Language of document : ECLI:EU:T:2005:221

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

15 juni 2005 (*)

„Steunmaatregelen van staten – Beroep tot nietigverklaring – Herstructureringssteun – Beschikking waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Richtsnoeren van Commissie – Motiveringsplicht – Eerbiediging van voorwaarden – Tot noodzakelijk minimum beperkte steun”

In zaak T‑349/03,

Corsica Ferries France SAS, gevestigd te Bastia (Frankrijk), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en C. Scapel, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Giolito en H. van Vliet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en S. Ramet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en door

Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA, gevestigd te Marseille (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Tassy, vervolgens door O. d’Ormesson en A. Bouin, advocaten,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2004/166/EG van de Commissie van 9 juli 2003 betreffende herstructureringssteun die Frankrijk voornemens is te verlenen aan de Société nationale maritime Corsica-Méditerranée (SNCM) (PB 2004, L 61, blz. 13),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili en O. Czúcz, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 november 2004,

het navolgende

Arrest

 De toepasselijke bepalingen

1        Artikel 87 EG bepaalt:

„1. Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

[...]

3. Als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd:

[...]

c)      steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;

[...]”

2        Ingevolge afdeling 8 van de communautaire richtsnoeren betreffende overheidssteun voor het zeevervoer (PB 1997, C 205, blz. 5) past de Commissie de richtsnoeren voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden toe op de herstructureringssteun voor zeevervoersmaatschappijen.

3        In de vanaf 9 oktober 1999 geldende communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB 1999, C 288, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”) vermeldt de Commissie de voorwaarden waaronder die steun verenigbaar kan worden verklaard met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c, EG. Volgens punt 3.2.2 van die richtsnoeren betreffen deze voorwaarden het karakter van de steunontvanger als onderneming in moeilijkheden, het herstel van de levensvatbaarheid, het voorkomen van ongerechtvaardigde vervalsing van de mededinging, de beperking van de steun tot het minimum, het opleggen van voorwaarden en verplichtingen om te voorkomen dat de mededinging zozeer wordt vervalst dat het gemeenschappelijk belang schade lijdt, en het volledig uitvoeren van het herstructureringsplan.

4        Verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz. 7), verplicht de lidstaten de nationale markten te openen voor cabotage. Artikel 4 van deze verordening bepaalt, dat een lidstaat die openbaredienstcontracten sluit, dat doet op niet-discriminatoire grondslag voor alle reders uit de Gemeenschap.

 De feiten

1.     De bij het geding betrokken scheepvaartmaatschappijen

5        Verzoekster is een scheepvaartmaatschappij die vanuit Frankrijk (Toulon en Nice) en Italië (Savona en Livorno) geregelde lijndiensten op Corsica onderhoudt.

6        De Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) is een scheepvaartmaatschappij die vanuit Frankrijk (Nice, Toulon, Marseille) geregelde lijndiensten onderhoudt op Corsica en Noord-Afrika (Tunesië en Algerije), alsmede seizoensdiensten van april tot september op Sardinië.

7        De SNCM is thans voor 80 % eigendom van de Compagnie générale maritime et financière (CGMF) en voor 20 % van de Société nationale des chemins de fer (SNCF). De CGMF, waarvan het kapitaal voor 100 % in handen is van de Franse Staat, heeft als statutair doel het verrichten van alle activiteiten op het gebied van zeevervoer, uitrusting en bevrachting van schepen, alsmede alle deelnemingen en alle commerciële en industriële activiteiten die al dan niet rechtstreeks met dat doel verband houden.

8        De SNCM heeft een minderheidsdeelneming in de Compagnie méridionale de navigation (CMN), een scheepvaartmaatschappij die tussen Marseille en Corsica vaart en via de Compagnie méridionale de participation door de groep Stef-TFE wordt gecontroleerd.

2.     Openbaredienstverplichtingen met betrekking tot de scheepvaartverbindingen tussen het Franse vasteland en Corsica

9        Sedert 1948 worden de geregelde lijndiensten tussen het Franse vasteland en Corsica uitgevoerd in het kader van openbaredienstverplichtingen.

10      Tot 1976 werden die diensten verricht binnen een systeem dat deels onder de Franse wetgeving viel, in het kader van een cabotagemonopolie van schepen onder de nationale vlag. De Staat verleende de maatschappijen die deze dienst verrichtten, een forfaitaire vereffeningssubsidie ter compensatie van de eisen van de openbare dienst inzake de havens die moesten worden aangedaan, de regelmatigheid, de frequentie, de dienstverleningscapaciteit, de toegepaste tarieven en de uitrusting van het schip.

11      In 1976 stelde Frankrijk nieuwe voorwaarden vast voor de openbaredienstverrichting op de scheepvaartverbindingen met Corsica op basis van het beginsel van territoriale samenhang. Met dit beginsel wordt beoogd de nadelen van de insulaire ligging te beperken en de verbinding met het eiland te verzekeren op een wijze die zoveel mogelijk overeenkomt met de modaliteiten van de verbindingen op het vasteland. Er werd een concessieregeling ingesteld met een bestek waarin het kader van de openbare dienst was vastgelegd. Met de SNCM en de CMN werd een raamovereenkomst gesloten voor de duur van 25 jaar, welke op 31 december 2001 afliep.

12      Van 1976 tot 1982 stelde de Franse overheid op basis van genoemde raamovereenkomst de regels voor de scheepvaartdiensten vast.

13      Bij de wet van 30 juli 1982 inzake het bijzonder statuut van de regio Corsica werd het beheer van de territoriale samenhang in het kader van een overeenkomst met de Franse Staat overgedragen aan het Corsicaanse regionale parlement. Vervolgens werd bij de wet van 13 mei 1991 tot vaststelling van het statuut van de territoriale gemeenschap van Corsica, genoemd parlement volledig bevoegd verklaard ten aanzien van de diensten naar het eiland. Sindsdien ligt de organisatie daarvan in handen van het Office des transports de la Corse (OTC).

14      Na 1991 werden er tussen de OTC en de twee concessiehoudsters op basis van de raamovereenkomst twee vijfjarige overeenkomsten gesloten. De eerste daarvan (hierna: „de overeenkomst van 1991”) omschreef de wijze van uitvoering van de openbare dienst voor de periode 1991-1996, de tweede (hierna: „de overeenkomst van 1996”) deed hetzelfde voor de periode 1996-2001. Beide overeenkomsten regelden tevens de toekenning van een forfaitaire subsidie, gefinancierd uit de uitkering voor territoriale samenhang, als compensatie voor de opgelegde verplichtingen. De openbaredienstverplichtingen golden in die tijd voor alle verbindingen tussen Corsica en de drie havens op het Franse vasteland, te weten Nice, Toulon en Marseille.

15      In 2001 publiceerde de Corsicaanse territoriale overheid overeenkomstig verordening nr. 3577/92 een uitnodiging tot inschrijving, met het oog op de keuze van de exploitant die vanaf 1 januari 2002 voor een periode van vijf jaar tegen een financiële compensatie de openbare diensten tussen het Franse vasteland en Corsica zou onderhouden. Wegens de ontwikkeling van de mededinging op de verbindingen vanuit Toulon en Nice was de Corsicaanse territoriale overheid van mening, dat enkel voor de verbindingen vanuit Marseille strikte openbaredienstverplichtingen moesten gelden.

16      De opdracht werd gegund aan de SNCM en de CMN gezamenlijk; verzoekster had niet op de aanbesteding ingeschreven.

17      Ingevolge een met de Corsicaanse territoriale overheid en de OTC gesloten „lastgevingsovereenkomst openbare dienst” (hierna: „overeenkomst van 2002”) zijn de SNCM en de CMN als lasthebbers verplicht, met ingang van 1 januari 2002 geregelde lijndiensten tussen Marseille en Corsica te onderhouden met inachtneming van bepaalde openbaredienstverplichtingen inzake frequenties, capaciteit, vertrektijden, tarieven (seizoensafhankelijke maximumtarieven en verplichte kortingen voor bepaalde categorieën passagiers) en kwaliteit van de dienst. Als tegenprestatie voor de nakoming van die verplichtingen krijgen zij een van jaar tot jaar afnemende financiële compensatie („referentiecompensatie”). Het bedrag hiervan wordt aan de hand van een raming van de ontvangsten vastgesteld en aan het eind van elk jaar aangepast afhankelijk van het verschil tussen de geraamde en de werkelijke ontvangsten. Het maximumbedrag van de compensatie over de gehele looptijd van de overeenkomst bedraagt 326,85 miljoen EUR voor de SNCM en 128,2 miljoen EUR voor de CMN, in totaal dus 455,05 miljoen EUR. Verder bepaalt de overeenkomst van 2002, dat de definitieve financiële compensatie per jaar voor elke lasthebber niet hoger kan zijn dan het door de openbaredienstverplichtingen veroorzaakte exploitatietekort, rekening houdend met een redelijk rendement op het ingezette nautisch kapitaal naar rato van het werkelijke gebruik ervan, waarbij het redelijk rendement wordt gesteld op 15 % van de verkoopwaarde van de schepen, zoals omschreven in de overeenkomst. De overeenkomst van 2002 loopt op 31 december 2006 af, tenzij partijen overeenkomen ze eerder te beëindigen.

 De administratieve procedure

1.      Steunmaatregelen ten gunste van de SNCM ter compensatie van openbaredienstverplichtingen in het kader van de overeenkomsten van 1991 en 1996

18      Na klachten over steun die aan Corsica Marittima, dochteronderneming van de SNCM voor het passagiersvervoer tussen Corsica en Italië, zou zijn toegekend, stelde de Commissie de Franse Republiek op 22 december 1998 in kennis van haar besluit de formele onderzoeksprocedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in te leiden (PB 1999, C 62, blz. 9). Deze procedure werd ingeschreven onder nr. C‑78/98.

19      Na nieuwe klachten over steun aan de SNCM ter dekking van de kosten van haar openbaredienstverplichtingen stelde de Commissie de Franse Republiek op 28 februari 2001 in kennis van haar besluit de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden (PB 2001, C 117, blz. 9). Deze procedure werd ingeschreven onder nr. C‑14/01.

20      Bij beschikking 2002/149/EG van 30 oktober 2001 betreffende door Frankrijk verleende steun aan de SNCM (PB 2002, L 50, blz. 66), sloot de Commissie de procedures in de zaken C‑78/98 en C‑14/01 af. Zij was van oordeel, dat de aan de SNCM in de periode 1991‑2001 verleende steun tot een bedrag van 787 miljoen EUR, als compensatie voor de openbaredienstverplichtingen van de SNCM op de verbindingen tussen Corsica en drie havens op het vasteland van Frankrijk, te weten Nice, Toulon en Marseille, verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig artikel 86, lid 2, EG. Tegen deze beschikking is geen beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht ingesteld.

2.     Reddings‑ en herstructureringssteun ten gunste van de SNCM

21      Op 20 december 2001 deelden de Franse autoriteiten de Commissie mee, dat de CGMF de SNCM een krediet van 22,5 miljoen EUR als reddingssteun had verleend. Deze steun, die gedeeltelijk al aan de SNCM was uitbetaald, werd ingeschreven onder nummer NN 27/2002 (ex N 849/2001).

22      Bij brief van 18 februari 2002 stelde de Franse Republiek de Commissie in kennis van haar voornemen de SNCM herstructureringssteun te verlenen. De voorgenomen maatregel bestaat in een kapitaalinjectie door de CGMF tot een bedrag van 76 miljoen EUR, waardoor het eigen vermogen van de SNCM van 30 miljoen op 106 miljoen EUR wordt gebracht. Deze steunmaatregel werd door de Commissie als aangemelde steunmaatregel ingeschreven onder nummer N 118/2002.

23      Bij beschikking C (2002) 2611 def. van 17 juli 2002 keurde de Commissie in het kader van een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 88, lid 3, EG de reddingssteun voor de SNCM goed. Naar het oordeel van de Commissie voldeed de aangemelde steunmaatregel aan de vijf voorwaarden die dienaangaande in de richtsnoeren worden gesteld, in het bijzonder omdat Frankrijk zich had verbonden een herstructureringsplan in te dienen. Tegen deze beschikking is geen beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht ingesteld.

24      Nadat de Commissie na een voorlopig onderzoek had vastgesteld, dat er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de aangemelde herstructureringssteun met de gemeenschappelijke markt, stelde zij de Franse Republiek bij brief van 19 augustus 2002 in kennis van haar besluit de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde formele onderzoeksprocedure in te leiden, overeenkomstig de artikelen 4, lid 4, en 6 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1) ( hierna: „inleidingsbeschikking formele procedure”). De aangemelde steunmaatregel werd ingeschreven onder een nieuw nummer, te weten C‑58/2002.

25      Bij brief van 8 oktober 2002, met haar bijlagen verzonden op 15 oktober daaraanvolgend, deelden de Franse autoriteiten de Commissie hun opmerkingen over de inleidingsbeschikking formele procedure mee.

26      Op 11 december 2002 werd genoemde beschikking tezamen met een samenvatting bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 308, blz. 29). Belanghebbenden werden uitgenodigd hun opmerkingen over de aangemelde steunmaatregel binnen een maand na die bekendmaking in te dienen.

27      Bij brief van 8 januari 2003 diende verzoekster bij de Commissie haar schriftelijke opmerkingen over de inleidingsbeschikking formele procedure in. Verder ontving de Commissie opmerkingen van de groep Stef-TFE en van verschillende territoriale gemeenschappen. De Commissie zond alle opmerkingen door aan de Franse Republiek om deze in staat te stellen erop te reageren.

