Language of document : ECLI:EU:T:2015:36

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

21 januari 2015 (*)

„Mededinging – Misbruik van machtspositie – Markt van de luchthavendiensten – Besluit tot afwijzing van een klacht – Artikel 13, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 – Behandeling van de zaak door een mededingingsautoriteit van een lidstaat – Afwijzing van de klacht om prioriteitsredenen – Besluit van de mededingingsautoriteit waarbij op mededingingsrechtelijk gebied conclusies worden getrokken uit een onderzoek dat is uitgevoerd op basis van de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op de betrokken sector – Motiveringsplicht”

In zaak T‑355/13,

easyJet Airline Co. Ltd, gevestigd te Luton (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door M. Werner en R. Marian, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Luchthaven Schiphol NV, gevestigd te Schiphol (Nederland), vertegenwoordigd door J. de Pree, G. Hakopian en S. Molin, advocaten,

interveniënte,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van besluit C(2013) 2727 final van de Commissie van 3 mei 2013 houdende afwijzing van de klacht die verzoekster tegen de Luchthaven Schiphol had ingediend omdat deze zich volgens haar anticoncurrentieel gedroeg op de markt van de luchthavendiensten (zaak COMP/39.869 – easyjet/Schiphol),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 september 2014,

het navolgende

Arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Verzoekster, easyJet Airline Co. Ltd, is een luchtvaartmaatschappij uit het Verenigd Koninkrijk die zeer actief is in de Europese Unie en met name vluchten aanbiedt van en naar de luchthaven Schiphol te Amsterdam (Nederland).

2        Op 11 september 2008 heeft verzoekster bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: „NMa”) de eerste twee klachten ingediend tegen Luchthaven Schiphol NV (hierna: „Schiphol”), die de luchthaven Schiphol te Amsterdam exploiteert, met betrekking tot de veiligheids- en de passagierstoeslagen die vanaf 1 november 2008 zouden worden toegepast. De eerste klacht was gesteund op artikel 8.25f, lid 1, van de Wet Luchtvaart (hierna: „WL”) en de tweede op artikel 24 van de Mededingingswet (hierna: „MW”) en artikel 102 VWEU.

3        Op 20 november 2008 heeft verzoekster bij de NMa op grond van artikel 8.25f, lid 1, WL een nieuwe klacht ingediend, die betrekking had op de veiligheids- en de passagierstoeslagen die vanaf 1 april 2009 door Schiphol zouden worden toegepast (hierna: „derde klacht”).

4        Op 19 december 2008 heeft de NMa verzoeksters eerste klacht afgewezen op grond dat zij te laat was ingediend. Zij heeft verzoekster ook laten weten dat zij het onderzoek van de tweede klacht schorste in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de derde klacht.

5        Bij besluit van 14 juli 2009 heeft de NMa de derde klacht afgewezen op grond dat verzoekster niet had aangetoond dat de door Schiphol vanaf 1 april 2009 toegepaste toeslagen in strijd waren met de WL, en met name met het beginsel dat toeslagen worden berekend aan de hand van de kosten, het beginsel van non-discriminatie en het beginsel dat toeslagen redelijk moeten zijn. Verzoekster heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, dat door de Rechtbank Rotterdam bij vonnis van 25 november 2010 is verworpen. Daarop heeft zij bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld, maar zij heeft nadien afstand van geding gedaan.

6        Bij besluit van 16 december 2009 heeft de NMa de tweede klacht afgewezen. Zij was van oordeel dat de verschillende door verzoekster ingediende klachten gemeenschappelijke kenmerken hadden en dat de toeslagen die in april 2009 in werking moesten treden niet wezenlijk verschilden van die welke in november 2008 in werking waren getreden. Voorts was zij de mening toegedaan dat de in artikel 8.25d, leden 2 en 3, van de WL vermelde begrippen „non‑discriminatoir” en „redelijk” vergelijkbaar waren met de overeenkomstige begrippen uit het Europese (artikel 102 VWEU) en het nationale (artikel 24 MW) mededingingsrecht. Zij heeft ook in herinnering geroepen dat zij de voorschriften van de WL in haar besluit van 14 juli 2009 had uitgelegd in overeenstemming met de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie inzake artikel 102 VWEU. Verder heeft zij erop gewezen dat de afbakening van de relevante markt, waartoe zij in het kader van een onderzoek op basis van het mededingingsrecht zou zijn overgegaan, in casu niet hoefde te gebeuren, aangezien zij ervan was uitgegaan dat Schiphol zich in een economische machtspositie bevond. Zij heeft daaruit afgeleid dat een onderzoek van de in november 2008 toegepaste toeslagen op basis van artikel 102 VWEU tot hetzelfde resultaat zou leiden als het onderzoek van de derde klacht en heeft daarom de tweede klacht overeenkomstig haar beleid inzake de vaststelling van prioriteiten afgewezen. Verzoekster is niet tegen die beslissing opgekomen.

7        Op 14 januari 2011 heeft verzoekster bij de Europese Commissie een klacht ingediend op basis van artikel 7 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1). Zij betoogde dat de door Schiphol vastgestelde toeslagen discriminerend en excessief waren en inbreuk maakten op artikel 102 VWEU. Voorts gaf zij aan dat zij verschillende klachten bij de NMa had ingediend, maar zij was van mening dat deze autoriteit geen enkele eindbeslissing over de gegrondheid van een klacht op het gebied van de mededinging had genomen.

