Language of document : ECLI:EU:T:2015:514

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Regels inzake de toerekenbaarheid van mededingingsverstorende gedragingen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij – Vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed – Redelijke termijn”

In zaak T‑436/10,

Hit Groep BV, gevestigd te Haarlem (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. van der Wal, G. Oosterhuis en H. Albers, vervolgens door G. van der Wal en G. Oosterhuis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, S. Noë en V. Bottka als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2014,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procedure en conclusies van partijen

65      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 september 2010, heeft Hit Groep het onderhavige beroep ingesteld.

66      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 december 2010, heeft Nedri verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie, hetgeen werd toegestaan bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 28 februari 2011. Bij een op 28 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft Nedri het Gerecht er evenwel van in kennis gesteld dat zij zich als interveniënte terugtrok. Zij werd bijgevolg bij beschikking van de president van de Zesde kamer van het Gerecht van 4 december 2013 geschrapt als interveniënte in zaak T‑436/10.

67      Bij brief van 6 mei 2011 heeft Hit Groep verzocht om toestemming om een nieuw middel aan te voeren, gelet op elementen die voor het eerst uit het verweerschrift bleken.

68      Bij beslissing van 6 juni 2011 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om het tweede wijzigingsbesluit over te leggen. De Commissie heeft op 16 juni 2011 aan dit verzoek voldaan.

69      Hit Groep heeft bij brief van 26 juli 2011 haar verzoek om haar middelen te mogen aanpassen na de vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit bevestigd.

70      Het Gerecht heeft dit verzoek op 29 juli 2011 ingewilligd.

71      De schriftelijke behandeling is op 20 oktober 2011 afgesloten met de neerlegging door de Commissie van de dupliek in de procestaal.

72      In de dupliek heeft de Commissie een standpunt ingenomen ten aanzien van het in repliek door verzoekster gedane verzoek om haar middelen te mogen aanpassen alsook de opmerkingen die zij na de vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit had ingediend.

73      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van 23 september 2013 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook op 3 oktober 2013 is toegewezen.

74      Het voorlopige rapport bedoeld in artikel 52, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 is op 8 november 2013 aan de Zesde kamer meegedeeld.

75      Op 17 december 2013 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 schriftelijk vragen gesteld aan de Commissie. Zij heeft op 6 februari 2014 aan dit verzoek voldaan. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 maart 2014, heeft verzoekster haar opmerkingen over het antwoord van de Commissie ingediend.

76      Het Gerecht heeft op 14 mei 2014, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan.

77      Partijen hebben pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijk en mondeling gestelde vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 27 juni 2014.

78      Hit Groep verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit, voor zover gericht tot Hit Groep, in het bijzonder artikel 1, punt 9, onder b), artikel 2, punt 9, en artikel 4, punt 22, ervan, nietig te verklaren;

–        subsidiair, de geldboete die haar in artikel 2, punt 9, van het bestreden besluit is opgelegd, te bepalen op nihil of in goede justitie te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

79      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        Hit Groep te verwijzen in de kosten.

 In rechte

80      Hit Groep voert primair drie middelen aan ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Zij voert subsidiair twee middelen aan ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring of tot vermindering van de aan haar opgelegde geldboete.

81      Hit Groep heeft tevens bij wijze van aanvulling een zesde middel aangevoerd tijdens de schriftelijke behandeling.

82      Het eerste middel betreft schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst en een gebrekkige motivering, voor zover in het bestreden besluit is vastgesteld dat door Hit Groep een inbreuk is begaan in de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002.

83      Volgens het tweede middel is de oplegging van een geldboete aan Hit Groep, die sinds 1 november 2004 niet meer economisch actief is, in strijd met de doelstellingen van artikel 101 VWEU en het Europese boetebeleid, en met het evenredigheidsbeginsel, daar deze geldboete ongeschikt en niet noodzakelijk is.

84      Volgens het derde middel is Hit Groep ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de door Nedri gepleegde inbreuk.

85      In het kader van het vierde middel wordt aangevoerd dat het bedrag van de aan Hit Groep opgelegde geldboete onjuist is, daar de Commissie:

–        artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de omzet van Hit Groep in 2003 als maatstaf te nemen (eerste onderdeel),

–        haar dezelfde vermindering had moeten geven als die welke wegens clementie aan Nedri werd toegekend, daar haar aansprakelijkheid niet verder kan gaan dan die van Nedri (tweede onderdeel),

–        is overgegaan tot een afzonderlijke berekening van de haar opgelegde geldboete terwijl zij de geldboete had moeten beperken tot een fractie van de aan Nedri opgelegde geldboete, daar zij louter hoofdelijk aansprakelijk is gehouden voor de aan Nedri opgelegde geldboete (derde onderdeel), en

–        het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door na toepassing van het plafond van 10 % geen rekening te houden met de beperkte duur waarvoor zij aansprakelijk wordt gehouden voor de door Nedri gepleegde inbreuk (vierde onderdeel).

86      Het vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, betreft schending van de redelijke termijn door de Commissie.

87      In het kader van het zesde middel wordt aangevoerd dat het basisbedrag van de geldboete werd berekend over een periode van activiteit van Nedri die langer is dan de periode waarvoor Hit Groep hoofdelijk aansprakelijk is gehouden voor haar dochteronderneming.

88      Tot slot heeft verzoekster ter terechtzitting een zevende middel aangevoerd, ontleend aan schending van de redelijke termijn door het Gerecht.

 Eerste drie middelen

 Inhoud van het bestreden besluit

89      Uit het bestreden besluit volgt dat verzoekster Nedri van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002 voor 100 % in handen had, zodat kan worden vermoed dat zij beslissende invloed heeft uitgeoefend, welk vermoeden verzoekster volgens de Commissie niet heeft weerlegd (overwegingen 804‑812 van het bestreden besluit).

90      De Commissie was dan ook van oordeel dat Nedri voor de periode 1 januari 1984 tot 19 september 2002 voor de inbreuk aansprakelijk moest worden gehouden. Zij heeft verzoekster hoofdelijk met Nedri aansprakelijk gehouden voor de periode 1 januari 1998 tot 17 januari 2002 (overweging 813 van het bestreden besluit).

91      Artikel 1 van het bestreden besluit luidt:

„De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 101 van het VWEU en – vanaf 1 januari 1994 – op artikel 53 van de EER-Overeenkomst door, gedurende de vermelde periodes, deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst en/of een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de spanstaalsector in de interne markt en, vanaf 1 januari 1994, in de EER:

[...]

9.      Ondernemingen behorende tot de Nedri groep:

a)      Nedri Spanstaal BV van 1 januari 1984 tot 19 september 2002, en

b)      Hit Groep BV van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002”.

92      Tot slot heeft de Commissie in artikel 2 van het bestreden besluit hoofdelijk aan Nedri en aan Hit Groep een geldboete van 5 056 500 EUR en voorts aan Hit Groep een geldboete van 1 877 500 EUR opgelegd.

 Argumenten van partijen

–       Eerste middel: schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat in het bestreden besluit is bepaald dat door Hit Groep inbreuk is gemaakt in de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002 en ontoereikende motivering

93      In wezen betoogt Hit Groep dat de Commissie haar in de mededeling van punten van bezwaar en in het bestreden besluit alleen hoofdelijk aansprakelijk heeft gehouden als controlerend aandeelhouder die beslissende invloed heeft uitgeoefend op Nedri.

94      Volgens verzoekster heeft de Commissie echter tegelijk de conclusie getrokken dat Hit Groep zelf inbreuk op artikel 101 VWEU heeft gemaakt, zonder de redenen daarvoor aan te geven of haar beslissing op dit punt te motiveren.

95      Hit Groep voert aan dat, indien de inbreuk in voorkomend geval aan haar kan worden toegerekend, dit evenwel niet betekent dat zij zelf inbreuk heeft gemaakt. Zij is van mening dat zij niet de pleger of medepleger van de inbreuk is, maar louter aansprakelijk wordt gehouden voor het gedrag van Nedri.

96      Volgens Hit Groep heeft een dergelijke aansprakelijkheid niet dezelfde kwaliteit als die van een onderneming die de inbreuk pleegt, hetgeen gevolgen moet hebben voor de hoogte van de geldboete.

97      De Commissie bestrijdt dit betoog.

–       Tweede middel: het opleggen van een geldboete aan Hit Groep, die sinds 1 november 2004 niet meer economisch actief is, is strijdig met de doelstellingen van artikel 101 VWEU, het Europese boetebeleid en het evenredigheidsbeginsel, aangezien die geldboete geschikt noch noodzakelijk is

98      Onder verwijzing naar het arrest van 11 december 2007, ETI e.a. (C‑280/06, Jurispr., EU:C:2007:775), en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in die zaak (EU:C:2007:404) stelt Hit Groep in wezen dat, hoewel zij noch Nedri is verdwenen of opgegaan in een derde rechtspersoon of onderneming, zij zelf sinds 1 november 2004 niet meer op de markt actief is (dat wil zeggen meer dan vijf jaar voordat de Commissie haar een sanctie heeft opgelegd) en alleen bestraft is in haar hoedanigheid van moedermaatschappij van Nedri, die als enige de inbreuk heeft gepleegd, zodat de geldboete haar niet zal afschrikken.

99      Deze sanctie is volgens verzoekster dus niet in overeenstemming met de doelstellingen van het mededingingsbeleid en zij is evenmin evenredig, daar zij ongeschikt en niet noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstellingen van artikel 101 VWEU.

100    Verzoekster stelt in wezen dat in dergelijke omstandigheden de leer van de economische continuïteit ertoe had moeten leiden dat enkel de rechtspersoon die de inbreuk heeft begaan, te weten Nedri, werd beboet, daar zijzelf – een holding – louter nog een lege huls zonder inhoud was.