28      Op 4 februari 2003 had de Commissie op verzoek van verzoekster een bijeenkomst met deze laatste, waarbij haar verdere documenten ter hand werden gesteld.

29      Bij brief van 10 februari 2003 stelden de Franse autoriteiten de Commissie in kennis van de argumenten waaruit moest blijken dat de voorgenomen steunmaatregel in overeenstemming was met de richtsnoeren; tevens zonden zij haar een overzicht van nieuwe verbintenissen met betrekking tot de ontwikkeling van het personeelsbestand en de lonen, de beperking van het intermediaire verbruik en het tariefbeleid van de SNCM.

30      Bij brief van 13 februari 2003 zonden de Franse autoriteiten de Commissie hun commentaar op de opmerkingen van verzoekster en Stef-TFE.

31      In een brief van 21 februari 2003 antwoordden de Franse autoriteiten op de aanvullende vragen die de Commissie in haar brief van 10 februari 2003 had gesteld.

32      Bij faxbericht van 27 mei 2003 zonden de Franse autoriteiten de Commissie hun commentaar op de documenten die verzoekster de Commissie op 4 februari 2003 had gegeven en die deze met een brief van 21 februari 2003 aan de Franse autoriteiten had voorgelegd.

33      Op 9 juli 2003 stelde de Commissie beschikking 2004/166/EG vast, betreffende herstructureringssteun die Frankrijk voornemens is te verlenen aan de SNCM (PB 2004, L 61, blz. 13), waarvan in deze procedure de nietigverklaring wordt gevorderd (hierna: „bestreden beschikking”).

34      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De herstructureringssteun die Frankrijk voornemens is te verlenen aan de [SNCM], is verenigbaar met de regels van de gemeenschappelijke markt, onder de voorwaarden die in de artikelen 2 tot en met 5 zijn aangegeven.

Artikel 2

De SNCM onthoudt zich, na kennisgeving van de onderhavige beschikking tot 31 december 2006, van het aankopen van nieuwe schepen en het ondertekenen van contracten voor het bouwen, bestellen of charteren van nieuwe of gerenoveerde schepen.

De SNCM mag, na kennisgeving van de onderhavige beschikking tot 31 december 2006, slechts de elf schepen exploiteren die de onderneming SNCM reeds in bezit heeft, te weten: de Napoléon Bonaparte, de Danielle Casanova, de Île de Beauté, de Corsica, de Liamone, de Aliso, de Méditerranée, de Pascal Paoli, de Paglia Orba, de Monte Cinto en de Monte d’Oro.

Als de SNCM vanwege gebeurtenissen buiten haar wil vóór 31 december 2006 een van haar schepen moet vervangen, zal de Commissie daar toestemming voor kunnen geven op basis van een uitvoerig gemotiveerde kennisgeving van Frankrijk.

Artikel 3

De groep SNCM stoot al haar rechtstreekse en niet-rechtstreekse deelnemingen in de volgende bedrijven af:

–        Amadeus France,

–        Compagnie Corse Méditerranée,

–        de onroerendgoedmaatschappij Schuman,

–        Société méditerranéenne d’investissements et de participations,

–        Someca.

In plaats van haar deelnemingen in de Société méditerranéenne d’investissements et de participations af te stoten, mag de SNCM het enige actief van deze maatschappij, de Southern Trader, verkopen en deze dochtermaatschappij sluiten.

Naar keuze van de Franse autoriteiten kunnen de verkopen plaatsvinden ofwel via een openbaar verkoopaanbod ofwel via een oproep tot indiening van blijken van belangstelling met voorafgaande bekendmaking met een antwoordtermijn van ten minste twee maanden.

Frankrijk doet de Commissie de bewijsstukken van alle verkopen toekomen. Een te laag bod mag voor de SNCM geen reden zijn om niet tot verkoop over te gaan. Bij het uitblijven van een bod en als Frankrijk kan aantonen dat alle noodzakelijke publicitaire maatregelen zijn genomen, zal worden geacht dat aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarde is voldaan.

Artikel 4

Voor alle verbindingen met bestemming Corsica onthoudt de SNCM zich, na kennisgeving van de onderhavige beschikking tot 31 december 2006, van een tariefbeleid voor de gepubliceerde tarieven, dat het aanbieden beoogt van lagere prijzen dan die van elk van haar concurrenten voor gelijkwaardige bestemmingen en diensten en voor identieke data.

De Commissie behoudt zich het recht voor om voor elk geconstateerd geval van niet-nakoming van de in de onderhavige beschikking vastgelegde voorwaarden en met name de in de eerste alinea bedoelde voorwaarde de onderzoeksprocedure te starten.

Aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarde wordt voldaan, als de laagste door de SNCM gehanteerde prijzen elke dag hoger zijn dan de laagste prijzen die elk van haar concurrenten hanteert voor gelijkwaardige bestemmingen en diensten.

De in de eerste alinea bedoelde voorwaarde is niet meer van toepassing vanaf het moment dat de prijzen van genoemde concurrenten hoger worden dan de tarieven van de SNCM die gelden tijdens het referentiejaar 1996, gecorrigeerd voor inflatie.

Frankrijk doet de Commissie elk jaar vóór 30 juni alle noodzakelijke informatie toekomen om aan te tonen dat in het voorafgaande kalenderjaar voor alle overtochten van of naar Corsica aan deze voorwaarde is voldaan.

Artikel 5

Overeenkomstig de verbintenissen die de Franse autoriteiten in het herstructureringsplan zijn aangegaan, wordt het aantal jaarlijkse retourreizen van schepen op de verschillende scheepvaartverbindingen met Corsica tot 31 december 2006 beperkt tot de maxima die in tabel 3 van de onderhavige beschikking zijn vastgesteld, behalve wanneer de SNCM zich, om uitzonderlijke redenen die niet aan haar kunnen worden geweten, verplicht zou zien bepaalde retourreizen via andere havens te laten lopen en behoudens wijziging van de openbaredienstverplichtingen van de onderneming.

Artikel 6

Frankrijk heeft toestemming de SNCM te herkapitaliseren door middel van een eerste betaling van een bedrag van 66 miljoen EUR na kennisgeving van de onderhavige beschikking.

Tot het einde van de herstructureringsperiode, dat wil zeggen tot 31 december 2006, kan de Commissie op verzoek van de Franse autoriteiten besluiten op een later tijdstip toe te stemmen in een tweede betaling aan de SNCM, die zal overeenkomen met het verschil tussen de resterende 10 miljoen EUR en de opbrengst van de krachtens artikel 3 verplicht gestelde verkopen, overeenkomstig de in dat artikel vastgestelde bepalingen.

Een dergelijk besluit kan alleen worden genomen als de krachtens artikel 3 verplicht gestelde verkopen zijn uitgevoerd, als de opbrengst van de verkopen niet groter is dan 10 miljoen EUR en als aan de in de artikelen 2, 4 en 5 vastgestelde voorwaarden is voldaan, onverminderd de bevoegdheid van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure te starten bij het niet-nakomen van een van de voorwaarden. Bij ingebrekestelling zal het tweede deel van de steun niet worden uitbetaald.

Artikel 7

Frankrijk deelt de Commissie binnen zes maanden na de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking mee welke maatregelen zij heeft genomen om deze beschikking uit te voeren.

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

35      Bij verzoekschrift, op 13 oktober 2003 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

36      Bij op 3 februari 2004 ter griffie neergelegde akte heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot tussenkomst ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

37      Bij op 26 februari 2004 ter griffie neergelegde akte heeft de SNCM verzocht om toelating tot tussenkomst ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

38      Bij beschikking van 10 maart 2004 is de Franse Republiek toegestaan in het geding te interveniëren.

39      Bij beschikking van 30 maart 2004 is de SNCM toegestaan in het geding te interveniëren.

40      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang, partijen uitgenodigd enkele schriftelijke vragen te beantwoorden. Aan deze uitnodiging hebben partijen binnen de gestelde termijn gehoor gegeven.

41      In hun antwoorden hebben partijen het Gerecht ervan in kennis gesteld, dat de Commissie bij beschikking C (2004) 3359 def. van 8 september 2004 de bestreden beschikking had gewijzigd. Na een aanvullende schriftelijke vraag van het Gerecht hebben de hoofdpartijen opmerkingen gemaakt over de invloed van die beschikking op het beroep.

42      Op de openbare terechtzitting van 18 november 2004 hebben partijen pleidooi gehouden en mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

43      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

44      De Commissie, hierin ondersteund door de Franse Republiek en de SNCM, interveniënten, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

 In rechte

45      Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 253 EG, doordat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG, verordening nr. 659/1999 en de richtsnoeren, doordat de bestreden beschikking feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten bevat.

46      Vooraf dient echter te worden onderzocht, wat de eventuele invloed van de beschikking van 8 september 2004 op het beroep is.

1.     De invloed van de beschikking van 8 september 2004 op het beroep

47      Bij haar beschikking van 8 september 2004 heeft de Commissie de bestreden beschikking gewijzigd teneinde de SNCM toe te staan, zoals zij in de tweede overweging van de nieuwe beschikking uiteenzet, in de lijst van schepen in artikel 2 van de bestreden beschikking, waarin de schepen worden genoemd die de SNCM gedurende de herstructureringsperiode mag inzetten, de Asco te vervangen door de Aliso en wegens de moeilijkheden die zich bij de pogingen tot verkoop van de Asco hebben voorgedaan, hetzij dit schip hetzij de Aliso te verkopen.

48      Het is echter vaste rechtspraak, dat in een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG de wettigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke en rechtssituatie op het moment waarop de handeling werd verricht (arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 81).

49      Voorts lijkt het in casu niet zo te zijn, dat bepaalde middelen en argumenten die verzoekster voor haar beroep heeft aangevoerd, door de beschikking van 8 september 2004 zonder voorwerp zijn geraakt. Op een schriftelijke vraag desbetreffend van het Gerecht heeft verzoekster noch de Commissie dat overigens gesteld.

50      Het Gerecht stelt dan ook vast, dat de beschikking van 8 september 2004 geen enkele invloed heeft op het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

2.     Het eerste middel: schending van artikel 253 EG, doordat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed

51      In dit middel stelt verzoekster, dat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed ten aanzien van de aard van de in geding zijnde steunmaatregel en het karakter van een gedeelte van de steun als compensatie voor de openbare dienst, het wegvallen van de twijfels op grond waarvan de formele onderzoeksprocedure was ingeleid, de beoordeling van het herstel van de levensvatbaarheid, het realistische karakter van de in aanmerking genomen herstructureringsmogelijkheden en de bepaling van de niet-strategische deelnemingen.

 Opmerkingen vooraf over de strekking van het middel

52      Volgens vaste rechtspraak moet het aan schending van artikel 253 EG ontleende middel worden onderscheiden van het middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout. Terwijl het eerste, dat zich tegen het ontbreken of het ontoereikend zijn van de motivering richt, schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG betreft en als middel van openbare orde door de gemeenschapsrechter moet worden opgeworpen, gaat het bij het tweede, dat de wettigheid ten gronde van een besluit betreft, om schending van een op de uitvoering van het Verdrag betrekking hebbende rechtsregel in de zin van hetzelfde artikel, en kan het door de gemeenschapsrechter slechts worden onderzocht indien het door de verzoeker is aangevoerd. De motiveringsplicht is dus iets anders dan de gegrondheid van de motivering (arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 67; 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 35, en 29 april 2004, Nederland/Commissie, C‑159/01, Jurispr. blz. I‑4461, punt 65; arrest Gerecht van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, Jurispr. blz. II‑1, punt 97).

53      In casu is het enige wat verzoekster in haar eerste middel stelt, dat de bestreden beschikking in strijd met artikel 253 EG op bepaalde punten onvoldoende met redenen is omkleed. Dit blijkt heel duidelijk uit het opschrift van het eerste middel in het verzoekschrift („Schending van wezenlijke vormvoorschriften: ontbreken van motivering”) en uit de argumentatie in het verzoekschrift, met name in de punten 17, 18 en 43 – waar wordt gesproken over, respectievelijk, de schending van wezenlijke vormen, de rechtspraak betreffende artikel 253 EG, en de noodzaak de bestreden beschikking vanuit het oogpunt van de „externe wettigheid” nietig te verklaren –, alsook uit de derde en de vierde paragraaf van de door verzoekster overgelegde samenvatting van het verzoekschrift, waar naar een „motiveringsgebrek” op voornoemde punten wordt verwezen.

54      Dat het eerste middel die strekking heeft, wordt door partijen niet betwist. Reagerend op de opmerkingen desbetreffend van de Commissie en de Franse Republiek herhaalt verzoekster immers in punt 3 van de repliek, dat zij de Commissie met dit middel een „[motiverings]gebrek” of een „niet-nakoming” van de motiveringsplicht verwijt.

