar.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        De Prokuratura Rejonowa w Słupsku (arrondissementsparket Słupsk, Polen) heeft bij de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy w Słupsku (rechter in eerste aanleg Słupsk, Polen) een strafrechtelijke procedure ingesteld tegen JI, omdat hij onder meer op 7 november 2016 in het bezit was van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en psychotrope stoffen, hetgeen het strafbare feit van artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving oplevert.

9        Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat JI die middelen en stoffen voor persoonlijk gebruik in bezit had.

10      De verwijzende rechter merkt op dat kaderbesluit 2004/757 geen omschrijving bevat van het begrip „grote hoeveelheden drugs” in artikel 4, lid 2, onder a), daarvan.

11      Hij wijst erop dat de wet tot bestrijding van drugsverslaving uitvoering heeft gegeven aan kaderbesluit 2004/757, met name in artikel 62, lid 2, van die wet, op grond waarvan het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen wordt bestraft met een gevangenisstraf van ten minste één en ten hoogste tien jaar.

12      De verwijzende rechter merkt echter op dat die bepaling evenmin een omschrijving geeft van het begrip „aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen”, welk begrip de omzetting in nationaal recht vormt van het begrip „grote hoeveelheden drugs” van artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757. De verwijzende rechter zet uiteen dat de nationale rechtspraak een aantal criteria heeft vastgesteld om te bepalen of de hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen die de dader in zijn bezit heeft, valt onder het begrip dat is opgenomen in artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving. Dat begrip blijft echter onnauwkeurig en wordt door de nationale rechterlijke instanties geval per geval uitgelegd.

13      Dit heeft volgens de verwijzende rechter tot gevolg dat personen die in het bezit zijn van vergelijkbare hoeveelheden verdovende middelen of psychotrope stoffen, verschillend kunnen worden behandeld naargelang de uitlegging van dit begrip door de rechter die de zaak behandelt. Dit levert mogelijk schending van het beginsel van gelijkheid voor de wet op. Hij wijst er ook op dat, voor zover kaderbesluit 2004/757 het begrip „grote hoeveelheden drugs” in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), ervan niet omschrijft, de lidstaten een ruime beoordelingsmarge behouden bij de toepassing van dit begrip. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de burgers van de Europese Unie verschillend worden behandeld naargelang van de lidstaat waar zij het strafbare feit plegen.

14      Bovendien betwijfelt de verwijzende rechter of artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving verenigbaar is met het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, dat is neergelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

15      In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy w Słupsku de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet de Unierechtelijke norm van artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van [kaderbesluit 2004/757], aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat het begrip ‚aanzienlijke hoeveelheid drugs’ telkenmale door de nationale rechter wordt uitgelegd op grond van een beoordeling per geval, en vereist een dergelijke beoordeling niet dat er een geobjectiveerd criterium wordt toegepast, in het bijzonder dat wordt vastgesteld dat de dader in het bezit is van drugs voor het verrichten van de handelingen in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van dit kaderbesluit, namelijk om drugs te produceren, aan te bieden, te koop te stellen, te distribueren, te verhandelen of af te leveren, ongeacht de voorwaarden?

2)      Zijn de voorzieningen in rechte die noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid en de doelmatigheid te waarborgen van de Unierechtelijke normen in [kaderbesluit 2004/757], en met name in artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), [van dat kaderbesluit] – gelet op het feit dat de [wet tot bestrijding van drugsverslaving] geen precieze omschrijving van het begrip ‚aanzienlijke hoeveelheid drugs’ bevat en de uitlegging van deze kwestie overlaat aan het discretionaire oordeel van de rechtsprekende formatie die in een concrete zaak uitspraak doet – toereikend om Poolse burgers de doeltreffende bescherming te garanderen die voortvloeit uit de Unierechtelijke normen tot vaststelling van de minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel?

3)      Is de nationale wettelijke norm van artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving verenigbaar met het Unierecht en in het bijzonder met artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van [kaderbesluit 2004/757], en, zo ja, is de wijze waarop het begrip ‚aanzienlijke hoeveelheid psychotrope stoffen en verdovende middelen’ wordt opgevat door de Poolse nationale rechters in strijd met de Unierechtelijke regel dat er een zwaardere straf dreigt voor wie zich met het oog op de handelingen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c), van [kaderbesluit 2004/757] schuldig heeft gemaakt aan het bezit van een grote hoeveelheid drugs?