101    Wanneer immers een holding een dochteronderneming verkoopt die een overtreding heeft begaan, en deze holding vervolgens niet meer economisch actief is, is volgens haar duidelijk dat de „economische continuïteit” van de voormalige ondernemingsgroep berust bij de entiteit die de overtreding heeft begaan, zodat aan haar de geldboete moet worden opgelegd, en niet aan de economisch inactieve holding.

102    Hit Groep betoogt voorts dat de keuze die de Commissie volgens de rechtspraak bij de oplegging van de sanctie kan maken tussen de moedermaatschappij of de dochteronderneming, haar ertoe had moeten brengen om enkel Nedri te beboeten.

103    Verder stelt Hit Groep dat de Commissie de geldboete voor een dochtermaatschappij volgens vaste rechtspraak niet mag vaststellen op basis van de omzet van de voormalige moedermaatschappij indien de onderneming ten tijde van het vaststellen van het besluit is gesplitst, daar het omzetcijfer van de voormalige moedermaatschappij niet langer de daadwerkelijke economische macht van die onderneming weerspiegelt. De Commissie had derhalve de geldboete moeten afstemmen op haar daadwerkelijke economische macht die, gezien haar beperkte omzet en het ontbreken van economische activiteiten, nihil was (en is). Dit had dus moeten leiden tot alleen een sanctie voor Nedri.

104    De Commissie bestrijdt dit betoog.

–       Derde middel: de Commissie heeft Hit Groep ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de inbreuk gepleegd door Nedri

105    Hit Groep is hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de door Nedri gepleegde inbreuk voor de inbreukperiode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002.

106    Hit Groep benadrukt echter dat de Commissie zich niet heeft uitgelaten over de periode van 1 mei 1987 tot 1 mei 1994, in welke periode zij nochtans ook 100 % van de aandelen van haar dochteronderneming in handen had. Voor de periode van 1 mei 1994 tot 31 december 1997 meende de Commissie dat zij niet over bewijs van de uitoefening van beslissende invloed op Nedri beschikte.

107    Hit Groep meent in wezen dat zij in het kader van de administratieve procedure evenwel op grond van bewijs het vermoeden heeft weerlegd dat een moedermaatschappij die houdster is van 100 % van de aandelen in een dochteronderneming die een inbreuk heeft gepleegd, beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent.

108    Zij herinnert eraan dat zij in de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002 een financiële holding (participatiemaatschappij) was.

109    Zij meent dat het karakter van een dergelijke holding, haar wijze van werken en de omvang van haar deelnemingen tot gevolg hebben dat een dergelijke rechtspersoon – zelfs indien sprake is van 100 %-aandeelhouderschap – niet geacht kan worden beslissende invloed uit te oefenen op een dochteronderneming, tenzij de Commissie het tegendeel bewijst.

110    Hit Groep merkt in dat verband in de eerste plaats op dat de Commissie zich baseert op een instructie (directie-instructie) van mei 1994. Deze instructie is evenwel vier jaar ouder dan de periode waarvoor de Commissie de uitoefening van beslissende invloed bewezen achtte. Verder is Hit Groep in wezen van mening dat deze instructie geen betrekking heeft op de dagelijkse bedrijfsvoering en het commerciële beleid van de dochteronderneming en dat zij niet verder gaat dan de eenvoudige uitoefening van de rechten die de wet en de statuten aan een holding als aandeelhouder verlenen. Ten slotte heeft volgens Hit Groep zowel Nedri als zijzelf betoogd dat de status van deze instructie niet duidelijk was en heeft Nedri, ondanks haar beschuldigingen aan het adres van Hit Groep, aan deze instructie niet de betekenis toegedicht die de Commissie daaraan geeft.

111    Zij merkt in de tweede plaats op dat de Commissie zich baseert op het bestaan van de stuurgroep, die ongeveer vijf keer per jaar bij elkaar kwam. Verzoekster betwist dat zij heeft erkend dat in deze groep de algemene bedrijfsvoering en andere belangrijke kwesties werden besproken. Zij stelt dat zij slechts twee personen in dienst had, terwijl het aantal participaties opliep van 11 in 1994 tot 26 in 2001. Zij is van mening dat de Commissie zich in dergelijke omstandigheden niet kon beperken tot de opmerking dat Hit Groep beslissende invloed uitoefende, zonder nadere toelichting, ook al vroeg Hit Groep uiteraard aan Nedri om haar op de hoogte te houden over de algemene gang van zaken en de onderwerpen die voor Hit Groep relevant waren. Hit Groep stelt dat de Commissie grond noch bewijs verstrekt met betrekking tot de omvang van het overleg binnen de stuurgroep.

112    Zij merkt in de derde plaats op dat de Commissie zich baseert op een belastende verklaring van Nedri, die gesteld zou hebben dat tijdens de stuurgroepvergaderingen alle commerciële aspecten aan de orde kwamen. Hit Groep heeft zich hierover reeds uitgelaten in het kader van de administratieve procedure en meent dat het slechts gaat om verklaringen van één enkele partij bij de inbreuk, die niet ondersteund worden door schriftelijk bewijs of verklaringen van derden.

113    Uit de gang van zaken blijkt volgens Hit Groep juist dat zij geen invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming. Zij stelt in wezen immers dat Nedri in 1984 is begonnen deel te nemen aan het kartel, dus 14 jaar vóór de door de Commissie gestelde beslissende invloed van Hit Groep, en dat Nedri is blijven deelnemen tot het najaar van 2002, terwijl zij de aandelen van deze dochteronderneming toen al had overgedragen. Volgens haar is daarmee aangetoond dat Nedri zich autonoom gedroeg.

114    Tot slot meent zij in wezen dat de stellingen van de Commissie dat Hit Groep ook actief was in de staalsector en dat de commerciële activiteiten van Nedri dus verwant waren aan die van Hit Groep, ongegrond zijn. Zij voert aan dat de Commissie nooit heeft gesteld dat Hit Groep op de hoogte was van de inbreuk door Nedri en dat zij ook steeds iedere wetenschap van die inbreuk heeft ontkend, zodat de bewering van de Commissie dat Hit Groep actief was in de staalsector, irrelevant is; overigens hadden deze activiteiten in elk geval geen betrekking op spanstaal.

115    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

116    Het Gerecht acht het passend om eerst het derde middel te onderzoeken en daarna het eerste en het tweede middel.

–       Toepasselijke beginselen

117    Het is vaste rechtspraak dat het begrip onderneming elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die eenheid en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. In dat verband heeft het Hof enerzijds gepreciseerd dat in deze context onder het begrip onderneming moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd, en dat wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor moet dragen (zie arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr., EU:C:2011:620, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    Het is eveneens vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming namelijk deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU, zodat de Commissie een besluit houdende oplegging van geldboeten aan de moedermaatschappij kan richten, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze laatste zelf bij de inbreuk betrokken was (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Anders gezegd is niet noodzakelijkerwijs een verhouding tussen de moedermaatschappij en dochteronderneming waarin tot de inbreuk is aangezet, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen, de reden waarom de Commissie bevoegd is om het besluit waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij van een groep ondernemingen te richten (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 88).

120    Het Hof heeft ook gepreciseerd dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, die moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van deze dochter, en dat er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij metterdaad beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (hierna: „vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed”) (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed beoogt een evenwicht te scheppen tussen het belang van, enerzijds, de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, en met name artikel 101 VWEU, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, de eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer de beginselen van de onschuldpresumptie, het persoonlijke karakter van straffen en de rechtszekerheid, alsook de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van processuele gelijkheid. Om die reden is het vermoeden weerlegbaar (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 59). Dit vermoeden is derhalve evenredig aan het nagestreefde legitieme doel (arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, Jurispr., EU:C:2013:522, punt 108).

122    Het volstaat dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van deze dochter. De Commissie kan de moederonderneming vervolgens hoofdelijk aansprakelijk achten voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    Gepreciseerd moet worden dat het Hof in zijn rechtspraak weliswaar nog andere omstandigheden dan het houderschap van 100 % van de aandelen van de dochteronderneming heeft genoemd, zoals het feit dat de door de moedermaatschappij uitgeoefende invloed op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet wordt betwist of het feit dat de beide vennootschappen tijdens de administratieve procedure gezamenlijk worden vertegenwoordigd, maar dit neemt niet weg dat het Hof niet op dergelijke omstandigheden heeft gewezen om het vermoeden pas te laten gelden nadat aanvullende aanwijzingen van de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij zijn verstrekt. Anders gezegd, is de Commissie niet gehouden, wil zij het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed in een bepaalde zaak toepassen, om aanvullende aanwijzingen aan te dragen in vergelijking met die welke aantonen dat dit vermoeden toepasbaar is en dat het opgaat (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Er moet bovendien aan worden herinnerd dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed berust op de vaststelling dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een vennootschap die het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, alleen al vanwege haar deelneming in het kapitaal beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming en dat dit vermogen om invloed uit te oefenen het meest dienstig in de sfeer van de entiteiten tegen wie het vermoeden werkt, moet worden onderzocht. Indien het in die omstandigheden zou volstaan dat een belanghebbende genoemd vermoeden kon weerleggen door loutere, niet van bewijs voorziene verklaringen af te leggen, zou dit vermoeden grotendeels zijn nut worden ontnomen (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punten 60 en 61).

125    Uit vaste rechtspraak volgt dat de enkele omstandigheid dat de moedermaatschappij een holding is, niet volstaat om uit te sluiten dat zij beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend. In de context van een groep van ondernemingen is een holding, die met name de financiële investeringen binnen de groep coördineert, immers een onderneming die deelnemingen in verschillende vennootschappen tracht te groeperen en die tot taak heeft ervoor te zorgen dat deze, met name door deze zeggenschap over de middelen, onder één enkel bestuur staan (zie in die zin arresten van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr., EU:T:2008:415, punt 63; 13 juli 2011, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑38/07, Jurispr., EU:T:2011:355, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2012, E.ON Ruhrgas en E.ON/Commissie, T‑360/09, Jurispr., EU:T:2012:332, punt 283).