55      Uit het verzoekschrift blijkt overigens dat verzoekster welbekend is met het onderscheid tussen motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfout, want na in het eerste middel de toereikendheid van de motivering van de bestreden beschikking te hebben aangevochten, stelt zij in haar tweede middel („Schending van het EG-Verdrag en de op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregels: feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten”), dat ontleend is aan schending van artikel 87, lid 3, EG en van de richtsnoeren, dat de bestreden beschikking kennelijke beoordelingsfouten bevat. Dat onderscheid is ook terug te vinden in de samenvatting van het verzoekschrift, waar verzoekster in paragraaf 3 zegt, dat „het verzoekschrift strekt tot nietigverklaring van de bestreden beschikking op twee gronden, te weten motiveringsgebrek en kennelijke beoordelingsfouten”. Evenzo in de repliek, waar verzoekster, na kennis te hebben genomen van de opmerkingen desbetreffend van de Commissie en de Franse Republiek, opnieuw verklaart dat zij opkomt tegen, in de eerste plaats, het niet-nakomen van de motiveringsplicht en, in de tweede plaats, kennelijke beoordelingsfouten.

56      Verzoeksters eerste middel in dit beroep moet dus zo worden begrepen, dat het uitsluitend is ontleend aan schending van artikel 253 EG wegens onvoldoende motivering van de bestreden beschikking op een bepaald aantal punten, in aanmerking genomen dat de grieven die verzoekster tegen de gegrondheid van de beschikking aanvoert, in het kader van het tweede middel terugkeren.

57      Niettemin moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie met bijval van de Franse Republiek terecht opmerkt, verscheidene van de door verzoekster in het kader van het eerste middel aangevoerde grieven en argumenten ertoe strekken, niet de ontoereikendheid van de motivering van de bestreden beschikking, maar de onjuistheid ervan aan te tonen. Voorgevend de motivering van de bestreden beschikking te betwisten, komt verzoekster daarmee in feite dus op tegen de gegrondheid ervan.

58      Doch zoals het Hof al eens besliste, kan er geen kwestie van zijn dat het Gerecht in het kader van het toezicht op de nakoming van de motiveringsplicht de wettigheid toetst van de redenen die de Commissie ter rechtvaardiging van haar beschikking heeft aangevoerd (arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 38).

59      In het kader van een middel dat aan het ontbreken of het ontoereikend zijn van de motivering is ontleend, zijn de grieven en argumenten waarmee de gegrondheid van de bestreden beschikking wordt betwist, dus onwerkzaam en irrelevant (zie in die zin arrest Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 97; arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 389; 28 februari 2002, Compagnie générale maritime e.a./Commissie, T‑86/95, Jurispr. blz. II‑1011, punt 425, en 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punten 1175 en 1176).

60      Waar verzoekster uitdrukkelijk heeft bevestigd dat het eerste middel uitsluitend motiveringsgebreken betreft, en zij blijkens de presentatie van het verzoekschrift zich bewust was van het onderscheid tussen motiveringsgebreken en onjuistheid van de motivering, behoeft het Gerecht de in het kader van het eerste middel aangevoerde grieven die in werkelijkheid de gegrondheid van de bestreden beschikking betreffen, niet te herkwalificeren. Dit geldt te meer in een geval als het onderhavige, waarin verzoekster een tweede middel aanvoert dat aan het bestaan van kennelijke beoordelingsfouten is ontleend en in het kader waarvan sommige van die grieven nogmaals worden voorgedragen om de gegrondheid van de bestreden beschikking te betwisten.

61      In het kader van het eerste middel moet dus uitsluitend worden nagegaan, of de bestreden beschikking naar de eis van het recht met redenen is omkleed. De grieven en argumenten die verzoekster in samenhang met dit middel aanvoert, maar die in werkelijkheid de gegrondheid van de beschikking betreffen, moeten als irrelevant worden afgewezen.

 De grieven betreffende de motivering van de bestreden beschikking

 Opmerkingen vooraf

62      Volgens vaste rechtspraak hangt de draagwijdte van de motiveringsplicht af van de aard en de context van de betrokken handeling. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter zijn wettigheidstoetsing kan verrichten (arrest Commissie/Sytraval et Brink’s France, reeds aangehaald, punt 63; arresten Gerecht van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435, punt 278, en 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II‑127, punt 119).

63      Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijke of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 253 EG voldoet, niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 36; arresten Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T‑298/97, T‑312/97, T‑313/97, T‑315/97, T‑600/97–T‑607/97, T‑1/98, T‑3/98–T‑6/98 en T‑23/98, Jurispr. blz. II‑2319, punt 175, en Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, reeds aangehaald, punt 279).

64      In het bijzonder is de Commissie niet verplicht een standpunt te bepalen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arresten Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T‑459/93, Jurispr. blz. II‑675, punt 31, en Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, reeds aangehaald, punt 280). Zo heeft het Hof reeds geoordeeld, dat de Commissie geen standpunt hoeft te bepalen over gegevens die kennelijk niet ter zake doen of die zonder betekenis dan wel duidelijk bijkomstig zijn (arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, reeds aangehaald, punt 64).

65      Toegepast op de kwalificatie van een steunmaatregel vereist de motiveringsplicht, dat de Commissie de redenen vermeldt waarom zij meent dat de betrokken maatregel onder de toepassing van artikel 87, lid 1, EG valt (arrest Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, reeds aangehaald, punt 281).

66      Gaat het om de verenigbaarheid van door de staat verleende herstructureringssteun met artikel 87, lid 3, sub c, EG, dan is volgens de rechtspraak aan de motiveringsplicht voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking aangeeft, waarom zij meent dat de steunmaatregel aan de voorwaarden van de richtsnoeren voldoet, met name dat er een herstructureringsplan bestaat, dat de levensvatbaarheid op lange termijn voldoende aannemelijk is gemaakt en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen de steun en de eigen bijdrage van de begunstigde (zie in die zin arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 37, en arrest Gerecht van 30 april 1998, Vlaamse Gewest/Commissie, T‑214/95, Jurispr. blz. II‑717, punt 102; zie voor andere communautaire regels op het gebied van staatssteun, arrest Fleuren Compost/Commissie, reeds aangehaald, punt 125).

67      In het licht van deze beginselen moet worden onderzocht, of de bestreden beschikking voldoende met redenen is omkleed.

 De aard van de bestreden maatregel en het karakter van een gedeelte van de steun als compensatie voor de openbare dienst

68      Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed ten aanzien van de bepaling van het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst. De Commissie heeft het daarvoor gebruikte deskundigenverslag niet aan haar meegedeeld, de bestreden beschikking maakt niet duidelijk waarom de uitkering wegens de afschrijving op de Liamone in aanmerking is genomen, ofschoon dit schip voor de uitvoering van de openbaredienstverplichting niet noodzakelijk was, en zij biedt geen houvast om het werkelijke aandeel van de compensatie voor de openbare dienst in het totale steunbedrag te bepalen.

69      In punt 259 van de bestreden beschikking overweegt de Commissie, dat onafhankelijk van de noodzaak om de steun als herstructureringssteun te onderzoeken, het gedeelte ervan dat met de ondercompensatie voor de openbare dienst in de periode 1991‑2001 overeenkomt, ingevolge artikel 86, lid 2, EG verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

70      Om het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst te bepalen, maakt de Commissie in de punten 256 en 257 van de bestreden beschikking een berekening van de verliezen die de SNCM tussen 1991 en 2001 op alle onder de openbaredienstverplichting vallende verbindingen met Corsica heeft geleden. Voor de periode 1991‑1999 zegt zij zich te hebben gebaseerd op de resultaten vóór belasting van de verbindingen met Corsica, zoals vastgesteld in het in het kader van beschikking 2002/149 gebruikte deskundigenverslag, verminderd met de bij de verkoop van schepen gerealiseerde meerwaarde, terwijl zij voor de niet door genoemd verslag bestreken periode 2000‑2001 de resultaten vóór belasting op de verbindingen met Corsica zelf opnieuw heeft berekend volgens de in beschikking 2002/149 aangegeven methode, onder aftrek van de voor herstructurering bestemde kredieten die al in de aangemelde herstructureringskosten waren doorberekend; overigens waren er in die twee jaren geen schepen verkocht. Met betrekking tot de eventuele verliezen in 2002 op de verbinding Marseille-Corsica merkt de Commissie op, dat die verliezen niet in aanmerking konden worden genomen, „gezien het feit dat de exploitatietarieven voor de lijnverbinding met Corsica vanuit Marseille en de bedragen van de financiële compensatie sinds 1 januari 2002 in een contract tussen de overheid en de SNCM zijn vastgelegd, in tegenstelling tot wat gold voor de overeenkomsten van 1991 en 1996”.

71      Op basis hiervan concludeert de Commissie in punt 258 van de bestreden beschikking, dat de resultaten voor de gehele periode 1991‑2002, gecorrigeerd voor de bij de verkoop van schepen in die periode gerealiseerde meerwaarde en de herstructureringskosten, in totaal 53,48 miljoen EUR bedragen. Een samenvatting van de berekening van de Commissie is opgenomen in punt 257, tabel 11, van de bestreden beschikking.

72      In punt 260 van de bestreden beschikking evenwel overweegt de Commissie, dat aangezien de Franse autoriteiten een hoger bedrag aan herstructureringssteun hebben aangemeld, te weten 76 miljoen EUR, en om die reden de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG is ingeleid, het gehele steunbedrag als herstructureringssteun moet worden beoordeeld. Dit onderzoek wordt verricht in de punten 261 tot en met 367 van de bestreden beschikking.

73      De conclusie moet dus luiden, dat verzoeksters grief, dat ten aanzien van de eerbiediging van de voorwaarden van artikel 86, lid 2, EG de bestreden beschikking niet naar de eis van het recht met redenen is omkleed, geen doel treft. Immers, daar de Commissie van mening was, dat het gehele steunbedrag van 76 miljoen EUR, daaronder begrepen het gedeelte van 53,48 miljoen EUR overeenkomend met de ondercompensatie voor de openbare dienst, als herstructureringssteun moest worden beoordeeld in het kader van het onderzoek waarop de punten 261 tot en met 367 van de bestreden beschikking betrekking hebben, kan een motiveringsgebrek ten aanzien van de verenigbaarheid van het bedrag van die ondercompensatie met artikel 86, lid 2, EG op zich niet tot nietigverklaring van de bestreden beschikking leiden, aangezien deze door de overwegingen betreffende de beoordeling van de steun als herstructureringssteun wordt gemotiveerd.

74      Wat daarentegen wel moet worden onderzocht, is verzoeksters grief betreffende onvoldoende motivering van de bestreden beschikking ten aanzien van de bepaling van het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst. In punt 327 van de bestreden beschikking, betreffende de vraag of de steun in de zin van de richtsnoeren tot het noodzakelijke minimum is beperkt, overweegt de Commissie immers, dat het met die ondercompensatie overeenkomende gedeelte van de steun voor de herstructurering van de SNCM noodzakelijk was. In zoverre kan een eventueel motiveringsgebrek ten aanzien van de bepaling van het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst gevolgen hebben voor de beoordeling van de steun als herstructureringssteun.

75      Dienaangaande moet echter worden vastgesteld, dat de motivering in de punten 256 tot en met 260 van de bestreden beschikking, die duidelijkheid verschaft zowel over de criteria aan de hand waarvan de Commissie het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst heeft bepaald, als over de daarbij gebruikte berekeningsmethode, het voor de belanghebbenden mogelijk maakt de rechtvaardiging van de getroffen maatregel te kennen teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of de bestreden beschikking al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter in staat stelt zijn wettigheidstoetsing te verrichten.

76      Geen van de door verzoekster aangevoerde grieven en argumenten kan aan deze conclusie afdoen.

77      Wat in de eerste plaats de omstandigheid betreft, dat de Commissie zou hebben verzuimd het deskundigenverslag aan verzoekster mee te delen, merkt het Gerecht op, dat dit verwijt voor het vaststellen van een eventuele schending van de motiveringsplicht irrelevant is. Zelfs indien de juistheid ervan vaststond, zou dat verzuim immers geenszins betekenen dat de bestreden beschikking niet of onvoldoende met redenen is omkleed. Verzoekster zou zich dan hoogstens op schending van haar recht op toegang tot het dossier kunnen beroepen, maar bij een dergelijke schending gaat het niet om de motivering, maar om de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Gerecht stelt echter onbetwist vast, dat verzoekster een dergelijke schending van de rechten van de verdediging niet aanvoert. Een dergelijk middel heeft ook geen betrekking op schending van wezenlijke vormvoorschriften en moet dus niet ambtshalve worden opgeworpen (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering/Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 425, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Voorzover verzoekster met dat verwijt bedoelt te zeggen, dat zij de redenering van de Commissie bij de bepaling van de ondercompensatie voor de openbare dienst niet heeft kunnen volgen, kan worden volstaan met vast te stellen, dat de redenering van de Commissie op dat punt, zoals hiervóór uiteengezet, in de punten 256 tot en met 258 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk en helder is weergegeven.

79      Bij het verwijt dat de Commissie zich voor 2000 en 2001 niet op dat verslag had mogen baseren en dat de door haar voor die twee jaren gebruikte voorlopige rekeningen verschillen van de gepubliceerde definitieve rekeningen, gaat het om grieven die de juistheid van de door de Commissie gevolgde methode betreffen en die derhalve in het kader van het thans besproken middel inzake motiveringsgebreken irrelevant zijn.