8        Op 18 december 2012 heeft de Commissie aan verzoekster meegedeeld dat zij voornemens was haar klacht af te wijzen op basis van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003, op grond dat de zaak reeds door een mededingingsautoriteit van een lidstaat was behandeld. Verzoekster heeft de Commissie geantwoord bij brief van 31 januari 2013.

9        Op 3 mei 2013 heeft de Commissie besluit C(2013) 2727 final vastgesteld, waarbij zij verzoeksters klacht heeft afgewezen op basis van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (hierna: „bestreden besluit”). Bovendien was zij van mening dat de klacht hoe dan ook tevens wegens gebrek aan belang voor de Europese Unie kon worden afgewezen. Gelet op de bevindingen van de NMa was het namelijk onwaarschijnlijk dat het bewijs van een inbreuk op artikel 102 VWEU kon worden geleverd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juli 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

12      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

13      Bij op 4 oktober 2013 ingediende akte heeft Schiphol overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 10 december 2013 is Schiphol toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

14      Schiphol verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 Ten gronde

15      Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Met haar eerste middel betoogt zij dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat haar klacht kon worden afgewezen op grond van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Met haar tweede middel stelt zij dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd.

 Eerste middel: de Commissie heeft bij de toepassing van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt

16      Verzoekster betoogt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat de NMa haar klacht had behandeld in de zin van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003, terwijl die klacht eigenlijk om prioriteitsredenen was afgewezen. Daarnaast voert zij aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich te baseren op een besluit van de NMa met betrekking tot een klacht die niet op basis van de Unierechtelijke mededingingsregels maar enkel op basis van het nationale luchtvaartrecht is onderzocht.

17      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie, die ingevolge artikel 105, lid 1, VWEU over de toepassing van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU dient te waken, het mededingingsbeleid van de Unie moet bepalen en uitvoeren, en dat zij daartoe over een discretionaire bevoegdheid bij de behandeling van klachten beschikt (zie arrest van 16 oktober 2013, Vivendi/Commissie, T‑432/10, EU:T:2013:538, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft ook in herinnering gebracht dat artikel 13 en overweging 18 van verordening nr. 1/2003 de ruime beoordelingsbevoegdheid weerspiegelen waarover de in het netwerk van mededingingsautoriteiten verenigde nationale autoriteiten beschikken om een optimale toebedeling van de zaken binnen dit netwerk te verzekeren (arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, Jurispr., EU:C:2012:72, punt 90). Gelet op de door het VWEU aan de Commissie toebedeelde taak het mededingingsbeleid te bepalen en uit te voeren, beschikt de Commissie a fortiori eveneens over een ruime beoordelingsmarge bij de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1/2003.

18      In de rechtspraak betreffende de beoordeling van het belang van de Unie is evenwel ook in herinnering gebracht dat de discretionaire bevoegdheid van de Commissie niet onbegrensd is. De Commissie moet namelijk alle relevante elementen, rechtens en feitelijk, in aanmerking nemen wanneer zij beslist over het aan de klacht te geven gevolg. Zij is meer in het bijzonder gehouden alle feitelijke en juridische elementen waarvan de klager haar op de hoogte heeft gesteld, aandachtig te onderzoeken (zie arrest van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑450/98 P, Jurispr., EU:C:2001:276, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat de naleving van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is wanneer de instellingen over een ruime beoordelingsmarge beschikken. Tot die waarborgen behoren met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arrest van 17 december 2008, HEG en Graphite India/Raad, T‑462/04, Jurispr., EU:T:2008:586, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer de rechter van de Unie toezicht uitoefent op de wijze waarop de Commissie haar discretionaire bevoegdheid voor de behandeling van klachten heeft uitgeoefend, mag hij zijn eigen beoordeling echter niet in de plaats stellen van die van de Commissie, maar dient hij zich ervan te vergewissen dat het bestreden besluit niet berust op feitelijk onjuiste gegevens, onjuiste rechtsopvattingen, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 15 december 2010, CEAHR/Commissie, T‑427/08, Jurispr., EU:T:2010:517, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Het rechterlijk toezicht op een besluit van de Commissie dat op artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 is gebaseerd, houdt in dat wordt nagegaan dat het bestreden besluit niet steunt op feitelijk onjuiste gegevens en dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, geen kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt en haar macht niet heeft misbruikt door aan te nemen dat een mededingingsautoriteit van een lidstaat de klacht reeds heeft behandeld. Het is daarentegen van belang om eraan te herinneren dat het toezicht op de besluiten van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten enkel toekomt aan de nationale rechterlijke instanties, die een essentiële rol vervullen bij de toepassing van de mededingingsregels van de Unie.

 Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting

21      Verzoekster betoogt dat het begrip behandeling van de zaak door een mededingingsautoriteit van een lidstaat in de zin van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003, op basis waarvan de Commissie een klacht kan verwerpen, moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 5 van die verordening, waarin de verschillende soorten besluiten worden vermeld die een dergelijke autoriteit kan vaststellen. Een zaak kan dus enkel worden geacht door die autoriteit te zijn behandeld indien zij minstens, na afloop van een eerste onderzoek, heeft besloten dat geen maatregelen hoefden te worden genomen. Die autoriteit kan echter niet worden geacht de zaak te hebben behandeld in de zin van artikel 13, lid 2, van deze verordening wanneer zij deze zaak louter om prioriteitsredenen heeft afgewezen. Die uitlegging vindt steun in punt 20 van de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten (PB 2004, C 101, blz. 43; hierna: „mededeling betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten”).