126    Om te bepalen of een dochteronderneming haar marktgedrag autonoom bepaalt, moet bovendien ook rekening worden gehouden met alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen die dochteronderneming en haar moedermaatschappij, die in elk geval anders kunnen zijn en waarvan dus geen uitputtende lijst kan worden opgesteld (arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr., EU:C:2009:536, punt 74).

127    Deze toetsing mag met name niet beperkt blijven tot de factoren in verband met het commerciële beleid stricto sensu van de dochteronderneming, zoals de strategie inzake de distributie en de prijzen. Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed kan inzonderheid niet worden weerlegd door enkel aan te tonen dat de dochteronderneming die specifieke aspecten van haar commerciële beleid beheert zonder dienaangaande instructies te ontvangen (zie arrest van 16 juni 2011, FMC/Commissie, T‑197/06, Jurispr., EU:T:2011:282, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    Aangezien de autonomie van de dochteronderneming niet enkel wordt beoordeeld aan de hand van de aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, volstaat het feit dat de dochteronderneming tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt ten uitvoer heeft gelegd, niet om haar autonomie te bewijzen (arrest FMC/Commissie, punt 127 supra, EU:T:2011:282, punt 145).

129    Voorts kan het feit dat uit geen enkel dossierstuk blijkt dat de moedermaatschappij enige instructie of aanbeveling aan haar dochteronderneming heeft gegeven, niet bewijzen dat dergelijke instructies niet hebben bestaan (zie arrest van 7 juni 2011, Arkema France e.a./Commissie, T‑217/06, Jurispr., EU:T:2011:251, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130    De toerekening van een inbreukmakende gedraging van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij vereist bovendien niet dat is bewezen dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd (arrest Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 125 supra, EU:T:2011:355, punt 70, en arrest van 13 juli 2011, Eni/Commissie, T‑39/07, Jurispr., EU:T:2011:356, punt 97).

131    Voorts kan een moedermaatschappij, zelfs wanneer een groep een groot aantal werkmaatschappijen heeft, aansprakelijk worden geacht voor een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk (arresten van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr., EU:T:1999:80, punt 989, en 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, Jurispr., EU:T:2012:478, punt 52).

132    Daarnaast is het vaste rechtspraak dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en dat de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting moet komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 63; 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C‑301/96, Jurispr., EU:C:2003:509, punt 87, en 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr., EU:C:2004:379, punt 66).

133    Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel volgens de rechtspraak van het Hof vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (zie arrest van 17 oktober 2013, Schaible, C‑101/12, Jurispr., EU:C:2013:661, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Gegrondheid van het derde middel

134    Hit Groep, die niet betwist dat zij 100 % van de aandelen van haar dochteronderneming Nedri in handen had, stelt in wezen dat de Commissie niet op basis van het houderschap van 100 % van de aandelen van een dochteronderneming mocht oordelen dat zij daarop beslissende invloed heeft uitgeoefend omdat zij zelf een holding is.

135    Het stond namelijk aan de Commissie om dergelijke invloed aan te tonen, hetgeen zij heeft nagelaten, aangezien de aanvullende factoren waarop zij zich heeft gebaseerd een dergelijke conclusie niet toelaten.

136    Verzoekster geeft te kennen dat zij juist het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed heeft weerlegd.

137    Dit betoog moet evenwel worden afgewezen.

138    Aangezien Hit Groep tijdens de door de Commissie voor haar in aanmerking genomen inbreukperiode 100 % van de aandelen van haar dochteronderneming in handen had, mocht de Commissie het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed laten gelden en hoefde zij in dat verband geen ander bewijs aan te dragen (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 117 supra, EU:C:2011:620, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Hieruit volgt dat de irrelevantie van de aanvullende bewijzen die de Commissie heeft aangedragen (namelijk de instructie van mei 1994, het bestaan en de weerslag van de stuurgroep en de verklaringen van Nedri), gesteld dat die irrelevantie is aangetoond, hoe dan ook geen invloed heeft op verzoeksters aansprakelijkheid, aangezien het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed volstaat om de aansprakelijkheid van Hit Groep te doen intreden, tenzij zij dit vermoeden had kunnen weerleggen, hetgeen zij niet heeft gedaan.

140    Het feit dat Hit Groep een holding is, zelfs een niet-operationele, volstaat immers niet om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet te laten opgaan (zie in die zin arresten Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, punt 125 supra, EU:T:2008:415, punt 63; Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 125 supra, EU:T:2011:355, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en E.ON Ruhrgas en E.ON/Commissie, punt 125 supra, EU:T:2012:332, punt 283) en leidt niet tot een omkering van de bewijslast, zoals Hit Groep ten onrechte stelt.

141    In dat verband doet het feit dat de moedermaatschappij, gelet op haar vennootschappelijke aard en haar statutaire doel, zich beperkt tot het beheer van haar participaties, niet ter zake (zie in die zin arresten Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, punt 125 supra, EU:T:2008:415, punt 70, en FMC/Commissie, punt 127 supra, EU:T:2011:282, punt 130). Bovendien is voor de toerekening van het inbreukmakend gedrag van Nedri aan haar moedermaatschappij niet het bewijs vereist dat Hit Groep het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke gebied dat voorwerp is van de inbreuk, heeft beïnvloed (zie in die zin arresten Shell Petroleum e.a./Commissie, punt 125 supra, EU:T:2011:355, punt 70, en Eni/Commissie, punt 130 supra, EU:T:2011:356, punt 97).

142    Hieruit volgt dat het feit dat de moedermaatschappij niet zelf actief is geweest in de spanstaalsector, evenmin volstaat om het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed te weerleggen, zodat het betoog van Hit Groep op dit punt moet worden afgewezen.

143    Daarnaast moet ook het betoog van Hit Groep dat uit de gang van zaken volgt dat zij geen invloed op haar dochter had, worden afgewezen.

144    Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed kan immers niet worden weerlegd door alleen aan te tonen dat Nedri haar commerciële beleid stricto sensu, zoals de strategie inzake de distributie en de prijzen, zelf heeft gevoerd, zonder in dat verband instructies van Hit Groep te hebben ontvangen. De autonomie van de dochteronderneming kan dus niet worden vastgesteld wanneer enkel wordt aangetoond dat zij autonoom is bij het beheer van specifieke aspecten van haar beleid inzake de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

145    Aangezien de autonomie van Nedri niet alleen moet worden beoordeeld aan de hand van aspecten inzake het operationele beheer van de onderneming, kan ook het feit dat de dochteronderneming tegenover de moedermaatschappij nooit een specifiek informatiebeleid over de betrokken markt ten uitvoer heeft gelegd, niet volstaan om haar autonomie aan te tonen (zie in die zin arrest FMC/Commissie, punt 127 supra, EU:T:2011:282, punten 105 en volgende en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Bijgevolg kan geen van de door Hit Groep aangevoerde factoren leiden tot de weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed, zodat het derde middel moet worden afgewezen.

–       Gegrondheid van het eerste en het tweede middel

147    Aangezien volgens de hierboven in herinnering gebrachte vaste rechtspraak van het Hof (punt 119 hierboven) niet hoeft te worden aangetoond dat de moedermaatschappij zelf betrokken was bij de inbreuk om haar tot adressaat te maken van een besluit waarbij haar een geldboete wordt opgelegd wegens het plegen van die inbreuk, kan het betoog van Hit Groep dat de inbreuk haar niet kan worden toegerekend omdat zij zelf geen pleger of medepleger daarvan is, niet slagen.

148    In zoverre hoefde de Commissie in het bestreden besluit geen specifieke motivering op te nemen ten aanzien van de toerekening van de inbreuk aan Hit Groep als moedermaatschappij van Nedri.

149    Mitsdien moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

150    Wat het tweede middel betreft, moet eraan worden herinnerd dat het voor de doeltreffende uitvoering van de mededingingsregels noodzakelijk kan zijn om een inbreuk op de mededingingsregels bij wijze van uitzondering niet aan de oorspronkelijke, maar aan de nieuwe exploitant van de aan het kartel deelnemende onderneming toe te rekenen, ingeval laatstgenoemde daadwerkelijk als de opvolger van de oorspronkelijke exploitant kan worden beschouwd, dat wil zeggen dat hij de aan het kartel deelnemende onderneming voortzet (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ETI e.a., punt 98 supra, EU:C:2007:404, punten 75 en 76). Als er geen enkele andere mogelijkheid zou bestaan om een sanctie op te leggen aan een andere entiteit dan die welke de inbreuk heeft begaan, zouden ondernemingen namelijk aan sancties kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen (zie in die zin arrest ETI e.a., punt 98 supra, EU:C:2007:775, punt 41).

151    Zo heeft het Hof geoordeeld dat het criterium „van de economische continuïteit” slechts aan de orde is wanneer de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de onderneming, na de inbreuk in juridische zin heeft opgehouden te bestaan (arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr., EU:C:1999:356, punt 145, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr., EU:T:2002:70, punt 104) of, in het geval van interne herstructureringen van een onderneming, wanneer de aanvankelijke exploitant niet noodzakelijkerwijs juridisch ophoudt te bestaan maar geen economische activiteit meer verricht op de betrokken markt, zulks gelet op de structurele banden tussen de aanvankelijke exploitant en de nieuwe exploitant van de onderneming (zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr., EU:C:2004:6, punt 359, en arrest ETI e.a., punt 117 supra, EU:C:2007:775, punt 41).

152    Zoals de Commissie heeft opgemerkt, moet evenwel worden vastgesteld dat Hit Groep zich in geen van de beide gevallen die het Hof voor ogen stonden, bevindt.

153    Noch Nedri noch Hit Groep hebben immers opgehouden te bestaan – ook al maken ze geen deel meer uit van dezelfde groep – en er zijn geen interne herstructureringen geweest in het kader waarvan Hit Groep structurele banden zou hebben met de verkrijger.