80      Wat in de tweede plaats het verwijt betreft, dat een motivering ontbreekt voor het in aanmerking nemen van de uitkering wegens de afschrijving op de Liamone niet is gemotiveerd, ofschoon dit schip voor de uitvoering van de openbaredienstverplichting niet noodzakelijk was, moet worden vastgesteld dat dit verwijt op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking berust. Uit punt 257, tabel 11, van die beschikking blijkt immers duidelijk dat, anders dan verzoekster beweert, de Commissie voor de bepaling van het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst geen rekening met die uitkering heeft gehouden. Het met die afschrijving overeenkomende bedrag van 14,771 miljoen EUR is immers in mindering gebracht op de op de openbaredienstactiviteiten geleden verliezen en niet erbij opgeteld. Op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft verzoekster overigens uitdrukkelijk erkend, dat zij de beschikking op dat punt verkeerd had gelezen. Het is echter duidelijk, dat de Commissie niet kan worden verweten een redenering die in haar beschikking niet voorkomt, niet te hebben gemotiveerd.

81      Zoals de Commissie in haar memories uiteenzet, is het bedrag van de afschrijving op de Liamone daarentegen wel in aanmerking genomen bij de kosten van het herstructureringsplan dat in de punten 261 tot en met 367 van de bestreden beschikking wordt onderzocht, daar de uitzonderlijke waardevermindering van dit schip in dat plan is verdisconteerd, zoals met name blijkt uit de punten 126, 144, 302 en 330 van de beschikking.

82      In repliek en ter terechtzitting heeft verzoekster daarop uiteengezet, dat zij met deze grief in werkelijkheid wilde beklemtonen, dat het tegenstrijdig is wanneer de Commissie zegt dat de Liamone vóór 2002 voor de openbaredienstverplichting noodzakelijk was, ofschoon zij toegeeft de uitkering wegens de waardevermindering van dit schip buiten de berekening van de met de openbaredienstverplichtingen samenhangende niet gecompenseerde extra kosten te hebben gehouden. Wanneer de Liamone voor de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen niet noodzakelijk was, zo meent verzoekster, heeft de Commissie de afschrijving op dit schip ten onrechte in de kosten van het herstructureringsplan opgenomen.

83      Met deze verwijten, waardoor de strekking van de aanvankelijk in het verzoekschrift geformuleerde grief wordt gewijzigd, beoogt verzoekster twijfel te wekken aan de gegrondheid van de beoordelingen in de bestreden beschikking; daarom moeten zij in het kader van het thans besproken middel als irrelevant worden afgewezen.

84      Wat in de derde plaats de grief betreft, dat het onmogelijk is om het werkelijke aandeel van de compensatie voor de openbare dienst in het totale steunbedrag te bepalen, kan worden volstaan met vast te stellen dat, anders dan verzoekster stelt, de Commissie in punt 258 en punt 257, tabel 11, van de bestreden beschikking uitdrukkelijk aangeeft, dat dat aandeel 53,48 miljoen EUR bedraagt, na eerst in de punten 256 en 257 van de beschikking te hebben uiteengezet hoe zij aan dat bedrag is gekomen.

85      Voorzover verzoekster de Commissie hier verwijt het „noodzakelijke niveau” van de compensatie voor de openbare dienst niet te hebben gemotiveerd en niet te hebben geverifieerd of de met de openbaredienstverplichtingen samenhangende extra kosten niet te hoog waren aangezet, in het bijzonder waarom 50 % van de verliezen van de SNCM zich in 2000 en 2001 hadden voorgedaan, moet worden vastgesteld, dat verzoekster met deze grief twijfel beoogt te wekken aan de berekening van de ondercompensatie door de Commissie, in zoverre die berekening van de door de SNCM geleden verliezen uitgaat. Deze grief, waarmee de gegrondheid van de bestreden beschikking op dit punt wordt betwist, is in het kader van het hier besproken middel irrelevant.

86      Voorzover deze grief aldus moet worden begrepen, dat verzoekster de Commissie verwijt de bestreden beschikking op dit punt onvoldoende met redenen te hebben omkleed, merkt het Gerecht op, dat verzoekster zich tijdens de administratieve procedure daar niet over heeft bezwaard, noch in haar opmerkingen over de inleidingsbeschikking formele procedure noch tijdens de bijeenkomst van 4 februari 2003, zodat de Commissie niet kan worden verweten er in de beschikking niet op te hebben geantwoord.

87      In elk geval moet worden vastgesteld, dat in de bestreden beschikking naar de eis van het recht wordt uiteengezet, waarom naar het oordeel van de Commissie aan de hand van de door de SNCM geleden verliezen het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst kan worden bepaald, en welke de oorzaken van die verliezen zijn.

88      Met betrekking tot de redenen waarom de door de SNCM geleden verliezen het mogelijk maken het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst te bepalen, wijst het Gerecht erop, dat de Commissie in punt 257 van de bestreden beschikking verklaart dat zij dat bedrag heeft bepaald „op grond van dezelfde aanpak en dezelfde motivering als in beschikking 2002/149”. Deze beschikking, die was vastgesteld na een procedure waaraan verzoekster als belanghebbende had deelgenomen, had betrekking op aan dezelfde onderneming verleende steun in het kader van overeenkomsten ter zake van dezelfde openbaredienstverplichtingen en in dezelfde periode, daar de overeenkomst van 1996 tot 2001 gold.

89      Gezien de uitdrukkelijke verwijzing in de bestreden beschikking naar beschikking 2002/149 en het feit dat de context van laatstgenoemde beschikking aan verzoekster welbekend is, moet worden aangenomen dat beschikking 2002/149 kan dienen ter aanvulling van de redengeving van de bestreden beschikking op het punt van de bepaling van het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst (zie in die zin arrest Hof van 22 juni 2004, Portugal/Commissie, C‑42/01, Jurispr. blz. I‑6079, punten 69 en 70; arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 217).

90      Welnu, uitgaande van de conclusies van haar deskundige betreffende de periode 1991-1999, zette de Commissie in de punten 87 tot en met 105 van beschikking 2002/149 uiteen, dat het aldus bepaalde bedrag van de verliezen een redelijke afspiegeling van de kosten van de openbaredienstverplichtingen vormde. Gelet op die verliezen, ontstaan ondanks de ingevolge de overeenkomsten van 1991 en 1996 betaalde compensaties, concludeerde de Commissie in die beschikking, dat er geen overcompensatie had plaatsgevonden.

91      Met betrekking tot de oorzaken van de verliezen van de SNCM heeft de Commissie zowel in de bestreden beschikking (punten 281, 282 en 326) als in beschikking 2002/149 (punt 123), waarnaar in punt 257 van de bestreden beschikking wordt verwezen, uiteengezet dat de financiële compensaties ingevolge de overeenkomsten van 1991 en 1996 niet toereikend waren om alle kosten van de openbaredienstverplichtingen te dekken, met name omdat zij relatief onafhankelijk van de ontvangsten waren. Verder wijst de Commissie er in punt 282 van de bestreden beschikking op, dat de komst van verzoekster op de markt in 1996 een negatieve invloed op de resultaten van de SNCM had gehad.

92      Verzoeksters grieven met betrekking tot de redengeving van de bestreden beschikking op het punt van het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst moeten derhalve in hun geheel worden afgewezen.

 Het wegvallen van de twijfels op grond waarvan de formele onderzoeksprocedure was ingeleid

93      Volgens verzoekster wordt in de bestreden beschikking niet naar de eis van het recht uiteengezet, waarom de Commissie de twijfels op grond waarvan de formele onderzoeksprocedure was ingeleid, terzijde heeft geschoven, met name op het punt van het verband tussen de verliezen van de SNCM en haar openbaredienstverplichtingen, de invloed van het beleid van de SNCM bij de aankoop van schepen op haar bedrijfsresultaten, de voorgenomen maatregelen ter verbetering van de productiviteit van de SNCM en die ter vermindering van het intermediaire verbruik, en het toekomstige tariefbeleid van de SNCM.

94      Om na te gaan of de Commissie de bestreden beschikking in dit opzicht voldoende met redenen heeft omkleed, dient men de strekking te bepalen van de twijfels die de Commissie in de inleidingsbeschikking formele procedure had geformuleerd, om vervolgens te onderzoeken, in welke mate de redenen waarom die twijfels konden worden weggenomen, in de bestreden beschikking uiteen zijn gezet.

95      Wat in de eerste plaats het verband tussen de verliezen en de openbaredienstverplichtingen van de SNCM betreft, moet worden vastgesteld, dat de Commissie in de inleidingsbeschikking formele procedure de levensvatbaarheid van de SNCM in twijfel trok, omdat het aan de hand van de analytische gegevens in het herstructureringsplan niet mogelijk was de structurele oorzaken van de chronische tekorten van de SNCM in de laatste jaren te bepalen. De Commissie meende te moeten verifiëren, dat de herstructureringssteun niet zou dienen om de exploitatietekorten uit het verleden aan te zuiveren, en dat het desbetreffende herstructureringsplan de onderneming in staat zou stellen in de toekomst een exploitatieoverschot te realiseren. In genoemde inleidingsbeschikking beklemtoonde de Commissie, dat in het herstructureringsplan niet werd aangegeven, hoe de SNCM haar verliezen op de vroeger onder de openbaredienstverplichting vallende verbindingen ging terugdringen, en dat dat plan de levensvatbaarheid van de onderneming ook moest waarborgen in het geval dat de SNCM na 2006 niet de opdracht voor de openbare dienst op de verbindingen tussen Marseille en Corsica zou krijgen.

96      De twijfels van de Commissie ten aanzien van het verband tussen de verliezen van de SNCM en de openbaredienstverplichtingen betreffen dus twee verschillende vragen: enerzijds of het bedrag van de steun gelijk is aan de met de openbaredienstverplichtingen samenhangende verliezen tussen 1991 en 2001 – de steun moet de onderneming in staat stellen de tekorten uit het verleden, voorzover uitsluitend het gevolg van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen ingevolge de overeenkomsten van 1991 en 1996, te dekken –, en anderzijds of de steun bijdraagt tot het herstel van de levensvatbaarheid voor de periode 2002-2006 – de steun moet de onderneming in staat stellen haar verliezen op de verbindingen waarvoor de openbaredienstverplichtingen niet gelden of niet meer zullen gelden, terug te dringen.

97      Wat in de eerste plaats de vraag betreft, of de steun gelijk is aan de met de openbaredienstverplichtingen samenhangende verliezen tussen 1991 en 2001, kan worden volstaan met op te merken dat, zoals hiervóór al overwogen, de reden waarom de door de SNCM in het verleden geleden verliezen op de verbindingen met Corsica, die toen alle aan openbaredienstverplichtingen waren onderworpen, konden worden geacht overeen te komen met de door de SNCM gemaakte extra kosten bij de uitvoering van die verplichtingen, zowel in de bestreden beschikking, in het bijzonder de punten 256, 257, 281 en 282, als in beschikking 2002/149, waarnaar de bestreden beschikking verwijst, naar de eis van het recht was toegelicht.

98      Daarbij moet worden opgemerkt, dat verzoeksters grieven die de motivering van de punten 281 en 282 van de bestreden beschikking betreffen en waarin zij stelt, dat de overeenkomst van 2002 niet tot doel heeft de verliezen aan te zuiveren, en dat het verschijnen van een concurrent in 1996 het gevolg van de communautaire liberalisatie is, in werkelijkheid de gegrondheid en niet de redengeving van de vaststellingen van de Commissie betreffen. Deze grieven moeten dan ook als irrelevant worden afgewezen.

99      Wat overigens de eventuele verliezen bij de uitvoering van de in de overeenkomst van 2002 bedoelde openbaredienstverplichtingen betreft, is de bestreden beschikking naar de eis van het recht met redenen omkleed in punt 256 van die beschikking, waar de Commissie preciseert dat die verliezen niet in aanmerking kunnen worden genomen, aangezien de compensatie contractueel is vastgelegd.

100    Wat in de tweede plaats de bijdrage van de steun tot het herstel van de levensvatbaarheid in de periode 2002‑2006 betreft, moet om te beginnen worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster stelt, de Commissie in de punten 263 tot en met 282 van de bestreden beschikking de oorzaken van de problemen van de SNCM heeft onderzocht en de daardoor ontstane kosten heeft berekend. In het bijzonder onderzoekt de Commissie daarbij in de punten 270 tot en met 273, of het beleid van de SNCM bij de aankoop van nieuwe schepen wel rationeel was. Vervolgens zet zij in de punten 299 tot en met 303 uiteen, waarom het herstructureringsplan het herstel van de levensvatbaarheid van de SNCM zowel in de jaren tot 2006 als daarna mogelijk maakt. Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat de Commissie in de punten 141 tot en met 152 van de bestreden beschikking gedetailleerd de volgens het „neutrale scenario” te verwachten financiële resultaten, zowel voor de periode 2002-2006 als daarna, weergeeft. Verder merkt de Commissie in punt 315 op, dat de SNCM met het oog op haar sanering vier schepen had verkocht. En anders dan verzoekster stelt, noemt en beschrijft de Commissie in de punten 111 en 113 van de bestreden beschikking bovendien de door de Franse autoriteiten na de inleidingsbeschikking formele procedure aangeboden aanvullende verbintenissen tot vermindering van de personeelskosten en de inkoopkosten voor het intermediaire verbruik. In punt 114 van de bestreden beschikking stelt de Commissie vast, dat dankzij die verbintenissen tezamen met de verkleining van de vloot de onderhoudskosten van 2001 op 2002 van 29,6 naar 23 miljoen EUR waren gedaald.

101    Al die punten tezamen genomen, heeft de Commissie dus naar de eis van het recht de redenen uiteengezet, waarom de SNCM in het kader van het herstructureringsplan in staat zal zijn haar verliezen op de verbindingen waarvoor de openbaredienstverplichtingen niet of niet meer gelden, terug te dringen.