22      De Commissie en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

23      Volgens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 kan „[e]en mededingingsautoriteit van een lidstaat of de Commissie [...] een bij haar ingediende klacht betreffende een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of een feitelijke gedraging afwijzen, wanneer deze reeds door een andere mededingingsautoriteit is behandeld”.

24      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context ervan en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie arresten van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr., EU:C:2005:362, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 oktober 2010, Duitsland/Commissie, T‑236/07, Jurispr., EU:T:2010:451, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Tegen de achtergrond van die beginselen moet worden onderzocht of de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vermelde uitdrukking „klacht [...] [die] reeds door een andere mededingingsautoriteit is behandeld” aldus moet worden begrepen dat de Commissie op basis daarvan een klacht kan afwijzen wanneer de mededingingsautoriteit van een lidstaat deze klacht voordien reeds heeft afgewezen om prioriteitsredenen.

26      In de eerste plaats blijkt de vraag of de Commissie een klacht mag afwijzen die door een mededingingsautoriteit van een lidstaat reeds om prioriteitsredenen is afgewezen, te kunnen worden beantwoord op basis van een letterlijke uitlegging van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003, gelet op de duidelijke betekenis van de uitdrukking „klacht [...] [die] reeds door een andere mededingingsautoriteit is behandeld”. Deze uitdrukking heeft een ruime draagwijdte en omvat alle gevallen waarin klachten door een andere mededingingsautoriteit zijn onderzocht, ongeacht het resultaat van dat onderzoek. De wetgever heeft er aldus voor gekozen om de werkingssfeer van dat artikel niet te beperken tot de gevallen waarin een andere mededingingsautoriteit reeds een besluit heeft genomen in verband met de klacht.

27      In de tweede plaats strookt de in punt 26 hierboven gegeven uitlegging ook met de algemene opzet van verordening nr. 1/2003. Artikel 13, lid 2, van deze verordening moet immers worden gelezen tegen de achtergrond van lid 1 ervan, waarin is bepaald dat de Commissie een klacht kan afwijzen op grond dat een mededingingsautoriteit van een lidstaat de zaak in kwestie behandelt. Bijgevolg is niet het resultaat van het door deze mededingingsautoriteit uitgevoerde onderzoek van belang, maar wel het feit dat de klacht door deze autoriteit is onderzocht.

28      De in punt 26 hierboven gegeven uitlegging vindt ook steun in overweging 18 van verordening nr. 1/2003, die betrekking heeft op artikel 13 van deze verordening (arrest Toshiba Corporation e.a., punt 17 supra, EU:C:2012:72, punt 90) en preciseert dat „[d]eze bepaling niet [mag] afdoen aan de in de rechtspraak van het Hof van Justitie erkende mogelijkheid voor de Commissie een klacht wegens het ontbreken van belang voor de Gemeenschap af te wijzen, ook wanneer geen enkele andere mededingingsautoriteit het voornemen te kennen heeft gegeven de zaak in behandeling te nemen”. Aangezien de Commissie klachten mag afwijzen wegens gebrek aan belang voor de Gemeenschap, ook al zijn zij niet door een mededingingsautoriteit van een lidstaat onderzocht, mag zij a fortiori klachten afwijzen die wel door een dergelijke autoriteit zijn onderzocht, maar die door deze autoriteit zijn afgewezen om prioriteitsredenen.

29      De mededeling betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten, waarmee nadere uitvoering aan verordening nr. 1/2003 is gegeven en waarop verzoekster zich beroept, biedt eveneens steun aan de in punt 26 hierboven gegeven uitlegging. Punt 20 van deze mededeling preciseert immers dat „[d]e in artikel 13 van [die verordening] vervatte zinsnede ‚de zaak behandelt’ [...] niet enkel [betekent] dat er een klacht is ingediend bij een andere autoriteit: het betekent dat de andere autoriteit de zaak uit eigen naam onderzoekt of heeft onderzocht”. Dat punt bepaalt echter niet dat de mededingingsautoriteit van een lidstaat tot een welbepaalde conclusie moet zijn gekomen. Punt 22 van deze mededinging vermeldt uitdrukkelijk de hypothese waarin een mededingingsautoriteit een klacht heeft onderzocht maar deze heeft afgewezen om andere dan inhoudelijke redenen. Bij wijze van voorbeeld wordt in dat punt melding gemaakt van het geval waarin de autoriteit niet de nodige bewijzen wist te verzamelen om de inbreuk aan te tonen. Dit punt geeft ook aan dat in dat geval flexibiliteit moet worden betoond en dat een andere autoriteit dan de mogelijkheid moet worden geboden haar eigen onderzoek in te stellen en de zaak te behandelen. Het Hof heeft overigens erkend dat de mededingingsautoriteiten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om een optimale toebedeling van de zaken te verzekeren en het heeft met betrekking tot artikel 13, lid 1, van deze verordening gepreciseerd dat elke autoriteit de mogelijkheid – maar niet de verplichting – had om een bij haar ingediende klacht af te wijzen wanneer dezelfde zaak reeds was behandeld door een andere autoriteit (arrest Toshiba Corporation, punt 17 supra, EU:C:2012:72, punt 90).

30      De argumenten die verzoekster aan artikel 5 van verordening nr. 1/2003 ontleent, doen niet af aan de in punt 26 hierboven gegeven uitlegging.