4)      Verzetten de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie (artikel 14 [EVRM] en de artikelen 20 en 21 van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, VEU) zich niet tegen artikel 62, lid 2, van de [wet tot bestrijding van drugsverslaving], welk voorziet in een zwaardere straf voor het bezit van een – volgens de Poolse nationale rechters – aanzienlijke hoeveelheid psychotrope stoffen en verdovende middelen?”

 Bevoegdheid van het Hof

16      In de eerste plaats betwist het arrondissementsparket Słupsk dat het Hof bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, omdat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen het Hof niet verzoekt om uitlegging van het Unierecht, maar om uitlegging van een bepaling van nationaal recht, namelijk artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving, en om een uitspraak over de verenigbaarheid van deze bepaling met kaderbesluit 2004/757.

17      In dit verband zij erop gewezen dat de verwijzende rechter het Hof met een aantal van zijn vragen verzoekt om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving met het Unierecht.

18      Hoewel het niet aan het Hof staat om in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU te oordelen over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het Unierecht of nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen uit te leggen, is het Hof echter wel bevoegd om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die hem in staat stellen deze verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arrest van 18 september 2019, VIPA, C‑222/18, EU:C:2019:751, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Het Hof dient zijn onderzoek in de onderhavige zaak derhalve te beperken tot de bepalingen van het Unierecht en de verwijzende rechter een nuttige uitlegging hiervan te verschaffen. Voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding dient deze rechter zelf te beoordelen of de nationale bepalingen in overeenstemming en verenigbaar zijn met het Unierecht (arrest van 26 juli 2017, Europa Way en Persidera, C‑560/15, EU:C:2017:593, punt 36).

20      Gelet op de bewoordingen van de gestelde vragen en de motivering van de verwijzingsbeslissing moeten deze vragen aldus worden opgevat dat zij betrekking hebben op de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757 en van de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest, zodat de door het arrondissementsparket Słupsk opgeworpen exceptie van onbevoegdheid moet worden afgewezen.

21      In de tweede plaats zijn het arrondissementsparket Słupsk, de Poolse, de Spaanse en de Zweedse regering en de Europese Commissie van mening dat de gestelde vragen niet hoeven te worden beantwoord, aangezien de situatie waarin JI zich bevindt buiten de werkingssfeer van kaderbesluit 2004/757 valt. Volgens hen blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat JI uitsluitend wordt vervolgd voor het bezit van drugs voor persoonlijk gebruik, welke gedraging overeenkomstig artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2004/757 niet binnen de werkingssfeer daarvan valt.

22      In dat verband valt overeenkomstig artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2004/757 het in bezit hebben van drugs uitsluitend om te voorzien in persoonlijk gebruik als omschreven in het nationale recht, niet onder dat kaderbesluit.

23      In het onderhavige geval volgt uit de verwijzingsbeslissing dat JI wordt vervolgd wegens het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en psychotrope stoffen, welke feiten een inbreuk vormen op artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving, en dat hij die middelen en stoffen in bezit had voor persoonlijk gebruik. Een dergelijke situatie valt dus niet onder kaderbesluit 2004/757.

24      Niettemin dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten in het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen en dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoorden, maar waarin die bepalingen van Unierecht toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht doordat dit recht naar de inhoud ervan verwees (arrest van 12 juli 2012, SC Volksbank România, C‑602/10, EU:C:2012:443, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Het Hof heeft in dit verband onder meer benadrukt dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen, teneinde bijvoorbeeld discriminaties ten nadele van eigen onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen of in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van Unierecht noodzakelijkerwijs op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (arrest van 12 juli 2012, SC Volksbank România, C‑602/10, EU:C:2012:443, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Het is dan ook gerechtvaardigd dat het Hof over de bevoegdheid beschikt Unierechtelijke bepalingen uit te leggen in situaties die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen indien deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen (arrest van 18 oktober 2012, Nolan, C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat kaderbesluit 2004/757 in Pools recht is omgezet bij de wet tot bestrijding van drugsverslaving. Meer in het bijzonder blijkt uit de door de verwijzende rechter verschafte aanwijzingen en uit de toelichtingen die de Poolse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft verstrekt, dat artikel 62, lid 2, van die wet artikel 2, lid 1, onder a), van het kaderbesluit alsook het in artikel 4, lid 2, onder a), daarvan vervatte begrip „grote hoeveelheden drugs” in intern recht heeft omgezet.