102    Geen van verzoeksters argumenten kan aan deze conclusie afdoen.

103    Wat om te beginnen de grieven betreft inzake een zekere incoherentie in de redengeving van de bestreden beschikking, wanneer deze vaststelt dat het besparingsniveau bij de intermediaire inkoop onvoldoende is (punt 279) of dat de rekeningen over 2002 niet positief zijn zoals in het herstructureringsplan in het vooruitzicht werd gesteld (punt 280), moet worden vastgesteld, dat deze grieven de gegrondheid van de bestreden beschikking op die punten betreffen en niet de redengeving ervan, zodat zij als irrelevant moeten worden afgewezen.

104    Wat vervolgens de bewering betreft, dat de punten 258 tot en met 260 van de bestreden beschikking niet duidelijk maken, waarom de steun vanuit het gezichtspunt van de richtsnoeren moet worden beoordeeld, kan worden volstaan met vast te stellen dat deze bewering onjuist is, aangezien in punt 260 van de beschikking wordt verklaard, dat de steun als herstructureringssteun is aangemeld en dat het bedrag ervan hoger is dan de ondercompensatie voor de openbare dienst, en vervolgens in punt 326, dat de herstructureringssteun zowel de kosten van de in het herstructureringsplan beschreven acties kan dekken als de tekorten die door de uitvoering van de openbaredienstovereenkomsten tot eind 2001 bij de onderneming zijn ontstaan.

105    Met betrekking, ten slotte, tot de argumenten die verzoekster ontleent aan ’s Hofs arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747), merkt het Gerecht op, dat waar dit arrest van latere datum is dan de bestreden beschikking, de Commissie uiteraard niet uiteen behoefde te zetten waarom in casu aan de in dat arrest genoemde voorwaarden was voldaan, wat verzoekster overigens zelf erkent.

106    Wat in de tweede plaats de invloed van het scheepsaankoopbeleid van de SNCM op haar bedrijfsresultaten betreft, kan worden volstaan met vast te stellen, dat het bezwaar dat verzoekster maakt tegen de constatering in punt 271 van de bestreden beschikking, dat de SNCM de laatste jaren niet bepaald overgeïnvesteerd had in de vernieuwing van haar vloot, ertoe strekt de gegrondheid te betwisten van de beoordeling van de Commissie op dit punt en van de daarbij aangewende methode, waarbij zij haar met name verwijt geen rekening te hebben gehouden met een aantal door haar als relevant beschouwde factoren en zich tot een zuiver boekhoudkundige analyse te hebben beperkt. Een dergelijke grief is in het kader van het hier besproken middel irrelevant.

107    Hoe dan ook wordt, zoals eerder opgemerkt, in de punten 269 tot en met 273 van de bestreden beschikking naar de eis van het recht uiteengezet, waarom het scheepsaankoopbeleid van de SNCM niet tot een excessieve overinvestering heeft geleid.

108    Wat in de derde plaats de voorgenomen maatregelen betreft om de productiviteit van de SNCM te vergroten en het ontbreken van concrete maatregelen om het intermediaire verbruik te beperken, moet opnieuw worden vastgesteld, dat verzoekster met haar grieven op dit punt de gegrondheid van de beoordeling van de Commissie betwist. Zij bestrijdt er immers mee, dat de op deze punten bestaande twijfels zijn weggenomen, aangezien de Commissie in de punten 279 en 280 van de bestreden beschikking vaststelt dat het plan „Beter inkopen” onvoldoende is en dat de resultaten over 2002 niet positief zijn. Dergelijke grieven zijn in het kader van het hier besproken middel irrelevant.

109    Hoe dan ook is, zoals eerder opgemerkt, de beschikking in de punten 113, 114 en 279 dienaangaande voldoende met redenen omkleed.

110    Wat ten slotte het toekomstige tariefbeleid van de SNCM betreft, moet opnieuw worden vastgesteld dat verzoekster in werkelijkheid de gegrondheid van de beoordeling van de Commissie betwist. In wezen stelt verzoekster immers, dat de Commissie het tariefbeleid van de SNCM vóór de vaststelling van de bestreden beschikking niet juist heeft beoordeeld en dat zij niet over de nodige gegevens beschikte om dat beleid in 2003 te kunnen beoordelen. Deze grieven zijn in het kader van het hier besproken middel irrelevant en moeten dus worden afgewezen.

111    Voorzover verzoeksters grieven zo moeten worden begrepen, dat zij de Commissie verwijt in de bestreden beschikking niet specifiek te hebben geantwoord op haar beweringen inzake de door de SNCM vóór de vaststelling van die beschikking toegepaste prijzen bij de verkoop van biljetten, merkt het Gerecht nog op, dat de Commissie in punt 359 uitdrukkelijk verklaart dat die beweringen, gezien de in de punten 119 tot en met 123 en 191 tot en met 203 weergegeven argumenten van de Franse Republiek dienaangaande, van de hand kunnen worden gewezen.

112    Uit het voorgaande volgt, dat de grieven en argumenten van verzoekster betreffende de motivering van de bestreden beschikking ten aanzien van het wegvallen van de twijfels op grond waarvan de formele onderzoeksprocedure was ingeleid, in hun geheel moeten worden verworpen.

 De beoordeling van het herstel van de levensvatbaarheid

113    Verzoekster is van oordeel, dat met betrekking tot het herstel van de levensvatbaarheid de bestreden beschikking niet naar de eis van het recht met redenen is omkleed, in zoverre de Commissie niet verklaart waarom zij bereid is, in afwijking van het in de richtsnoeren omschreven beginsel externe factoren in aanmerking te nemen, te weten de groei van de Maghrebmarkt, de verwachte ontwikkelingen op de verbindingen met Nice, en de veronderstelling dat de overeenkomst van 2002 na 2006 niet wordt vernieuwd.

114    Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens punt 32 van de richtsnoeren „[d]e verbetering van de levensvatbaarheid [...] voornamelijk tot stand [dient] te komen door middel van interne maatregelen waarin het herstructureringsplan voorziet, en [...] slechts [mag] berusten op externe factoren waarop de onderneming maar weinig invloed kan uitoefenen, zoals hogere prijzen en een stijging van de vraag, indien de veronderstellingen inzake de marktontwikkeling in ruime kring worden onderschreven”.

115    Wat in de eerste plaats de groei van de op de Maghreb gerichte markt betreft, verklaart de Commissie in punt 300 van de bestreden beschikking, dat het effect van de herstructureringsmaatregelen niet afhankelijk is van de marktontwikkeling, „met uitzondering van de heroriëntering op de Maghreb, die vooral neerkomt op een herstel van de positie die de SNCM tot het midden van de jaren negentig bezat”. In de punten 66 tot en met 81 van de bestreden beschikking nu had de Commissie op basis van het in het kader van het herstructureringsplan verrichte marktonderzoek geconstateerd, dat die markt een aanzienlijke groei te zien zou geven. Gelet op punt 32 van de richtsnoeren, kon verzoekster dus begrijpen waarop de conclusie van de Commissie in punt 300 van de bestreden beschikking berustte.

116    Overigens stonden die constateringen inzake de groei van de Maghrebmarkt al uitdrukkelijk in de inleidingsbeschikking formele procedure. Hoewel verzoekster in haar schriftelijke opmerkingen van 8 januari 2003 over de inleiding van die procedure betoogde, dat het door SNCM nagestreefde marktaandeel gezien de sterke concurrentie van de nationale maatschappijen ambitieus was, en erop wees dat de SNCM in Noord-Afrika commercieel een slecht imago had, betwistte zij nergens de in het marktonderzoek gehanteerde hypothese van sterke groei. Dit vormt niet enkel een bevestiging van het feit dat die veronderstelling inzake de marktontwikkeling in ruime kring was geaccepteerd in de zin van de richtsnoeren, maar verklaart ook waarom de Commissie bij gebreke van tegenspraak van verzoekster dit onderdeel van de bestreden beschikking niet meer specifiek heeft gemotiveerd.

117    Wat in de tweede plaats het handhaven van de verbinding Nice-Corsica betreft, berust de kritiek van verzoekster op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Anders dan verzoekster stelt, accepteert de Commissie in de bestreden beschikking het in stand houden van die verbinding niet op grond van de marktontwikkeling, maar om de in punt 302 genoemde redenen, te weten dat het belang van die verbinding afneemt en dat de vervroegde afschrijving van de Liamone de terugkeer naar positieve resultaten zal vergemakkelijken. In punt 283 van de bestreden beschikking zet de Commissie in dat verband voorts uiteen, dat zij het ontstaan van een feitelijk monopolie van verzoekster op de verbindingen met Corsica wenst te verhinderen. Weliswaar wijst de Commissie in punt 316 van de bestreden beschikking (dat door verzoekster niet wordt aangehaald) op de sterke groei van de markt in de gehele golf van Genua en Toulon, maar zij doet dat niet om de voortgezette aanwezigheid van de SNCM te Nice op grond van een externe factor te rechtvaardigen, maar integendeel om het belang te beklemtonen van de voordelen die voor de concurrenten voortvloeien uit, onder meer, het nagenoeg opgeven van Toulon en de beperking van het aantal retourreizen vanaf Nice. Het is duidelijk dat de Commissie in haar beschikking geen standpunt behoeft te motiveren dat niet het hare is.

118    Met betrekking tot het verwijt dat er geen redenen worden gegeven voor het niet in aanmerking nemen van andere opties dan het handhaven of opgeven van de verbinding Nice-Corsica, moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar opmerkingen over de inleiding van de formele procedure, anders dan zij in haar repliek stelt, geen andere opties heeft voorgesteld, maar in wezen enkel heeft beweerd, dat de SNCM op die verbinding niet winstgevend kon zijn. Gelet daarop, behoefde de Commissie in de bestreden beschikking het niet in aanmerking nemen van andere opties niet te motiveren.

119    Wat in de derde plaats de veronderstelling betreft, dat de overeenkomst van 2002 na 2006 niet zal worden vernieuwd, kan worden volstaan met vast te stellen, dat de bestreden beschikking op dit punt voldoende met redenen is omkleed. In punt 303 zegt de Commissie immers dat, waar het om de levensvatbaarheid op lange termijn gaat, „de tenuitvoerlegging van het plan de onderneming in staat moet stellen om bij de vernieuwing van de contracten de concurrentie op effectieve wijze het hoofd te bieden”. Verder is het volgens punt 149 van de bestreden beschikking „van belang te weten wat de concurrentiepositie van de maatschappij is in 2006 wanneer de huidige lastgevingsovereenkomst voor de openbare dienst afloopt, en in hoeverre zij levensvatbaar is”, welke gedachte ook in punt 310 is terug te vinden.

120    Voorzover verzoekster voorts stelt dat het onlogisch is om de veronderstelling dat de overeenkomst niet zal worden vernieuwd, prematuur te noemen en tegelijkertijd de levensvatbaarheid op lange termijn te beoordelen, kan worden volstaan met op te merken, dat deze grief, die de gegrondheid van de bestreden beschikking betreft, in het kader van het hier besproken middel irrelevant is.

121    Uit een en ander volgt, dat de grieven en argumenten van verzoekster inzake de motivering van het herstel van de levensvatbaarheid, in hun geheel moeten worden afgewezen.

 Het realistische karakter van de in aanmerking genomen herstructureringsmogelijkheden

122    Verzoekster stelt, dat de Commissie met betrekking tot het realistische karakter van de herstructureringsmogelijkheden eenvoudig de richtsnoeren heeft afgeschreven en in punt 306 van de bestreden beschikking enkel zegt, dat het door de Franse autoriteiten overgelegde marktonderzoek „een goede basis vormt om de scenario’s voor de ontwikkeling van de onderneming vast te stellen”.

123    In de punten 139 tot en met 141 van de bestreden beschikking heeft de Commissie echter duidelijk uiteengezet, waarom de door punt 33 van de richtsnoeren verlangde drie scenario’s, te weten het optimistische en het pessimistische scenario van het marktonderzoek en het in het herstructureringsplan vervatte neutrale scenario, een „goede basis” waren om de ontwikkeling van de onderneming te beoordelen. Met betrekking tot het optimistische en het pessimistische scenario zet de Commissie haar redenering uiteen in punt 139, aan het einde waarvan zij concludeert, dat „over het geheel genomen [...] de voorgestelde veronderstellingen dus een vrij representatief beeld van de mogelijke ontwikkelingen [lijken] te geven”. In punt 140 voegt de Commissie daaraan toe, dat de resultaten volgens het pessimistische scenario verbeterd zouden kunnen worden indien de SNCM in elk seizoen haar aanbod aan de vraag zou weten aan te passen. Na in tabel 6 de ontwikkeling van de voornaamste financiële indicatoren volgens de drie mogelijke scenario’s te hebben vergeleken, stelt de Commissie in punt 141 van de bestreden beschikking bovendien vast, dat „deze modellen laten zien dat de SNCM in de drie denkbeeldige situaties de weg naar rentabiliteit zal terugvinden”.

124    Voor het overige vallen de grieven van verzoekster samen met die betreffende het herstel van de levensvatbaarheid. Immers, om te kunnen beoordelen of het herstructureringsplan een herstel van de levensvatbaarheid mogelijk maakt, moet het volgens punt 32 van de richtsnoeren gebaseerd zijn op realistische veronderstellingen betreffende de toekomstige bedrijfsomstandigheden.