31      Verzoekster betoogt dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 moet worden gelezen tegen de achtergrond van artikel 5 van deze verordening, dat betrekking heeft op de bevoegdheid van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten om de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toe te passen op individuele gevallen. Volgens haar mag de Commissie een klacht slechts afwijzen indien een mededingingsautoriteit van een lidstaat over deze klacht een in artikel 5 van deze verordening bedoeld besluit heeft genomen. Zij is van mening dat het besluit van de NMa van 16 december 2009 geen besluit op grond van dit artikel uitmaakt, aangezien het „zelfs minder is dan het aan een nationale mededingingsautoriteit toegestane maximum, te weten vast te stellen dat zij niet hoeft op te treden”. De NMa is immers niet nagegaan of was voldaan aan de voorwaarden voor een verbod.

32      Artikel 5 van verordening nr. 1/2003, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II betreffende de bevoegdheden, bepaalt welke besluiten de mededingingsautoriteiten van de lidstaten kunnen nemen wanneer zij de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toepassen op individuele gevallen. Aldus is in artikel 5, eerste alinea, van deze verordening bepaald dat deze autoriteiten, wanneer zij zich ambtshalve of naar aanleiding van een klacht over de grond van de zaak uitspreken, de beëindiging van een inbreuk kunnen bevelen, voorlopige maatregelen kunnen opleggen, toezeggingen kunnen aanvaarden en geldboeten, dwangsommen of een andere in hun nationale recht voorgeschreven sancties kunnen opleggen. Luidens de tweede alinea van dat artikel kunnen de nationale mededingingsautoriteiten, „[w]anneer op grond van de inlichtingen waarover zij beschikken niet aan de voorwaarden voor een verbod is voldaan, [...] ook beslissen dat er voor hen geen reden bestaat om op te treden”. Op de vraag of de nationale mededingingsautoriteiten een besluit mogen nemen waarin zij vaststellen dat de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU niet zijn geschonden, heeft het Hof reeds geantwoord dat artikel 5 van de voornoemde verordening aldus moet worden uitgelegd dat daarin limitatief is vastgesteld welke besluiten deze autoriteiten mogen nemen (arrest van 3 mei 2011, Tele2 Polska, C‑375/09, Jurispr., EU:C:2011:270, punten 19‑30).

33      Artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003, dat tot hoofdstuk IV betreffende de samenwerking behoort, vereist echter enkel dat de klacht is behandeld door een andere mededingingsautoriteit, maar niet dat een besluit over deze klacht is genomen (zie punt 26 supra). Zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft opgemerkt, is het volgens deze bepaling dus niet noodzakelijk dat de mededingingsautoriteit van een lidstaat een besluit tot afwijzing van deze klacht heeft genomen. Gesteld al dat de afwijzing van een klacht door een mededingingsautoriteit van een lidstaat om prioriteitsredenen geen besluit in de zin van artikel 5 vormt, dan kan de Commissie in een dergelijk geval dus nog steeds artikel 13, lid 2, toepassen.

34      Subsidiair kan het besluit van de NMa van 16 december 2009 hoe dan ook worden beschouwd als een besluit dat is gebaseerd op artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003. Zoals de Commissie betoogt, ziet die bepaling namelijk op alle gevallen waarin de mededingingsautoriteit van een lidstaat meent dat zij op grond van de inlichtingen waarover zij beschikt niet kan vaststellen dat aan de voorwaarden voor een verbod is voldaan, zonder dat deze autoriteit vooraf onderzoeksmaatregelen moet hebben bevolen. Door in haar besluit van 16 december 2009 te overwegen dat een onderzoek naar de vanaf april 2009 toegepaste toeslagen op basis van artikel 102 VWEU hetzelfde resultaat zou hebben als het onderzoek van de derde klacht en door de tweede klacht derhalve overeenkomstig haar prioriteitenbeleid af te wijzen, heeft de NMa zich in casu noodzakelijkerwijs op het standpunt gesteld dat de voorwaarden voor een verbod niet waren vervuld. De aanname dat een besluit waarbij een mededingingsautoriteit van een lidstaat een klacht heeft afgewezen om prioriteitsredenen een op grond van artikel 5, tweede alinea, van deze verordening vastgesteld besluit vormt, is bovendien in overeenstemming met het in punt 32 hierboven vermelde arrest Tele2 Polska (EU:C:2011:270), waarin het Hof heeft geoordeeld dat dit artikel een limitatieve opsomming bevat van de soorten besluiten die de nationale autoriteiten mogen nemen. Iedere andere uitlegging zou de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de mogelijkheid ontnemen een klacht af te wijzen om prioriteitsredenen, terwijl de nationale mededingingsautoriteiten dit wel degelijk doen, met min of meer formele afsluitingsbesluiten. De in punt 26 hierboven gegeven uitlegging strookt dan ook met artikel 5 van deze verordening, aangezien de Commissie een klacht mag afwijzen op grond van het feit dat een mededingingsautoriteit van een lidstaat reeds heeft besloten deze klacht af te wijzen om prioriteitsredenen.

35      Ten slotte is de in punt 26 hierboven gegeven uitlegging ook conform het mechanisme van artikel 13, lid 2, waarin eveneens is bepaald dat een mededingingsautoriteit van een lidstaat een klacht mag afwijzen wanneer deze reeds is behandeld door de Commissie. Aangezien in de rechtspraak steeds is erkend dat de Commissie mag besluiten een klacht af te wijzen om prioriteitsredenen (zie bijvoorbeeld arrest Vivendi/Commissie, punt 17 supra, punten 22‑25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), mag ook een mededingingsautoriteit van een lidstaat klachten verwerpen die reeds door de Commissie op die grond zijn afgewezen.