28      Zoals het arrondissementsparket te Słupsk en de Poolse regering ter terechtzitting voor het Hof hebben aangevoerd, bestraft artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen, hetzij voor persoonlijk gebruik hetzij voor andere doeleinden, te weten met name met het oog op een van de in artikel 2, lid 1, onder a), van kaderbesluit 2004/757 genoemde activiteiten.

29      Aangezien op grond van de wet tot bestrijding van drugsverslaving de verzwarende omstandigheid van het bezit van „grote hoeveelheden drugs” in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757 van toepassing is op gedragingen die van de werkingssfeer van dat kaderbesluit zijn uitgesloten, te weten het bezit van drugs die uitsluitend voor persoonlijk gebruik bestemd zijn, is er een duidelijk belang bij een uniforme uitlegging van deze Unierechtelijke bepaling.

30      Het Hof is derhalve bevoegd om de prejudiciële vragen te beantwoorden.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

31      Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), daarvan, en de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen, zowel voor persoonlijk gebruik als voor illegale drugshandel, als een strafbaar feit aanmerkt, maar de uitlegging van het begrip „aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen” overlaat aan de nationale rechter, die dit per geval moet beoordelen.

32      In dit verband zij opgemerkt dat kaderbesluit 2004/757 met name is vastgesteld op grond van artikel 31, lid 1, onder e), EU. Dat artikel bepaalde in het bijzonder dat het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken het geleidelijk aannemen van maatregelen tot opstelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale drugshandel omvatte.

33      Bovendien volgt uit overweging 3 van kaderbesluit 2004/757 dat daarin minimumvoorschriften zijn vastgesteld met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale handel in drugs en in precursoren, welke voorschriften als grondslag moeten dienen voor een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van die handel op het niveau van de Unie.

34      In het bijzonder volgt uit artikel 2, lid 1, onder a) en c), van kaderbesluit 2004/757 en artikel 4, lid 1, daarvan dat het in bezit hebben van drugs met het oog op het produceren, vervaardigen, extraheren, bereiden, aanbieden, te koop stellen, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, verhandelen, doorvoeren, vervoeren, in‑ of uitvoeren van drugs, als een strafbaar feit moet worden aangemerkt, dat strafbaar wordt gesteld met een maximumstraf van ten minste één tot drie jaar gevangenis.

35      Voorts volgt uit artikel 4, lid 2, onder a), van genoemd kaderbesluit dat de lidstaten dat strafbaar feit strafbaar moeten stellen met een maximumstraf van ten minste vijf tot tien jaar gevangenisstraf, wanneer het „grote hoeveelheden drugs” betreft.

36      Zoals blijkt uit punt 22 van het onderhavige arrest, sluit artikel 2, lid 2, van kaderbesluit 2004/757 echter met name het in bezit hebben van drugs uitsluitend om te voorzien in persoonlijk gebruik als omschreven in het nationale recht, van de werkingssfeer van dit besluit uit. Voorts vormt volgens overweging 4 van kaderbesluit 2004/757 het feit dat bepaalde gedragingen met betrekking tot persoonlijk gebruik niet onder de werkingssfeer van dit kaderbesluit vallen, niet een richtsnoer van de Raad voor de wijze waarop de lidstaten die andere gevallen in hun nationale wetgeving zouden moeten regelen.

37      Derhalve behouden de lidstaten, zoals de advocaat-generaal in punt 47 van haar conclusie heeft uiteengezet, de vrijheid om het bezit van grote hoeveelheden drugs voor persoonlijk gebruik als een strafverzwarende omstandigheid te behandelen.

38      Zoals uit de punten 12 tot en met 14 van het onderhavige arrest blijkt, vraagt de verwijzende rechter zich evenwel af of de in de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest neergelegde beginselen van gelijkheid voor de wet, non-discriminatie en legaliteit inzake delicten en straffen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het begrip „aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en psychotrope stoffen” in artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving, waarbij het in artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757 opgenomen begrip „grote hoeveelheden drugs” in intern recht is omgezet, door de nationale wetgever niet nader wordt omschreven, maar door de nationale rechterlijke instanties geval per geval wordt uitgelegd.