125    Dienaangaande blijkt uit de punten 142 tot en met 148 van de bestreden beschikking, dat de ontwikkelingen waarvan in het ter beoordeling van het herstel van de levensvatbaarheid ontwikkelde neutrale scenario wordt uitgegaan, zijn onderzocht aan de hand van een financieel model betreffende de volgende punten: versterking van de activiteiten op de Maghreb, de verbinding Nice-Corsica, de verbinding Marseille-Corsica en de schuldenlast van de SNCM. Verder blijkt uit de punten 149 tot en met 152, dat in het marktonderzoek ook de veronderstelling dat de overeenkomst van 2002 na 2006 niet wordt vernieuwd, in aanmerking is genomen. Elk van deze aspecten wordt specifiek besproken in de punten 300 tot en met 304 en bij het onderzoek van de grieven betreffende het herstel van de levensvatbaarheid is al vastgesteld dat laatstgenoemde punten een voldoende motivering bevatten van het standpunt van de Commissie, dat het herstructureringsplan dat herstel kan verzekeren, ook wanneer de SNCM geen openbaredienstverplichtingen meer heeft.

126    Met betrekking tot het argument inzake de vlootuitbreiding in 2004, nadat verzoekster een nieuw schip had gekocht, herinnert het Gerecht eraan, dat de Commissie niet verplicht is op alle in de loop van de administratieve procedure aangevoerde feitelijke of juridische argumenten te antwoorden. Anders dan verzoekster stelt, blijkt bovendien noch uit de schriftelijke opmerkingen van 8 januari 2003 noch uit de punten 169 tot en met 174 van de bestreden beschikking, die een door verzoekster niet betwiste samenvatting bevatten van de argumenten die zij tijdens de bijeenkomst van 4 februari 2003 had voorgedragen, dat verzoekster dit punt speciaal onder de aandacht van de Commissie had gebracht.

127    Met betrekking tot de omstandigheid dat de Commissie zich in andere beschikkingen over de geldigheid van steun aan scheepvaartmaatschappijen heeft uitgesproken na een zorgvuldige analyse van de financiële ontwikkeling van de te herstructureren onderneming, zowel wat haar vermogenspositie als wat haar winstcapaciteit en financieringsmogelijkheden betreft [bijvoorbeeld beschikking 2002/15/EG van de Commissie van 8 mei 2001 betreffende steunmaatregelen van Frankrijk ten gunste van de vennootschap „Bretagne Angleterre Irlande” („BAI” of „Brittany Ferries”) (PB 2002, L 12, blz. 33)], kan worden volstaan met op te merken, dat de motiveringsomvang van die beschikking, waarnaar de bestreden beschikking niet verwijst ter bevestiging van haar eigen redengeving, en ook al betreft zij hetzelfde gebied, hoegenaamd niet aantoont dat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed, en in elk geval niet kan afdoen aan de eerdere conclusie van het Gerecht, dat de bestreden beschikking, naar uit haar punten 300 tot en met 304 blijkt, met betrekking tot de kwestie van het herstel van de levensvatbaarheid naar de eis van het recht is gemotiveerd.

128    Voorzover verzoekster de Commissie verwijt zich voor haar conclusies inzake het herstel van de levensvatbaarheid uitsluitend op de door de Franse autoriteiten doorgerekende – en thans overigens door de feiten weerlegde – modellen te hebben gebaseerd, moet worden vastgesteld dat deze grief, die de gegrondheid van de beoordelingen van de Commissie op dit punt betreft, in het kader van het hier besproken middel irrelevant is. Dit geldt in het bijzonder voor het argument, dat de vermogenspositie van de begunstigde onderneming niet is onderzocht of dat geen rekening is gehouden met de vlootuitbreiding door de aankoop van een nieuw schip door verzoekster.

129    Uit een en ander volgt, dat de grieven en argumenten van verzoekster inzake de motivering van het realistische karakter van de in aanmerking genomen veronderstellingen, in hun geheel moeten worden afgewezen.

 De bepaling van de niet-strategische deelnemingen

130    Verzoekster is van oordeel, dat de bestreden beschikking niet voldoende met redenen is omkleed met betrekking tot de reden waarom de deelneming van de SNCM in de CMN een strategische deelneming is die derhalve niet behoeft te worden verkocht.

131    In antwoord op de argumenten van verzoekster en Stef-TFE tijdens de administratieve procedure heeft de Commissie evenwel in de punten 348 tot en met 354 van de bestreden beschikking gedetailleerd uiteengezet waarom zij die deelneming als essentieel beschouwde en van mening was dat zij niet behoefde te worden afgestoten. In het bijzonder wijst de Commissie in de punten 349 tot en met 351 van de beschikking erop, dat de twee ondernemingen samen de openbaredienstovereenkomst uitvoerden, dat hun samenwerking op de verbindingen met Corsica verder ging dan de overeenkomst van 2002 verlangde, en dat hun vloten elkaar aanvulden. Dergelijke indicaties leveren duidelijk een voldoende motivering van de bestreden beschikking op dit punt op.

132    Wat het argument betreft, dat geen rekening is gehouden met de waardestijging van SNCM’s deelneming in de CMN, blijkt weliswaar uit punt 34 van de bestreden beschikking dat dit argument tijdens de bijeenkomst van 4 februari 2003 naar voren is gebracht, maar het Gerecht herinnert eraan, dat de Commissie niet verplicht is op alle in de loop van de administratieve procedure aangevoerde feitelijke of juridische argumenten te antwoorden. Met betrekking tot de deelneming in de CMN is de bestreden beschikking echter in de punten 348 tot en met 354 voldoende met redenen omkleed. Bovendien was het voor verzoekster mogelijk de redenering van de Commissie op dit punt te begrijpen, aangezien uit punt 256 van de bestreden beschikking duidelijk blijkt, dat de Commissie van oordeel was, dat de niet-gerealiseerde meerwaarden niet in aanmerking konden worden genomen bij de bepaling van het niveau van de financiële middelen van de SNCM.

133    De argumenten die verzoekster verder aanvoert om de tegenstrijdigheden in de motivering van de bestreden beschikking op dit punt in het licht te stellen, betreffen in werkelijkheid de gegrondheid van de beschikking. In het kader van het hier besproken middel zijn zij dan ook irrelevant en moeten zij worden afgewezen.

134    De grieven en argumenten van verzoekster betreffende de motivering van de bepaling van de niet-strategische deelnemingen, moeten derhalve in hun geheel worden afgewezen.

 Conclusie met betrekking tot het eerste middel

135    Uit al het voorgaande volgt, dat het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 253 EG doordat de bestreden beslissing onvoldoende met redenen is omkleed, moet worden verworpen.

3.     Het tweede middel: schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG, van verordening nr. 659/1999 en van de richtsnoeren, doordat de bestreden beschikking feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten bevat

136    In dit middel stelt verzoekster, dat de bestreden beschikking feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten bevat op het punt van de beoordeling van een gedeelte van de steun als compensatie voor de openbare dienst, de analyse van de oorzaken van de financiële problemen van de SNCM, de naleving van de richtsnoeren en de noodzaak van de door de Commissie gestelde voorwaarden.

 Opmerking vooraf over het door het Gerecht uitgeoefende toezicht

137    Het is vaste rechtspraak, dat de Commissie bij de toepassing van artikel 87, lid 3, sub c, EG over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die in een communautair kader dient te geschieden (arresten Hof van 24 februari 1987, Deufil/Commissie, 310/85, Jurispr. blz. 901, punt 18, en 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, Jurispr. blz. I‑3679, punt 83).

138    Bij de toetsing van de wijze waarop van deze beoordelingsvrijheid gebruik is gemaakt, gaat de gemeenschapsrechter enkel na, of de procedureregels en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn, en of er geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 13 februari 2003, Spanje/Commissie, C‑409/00, Jurispr. blz. I‑1487, punt 93, en Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 83; arresten Gerecht van 5 november 1997, Ducros/Commissie, T‑149/95, Jurispr. blz. II‑2031, punt 63; 6 oktober 1999, Salomon/Commissie, T‑123/97, Jurispr. blz. II‑2925, punt 47; Kneissl Dachstein/Commissie, T‑110/97, Jurispr. blz. II‑2881, punt 46, en arrest Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, reeds aangehaald, punt 282). In het bijzonder komt het het Gerecht niet toe, zijn economische beoordeling in de plaats van die van de auteur van de beschikking te stellen (arrest British Airways e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 79).

139    Verder is de Commissie volgens de rechtspraak gebonden aan de kaderregelingen en mededelingen die zij op het gebied van het toezicht op staatssteun vaststelt, voorzover deze niet van de verdragsregels afwijken en door de lidstaten zijn aanvaard (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 95; arresten Gerecht van 8 juli 2004, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, T‑198/01, Jurispr. blz. II‑2717, punt 149, en 18 november 2004, Ferriere Nord/Commissie, T‑176/01, Jurispr. blz. II‑3931, punt 134).

140    Wanneer de Commissie een individuele steunmaatregel aan dergelijke, vooraf door haar vastgestelde richtsnoeren toetst, aldus de rechtspraak, kan zij niet worden geacht de grenzen van haar beoordelingsvrijheid te overschrijden of er afstand van te doen. Enerzijds blijft zij immers bevoegd die richtsnoeren in te trekken of te wijzigen indien de omstandigheden dat vereisen. Anderzijds gelden die richtsnoeren voor een welbepaalde sector en zijn zij ingegeven door het streven een bepaalde, door de Commissie vastgestelde beleidslijn voort te zetten (arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald, punt 89).

141    In deze context dient het Gerecht dus na te gaan, of de vereisten die de Commissie voor zichzelf heeft gesteld, zoals omschreven in de richtsnoeren, zijn nageleefd (arresten Gerecht van 30 januari 2002, Keller en Keller Meccanica/Commissie, T‑35/99, Jurispr. blz. II‑261, punt 77, en Ducros/Commissie, reeds aangehaald, punten 61 en 62).

142    Voorts moet in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG de wettigheid van een gemeenschapshandeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op het tijdstip waarop de handeling is verricht. Inzonderheid de ingewikkelde beoordelingen van de Commissie mogen enkel worden onderzocht in het licht van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen verrichtte (arresten Salomon/Commissie, punt 48, en Kneissl Dachstein/Commissie, punt 49, beide reeds aangehaald).

143    Ten slotte kan de loutere bewering, dat aan een van de voorwaarden waaronder een steunmaatregel is goedgekeurd, niet zal worden voldaan, de wettigheid van de goedkeuringsbeschikking niet aantasten. In de regel kan de wettigheid van een gemeenschapshandeling immers niet afhangen van eventuele mogelijkheden tot omzeiling en evenmin van overwegingen achteraf met betrekking tot de doeltreffendheid van die handeling (arrest British Airways e.a./Commissie, punt 291, en Salomon/Commissie, punt 49, beide reeds aangehaald).

144    Het is in het licht van deze beginselen dat de door verzoekster aangevoerde grieven en argumenten moeten worden onderzocht.

 De grieven met betrekking tot de gegrondheid van de bestreden beschikking

145    Voorzover het tweede middel is ontleend aan schending van verordening nr. 659/1999, moet meteen al worden vastgesteld dat het geen doel treft. Deze verordening, die de procedureregels voor het onderzoek van staatssteun bevat, kan immers hoegenaamd niet door de beweerde feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten zijn geschonden, en dit te minder nu de bestreden beschikking na inleiding van de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde formele onderzoeksprocedure is vastgesteld. Verzoekster voert overigens geen bewijs aan voor zijn bewering dat de bestreden beschikking inbreuk maakt op verordening nr. 659/1999, en zegt niet, welke bepalingen van die verordening door de beschikking zouden zijn geschonden.

146    Het hier besproken middel moet dus enkel worden onderzocht voorzover daarin schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG en van de richtsnoeren wordt gesteld.

 De beoordeling van een gedeelte van de steun als compensatie voor de openbare dienst

147    Verzoekster stelt, dat de Commissie het met de ondercompensatie voor de openbare dienst overeenkomende gedeelte van de steun verkeerd heeft beoordeeld, doordat zij wel de waardevermindering van de Liamone in aanmerking heeft genomen, ofschoon dit schip niet voor openbaredienstverplichtingen was ingezet, maar niet de potentiële meerwaarde van de voor die verplichtingen ingezette vloot. Verder beklemtoont verzoekster de sterke toename van de verliezen in 2000 en 2001.

148    Voorzover verzoekster met deze grieven wil aantonen dat de verenigbaarheid van de steun met artikel 86, lid 2, EG in de bestreden beschikking verkeerd is beoordeeld, treffen zij geen doel, aangezien de Commissie in punt 260 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld, dat het gehele steunbedrag van 76 miljoen EUR, inclusief het met de ondercompensatie voor de openbare dienst overeenkomende gedeelte, als herstructureringssteun moet worden beoordeeld.

149    Bedoelde grieven moeten echter wel worden onderzocht voorzover zij betrekking hebben op het bedrag waarop de Commissie de ondercompensatie voor de openbare dienst heeft bepaald.