36      In de derde plaats stemt de in punt 26 hierboven gegeven uitlegging overeen met een van de hoofddoelstellingen van verordening nr. 1/2003, namelijk een doeltreffend decentraal stelsel voor de toepassing van de mededingingsregels van de Unie in het leven te roepen. In overweging 6 van deze verordening staat immers te lezen dat „ter verzekering van een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels [...] de nationale mededingingsautoriteiten nauwer bij die toepassing [dienen] te worden betrokken”. In overweging 15 van deze verordening heet het bovendien dat „[d]e Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten [...] tezamen een netwerk van overheidsinstanties [moeten] vormen, die de communautaire mededingingsregels in nauwe samenwerking toepassen”. Aldus heeft deze verordening een einde gemaakt aan het voorheen bestaande gecentraliseerde stelsel en overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in een ruimere medewerking van de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voorzien, met het oog waarop zij deze autoriteiten de bevoegdheid heeft gegeven het mededingingsrecht van de Unie toe te passen (arrest van 8 maart 2007, France Télécom/Commissie, T‑339/04, Jurispr., EU:T:2007:80, punt 79). Overweging 18 van verordening nr. 1/2003 preciseert dat, „[o]pdat de meest geschikte autoriteiten binnen het netwerk de zaken zouden behandelen, [...] in een algemene bepaling [moet] worden vastgelegd dat een mededingingsautoriteit een procedure kan opschorten of afsluiten op grond van het feit dat een andere autoriteit dezelfde zaak behandelt of heeft behandeld, zodat elke zaak door slechts één autoriteit wordt behandeld”.

37      De door verzoekster voorgestane uitlegging, die tot gevolg zou hebben dat de Commissie stelselmatig een onderzoek zou moeten instellen naar een klacht wanneer een mededingingsautoriteit van een lidstaat de klacht wel heeft onderzocht maar geen in artikel 5 van verordening nr. 1/2003 bedoeld besluit heeft vastgesteld of de klacht heeft afgewezen om prioriteitsredenen, zou daarentegen onverenigbaar zijn met de doelstelling van artikel 13, lid 2, van deze verordening, namelijk om redenen van doeltreffendheid te zorgen voor een optimale toewijzing van middelen binnen het Europees netwerk van mededingingsautoriteiten.

38      Bovendien moet met interveniënte worden opgemerkt dat de door verzoekster voorgestelde uitlegging in strijd is met de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 1/2003. Uit de motivering van voorstel COM(2000) 582 definitief van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag blijkt immers dat artikel 13 tot doel had het risico van dubbel werk te vermijden en ervoor te zorgen dat de betrokkenen er geen belang bij hebben zich tot meerdere mededingingsautoriteiten tegelijk te wenden.

39      Zoals de Commissie benadrukt, druist de door verzoekster voorgestelde uitlegging ten slotte ook in tegen artikel 6 van verordening nr. 1/2003, dat bepaalt dat de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toe te passen. Indien aan de Commissie de verplichting zou worden opgelegd om stelselmatig de klachten te onderzoeken die door de nationale mededingingsautoriteiten zijn afgewezen om prioriteitsredenen, zou haar immers de bevoegdheid worden overgedragen om de besluiten van deze autoriteiten te toetsen, terwijl enkel de nationale rechterlijke instanties daartoe bevoegd zijn. Deze verordening heeft weliswaar een mechanisme voor de samenwerking tussen de Commissie en deze autoriteiten in het leven geroepen (arrest Tele2 Polska, punt 32 supra, EU:C:2011:270, punt 26), maar geen mechanisme waarbij de Commissie de plaats inneemt van de nationale rechterlijke instanties, die een essentiële rol spelen bij de toepassing van de mededingingsregels van de Unie [zie overweging 7 van voorstel COM(2000) 582 definitief van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag].

40      Zowel uit de bewoordingen en de opzet van verordening nr. 1/2003 als uit de doelstelling van die verordening blijkt dus dat de Commissie een klacht mag afwijzen op grond dat een mededingingsautoriteit van een lidstaat deze klacht reeds heeft afgewezen om prioriteitsredenen. De omstandigheid dat de NMa in het onderhavige geval het onderzoek van de bij haar ingediende klacht niet heeft afgesloten met een besluit in de zin van artikel 5 van deze verordening en zich op prioriteitsredenen heeft gebaseerd, staat er dus – gesteld al dat deze omstandigheid bewezen wordt geacht – niet aan in de weg dat de Commissie op grond van artikel 13, lid 2, van deze verordening vaststelt dat deze klacht is behandeld door een mededingingsautoriteit van een lidstaat en zij die klacht om die reden afwijst.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout

41      Verzoekster betoogt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich te baseren op een besluit van de NMa met betrekking tot een klacht die niet op basis van de Unierechtelijke mededingingsregels maar enkel op basis van het nationale luchtvaartrecht is onderzocht.

42      De Commissie en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

43      Het is juist dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003, net als alle andere voorschriften van deze verordeningen, betrekking heeft op situaties waarin uitvoering is gegeven aan de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU. In het bijzonder bepaalt artikel 3, lid 1, van deze verordening dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten artikel 102 VWEU moeten toepassen wanneer zij het nationale mededingingsrecht toepassen op ondernemingen die misbruik maken van hun machtspositie op de markt en daardoor de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

44      Bijgevolg kan de Commissie een klacht enkel afwijzen op basis van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 indien deze is onderzocht uit hoofde van de mededingingsregels van de Unie.