154    Hieruit volgt dat het criterium van de economische continuïteit, dat zou rechtvaardigen dat de inbreuk aan alleen de dochteronderneming wordt toegerekend, in de onderhavige zaak niet van toepassing is en dat Hit Groep zich niet op die rechtspraak kan beroepen om zich ertegen te verzetten dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de inbreuk die Nedri heeft gepleegd toen zij haar voor 100 % controleerde, aan haar wordt toegekend.

155    De Commissie heeft er overigens terecht aan herinnerd dat de sanctie voor inbreuken op het mededingingsrecht en de daarmee samenhangende geldboeten zowel afschrikkende als repressieve werking hebben en dat de sanctie nog steeds aan de moedermaatschappij moet worden opgelegd, zelfs wanneer zij haar economische activiteit heeft beperkt, zoals in de onderhavige zaak, maar juridisch nog steeds bestaat, zodat haar een sanctie kan worden opgelegd.

156    Bijgevolg kan het betoog van Hit Groep dat de tegen haar uitgesproken sanctie niet doeltreffend is, niet slagen. Het feit dat aan Hit Groep een sanctie is opgelegd, is op zich geenszins onevenredig en evenmin in strijd met de doelstelling van artikel 101 VWEU.

157    Tot slot blijkt volgens verzoekster uit het arrest van 24 maart 2011, Pegler/Commissie (T‑386/06, Jurispr., EU:T:2011:115), dat de Commissie de boete voor een dochtermaatschappij niet mag vaststellen op basis van de omzet van de voormalige moedermaatschappij indien de onderneming op het moment van het vaststellen van het besluit is gesplitst, aangezien het omzetcijfer van de voormalige moedermaatschappij niet langer de daadwerkelijke economische macht van die onderneming weerspiegelt.

158    Volgens Hit Groep leidt dit ertoe dat de Commissie het bedrag van de geldboete had moeten afstemmen op verzoeksters daadwerkelijke economische macht, die nihil was, gezien haar beperkte omzet en het feit dat zij op het tijdstip van vaststelling van het bestreden besluit economisch niet actief was, zodat dit de Commissie ertoe hadden moeten brengen om alleen aan Nedri een sanctie op te leggen.

159    Dit betoog – waarbij er ook op moet worden gewezen dat dit voor het eerst in het stadium van de repliek is uitgewerkt (punt 2.14) – kan echter niet slagen.

160    Om te beginnen ziet punt 133 van het arrest Pegler/Commissie, punt 157 supra (EU:T:2011:115), waarnaar verzoekster verwijst, op een andere situatie, feitelijk en rechtens, dan die van Nedri en Hit Groep. Het heeft immers betrekking op de toepassing van punt 1.A, vierde en vijfde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), over de verhoging van de geldboete met het oog op afschrikkende werking.

161    Voorts is het juist dat in de rechtspraak is bepaald dat alleen wanneer blijkt dat meerdere adressaten van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd de onderneming vormden in de zin van de voor de bestrafte inbreuk verantwoordelijke economische eenheid, en nog steeds vormden op het tijdstip dat het besluit werd gegeven, het plafond kan worden berekend op basis van de totale omzet van die onderneming, dat wil zeggen op basis van al haar bestanddelen bij elkaar genomen. Indien deze economische eenheid daarentegen inmiddels is verbroken, dan kan iedere adressaat van het besluit aanspraak maken op individuele toepassing van het plafond in kwestie (arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, EU:T:2005:220, punt 390).

162    De Commissie heeft het plafond van 10 % evenwel alleen berekend op basis van de omzet van Hit Groep, die op het tijdstip waarop het bestreden besluit werd vastgesteld niet langer met Nedri een onderneming vormde.

163    Voor zover verzoekster met haar betoog het door de Commissie in aanmerking genomen referentiejaar wil bestrijden, moet worden vastgesteld dat dit samenvalt met het eerste onderdeel van het vierde middel, dat juist op dit punt betrekking heeft, zodat daarnaar moet worden verwezen.

164    Bijgevolg is deze grief ongegrond, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

165    Het tweede middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

 Vierde middel: meerdere fouten bij de factoren die in aanmerking zijn genomen om het bedrag van de aan Hit Groep opgelegde geldboete te bepalen

 Eerste onderdeel: schending door de Commissie van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur, doordat zij ten onrechte de omzet van Hit Groep in het jaar 2003 in aanmerking heeft genomen

–       Argumenten van partijen

166    Hit Groep stelt in wezen dat de Commissie zich ten onrechte heeft gebaseerd op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie (C‑76/06 P, Jurispr., EU:C:2007:326), die doelt op de situatie waarin de onderneming geen enkele activiteit heeft verricht en geen omzet heeft behaald in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit, om in haar geval uit te gaan van de omzet in het jaar 2003, die in dat boekjaar 69 345 000 EUR bedroeg, en niet de omzet die zij in 2009 heeft behaald, die 152 257 EUR bedroeg.

167    Hit Groep stelt voorts dat hierbij rekening dient te worden gehouden met haar karakter van holding, waarvan de normale activiteiten bestaan in het verwerven, houden en verkopen van deelnemingen en het innen van rente. Haar situatie onderscheidt zich wat dat aangaat van die in de zaak die heeft geleid tot het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 166 supra (EU:C:2007:326), waarin de onderneming geen holding, maar een operationele onderneming was.

168    Volgens verzoekster verloopt de omzet van een holding parallel aan haar financiële activiteit en moeten het aanhouden van een relatief beperkte financiële reserve en een geringe omzet gedurende een aantal jaren worden beschouwd als een normale uitoefening van de activiteiten van een holding.

169    Hit Groep preciseert dat haar situatie zich ook onderscheidt van die in de zaak die heeft geleid tot het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 166 supra (EU:C:2007:326), omdat het in haar geval, anders dan in die laatste zaak, een periode van bijna zeven jaar betreft waarin zij inderdaad niet erg actief meer was, maar waarin dit toch als haar normale activiteit moet worden beschouwd.

170    De Commissie is dus ten onrechte afgeweken van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

171    Daarnaast blijkt volgens haar uit het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 166 supra (EU:C:2007:326), dat het doel van het plafond van 10 % in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 is om te voorkomen dat de geldboete onevenredig is in vergelijking met de omvang van de onderneming en dat dit veronderstelt dat de betrokken onderneming commercieel actief is op de datum waarop haar een geldboete wordt opgelegd.

172    Dit leidt er volgens Hit Groep toe dat de Commissie had moeten nagaan of de geldboete evenredig was, hetgeen zij heeft nagelaten, ondanks het feit dat zij beschikte over alle relevantie informatie, hetgeen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur.

173    De Commissie bestrijdt dit betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

174    Volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie bij besluit aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten opleggen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU. Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

175    Het Hof heeft gepreciseerd dat het omzetgerelateerde plafond in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 tot doel heeft te voorkomen dat de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig zijn aan de omvang van de betrokken onderneming (arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 166 supra, EU:C:2007:326, punt 24).

176    Het gaat dus om een bovengrens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Het enig mogelijke gevolg ervan is dat de geldboete die op grond van die criteria is berekend, wordt verlaagd tot het toegestane maximum. De toepassing van die grens impliceert dat de betrokken onderneming niet de geldboete betaalt die bij een beoordeling op grond van die criteria in beginsel verschuldigd zou zijn (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr., EU:C:2005:408, punten 281‑283).

177    Anders gezegd, bestaat het doel van de vaststelling van een plafond van 10 % van de omzet van elke bij de inbreuk betrokken onderneming in artikel 23, lid 2, er met name in, te voorkomen dat een geldboete wordt opgelegd voor een bedrag dat de financiële draagkracht van deze onderneming te boven gaat op de datum waarop zij door de Commissie aansprakelijk wordt gehouden voor de inbreuk en haar door de Commissie een geldelijke sanctie wordt opgelegd (arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, Jurispr., EU:C:2014:2153, punt 63).

178    Verder heeft het „voorafgaande boekjaar” in de zin van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 in beginsel betrekking op het laatste volledige boekjaar van elk van de betrokken ondernemingen voorafgaand aan de vaststelling van het besluit (arrest van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr., EU:T:2010:168, punt 80; zie in die zin ook arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 166 supra, EU:C:2007:326, punt 32).

179    Uit zowel de doelstellingen van het systeem waarvan artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 deel uitmaakt als de hierboven in punt 166 aangehaalde rechtspraak, vloeit evenwel voort dat de toepassing van het plafond van 10 % veronderstelt dat de Commissie beschikt over de omzet voor het laatste boekjaar dat voorafgaat aan de datum waarop het besluit wordt vastgesteld, alsmede dat deze gegevens op een volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van twaalf maanden betrekking hebben (arrest van 29 november 2005, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, T‑33/02, Jurispr., EU:T:2005:428, punt 38, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 178 supra, EU:T:2010:168, punt 95).

180    Hoewel uit het arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 166 supra (EU:C:2007:326, punt 32), voortvloeit dat de Commissie voor de berekening van het plafond van de geldboete in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in beginsel de omzet in aanmerking moet nemen die door de betrokken onderneming is gerealiseerd in het laatste volledige boekjaar op de datum van vaststelling van het besluit waarbij de geldboete wordt opgelegd, blijkt evenwel uit de context en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt, dat wanneer de omzet in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van het besluit van de Commissie geen volledig boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van 12 maanden vertegenwoordigt, en dus geen dienstige aanwijzing vormt van de daadwerkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en het passende niveau van de op te leggen geldboete, bedoelde omzet niet in aanmerking kan worden genomen voor de bepaling van het plafond van de geldboete. In dat laatste geval, dat zich slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen, is de Commissie verplicht om voor de berekening van het plafond van de geldboeten uit te gaan van het laatste volledige boekjaar dat een volledig jaar van normale economische activiteiten weergeeft (arrest van 12 december 2012, 1. garantovaná/Commissie, T‑392/09, EU:T:2012:674, punt 86, in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 15 mei 2014, 1. garantovaná/Commissie, C‑90/13 P, EU:C:2014:326).