150    In de eerste plaats moet met betrekking tot de waardevermindering van de Liamone worden vastgesteld, dat de grief van verzoekster op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking berust. Immers, anders dan verzoekster betoogt, heeft de Commissie voor de berekening van het met de ondercompensatie overeenkomende gedeelte van de steun niet de uitkering ter zake van die waardevermindering in aanmerking genomen, maar zoals duidelijk uit punt 257, tabel 11, blijkt, heeft zij het bedrag van die uitkering juist van haar berekening afgetrokken. Op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft verzoekster overigens uitdrukkelijk erkend, dat zij de bestreden beschikking op dat punt verkeerd had gelezen.

151    Bij het bedrag van 53,48 miljoen EUR, dat volgens de Commissie overeenkomt met de niet gecompenseerde kosten van de openbaredienstverplichtingen van de SNCM op de verbindingen met Corsica in de periode 1991‑2001, is de waardevermindering van de Liamone dus buiten beschouwing gelaten.

152    Wat in de tweede plaats de potentiële meerwaarde van de voor de openbaredienstverplichtingen ingezette vloot betreft, stelt verzoekster vast, dat de verkoopwaarde van de vijf op 31 december 2001 voor de uitvoering van die verplichtingen gebruikte schepen 22,2 miljoen EUR hoger was dan hun nettoboekwaarde. De verliezen die tussen 1991 en 2001 op de verbindingen met Corsica zijn gemaakt en die volgens de Commissie overeenkomen met de ondercompensatie voor de openbare dienst, moeten naar de mening van verzoekster met het bedrag van die meerwaarde worden verminderd.

153    Vaststaat dat de gestelde latente meerwaarde niet in de door accountants goedgekeurde jaarrekeningen van de SNCM over 2000 en 2001 is opgenomen. Zoals de Commissie immers heeft gesteld en door verzoekster niet is weersproken – wat deze ter terechtzitting heeft bevestigd –, mag een onderneming volgens de algemene boekhoudkundige beginselen, in het bijzonder het prudentiebeginsel, een actiefpost van zijn balans niet hoger waarderen op grond dat de verkoopwaarde hoger is dan de boekwaarde. Volgens dezelfde beginselen moet een onderneming daarentegen vervroegd afschrijven wanneer de verkoopwaarde van een bezitting lager is dan de boekwaarde ervan.

154    In het kader van andere grieven stelt verzoekster weliswaar in het algemeen, dat de voorlopige jaarrekeningen waarover de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte, verschilden van de door de accountants goedgekeurde definitieve rekeningen, die pas na de vaststelling van de beschikking beschikbaar waren, maar zij voert niets aan tot staving van deze stelling en geeft nergens aan, op welke punten de voorlopige rekeningen van de goedgekeurde definitieve rekeningen verschilden.

155    Vervolgens, en dit is van meer belang, geeft de Commissie in punt 272 van de bestreden beschikking aan, dat twee van de vijf schepen die vóór 2002 voor de openbaredienstverplichtingen waren ingezet, met hypotheek waren belast, terwijl de maatschappij voor de drie andere schepen geen banken had gevonden die bereid waren ze in onderpand te nemen. In dat verband stelt de Commissie vast: „De hoogte van de schulden van de maatschappij en de geringe mate van zelffinanciering [...], die nauwelijks voldoende is om de bestaande schuld af te betalen, zijn inderdaad niet zodanig, dat een bank, die als particuliere schuldeiser en tegen marktvoorwaarden werkt, bereid zal zijn om extra kredieten aan de SNCM te verlenen. Een dergelijke schuldeiser loopt een groot risico dat de SNCM haar schuld niet op tijd aflost gezien de financiële middelen waarover zij beschikt. Vanwege soortgelijke problemen kan de SNCM evenmin gebruik maken van eventuele lease-back-operaties om haar schuld te verminderen. De ervaring die de Commissie heeft op het gebied van de daadwerkelijke beslaglegging op schepen of luchtvaartuigen, toont aan dat een en ander in de praktijk moeilijk realiseerbaar is, wanneer de activa bestemd zijn voor lijnverbindingen van nationaal of regionaal belang.” Verzoekster betwist deze vaststellingen, maar zonder ze met concrete gegevens te weerleggen.

156    Ten slotte betoogt verzoekster, dat de SNCM de gestelde meerwaarden had moeten realiseren om aan extra eigen ontvangsten te komen en daarmee de door de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen ontstane verliezen te verminderen. Dit betoog kan niet worden aanvaard, want het zou betekenen dat de SNCM juist de schepen had moeten verkopen die zij voor haar openbaredienstverplichtingen had ingezet.

157    De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door de latente meerwaarde van de voor de openbaredienstverplichtingen ingezette schepen buiten de berekening van de ondercompensatie voor de openbare dienst te houden.

158    Anders dan verzoekster stelt, is er geen sprake van enige incoherentie ten opzichte van de in beschikking 2002/149 gevolgde methode. Om het bedrag van de bij de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geleden verliezen te corrigeren, heeft de Commissie blijkens punt 102 van die beschikking daar immers uitsluitend rekening gehouden met de meerwaarde die bij de verkoop van drie schepen in de periode 1991‑2001 daadwerkelijk was gerealiseerd. Uit genoemde beschikking blijkt daarentegen niet, dat de Commissie ook rekening zou hebben gehouden met de latente meerwaarde van drie niet verkochte schepen. Het is dus juist, dat de Commissie in beschikking 2002/149 de resultatenrekening van de SNCM op de verbindingen met Corsica heeft gecorrigeerd met een meerwaarde die niet onder de afdeling betreffende die verbindingen, maar onder een andere afdeling was geboekt, maar in casu is de situatie volstrekt anders: hier verwijt verzoekster de Commissie de rekeningen van de SNCM niet te hebben gecorrigeerd met de niet in de boeken opgenomen potentiële meerwaarden.

159    Wat het door verzoekster beklemtoonde feit betreft, dat de Commissie bij de bepaling van de herstructureringskosten daarentegen wel de waardevermindering van de Liamone in aanmerking heeft genomen, is hiervóór al uiteengezet, dat dat een uitvloeisel is van de strikte toepassing van door verzoekster niet betwiste boekhoudregels.

160    Wat in de derde plaats de beweerde aanzienlijke toename van de verliezen van de SNCM in 2000 en 2001 betreft, kan worden volstaan met op te merken, dat ook wanneer dit juist zou zijn, het geenszins afdoet aan, maar juist een bevestiging vormt van de vaststelling in punt 256 van de bestreden beschikking, dat de SNCM tussen 1991 en 2001 op alle verbindingen met Corsica die onder de openbaredienstverplichtingen vielen, met aanzienlijke tekorten te kampen had gehad. De analyse van de bestreden beschikking met betrekking tot het gedeelte van de steun dat met de ondercompensatie voor de openbare dienst overeenkomt, wordt daardoor dus niet aangetast.

161    Verzoeksters grieven en argumenten betreffende de bepaling van de ondercompensatie voor de openbare dienst moeten derhalve in hun geheel worden afgewezen.

 De analyse van de oorzaken van de financiële problemen van de SNCM

162    Verzoekster betoogt, kort samengevat, dat de problemen van de SNCM niet het gevolg zijn van de eisen die uit de openbaredienstverplichtingen voortvloeien, maar uit haar overcapaciteit die het resultaat is van overdreven investeringen in nieuwe schepen.

163    Om te beginnen herinnert het Gerecht eraan, dat volgens punt 33 van de richtsnoeren „[h]et herstructureringsplan [...] de omstandigheden [dient] te beschrijven die tot de moeilijkheden van de onderneming hebben geleid, zodat kan worden beoordeeld of de voorgestelde maatregelen passend zijn”.

164    Dit betekent dat, zoals de Commissie terecht opmerkt, de analyse van de oorzaken van de problemen van de SNCM, in het kader waarvan zij in de punten 263 tot en met 281 van de bestreden beschikking onder meer het beleid bij de aankoop van schepen, het gewicht van de salarismassa en van de intermediaire aankopen, alsook het gewicht van de openbaredienstverplichtingen heeft onderzocht, niet omwille van de analyse zelf wordt vereist, maar uitsluitend als middel om te kunnen vaststellen of de maatregelen die ter oplossing van die problemen en dus ter verzekering van het herstel van de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming zijn voorgesteld, geschikt zijn om die doelen te bereiken.

165    In het onderhavige geval zal verzoekster met haar grieven betreffende de overcapaciteit van de SNCM dus slechts dan kunnen aantonen dat de bestreden beschikking gebrekkig is, wanneer zij bewijst dat de maatregelen waarin de beschikking voorziet, niet geschikt zijn om de twijfels van de Commissie op dat punt weg te nemen.

166    Na in punt 333 van de bestreden beschikking te hebben opgemerkt, dat „[d]e in het herstructureringsplan voorziene inkrimping van de vloot [...] in evenwicht moet zijn met het beleid voor de aankoop van schepen dat de SNCM de voorgaande jaren heeft gevoerd”, verklaart de Commissie in de punten 336 tot en met 339 van de beschikking, zonder het bestaan van overcapaciteit bij de SNCM vast te stellen of te kwantificeren, dat het gewenst was om de SNCM, naast de in het herstructureringsplan aangeboden verbintenis om vier schepen te verkopen (zie de punten 97‑101 en 315 van de beschikking), drie extra voorwaarden met het oog op capaciteitsverkleining op te leggen, te weten beperking van de vloot van de SNCM-groep tot het na de verkoop van de vier schepen resterende aantal schepen, verbod voor de SNCM om een zekere tijd lang haar vloot te vernieuwen, en beperking van het aantal retourreizen op de diverse verbindingen met Corsica. In overeenstemming met de punten 35 en 36 van de richtsnoeren weerspiegelen deze voorwaarden het in de punten 311 tot en met 317 van de bestreden beschikking aangeduide streven van de Commissie, de ongunstige gevolgen die de steunmaatregel voor de concurrenten zou hebben, door een beperking van de aanwezigheid van de SNCM op haar traditionele markt, te weten de verbindingen met Corsica, te mitigeren.

167    Terwijl verzoekster in de hier besproken grieven betoogt dat de door de SNCM aangeboden capaciteit veel te groot is, verzuimt zij duidelijk te maken waarom de toezegging van de Franse autoriteiten om vier schepen af te stoten, en de door de Commissie gestelde extra voorwaarden niet geschikt zijn om een eventueel capaciteitsprobleem op te lossen.

168    Verzoeksters grieven betreffende dit punt treffen naar het oordeel van het Gerecht dan ook geen doel.

169    In elk geval lijken die grieven ongegrond te zijn.

170    In de eerste plaats moet het verwijt worden afgewezen, dat de vaststelling van de Commissie in punt 271 van de bestreden beschikking, dat de SNCM de laatste jaren niet bovenmatig had geïnvesteerd in de vernieuwing van haar vloot, gebaseerd was op de ontwikkeling van de netto-investeringen in schepen, en niet op de ontwikkeling van de door de SNCM aangeboden vervoerscapaciteit.

171    Immers, met haar onderzoek van de ontwikkeling van de netto-investeringen, wilde de Commissie niet nagaan of er in het geval van de SNCM sprake was van overcapaciteit, maar, zoals uitdrukkelijk blijkt uit punt 270 van de bestreden beschikking en punt III.2 van de inleidingsbeschikking formele procedure, of de aankoopbeslissingen van de maatschappij rationeel waren geweest. Daarmee wilde zij zich ervan vergewissen, dat de tekorten in het verleden uitsluitend door het gewicht van de openbaredienstverplichtingen in de jaren 1991 tot 2001 waren veroorzaakt. Na aldus de ontwikkeling van de netto-investeringen in schepen te hebben onderzocht en te hebben vastgesteld dat de SNCM niet bovenmatig had geïnvesteerd, bespreekt de Commissie in punt 272 van de bestreden beschikking de door de aankoop van de betrokken schepen ontstane schuldenlast van de SNCM.

172    Verzoeksters grief blijkt aldus op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking te berusten.

173    In elk geval zijn de door verzoekster overgelegde gegevens betreffende de ontwikkeling van de vervoerscapaciteit in termen van passagiersplaatsen in tegenspraak met haar stelling, omdat er duidelijk uit blijkt – wat door verzoekster overigens niet wordt betwist –, dat deze capaciteit is verkleind door de verkoop van vier schepen na de renovatie en aankoop van drie andere schepen. De bewering in de repliek, dat de gemiddelde passagierscapaciteit van de drie nieuwe schepen groter is dan die van de oude vloot, moet als irrelevant worden afgewezen, daar de gestelde gemiddelde capaciteit een zuiver theoretisch gegeven is dat hoegenaamd niet overeenkomt met de werkelijke capaciteit van de schepen van de SNCM.

174    Met betrekking tot de bewering, dat die vermindering van het aantal passagiersplaatsen niet in verhouding staat tot de verminderde vervoersvraag waarmee de SNCM te kampen had, en noodzakelijk was wegens de daling van de omzet van die maatschappij, het geringere gewicht van de openbaredienstverplichtingen en de toename van het aantal door verzoekster gemaakte overtochten, herinnert het Gerecht eraan, dat deze grief geen doel treft, omdat de Commissie het juist om die redenen noodzakelijk vond, zonder het bestaan van overcapaciteit bij de SNCM vast te stellen of te kwantificeren, het vervoersaanbod van de SNCM door het stellen van diverse voorwaarden te verkleinen. Ook hier moet worden opgemerkt, dat terwijl verzoekster de Commissie verwijt de overcapaciteit van de SNCM niet te hebben vastgesteld, zij niet opkomt tegen de oplossingen die de Commissie daarvoor heeft gevonden in de vorm van compensatiemaatregelen ten gunste van de concurrenten.