45      Niets in deze verordening verbiedt een mededingingsautoriteit van een lidstaat evenwel om zich in het kader van de onderzoeken die zij verricht om na te gaan of de mededingingsregels van de Unie zijn nageleefd, te baseren op conclusies waartoe zij is gekomen in het kader van onderzoeken die zijn verricht op basis van een andere nationale wettelijke regeling. Punt 21 van de mededeling betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten vermeldt overigens enkel dat „een beroep kan worden gedaan op artikel 13 van [verordening nr. 1/2003] indien de overeenkomst of feitelijke gedraging dezelfde inbreuk(en) betreft op dezelfde relevante geografische en productmarkten”.

46      Uit een en ander volgt dat de Commissie een klacht mag afwijzen op basis van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 op grond dat een mededingingsautoriteit van een lidstaat deze klacht reeds heeft afgewezen na een onderzoek op basis van de conclusies waartoe zij in het kader van een op grond van andere bepalingen van het nationale recht verrichte analyse is gekomen, op voorwaarde dat dit onderzoek is uitgevoerd in het licht van het mededingingsrecht van de Unie.

47      In casu blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie van mening was dat de NMa verzoeksters klacht had behandeld op basis van artikel 102 VWEU. Zij heeft erop gewezen dat de NMa met name had aangegeven in hoeverre de resultaten van haar op basis van het luchtvaartrecht verrichte analyse relevant waren voor het onderzoek dat zij op basis van het mededingingsrecht had uitgevoerd, dat zij daarbij de gelijkenissen tussen de twee wettelijke regelingen had beschreven, had overwogen in welke mate de betrokken diensten gelijkwaardig waren en het door de tarieven van Schiphol veroorzaakte concurrentienadeel had beoordeeld. Zij heeft vastgesteld dat de NMa aldus had onderzocht of de toeslagen evenredig waren aan de kosten, deze toeslagen had vergeleken met die van andere internationale luchthavens en deze had afgezet tegen de kwaliteit van de dienst die verzoekster in ruil daarvoor ontving. Ten slotte heeft zij overwogen dat het niet aan haar stond om zich uit te spreken over de door de NMa geformuleerde argumenten en conclusies, noch over de door deze autoriteit gebezigde methode.

48      Uit het besluit van de NMa van 16 december 2009 blijkt overigens dat verzoeksters klacht is getoetst aan artikel 24 MW en aan artikel 102 VWEU. Zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft opgemerkt, heeft de NMa in het besluit van 16 december 2009 met name geconstateerd dat de in artikel 8.25d, leden 2 en 3, van de WL vermelde begrippen „non‑discriminatoir” en „redelijk” op vergelijkbare wijze als in het mededingingsrecht van de Unie moesten worden beoordeeld. Zij heeft er ook aan herinnerd dat zij de bepalingen van de WL in haar besluit van 14 juli 2009 had uitgelegd in overeenstemming met de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie in verband met artikel 102 VWEU. Daarnaast heeft zij erop gewezen dat de afbakening van de relevante markt, waartoe in het kader van een onderzoek op basis van het mededingingsrecht had dienen te worden overgegaan, in casu niet hoefde te gebeuren, aangezien zij had verondersteld dat Schiphol zich in een economische machtspositie bevond.

49      Uit een en ander volgt dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verzoeksters klacht af te wijzen op grond van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 omdat zij van oordeel was dat de mededingingsautoriteit van een lidstaat de klacht reeds had behandeld op basis van artikel 102 VWEU.

50      Verzoekster erkent weliswaar dat de betrokken bepalingen van de WL gedeeltelijk verwijzen naar concepten uit het mededingingsrecht van de Unie, maar zij voert vijf argumenten aan die volgens haar aantonen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de NMa haar klacht had behandeld op basis van artikel 102 VWEU.

51      Uit punt 20 hierboven blijkt dat het Gerecht ter beantwoording van verzoeksters argumenten zich er enkel van mag vergewissen dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de NMa verzoeksters klacht reeds had behandeld op grond van het mededingingsrecht van de Unie en deze klacht derhalve af te wijzen op basis van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003. In dit verband moest de Commissie nagaan of de NMa verzoeksters klacht niet had afgewezen zonder dat zij deze had onderzocht met inaanmerkingneming van de mededingingsregels van de Unie. De toetsing van het Gerecht mag echter niet leiden tot een beoordeling van de gegrondheid van het besluit van de NMa of de door deze autoriteit gevolgde procedure of methode. De Commissie heeft een dergelijke beoordeling, die aan de nationale rechterlijke instanties toekomt, zelf overigens evenmin verricht.

52      In de eerste plaats benadrukt verzoekster dat de NMa de relevante markt niet heeft afgebakend, wat volgens haar nochtans onontbeerlijk is bij een onderzoek naar de naleving van artikel 102 VWEU, en dat de Commissie dus niet mocht aannemen dat de NMa de klacht op basis van deze bepaling had behandeld. Een dergelijk argument moet evenwel als niet ter zake dienend worden beschouwd, gelet op de in punt 51 hierboven in herinnering geroepen draagwijdte en doelstelling van de door het Gerecht verrichte toetsing. Dit argument heeft immers betrekking op de methode en de gegrondheid van de analyse op basis waarvan de NMa verzoeksters klacht heeft behandeld.