39      Kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 69).

40      In dat verband zij opgemerkt dat artikel 2, lid 1, onder a) en c), en artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757 de lidstaten alleen verplichten het bezit van drugs in verband met de illegale handel te bestraffen met een maximumstraf van ten minste vijf tot tien jaar gevangenisstraf, wanneer het gaat om „grote hoeveelheden drugs”.

41      Dat kaderbesluit bevat echter geen definitie van het begrip „grote hoeveelheden drugs” in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), ervan. Voorts volgt uit de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest dat genoemd kaderbesluit slechts een instrument van minimumharmonisatie vormt. Bijgevolg beschikken de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de tenuitvoerlegging van dat begrip in hun nationale recht.

42      Bij de uitvoering van het recht van de Unie moeten de lidstaten echter krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest de door het Handvest gewaarborgde grondrechten eerbiedigen, met name die welke zijn neergelegd in de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punten 17 en 18).

43      In dat verband dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat de in de artikelen 20 en 21 van het Handvest neergelegde beginselen van gelijkheid voor de wet en non-discriminatie vereisen dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, EU:C:2007:261, punt 56).

44      In het onderhavige geval moet ten eerste worden vastgesteld dat artikel 62, lid 2, van de wet tot bestrijding van drugsverslaving geen verschil in de behandeling van mogelijke daders van dit strafbare feit invoert door te bepalen dat het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen wordt bestraft met een gevangenisstraf van één tot tien jaar.

45      Ten tweede vormt, zoals de advocaat-generaal in punt 62 van haar conclusie heeft opgemerkt, het feit dat nationale rechters over een zekere beoordelingsmarge beschikken bij de uitlegging en de toepassing van een bepaling van nationaal recht, op zich geen schending van de artikelen 20 en 21 van het Handvest.

46      Ten derde en ten slotte volgt uit de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest dat kaderbesluit 2004/757 slechts minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van illegale handel in drugs en in precursoren. Dat er in de verschillende nationale rechtsorden verschillen bestaan tussen de maatregelen ter uitvoering van dat kaderbesluit kan derhalve niet worden beschouwd als een schending van het non-discriminatiebeginsel (zie naar analogie arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, EU:C:2007:261, punten 59 en 60).

47      Wat in de tweede plaats het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen betreft, dat is opgenomen in artikel 49, lid 1, van het Handvest, dient in herinnering te worden gebracht dat dit beginsel met name is neergelegd in artikel 7, lid 1, EVRM (zie in die zin arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 53). Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het in artikel 49 daarvan gewaarborgde recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat is gewaarborgd door het EVRM.

48      Op grond van dit beginsel moeten strafbepalingen voldoen aan bepaalde vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid, zowel wat de delictsomschrijving als wat de straftoemeting betreft (arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Dit betekent dat de wet de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen duidelijk moet vaststellen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (zie in die zin arresten van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C‑308/06, EU:C:2008:312, punt 71, en 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 56).

50      Bovendien kan het lex-certabeginsel niet aldus worden uitgelegd dat het de geleidelijke verfijning van de regels van strafrechtelijke aansprakelijkheid langs de weg van rechterlijke uitlegging verbiedt, zolang die uitlegging redelijkerwijs kan worden voorzien (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 167 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Bijgevolg moet het beginsel van legaliteit inzake delicten en straffen aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat voorziet in zwaardere straffen voor het strafbare feit van het in bezit hebben van een „aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen en psychotrope stoffen”, maar de uitlegging van dit begrip overlaat aan de nationale rechter, die dit per geval moet beoordelen, mits die beoordeling voldoet aan de in de punten 48 tot en met 50 van het onderhavige arrest gestelde eisen inzake voorzienbaarheid.

52      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), daarvan, en de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen, zowel voor persoonlijk gebruik als voor illegale drugshandel, als een strafbaar feit aanmerkt, maar de uitlegging van het begrip „aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen” overlaat aan de nationale rechter, die dit per geval moet beoordelen, mits die uitlegging redelijkerwijs voorzienbaar is.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), daarvan, en de artikelen 20, 21 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen, zowel voor persoonlijk gebruik als voor illegale drugshandel, als een strafbaar feit aanmerkt, maar de uitlegging van het begrip „aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen of psychotrope stoffen” overlaat aan de nationale rechter, die dit per geval moet beoordelen, mits die uitlegging redelijkerwijs voorzienbaar is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.