181    In de onderhavige zaak staat vast dat Hit Groep in september 2009 in antwoord op een aan haar gestelde vraag aan de Commissie had aangegeven dat zij Nedri op 17 januari 2002 had overgedragen en al haar andere deelnemingen op 1 november 2004 had verkocht en dat zij vanaf die laatste datum dus al haar operationele activiteiten had gestaakt (bijlage A 13 bij het verzoekschrift, blz. 223 en 224). Hit Groep heeft haar daarnaast haar omzet voor de jaren 2003 en 2004 meegedeeld.

182    Gelet op de rechtspraak die hierboven in herinnering is gebracht (punten 179 en 168 hierboven), moet dus worden geoordeeld dat de Commissie geen fout heeft begaan met haar oordeel dat, aangezien de omzet over het boekjaar 2009 geen dienstige aanwijzing vormde van de daadwerkelijke economische situatie van de betrokken onderneming, voor de berekening van het plafond van 10 % in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 moest worden uitgegaan van de omzet in het jaar 2003, zijnde het laatste volledige boekjaar waarin de onderneming gedurende een periode van 12 maanden normaal economisch actief was.

183    Voor het overige moeten verzoeksters stellingen betreffende haar status als holding en haar betoog dat het als de normale uitoefening van activiteiten door een holding kan worden beschouwd dat zij gedurende meerdere jaren (van 2005‑2009) een relatief kleine financiële reserve heeft aangehouden en minimale omzet heeft behaald, hetgeen zou rechtvaardigen dat wordt uitgegaan van haar omzet in 2009, worden afgewezen.

184    Deze stellingen zijn immers in tegenspraak met de verklaringen die verzoekster heeft afgelegd over het staken van haar operationele activiteiten in 2004, die in werkelijkheid bevestigen dat het „laatste volledige boekjaar van normale economische activiteit” gedurende een periode van 12 maanden van de onderneming het jaar 2003 was, en niet 2009.

185    Daarnaast herinnert verzoekster eraan dat de normale activiteit van een holding bestaat in het verwerven, houden en verkopen van deelnemingen en het innen van rente. Vastgesteld moet worden dat zij al haar deelnemingen in 2004 heeft verkocht en dat zij zich er na die datum, volgens haar eigen verklaringen, toe heeft beperkt om een beperkte financiële reserve aan te houden en minimale omzet te behalen, hetgeen niet volstaat als doorslaggevend bewijs van het bestaan van een normale economische activiteit van die vennootschap (zie in die zin arresten Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, punt 179 supra, EU:T:2005:428, punten 48 en volgende, en Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 178 supra, EU:T:2010:168, punt 102).

186    Bijgevolg heeft de Commissie de bepalingen van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, zoals uitgelegd door het Hof, niet geschonden.

187    Hieruit volgt dat de Commissie, door uit te gaan van het boekjaar 2003 voor de berekening van het plafond van 10 % zoals vastgesteld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, noch het evenredigheidsbeginsel noch het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, aangezien zij, zoals verplicht, rekening heeft gehouden met het laatste volledige boekjaar van normale economische activiteit gedurende een periode van 12 maanden van verzoekster.

188    Het eerste onderdeel van het vierde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: Hit Groep had voor de aan Nedri toegekende vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking in aanmerking moeten komen

–       Argumenten van partijen

189    Hit Groep is in wezen van mening dat de aan Nedri toegekende clementiekorting op de geldboete automatisch ook voor haar had moeten gelden, daar zij alleen hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden voor de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete wegens de deelname van deze laatste aan de inbreuk. De Commissie heeft haar dit ten onrechte geweigerd. De verkoop van Nedri, die intussen heeft plaatsgevonden, brengt daarin geen verandering, met zo min als deze verkoop gevolgen heeft gehad voor haar hoofdelijke aansprakelijkheid.

190    Zij voert aan dat indien de vaststelling van de aansprakelijkheid voor een inbreuk berust op het begrip onderneming en zij op grond van haar 100 %-deelneming in Nedri hoofdelijk aansprakelijk is, op dezelfde wijze dient te worden bepaald welke consequenties deze aansprakelijkheid heeft bij de vaststelling van de hoogte van de boete. Zij bestrijdt in dit verband het betoog van de Commissie dat een dergelijke benadering onverenigbaar is met de geest van de clementieregeling en voert aan dat zij, anders dan de Commissie stelt, voor de vaststelling van de geldboete geen „andere onderneming” is.

191    Voorts meent zij dat de Commissie zich niet kan beroepen op het arrest van 30 september 2009, Hoechst/Commissie (T‑161/05, Jurispr., EU:T:2009:366), dat een geval betrof dat niet vergelijkbaar is met het hare.

192    In casu werd de inbreuk immers niet achtereenvolgens gepleegd door Hit Groep en door Nedri, maar uitsluitend door Nedri in de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002.

193    Hit Groep stelt voorts dat haar niet kan worden verweten dat zij zelf geen clementieverzoek heeft ingediend, daar zij nergens van op de hoogte was en derhalve niet over relevante informatie beschikte.

194    Dat zij in 2003 en 2004 op de hoogte kon zijn door de verzoeken om inlichtingen van de Commissie heeft in dat verband geen gevolgen, aangezien zij Nedri in 2002 heeft verkocht en zij na dit tijdstip geen toegang tot informatie meer had.

195    De Commissie bestrijdt dit betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

196    Volgens de rechtspraak kan alleen aan een onderneming die op basis van de mededeling inzake medewerking met de Commissie heeft meegewerkt, op grond van deze mededeling een vermindering worden toegekend van de geldboete die haar zonder die medewerking zou zijn opgelegd. Die vermindering kan niet worden uitgebreid tot een vennootschap die tijdens een gedeelte van de betrokken inbreukperiode een economische eenheid heeft gevormd met een onderneming, maar dat niet meer deed op het tijdstip waarop deze onderneming met de Commissie heeft meegewerkt. Gelet op het doel van de mededeling inzake medewerking, namelijk het opsporen van met het mededingingsrecht van de Unie strijdige gedragingen te bevorderen, en om een doeltreffende toepassing van dit recht te waarborgen, rechtvaardigt dus niets dat de wegens medewerking met de Commissie aan een onderneming toegekende vermindering van de geldboete wordt uitgebreid tot een onderneming die, ofschoon zij in het verleden zeggenschap heeft uitgeoefend over de activiteiten waarop de inbreuk in kwestie betrekking heeft, zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen van die inbreuk (arrest van 30 april 2014, FLSmidth/Commissie, C‑238/12 P, Jurispr., EU:C:2014:284, punten 83 en 85, en arrest Hoechst/Commissie, punt 191 supra, EU:T:2009:366, punt 76).

197    In de onderhavige zaak stond Nedri niet langer onder de zeggenschap van Hit Groep toen zij verzocht om voor de mededeling inzake medewerking in aanmerking te komen. Hit Groep heeft evenmin bijgedragen tot het aan het licht komen van de inbreuk. Verzoekster geeft namelijk zelf aan dat zij nergens van op de hoogte was en dus niet beschikte over relevante informatie die zij aan de Commissie had kunnen openbaren.

198    Bijgevolg kan zij niet voor de aan Nedri toegekende boetevermindering in aanmerking komen.

199    Voor het overige moet eraan worden herinnerd dat Hit Groep op goede gronden (zie punten 119 en 147 hierboven) aansprakelijk is gehouden voor de inbreuk die tussen 1 januari 1998 en 17 januari 2002 is gepleegd, op grond van de beslissende invloed die zij op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, zoals blijkt uit artikel 1, punt 9, onder b), van het bestreden besluit. De beide vennootschappen, die tezamen een en dezelfde onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormen, zijn vervolgens hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor een deel van de geldboete die hun is opgelegd.

200    Het betoog van Hit Groep dat alleen Nedri de inbreuk heeft gepleegd en dat zijzelf slechts hoofdelijk is gehouden, berust dus op een onjuiste lezing van het bestreden besluit.

201    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het vierde middel: Hit Groep, die hoofdelijk aansprakelijk is voor de aan Nedri opgelegde geldboete, had pro rata temporis slechts gehouden moeten zijn tot betaling van een fractie van de geldboete waartoe Nedri is veroordeeld, en de Commissie heeft ten onrechte de aan Hit Groep opgelegde geldboete afzonderlijk berekend; en vierde onderdeel van het vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling

–       Argumenten van partijen

202    Hit Groep betoogt in wezen dat zij uitsluitend als moedermaatschappij van Nedri aansprakelijk is gehouden en dat haar aansprakelijkheid niet is gebaseerd op een door haar gemaakte inbreuk op artikel 101 VWEU. Volgens haar blijkt uit het bestreden besluit immers dat de Commissie de aansprakelijkheid van Hit Groep heeft beperkt tot de betaling van de aan Nedri opgelegde geldboete voor de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002.

203    Hit Groep meent dat het met die beoordeling in strijd is dat haar een hogere geldboete is opgelegd dan aan Nedri, aangezien haar aansprakelijkheid niet verder kan gaan dan die van Nedri, zulks overeenkomstig het arrest van 24 maart 2011, Tomkins/Commissie (T‑382/06, Jurispr., EU:T:2011:112).

204    Volgens verzoekster had zij namelijk hoofdelijk moeten worden veroordeeld tot 48/224e van de aan Nedri opgelegde geldboete, pro rata temporis. Een dergelijke evenredige berekening zou met de rechtspraak in overeenstemming zijn (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 126 supra, EU:C:2009:536). De geldboete die haar is opgelegd, is dus onevenredig.

205    Verzoekster verduidelijkt dat de Commissie zich voor de onderbouwing van haar standpunt inderdaad baseert op meerdere arresten van het Hof en het Gerecht (arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr., EU:C:2000:630; arrest Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr., EU:C:2000:626; arrest van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T‑6/89, Jurispr., EU:T:1991:74, en arrest HFB e.a./Commissie, punt 151 supra, EU:T:2002:70), maar volgens haar is deze rechtspraak irrelevant omdat de moedermaatschappij in die zaken medepleger van de inbreuk was, anders dan in haar situatie.