53      Ten overvloede moet worden geconstateerd dat de NMa de relevante markt in casu niet hoefde af te bakenen.

54      Volgens de rechtspraak is de afbakening van de relevante markt van essentieel belang om te bepalen of een onderneming een machtspositie inneemt, aangezien de concurrentiemogelijkheden slechts kunnen worden beoordeeld aan de hand van de kenmerken van de producten of de diensten in kwestie, op basis waarvan deze producten of diensten bijzonder geschikt zijn om in een constante behoefte te voorzien en slechts in geringe mate door andere producten of diensten kunnen worden vervangen (arresten van 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr., EU:C:1973:22, punt 32, en 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr., EU:T:2007:22, punt 78). Volgens vaste rechtspraak blijkt een machtspositie uit de omstandigheid dat de betrokken onderneming in een situatie van economische macht verkeert, waardoor zij de handhaving van een daadwerkelijke mededinging op de relevante markt kan verhinderen doordat zij de mogelijkheid heeft zich in aanzienlijke mate onafhankelijk te gedragen tegenover haar concurrenten en haar afnemers en, ten slotte, tegenover de consument (arresten van 14 februari 1978, United Brands en United Brands Continentaal/Commissie, 27/76, Jurispr., EU:C:1978:22, punt 65; 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr., EU:C:1979:36, punt 38, en France Télécom/Commissie, reeds aangehaald, EU:T:2007:22, punt 99).

55      In casu blijkt uit het besluit van de NMa van 14 juli 2009 evenwel dat ervan werd uitgegaan dat interveniënte een economische machtspositie innam, zodat de relevante markt – zoals de NMa in punt 16 van haar besluit van 16 december 2009 heeft opgemerkt – niet hoefde te worden afgebakend, aangezien zij zich in een dominante positie bevond. Het besluit van de Commissie berustte dus hoe dan ook niet op een kennelijke vergissing voor zover daarin was geoordeeld dat verzoeksters klacht volgens de door het mededingingsrecht van de Unie voorgeschreven regels voor onderzoeken was behandeld.

56      In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de NMa, indien zij een onderzoek had uitgevoerd op basis van artikel 102 VWEU, tot een andere conclusie zou zijn gekomen met betrekking tot interveniëntes misbruik inzake prijsdiscriminatie.

57      Allereerst moet in herinnering worden geroepen dat het Gerecht de rechtmatigheid van het besluit van de NMa niet mag nagaan (zie punt 51 supra). Het Gerecht dient er zich daarentegen wel van te vergewissen dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de NMa verzoeksters klacht reeds met gebruikmaking van de in artikel 102 VWEU vervatte definitie van het begrip discriminatie had behandeld.

58      In dit verband blijkt uit het bestreden besluit dat de NMa bij de analyse die tot haar besluit van 14 juli 2009 heeft geleid, rekening heeft gehouden met de in artikel 102 VWEU vervatte definitie van discriminatie. Zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft opgemerkt, heeft de NMa in haar besluit van 14 juli 2009 immers onderzocht of de door interveniënte aan de verschillende luchtvaartmaatschappijen verstrekte diensten gelijkwaardig waren en welk concurrentienadeel uit de toeslagen voortvloeide (punten 113‑156). De NMa heeft (in punt 33) uitdrukkelijk vermeld dat zij voor dat onderzoek gebruikmaakte van de in artikel 102 VWEU vervatte definitie van discriminatie, zoals die door het Hof was uitgelegd.

59      Verzoekster betoogt in de derde plaats dat de NMa in een ander besluit heeft aangegeven dat, ook al kunnen de begrippen uit de WL tegen de achtergrond van het mededingingsrecht worden uitgelegd, de globale beoordeling van een zaak volgens de WL niet plaatsvindt in het kader van het mededingingsrecht, en dat de vraag of de mededingingsregels zijn geschonden niet kan worden onderzocht via een onderzoek dat op basis van de WL wordt verricht. Dit gegeven heeft echter, gesteld al dat wordt aangetoond dat het juist is, geen invloed op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien de Commissie in casu niet was gebonden aan de beoordelingen van de NMa in een andere zaak en uit het voorgaande bovendien voortvloeit dat de Commissie zich er daadwerkelijk van heeft vergewist dat de NMa de bij haar ingediende klacht in het licht van artikel 102 VWEU had onderzocht.

60      In de vierde plaats betoogt verzoekster dat het onderzoek van een op basis van de WL geformuleerde klacht enkel wordt verricht door de regelgevende instantie voor de luchtvaart, die over andere bevoegdheden beschikt dan de directie mededinging, en dat bij dat onderzoek geen rekening wordt gehouden met de algemene doelstellingen van het mededingingsbeleid van de Unie. Dit argument moet echter worden afgewezen, daar de regelgevende instantie voor de luchtvaart een afdeling was van de Nederlandse mededingingsautoriteit en het besluit van de NMa op grond waarvan de Commissie verzoeksters klacht heeft afgewezen door het gezamenlijke college was vastgesteld. In artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 wordt immers, net als in de andere bepalingen van deze verordening, verwezen naar de „mededingingsautoriteit van een lidstaat” en wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende diensten van die autoriteit. Derhalve is het niet relevant om de samenstelling te kennen van de teams die de op de WL gebaseerde klacht van verzoekster hebben onderzocht. De NMa heeft verzoeksters klacht immers onderzocht in het licht van het mededingingsrecht en uit het voorgaande volgt dat deze autoriteit zich mocht baseren op de analyse die was verricht in het kader van de op de WL gebaseerde klacht.