206    Ten slotte voert Hit Groep in wezen aan dat de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet in casu niet volstaat om het bedrag van de geldboete evenredig te maken, en dat de duur van haar persoonlijke aansprakelijkheid in aanmerking had moeten worden genomen na de toepassing van dit plafond. Zij geeft in dat verband nader aan dat het arrest van 3 maart 2011, Siemens en VA Tech Transmission & Distribution/Commissie (T‑122/07–T‑124/07, Jurispr., EU:T:2011:70), bevestigt dat de berekening van de geldboete niet eindigt met de toepassing van het plafond van 10 % en dat Commissie in dat stadium nog steeds verplicht is om het eindbedrag van de op te leggen geldboete te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.

207    Hit Groep voert aan dat de geldboete die haar is opgelegd en die betrekking heeft op een duur van 4 jaar, 27 % hoger is dan de geldboete die werd opgelegd aan Nedri voor een inbreukperiode van 18 jaar en 8 maanden.

208    Volgens haar volstaat de toepassing van alleen het plafond van 10 % niet om de discriminatie tussen haar en Nedri te ondervangen of te beëindigen.

209    De Commissie had deze correctie kunnen toepassen in het kader van de beoordeling van het vermogen van Hit Groep om te betalen, maar ook buiten het kader van deze mogelijkheid kon de Commissie dit probleem oplossen door toepassing van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling.

210    De Commissie bestrijdt dit betoog.

–       Beoordeling door het Gerecht

211    In de eerste plaats is Hit Groep terecht aansprakelijk gehouden voor de inbreuk die is gepleegd tussen 1 januari 1998 en 17 januari 2002, op grond van de beslissende invloed die zij op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, zoals blijkt uit artikel 1, punt 9, onder b), van het bestreden besluit. De beide vennootschappen, die tezamen een en dezelfde onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden, zijn vervolgens hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor een geldboete van 5 056 500 EUR, waarbij Hit Groep daarnaast is veroordeeld tot een geldboete van 1 877 500 EUR.

212    Om de hierboven in de punten 146 en 187 uiteengezette redenen moet het betoog van Hit Groep dat alleen Nedri de inbreuk heeft gepleegd en dat zij zelf slechts hoofdelijk is gehouden, worden afgewezen omdat dit berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit.

213    In de tweede plaats is het juist dat reeds is geoordeeld dat wanneer een moedermaatschappij niet zelf aan het kartel heeft deelgenomen en haar aansprakelijkheid is gebaseerd op alleen de deelname van haar dochteronderneming aan dat kartel, de aansprakelijkheid van moedermaatschappij als een zuiver afgeleide, ondergeschikte en afhankelijke aansprakelijkheid ten opzichte van die van de dochteronderneming moet worden geanalyseerd, zodat zij niet verder kan gaan dan de aansprakelijkheid van laatstgenoemde (arrest Tomkins/Commissie, punt 203 supra, EU:T:2011:112, punt 38, in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, Jurispr., EU:C:2013:29, punt 39).

214    Deze rechtspraak laat echter onverlet dat bij de berekening van de geldboeten voor twee afzonderlijke rechtspersonen, zoals een moedermaatschappij en haar dochteronderneming, die niet langer een onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen op de datum van vaststelling van het besluit waarbij hun een geldboete wordt opgelegd, rekening wordt gehouden met de elementen die specifiek voor elk van hen gelden.

215    In het geval waarin twee afzonderlijke rechtspersonen, zoals een moedermaatschappij en haar dochteronderneming, niet langer een onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen op de datum van vaststelling van het besluit waarbij hun een geldboete wordt opgelegd wegens schending van de mededingingsregels, heeft dus elk van hen het recht op individuele toepassing van het plafond van 10 % van de omzet (arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, Jurispr., EU:C:2013:771, punt 57).

216    Datzelfde geldt voor het eventueel in aanmerking komen voor clementie, die niet kan worden opgeëist door een vennootschap die gedurende een deel van de periode waarin de betrokken inbreuk werd gepleegd, deel uitmaakte van de economische eenheid die door een onderneming werd gevormd, maar daar geen deel meer van uitmaakte op het moment waarop die onderneming met de Commissie meewerkte (zie de rechtspraak die hierboven in punt 196 in herinnering is gebracht).

217    In de derde plaats moet worden vastgesteld dat Commissie in de onderhavige zaak eerst het basisbedrag van de geldboete heeft vastgesteld (onderdeel 19.1 van het bestreden besluit). Daarbij heeft zij geoordeeld dat moest worden uitgegaan van een afzonderlijke inbreukperiode voor Nedri (18 jaar en 8 maanden) en Hit Groep (4 jaar) (overweging 956 van het bestreden besluit).

218    Op die grondslag heeft zij gemeend dat het bedrag van de geldboete die aan Nedri moest worden opgelegd, 113 000 000 EUR moest zijn en dat het bedrag van de geldboete die aan Hit Groep moest worden opgelegd, 29 000 000 EUR moest zijn (overweging 963 van het bestreden besluit in de versie na het eerste wijzigingsbesluit).

219    Bij gebreke van verzwarende of verzachtende omstandigheden heeft zij vervolgens geoordeeld dat het bedrag van de op te leggen geldboeten 113 000 000 EUR voor Nedri en 29 000 000 EUR voor Hit Groep moest blijven (overweging 1057 van het bestreden besluit in de versie na het eerste wijzigingsbesluit).

220    Vervolgens heeft zij het plafond van 10 % van de omzet juist toegepast op elk van de beide ondernemingen (overweging 1060 van het bestreden besluit; zie ook de rechtspraak die hierboven in punt 215 in herinnering is gebracht).

221    Zij is daarmee tot het oordeel gekomen dat het bedrag van de aan Nedri op te leggen geldboete 6 742 000 EUR moest zijn (zijnde 10 % van de omzet van Nedri in 2009) en het bedrag van de aan Hit Groep op te leggen geldboete 6 934 000 EUR, dus 10 % van de omzet van Hit Groep voor het jaar 2003 (overweging 1071 van het bestreden besluit in de versie na het eerste wijzigingsbesluit).

222    Daarna heeft zij het bedrag van de geldboete van Nedri op juiste wijze verminderd met 25 % wegens haar medewerking, een vermindering waarvoor verzoekster niet in aanmerking kwam (overweging 1087 van het bestreden besluit; zie ook de hierboven in punt 196 in herinnering gebrachte rechtspraak).

223    Op die grondslag meende zij dat het bedrag van de aan Nedri op te leggen geldboete 5 056 000 EUR moest zijn en het bedrag van de aan Hit Groep op te leggen geldboete 6 934 000 EUR (overweging 1057 van het bestreden besluit), waarbij Hit Groep en Nedri hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling van de eerste geldboete, voor een bedrag van 5 056 000 EUR (artikel 2 van het bestreden besluit).

224    Hit Groep is in wezen van mening dat het bedrag van de geldboete die haar is opgelegd, dat hoger is dan het bedrag waartoe Nedri is veroordeeld, geen juiste weergave is van de duur van de inbreuk die te hunner laste in aanmerking is genomen van respectievelijk 18 jaar en 8 maanden voor Nedri en slechts 4 jaar voor Hit Groep.

225    Daarbij moet echter worden gelet op het feit dat het eindbedrag van de aan beide vennootschappen opgelegde geldboete het resultaat is van de aftopping als gevolg van de toepassing van het plafond van 10 % op hun omzet (arrest Kendrion/Commissie, punt 215 supra, EU:C:2013:771, punten 57 en 58) en van de vermindering van het bedrag van de geldboete die aan Nedri is toegekend op grond van clementie.

226    Voordat dit plafond is toegepast, is immers bij de geldboete die aan elk van beide vennootschappen moest worden opgelegd, naar behoren rekening gehouden met de respectieve duur van hun aansprakelijkheid en, terecht, met de verschillende referentiejaren voor de omzet waarvan moest worden uitgegaan voor de toepassing van het plafond van 10 %.

227    Het beginsel van gelijke behandeling is dus door de Commissie geëerbiedigd, aangezien naar behoren rekening is gehouden met de verschillen in situatie van elk van beide vennootschappen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 176 supra, EU:C:2005:408, punten 321‑323).

228    Wat de schending van het evenredigheidsbeginsel aangaat, moet niet alleen worden geoordeeld dat de Commissie rekening heeft gehouden met de respectieve duur van de inbreukperiode voor elk van de vennootschappen, om ervoor te zorgen dat de sanctie die zij aan elk van hen oplegde evenredig was, maar ook dat deze schending niet het gevolg kan zijn van enkel de bewering dat de eindbedragen van de aan beide vennootschappen opgelegde geldboeten verschillen (zie in die zin arrest van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr., EU:T:2006:184, punten 85 en 86).

229    Bijgevolg moeten het derde en vierde onderdeel van het vierde middel worden afgewezen, en daarmee het vierde middel in zijn geheel.

 Vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd: schending van de redelijke termijn door de Commissie

 Argumenten van partijen

230    Hit Groep geeft te kennen dat de inachtneming van een redelijke termijn in administratieve procedures op mededingingsgebied een algemeen rechtsbeginsel is.

231    Zij voegt daaraan toe dat de overschrijding van de redelijke termijn kan leiden tot de nietigverklaring van het eindbesluit en dat, wanneer nietigverklaring is uitgesloten, het bedrag van de geldboete kan worden verlaagd op gronden van billijkheid of om tot passende genoegdoening te komen.