61      Ten slotte moet ook verzoeksters argument worden afgewezen dat het bestreden besluit ertoe leidt dat een grote categorie van mogelijke misbruiken aan de controle van de mededingingsautoriteiten wordt onttrokken, in strijd met artikel 102 VWEU. Uit het voorgaande blijkt immers dat het bestreden besluit nu juist niet tot gevolg heeft gehad dat interveniënte aan de toepassing van artikel 102 VWEU is ontsnapt.

62      Uit een en ander volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door vast te stellen dat de NMa haar klacht had behandeld op grond van artikel 102 VWEU.

63      Bijgevolg heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te constateren dat de NMa verzoeksters klacht had behandeld in het licht van het mededingingsrecht van de Unie.

64      Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de motiveringsplicht

65      Verzoekster is van mening dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, voor zover haar klacht daarin subsidiair is afgewezen wegens gebrek aan belang voor de Unie.

66      De Commissie betoogt dat het tweede middel, dat noodzakelijkerwijs subsidiair is, moet worden afgewezen, aangezien in het bestreden besluit, zoals aangevuld door het besluit van de NMa van 16 december 2009, duidelijk is uiteengezet waarom de zaak van onvoldoende belang was voor de Unie.

67      Uit het bestreden besluit blijkt dat de Commissie, die dat besluit op artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1/2003 had gesteund, ook heeft aangegeven dat zij hoe dan ook van mening was dat de klacht kon worden afgewezen bij gebrek aan belang voor de Unie, meer bepaald omdat het weinig waarschijnlijk was dat een inbreuk kon worden aangetoond, gelet op de vergelijkbare conclusie waartoe de NMa na afloop van haar onderzoek was gekomen.

68      Om te beginnen moet worden geconstateerd dat het tweede middel, ook al wordt het aanvaard, niet tot de nietigverklaring van het bestreden besluit kan leiden, aangezien de Commissie verzoeksters klacht slechts subsidiair wegens gebrek aan belang voor de Unie heeft afgewezen (zie in die zin arrest van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T‑106/95, Jurispr., EU:T:1997:23, punt 199).

69      Hoe dan ook blijkt het bestreden besluit toereikend te zijn gemotiveerd. Volgens vaste rechtspraak geeft artikel 7 van verordening nr. 1/2003 de klager immers niet het recht om van de Commissie een definitief besluit over het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuk te verlangen en verplicht het de Commissie niet de procedure onder alle omstandigheden voort te zetten tot aan een definitief besluit (arresten van 18 oktober 1979, GEMA/Commissie, 125/78, Jurispr., EU:C:1979:237, punt 18, en 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr., EU:C:2001:275, punt 35). De Commissie is echter wel gehouden alle feitelijke en juridische gegevens waarvan de klagers haar op de hoogte hebben gesteld, aandachtig te onderzoeken (arresten van 11 oktober 1983, Schmidt/Commissie, 210/81, Jurispr., EU:C:1983:277, punt 19, en 17 november 1987, British American Tobacco en Reynolds Industries/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr., EU:C:1987:490, punt 20). Een klager heeft het recht zekerheid te verkrijgen over de uitkomst van zijn klacht door middel van een besluit van de Commissie waartegen beroep bij de rechter openstaat (arresten van 18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie, C‑282/95 P, Jurispr., EU:C:1997:159, punt 36, en IECC/Commissie, reeds aangehaald, EU:C:2001:275, punt 35).

70      In dit verband moet de Commissie haar weigering om een klacht verder te onderzoeken, motiveren. Daar de motivering voldoende nauwkeurig en gedetailleerd moet zijn om het Gerecht in staat te stellen de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid bij het stellen van prioriteiten daadwerkelijk te controleren, dient deze instelling alle feitelijke elementen waarvan de rechtvaardiging van de beslissing afhangt en de overwegingen rechtens die haar tot het nemen van die beslissing hebben geleid, uiteen te zetten (beschikking van 31 maart 2011, EMC Development/Commissie, C‑367/10 P, EU:C:2011:203, punt 75).

71      In casu blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie het, gelet op de conclusies van de NMa, onwaarschijnlijk achtte dat een inbreuk op artikel 102 VWEU zou kunnen worden vastgesteld. Op grond van de artikelen 4 en 5 van verordening nr. 1/2003 hebben de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten parallelle bevoegdheden om de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU toe te passen en berust de opzet van deze verordening op een nauwe samenwerking tussen beide. De Commissie mag bij haar beoordeling dus ook rekening houden met de maatregelen die deze nationale autoriteiten hebben genomen (arrest Vivendi/Commissie, punt 17 supra, EU:T:2013:538, punt 26).

72      Uit deze vaststellingen volgt dat de Commissie haar motiveringsplicht is nagekomen, aangezien zij duidelijk en ondubbelzinnig heeft vermeld op grond van welke feiten en juridische overwegingen zij tot de conclusie is gekomen dat het erg onwaarschijnlijk was dat een inbreuk op artikel 102 VWEU kon worden aangetoond. Aangezien deze preciseringen het Gerecht in staat stellen de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling van het bestreden besluit daadwerkelijk te controleren, is dit besluit dienaangaande toereikend gemotiveerd.

73      Derhalve moet het tweede middel, en daarmee het beroep in zijn geheel, worden verworpen.

 Kosten

74      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vorderingen van de Commissie en Schiphol worden verwezen in de kosten van de Commissie en van Schiphol.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      EasyJet Airline Co. Ltd wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 januari 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.