232    Hit Groep herinnert eraan dat de vraag of een termijn redelijk is, dient te worden beoordeeld op basis van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de context, het gedrag van partijen gedurende de procedure, de complexiteit van de zaak en het belang van de zaak voor de betrokken partijen. Tevens herinnert zij eraan dat de termijn ingaat bij de eerste onderzoeksmaatregel van de Commissie die de situatie van de betrokken ondernemingen substantieel beïnvloedt. Ook moet worden gelet op de gemiddelde termijn in vergelijkbare zaken.

233    In casu zijn 94 maanden verstreken tussen de inspecties, in september 2002, en de vaststelling van het eindbesluit, in juni 2010. Deze duur is bijna dubbel zo lang als die in de zaken Cement en PVC. Hit Groep is van mening dat deze termijn temeer onredelijk is omdat de zaak is gebaseerd op clementieverzoeken, op basis waarvan de Commissie het bewijs van de inbreuk heeft kunnen leveren. Verder is op geen enkele wijze vertraging in de procedure ontstaan door de houding van Hit Groep. De Commissie heeft geen enkele korting op de boete verleend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hit Groep verzoekt het Gerecht derhalve een korting te verlenen die het passend acht.

234    Tot slot meent Hit Groep dat het niet aan haar staat om aan te tonen dat de rechten van verdediging zijn geschonden, omdat dit vereiste slechts geldt voor de nietigverklaring van het bestreden besluit; zij verzoekt dus slechts om verlaging van het bedrag van de geldboete wegens schending van de redelijke termijn.

235    Ook meent zij dat het niet aan haar is om bijzondere omstandigheden aan te voeren die rechtvaardigen dat de geldboete wordt verlaagd – of eventueel op nihil wordt vastgesteld – aangezien de overschrijding van de redelijke termijn op zich reeds schending oplevert van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op 4 november 1950 ondertekend te Rome, en van artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Voorts betreft het niet een aanvullende verlaging nadat reeds een verlaging door de Commissie heeft plaatsgevonden. Het staat derhalve aan de Commissie om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden zijn die de overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.

236    Ten slotte merkt Hit Groep op dat een vergelijkbare duur van de administratieve procedure in eerdere zaken aanleiding voor de Commissie vormde om uit eigen beweging de geldboete te verlagen.

237    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Toepasselijke beginselen

238    In de eerste plaats vormt de inachtneming van een redelijke termijn tijdens de administratieve procedure op mededingingsgebied een algemeen beginsel van Unierecht, waarvan de rechters van de Unie de eerbiediging verzekeren (zie arrest van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, C‑452/11 P, EU:C:2012:829, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

239    Het beginsel van de redelijke termijn van een administratieve procedure is opnieuw bevestigd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, volgens hetwelk „eenieder [...] er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld” (arrest van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, Jurispr., EU:T:2012:275, punt 284).

240    In de tweede plaats moet aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak, met name de context ervan, het gedrag van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voor de verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan, worden beoordeeld of de duur van de procedure redelijk is (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 131 supra, EU:T:1999:80, punt 126), en in voorkomend geval ook aan de hand van de inlichtingen of rechtvaardigingen die de Commissie kan aandragen ten aanzien van de onderzoekshandelingen die in de loop van de administratieve procedure zijn verricht.

241    In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat de administratieve procedure aanleiding kan geven tot onderzoek van twee achtereenvolgende perioden, die elk een eigen logica hebben. De eerste periode, die duurt tot de mededeling van de punten van bezwaar, begint op de datum waarop de Commissie krachtens de haar door de Uniewetgever verleende bevoegdheden maatregelen neemt die impliceren dat een onderneming een inbreuk wordt verweten, en moet de Commissie in staat stellen een standpunt in te nemen over de richting die de procedure zal nemen. De tweede periode loopt van de mededeling van de punten van bezwaar tot de vaststelling van het definitieve besluit. Zij moet de Commissie in staat stellen zich definitief uit te spreken over de verweten inbreuk (arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr., EU:C:2006:592, punt 38).

242    In de vierde plaats volgt uit de rechtspraak dat schending van de redelijke termijn twee soorten gevolgen kan hebben.

243    Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending tot de nietigverklaring van het bestreden besluit leiden (zie in die zin arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr., EU:C:2006:593, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

244    Gepreciseerd moet worden dat overschrijding van de redelijke termijn wat de toepassing van de mededingingsregels betreft, enkel bij besluiten houdende vaststelling van een inbreuk reden voor nietigverklaring kan zijn, mits is aangetoond dat door schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft de niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 1/2003 (zie arrest van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, EU:T:2003:342, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op dit punt in hogere voorziening bevestigd bij arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 241 supra, EU:C:2006:592, punten 42 en 43).

245    De eerbiediging van de rechten van de verdediging, een beginsel waarvan de fundamentele aard in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk is beklemtoond (zie met name arrest van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr., EU:C:1983:313, punt 7), is van kapitaal belang in procedures zoals die in casu, zodat moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en deze duur eraan in de weg kan staan dat bewijs wordt vergaard ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen kunnen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan (arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punt 241 supra, EU:C:2006:592, punt 50).

246    Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure niet heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending voor het Gerecht aanleiding zijn om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht passende genoegdoening te geven voor de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de administratieve procedure door het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen (zie in die zin arrest Technische Unie/Commissie, punt 243 supra, EU:C:2006:593, punten 202‑204, en arrest van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, T‑240/07, Jurispr., EU:T:2011:284, punten 429 en 434, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Heineken Nederland en Heineken/Commissie, punt 238 supra, EU:C:2012:829, punt 100).

–       Beoordeling in de onderhavige zaak

247    Uit een en ander volgt dat, wil een administratieve procedure van lange duur kunnen leiden tot de nietigverklaring van het bestreden besluit of tot een verlaging van de geldboete, de duur van de procedure als buitensporig lang moet worden gekwalificeerd.

248    In de onderhavige zaak bestond de administratieve procedure uit vier opeenvolgende fasen.

249    De eerste fase is aangevangen op 9 januari 2002, met de mededeling aan de Commissie door het Bundeskartellamt van de documenten die hierboven in punt 26 zijn vermeld, en is geëindigd op 30 september 2008, met de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar.

250    Toen is de tweede fase begonnen (zie punten 37‑42 hierboven), die is geëindigd met de vaststelling van het aanvankelijke besluit op 30 juni 2010.

251    Na de instelling van een eerste reeks van beroepen (in herinnering gebracht in punt 10 hierboven), heeft de Commissie op 30 september 2010 een eerste wijzigingsbeslissing vastgesteld (zie punt 4 hierboven) om verschillende fouten die zij in het aanvankelijke besluit had vastgesteld, te corrigeren, waarmee de derde fase van de administratieve procedures is afgesloten.

252    Tot slot is op 4 april 2011 de vierde fase van de administratieve procedure afgerond door vaststelling van het tweede wijzigingsbesluit door de Commissie, waarin zij aan ArcelorMittal, ArcelorMittal Verderio, ArcelorMittal Fontaine en ArcelorMittal Wire France en aan SLM en Ori Martin een boetevermindering heeft toegekend (zie punt 6 hierboven).

253    Meteen al dient erop te worden gewezen dat het door verzoekster aangevoerde middel slechts betrekking heeft op de eerste twee fasen van de administratieve procedure.

254    Op 17 december 2013 heeft het Gerecht de Commissie in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 schriftelijk een vraag gesteld, teneinde een gedetailleerde beschrijving te verkrijgen van het onderzoek dat zij na de inspecties op 19 en 20 september 2002 heeft uitgevoerd, zulks tot aan de vaststelling van het aanvankelijke besluit.

255    De Commissie heeft aan dit verzoek voldaan bij een akte die op 6 februari 2014 ter griffie van het Gerecht is neergelegd.

256    Aan verzoekster is op 7 februari 2014 een afschrift van het antwoord van de Commissie meegedeeld door de griffie van het Gerecht.

257    De Commissie heeft in haar antwoord gedetailleerd en overtuigend uiteengezet welke taken zij gedurende de gehele administratieve procedure heeft verricht en waarom de procedure van 2002 tot 2010 heeft geduurd.

258    De duur van de administratieve procedure in de onderhavige zaak wordt door meerdere factoren verklaard.

259    Daarbij moet rekening worden gehouden met de duur van het kartel (meer dan 18 jaar), de bijzonder grote geografische omvang ervan (het kartel betrof het merendeel van de lidstaten), de organisatie van het kartel op geografisch gebied en in de tijd (de verschillende clubs die in de punten 46‑58 zijn omschreven), het aantal bijeenkomsten dat in het kader van de verschillende clubs is gehouden (meer dan 500), het aantal betrokken ondernemingen (17), het aantal clementieverzoeken (zie punten 27 en 32 en volgende hierboven) en het bijzonder grote volume documenten dat in dat kader is overgelegd of tijdens de inspecties is verkregen – die in verschillende talen zijn opgesteld en die de Commissie heeft moeten onderzoeken –, de verschillende aanvullende verzoeken om inlichtingen die de Commissie tot de verschillende betrokken vennootschappen heeft moeten richten naarmate zij beter inzicht in het kartel kreeg (zie punten 29 en volgende en punten 42 en volgende hierboven), het aantal adressaten van de mededeling van punten van bezwaar (meer dan 40), het aantal procestalen (8) en de verschillende verzoeken in verband met het vermogen om te betalen (14).

260    Op basis van de door de Commissie verstrekte inlichtingen, die getuigen van een bijzonder complexe zaak, is het Gerecht van oordeel dat deze procedure ondanks de bijzonder lange duur van de eerste twee fasen ervan, niet als buitensporig lang mag worden gekwalificeerd. Bijgevolg heeft de Commissie de redelijke termijn niet geschonden, zodat het vijfde middel moet worden afgewezen.

 Zesde middel, door Hit Groep aangevoerd in haar memorie van repliek: de Commissie heeft zich op een onjuiste periode gebaseerd voor de berekening van het bedrag van de geldboete

 Argumenten van partijen

261    Hit Groep betoogt dat de Commissie voor het eerst in de punten 23 tot en met 25 van het verweerschrift expliciet en volledig inzicht heeft gegeven in de berekening van het bedrag van de geldboete die haar is opgelegd.

262    Zij stelt zich op het standpunt dat deze berekeningswijze noch uit de mededeling van punten van bezwaar noch uit het bestreden besluit blijkt.

263    Hit Groep voert aan dat het basisbedrag van de geldboete waarop de Commissie zich heeft gebaseerd voor de berekening van de haar opgelegde geldboete 30 584 561 EUR bedraagt. Voorts blijkt uit de voetnoot bij punt 25 van het verweerschrift dat dit bedrag de waarde van de verkochte goederen voor de periode van 9 januari 1996 tot 19 september 2002 vertegenwoordigt.

264    In deze voetnoot is het volgende verduidelijkt:

„Dit is de waarde van de verkochte goederen voor de periode 9.1.1996 tot 19.9.2002. De Commissie heeft vóór elke van vijf periodes van het kartel (1.1.1984 tot 31.12.1985; 1.1.1986 tot 14.12.1992; 15.12.1992 tot 31.12.1993; 1.1.94 tot 8.1.1996; 9.1.1996 tot 19.9.2002) de relevante verkoopwaarde vastgesteld en vervolgens vermenigvuldigd met de corresponderende factor voor de duur. Het wijzigingsbesluit heeft deze verkoopwaarden ter verduidelijking opgenomen in een aan § 935 Besluit toegevoegde tabel.”

265    Hit Groep voegt hieraan toe dat bij het eerste wijzigingsbesluit aan overweging 935 van het bestreden besluit een tabel is toegevoegd, waarin haar naam echter niet voorkomt.

266    Zij stelt dat deze preciseringen dus pas voor het eerst in het verweerschrift voorkomen.

267    Zij herinnert eraan dat zij hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden voor de inbreuk door Nedri in de periode van 1 januari 1998 tot 17 januari 2002, terwijl de Commissie is uitgegaan van een waarde van door Nedri verkochte goederen voor de periode van 9 januari 1996 tot 19 september 2002.

268    Zij is van mening dat zij derhalve wordt beboet op basis van een periode die veel langer is dan de periode waarvoor zij verantwoordelijk moet worden gehouden.

269    Volgens haar moet bij de berekening van de geldboete tevens rekening worden gehouden met het aantal jaren waarin de onderneming verantwoordelijk wordt gehouden voor de inbreuk.

270    Hit Groep voegt hier tot slot aan toe dat uit overweging 5 van het tweede wijzigingsbesluit blijkt dat de Commissie de moedermaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk houdt „voor alleen dat deel van de geldboete dat overeenstemt met de periode waarin de moedermaatschappij tezamen met betrokken dochterondernemingen één enkele onderneming vormde”, terwijl de aan haar opgelegde boete hoger is dan die welke aan Nedri is opgelegd.

271    De Commissie bestrijdt dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

272    Bij brieven van 6 mei en 26 juli 2011 heeft Hit Groep het Gerecht verzocht of zij haar middelen mocht aanvullen nadat zij, naar eigen zeggen, kennis had genomen van inlichtingen over de wijze waarop de geldboete was berekend die pas voor het eerst in het verweerschrift van de Commissie voorkwamen.

273    De brief van 6 mei 2011 is binnengekomen gedurende de termijn die haar was toegekend voor de neerlegging van de repliek, die op 17 mei 2011 afliep.

274    De Commissie betoogt in wezen dat de betrokken inlichtingen reeds beschikbaar waren in zowel het aanvankelijke besluit (overwegingen 927 en volgende) als het eerste wijzigingsbesluit (overwegingen 930 en 932 en de tabel in de bijlage), en dat dit middel nieuw is en derhalve niet-ontvankelijk.

275    Er dient op te worden gewezen dat de overwegingen 930, 932 en 933 van het bestreden besluit als volgt luiden:

„930      In overeenstemming met de bevindingen met betrekking tot de duur van de betrokkenheid bij de inbreuk (zie hoofdstukken VI en VII), is het laatste volledige boekjaar van deelneming aan de inbreuk 2000 voor DWK en 2001 voor alle andere ondernemingen tot welke dit besluit is gericht.

[...]

932      De betreffende geografische markt evolueerde mettertijd. Van 1984 tot 1995 (de club Zürich-periode) omvatte deze Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, België, Luxemburg, Spanje en Oostenrijk. Vanaf 1992 (onder de club España-regelingen) omvatte deze ook Portugal. Van 1996 tot 2002 (de crisisperiode van club Zürich – de voorbereiding van het quotumsysteem van club Europa – de periode van club Europa en de expansieperiode), bestreek de desbetreffende geografische markt dezelfde landen als tijdens de periode van club Zürich, met inbegrip van Portugal en bovendien Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen (zie 9.1.1 tot 9.1.5). Dit wordt in aanmerking genomen bij de berekening van de waarde van de verkopen door uitsluiting van de verkopen in Portugal vóór 15 december 1992 en uitsluiting van de verkopen in Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen vóór 9 januari 1996.

933      De Commissie me[rkt op] dat de waarde van de verkopen in Spanje, Oostenrijk, Finland, Zweden en Noorwegen niet in aanmerking kan worden genomen voor de gehele periode van de inbreuk, aangezien Spanje pas op 1 januari 1986 tot de EU is toegetreden en de EER-Overeenkomst pas op 1 januari 1994 in werking is getreden. Bijgevolg worden de verkopen in deze landen vóór 1 januari 1986, respectievelijk 1 januari 1994 uitgesloten voor de berekening van de waarde van de verkopen. Hiermee wordt rekening gehouden in 19.1.6.”

276    Bovendien heeft de Commissie in het eerste wijzigingsbesluit het volgende aangegeven:

„(5)       Om de berekening van de waarde van de verkopen waarop het besluit was gebaseerd, nader toe te lichten voor de verschillende perioden die in onderdeel 19.1.2 worden onderscheiden, had aan het einde van overweging 935 het volgende moeten worden opgenomen:

[...]

–        9. Nedri (antwoord van 30 juni 2009):

–        1.1.1984 – 31.12.1985: 30 157 611 EUR

–        1.1.1986 – 14.12.1992: 30 389 997 EUR

–        15.12.1992 – 31.12.1993: 30 389 997 EUR

–        1.1.1994 – 8.1.1996: 30 389 997 EUR

–        9.1.1996 – 19.09.2002: 30 584 561 EUR.”

277    Overigens blijkt uit artikel 3, punt 22, van het eerste wijzigingsbesluit dat dit aan Hit Groep is gericht.

278    De Commissie betoogt dus terecht dat de betrokken informatie niet pas voor het eerst in het verweerschrift ter kennis van Hit Groep is gebracht.

279    Hit Groep had inderdaad kunnen vragen of zij haar conclusies na het eerste wijzigingsbesluit mocht wijzigen, maar zij had dat verzoek binnen de beroepstermijn van twee maanden moeten doen.

280    Wil het immers ontvankelijk zijn, dan moet een verzoek om aanpassing van de conclusies worden ingediend binnen de beroepstermijn als voorzien in artikel 263, zesde alinea, VWEU (arresten van 16 december 2011, Enviro Tech Europe en Enviro Tech International/Commissie, T‑291/04, Jurispr., EU:T:2011:760, punt 96, en 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, Jurispr., EU:T:2013:397, punt 55).

281    In de onderhavige zaak was de termijn voor beroep tegen het eerste wijzigingsbesluit ruimschoots verstreken toen verzoekster haar bij brief van 6 mei 2011 gedane verzoek heeft ingediend.

282    Dit middel is bijgevolg niet-ontvankelijk.

283    Het is hoe dan ook ongegrond omdat de Commissie geen fout heeft begaan met haar oordeel dat de waarde van de verkopen ten behoeve van de berekening van de aan Hit Groep op te leggen geldboete 30 584 561 EUR was en door dit bedrag met een coëfficiënt van 4 te vermenigvuldigen om rekening te houden met de duur van de aan Hit Groep toe te rekenen inbreuk. Anders dan verzoekster stelt, is haar immers niet een sanctie opgelegd voor een langere periode dan de periode waarvoor zij aansprakelijk is gehouden (zie punten 217 en 226 hierboven).

284    Het middel moet dus worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van de redelijke termijn door het Gerecht

285    Ter terechtzitting heeft verzoekster in wezen betoogd dat het Gerecht de redelijke termijn voor behandeling van haar beroep niet in acht had genomen en dat daaraan gevolgen moesten worden verbonden voor het bedrag van de geldboete die zij verschuldigd was.

286    Vastgesteld moet worden dat een dergelijke grief, wanneer hij in het kader van hetzelfde beroep wordt aangevoerd als dat waarvan de procedure vermeende schending van het beginsel van de redelijke termijn oplevert, niet-ontvankelijk is.

287    De rechtsprekende formatie die op het beroep uitspraak doet, zou zich dan immers, indien zij deze grief onderzoekt, moeten uitspreken over de onjuistheid of onrechtmatigheid van haar eigen gedrag, hetgeen bij de verzoekende partij legitieme twijfel zou kunnen doen ontstaan over de onpartijdigheid in objectieve zin van genoemde formatie (zie arrest van 16 september 2013, CEPSA/Commissie, T‑497/07, EU:T:2013:438, hogere voorziening ingesteld, punt 268 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

288    Bijgevolg moet schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt (arrest Kendrion/Commissie, punt 215 supra, EU:C:2013:771, punt 94, en arrest van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, Jurispr., EU:C:2013:770, punt 83).

289    Uit een en ander volgt dat het zevende middel moet worden afgewezen.

290    Uit al het voorgaande volgt dat geen van de middelen van verzoekster kan worden aanvaard. Het beroep tot nietigverklaring moet dus in zijn geheel worden verworpen, zonder dat er in de omstandigheden van onderhavige zaak aanleiding is om op grond van de volledige rechtsmacht de aan haar opgelegde geldboete te herzien.

 Kosten

291    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Hit Groep BV zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.