175    In elk geval kan verzoekster als bewijs van de overcapaciteit van de SNCM niet het feit aanvoeren, dat het schip Pascal Paoli, dat de lijn Marseille-Bastia bedient, een groter plaatsaanbod heeft dan in de overeenkomst van 2002 is voorzien. Uit bijlage I bij deze overeenkomst blijkt immers duidelijk, dat zij een minimum aantal plaatsen noemt om een minimale, zogenoemde „basisdienst” te verzekeren. Bovendien heeft de Commissie door verzoekster onweersproken erop gewezen, dat het aantal cabines van de Pascal Paoli precies overeenkomt met de verplichtingen van de openbare dienst.

176    Met betrekking tot de bewering dat de verliezen van de SNCM in 2000 en 2001 zijn toegenomen, dus precies in de jaren waarin de Liamone werd afgeleverd en de Danielle Casanova werd besteld, kan worden volstaan met op te merken, dat verzoekster niets concreets aanvoert om het bestaan aan te tonen van een oorzakelijk verband tussen die omstandigheden en de toename van de verliezen van de SNCM.

177    Gelet op een en ander moeten de grieven betreffende de analyse van de oorzaken van de problemen van de SNCM in hun geheel worden afgewezen.

 De naleving van de richtsnoeren

178    Verzoekster verwijt de Commissie feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de in de richtsnoeren genoemde voorwaarden betreffende het karakter van de begunstigde onderneming als onderneming in moeilijkheden, de beoordeling van het herstel van de levensvatbaarheid, het voorkomen van ongerechtvaardigde concurrentievervalsingen en de beperking van de steun tot het minimum.

179    Vooraf wijst het Gerecht erop, dat verzoekster enkel stelt dat de Commissie de voorwaarden van de richtsnoeren met betrekking tot de vier genoemde punten heeft geschonden, maar zich niet beroept op onwettigheid van die richtsnoeren ten opzichte van artikel 87, lid 3, sub c, EG.

180    Bij het onderzoek van die grieven moet het Gerecht dus enkel nagaan of de Commissie haar eigen richtlijnen heeft nageleefd, maar het dient niet de wettigheid van genoemde voorwaarden aan het EG-Verdrag te toetsen. Wanneer de verzoekende partij dat punt niet aan de orde stelt, kan of moet het Gerecht het immers ook niet ambtshalve onderzoeken (zie, onder meer, arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, reeds aangehaald, punt 67).

181    In dit licht moeten de grieven en argumenten worden onderzocht waarmee verzoekster tracht aan te tonen dat de bestreden beschikking inbreuk maakt op de richtsnoeren.

–       De SNCM als onderneming in moeilijkheden

182    Verzoekster verwijt de Commissie, kort samengevat, te hebben vastgesteld dat de SNCM een onderneming in moeilijkheden was als gevolg van het verdwijnen van haar eigen vermogen, daarbij uitgaande van de nettoboekwaarde van haar vaste activa, zonder rekening te houden met de mogelijkheid sommige van die activa te verkopen.

183    Ofschoon er geen communautaire definitie van onderneming in moeilijkheden bestaat, is volgens de Commissie in punt 4 van de richtsnoeren een onderneming in moeilijkheden „wanneer zij niet in staat is, noch met haar eigen middelen, noch met middelen die haar eigenaren/aandeelhouders en haar schuldeisers bereid zijn in te brengen, haar verliezen, welke zonder steun van buitenaf op korte of middellange termijn vrijwel zeker tot haar faillissement zullen leiden, tot stilstand te brengen”.

184    In punt 5 van de richtsnoeren verklaart de Commissie: „Met name wordt een onderneming, ongeacht haar omvang, voor de toepassing van deze richtsnoeren als een onderneming in moeilijkheden beschouwd: a) in het geval van een vennootschap waarvan de vennoten een beperkte aansprakelijkheid hebben, wanneer meer dan de helft van het maatschappelijk kapitaal verdwenen is en meer dan een kwart van dit kapitaal verloren is gegaan gedurende de afgelopen twaalf maanden; [...]” Verder zegt de Commissie in punt 6 van de richtsnoeren:

„De moeilijkheden van een onderneming blijken gewoonlijk uit toenemende verliezen, een dalende omzet, groeiende voorraden, overcapaciteit, een geringere kasstroom, een toenemende schuldenlast, toenemende rentelasten en een vermindering of een verdwijning van de waarde van de nettoactiva. [...] Hoe dan ook komt de onderneming slechts voor steun in aanmerking wanneer is vastgesteld dat zij niet in staat is met haar eigen middelen of met van haar eigenaren/aandeelhouders of door leningen verkregen kapitaal haar herstel te verwezenlijken.”

185    Hoewel volgens de richtsnoeren een onderneming dus in elk geval wordt geacht in moeilijkheden te verkeren wanneer een aanzienlijk deel van haar maatschappelijk kapitaal verdwenen is, is er niets wat een onderneming belet met behulp van andere aanwijzingen, zoals die welke hiervóór zijn opgesomd, aan te tonen dat zij in de zin van de richtsnoeren in financiële moeilijkheden verkeert, ook al heeft zij niet een groot deel van haar maatschappelijk kapitaal verloren.

186    In het geval van de SNCM was de Commissie van oordeel, dat zowel was voldaan aan de voorwaarde van punt 5, sub a, als aan die van punt 6 van de richtsnoeren. Na in punt 291 van de bestreden beschikking te hebben vastgesteld, dat de SNCM meer dan de helft van haar maatschappelijk kapitaal had verloren, waarvan meer dan een kwart gedurende het laatste jaar verloren was gegaan, somt zij in de punten 292 tot en met 294 van de beschikking andere punten op waaruit blijkt, dat de SNCM een onderneming in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren is. De Commissie wijst daarbij op de toename van de verliezen, de daling van de omzet, de stijging van de financieringsschulden en van de financiële lasten, de afname van de eigen middelen, de zwakke eigenvermogenspositie vergeleken met de grootte, de financieringsbehoeften en de netto vaste activa van de onderneming. In punt 295 van de bestreden beschikking vermeldt de Commissie, dat de Franse autoriteiten haar hadden bevestigd dat de banken de SNCM wegens haar grote schuldenlast geen geld meer wilden lenen, ofschoon zij haar laatste schepen die vrij van hypotheek of andere soortgelijke dienstbaarheden waren, als onderpand had aangeboden.

187    Ofschoon verzoekster met de hier besproken grieven betwist dat aan de voorwaarde van punt 5, sub a, van de richtsnoeren is voldaan, weet zij in werkelijkheid weinig in te brengen tegen de zojuist weergegeven vaststellingen van de bestreden beschikking.

188    Hoogstens suggereert zij, dat de jaarrekening 2002 van de SNCM niet door de accountants is goedgekeurd, maar zonder dit met enig concreet bewijs te staven.

189    Voorzover verzoekster de Commissie hiermee zou verwijten zich bij de vaststelling van de bestreden beschikking op voorlopige rekeningen te hebben gebaseerd, een omstandigheid die niet wordt betwist en in de punten 17 en 293 van de beschikking uitdrukkelijk wordt genoemd, voert zij in dit verband niets aan om aan te tonen dat de definitieve rekeningen van de voorlopige verschilden.

190    De kennelijk ongegronde beweringen met betrekking tot de jaarrekeningen van de SNCM moeten derhalve al meteen worden afgewezen.

191    Wat vervolgens in het bijzonder de in de punten 293 en 294 van de bestreden beschikking genoemde aanwijzingen betreft, betwist verzoekster enkel de analyse van de Commissie met betrekking tot het vermogen tot zelffinanciering van de SNCM. Men dient evenwel te erkennen dat de andere in de beschikking genoemde aanwijzingen, met name de omvang van de verliezen en van de financieringsschulden, op zich al volstaan als bewijs dat de SNCM een onderneming in moeilijkheden is. In haar opmerkingen over de verzoeken tot tussenkomst betwist verzoekster voor het eerst de hoogte van de schulden van de SNCM, maar zonder aan te geven, in welk opzicht de gestelde fout de analyse van de Commissie over het karakter van de SNCM als onderneming in moeilijkheden kan wijzigen. Bovendien heeft verzoekster in haar memories zelf herhaaldelijk de aanzienlijke stijging van de schulden van de SNCM in 2000 en 2001 als gevolg van, volgens verzoekster, overinvesteringen in schepen, sterk beklemtoond.

192    Deze aanwijzingen kunnen in elk geval niet worden ontkracht door de voor het eerst in de repliek aangevoerde omstandigheid, dat de SNCM een tarievenoorlog zou hebben gevoerd. Een dergelijke gedraging is immers volstrekt niet onverenigbaar met het bestaan van financiële moeilijkheden. Integendeel, dat de SNCM zeer lage prijzen toepaste, die mogelijkerwijs zelfs niet kostendekkend waren, kan haar nog meer in moeilijkheden hebben gebracht, aangezien een dergelijke gedraging tot financiële verliezen leidt. Dat de SNCM, zoals eveneens in de repliek vermeld, in 2003 een nieuwe directeur heeft aangetrokken, kan bij het onderzoek van de wettigheid van de bestreden beschikking geen rol spelen, aangezien dat na de vaststelling van de beschikking is gebeurd.

193    Wat ten slotte de bewering betreft dat, anders dan de Commissie in punt 295 van de bestreden beschikking vaststelt, enkele schepen konden worden afgestoten of als onderpand voor de banken konden dienen, stelt het Gerecht vast, dat dit op geen enkele manier aannemelijk wordt gemaakt. Het enige wat verzoekster dienaangaande in haar opmerkingen over de verzoeken tot tussenkomst opmerkt, is dat de SNCM volgens haar memorie in interventie eind 2001 een krediet van 22,5 miljoen EUR heeft gekregen en in 2002 een kortlopend krediet van 40 miljoen EUR had kunnen krijgen. Na een vraag desbetreffend van het Gerecht heeft de SNCM ter terechtzitting evenwel verklaard, dat het bij dat „krediet” in werkelijkheid om een bestaande kredietlijn ging, die op het moment van vaststelling van de bestreden beschikking al volledig was uitgeput. Verzoekster heeft deze verklaring niet weersproken; zij wordt overigens bevestigd in punt 272 van de bestreden beschikking, waar de Commissie uiteenzet, dat wegens de schuldenlast en de geringe mate van zelffinanciering van de SNCM geen enkele bank bereid was haar als particuliere schuldeiser en tegen marktvoorwaarden extra kredieten te verlenen. In elk geval kan het feit dat de SNCM in 2002 bankkredieten heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, niet afdoen aan de constatering van de Commissie op het moment van vaststelling van de bestreden beschikking, dat de banken de SNCM nieuwe leningen weigerden. De vaststelling in punt 295 van de bestreden beschikking, die in wezen ook in punt 272 van de beschikking voorkomt, moet dan ook als bewezen worden beschouwd.

194    Het karakter van de SNCM als onderneming in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren wordt dus door de in de punten 293 en 294 van de bestreden beschikking opgesomde aanwijzingen rechtens genoegzaam bewezen.

195    De grieven die verzoekster tegen de vaststellingen van de Commissie betreffende het verdwijnen van het maatschappelijk kapitaal van de SNCM heeft aangevoerd, treffen derhalve geen doel.

196    Het Gerecht merkt in dit verband nog op, dat verzoekster de Commissie weliswaar verwijt de vaste activa van de SNCM te hebben ondergewaardeerd, door uitsluitend af te gaan op de nettoboekwaarde van die activa zonder rekening te houden met hun verkoopwaarde gezien de mogelijkheid sommige ervan af te stoten, maar dat zij niet aangeeft in hoeverre het in aanmerking nemen van de verkoopwaarde van die activa zou kunnen leiden tot een wezenlijk andere conclusie dan die van de bestreden beschikking, te weten dat de SNCM, anders dan in de beschikking vastgesteld, niet de helft van haar kapitaal had verloren en dat een kwart van dat kapitaal niet in het laatste jaar verdwenen was. In haar opmerkingen over de verzoeken tot tussenkomst geeft verzoekster integendeel zelf toe, dat een kwart van het maatschappelijk kapitaal in de loop van de laatste twaalf maanden verloren is gegaan. En wanneer verzoekster, zoals hiervóór al vermeld, stelt dat sommige schepen afgestoten kunnen worden of als onderpand voor de banken zouden kunnen dienen, voert zij voor die stelling geen enkel concreet cijfer of gegeven aan, afgezien dan van gegevens die van de SNCM zelf afkomstig zijn en die, zoals in punt 193 supra overwogen, niet in tegenspraak zijn met de analyse van de bestreden beschikking op dit punt.

197    Uit een en ander volgt, dat de grieven van verzoekster met betrekking tot het verdwijnen van het maatschappelijk kapitaal van de SNCM geen doel treffen en feitelijke grondslag missen.

198    Op grond van het voorgaande moeten de grieven en argumenten van verzoekster betreffende het karakter van de SNCM als onderneming in moeilijkheden worden afgewezen.

–       Het herstel van de levensvatbaarheid

199    Verzoekster verwijt de Commissie geen oog te hebben gehad voor een tussenoplossing tussen voortzetting van de activiteit van de SNCM met steun en verdwijning van deze onderneming zonder steun.

200    Het Gerecht stelt vast, dat dit verwijt op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking berust. Zoals de Commissie immers terecht betoogt, is in de beschikking voor geen van de door verzoekster genoemde uitersten gekozen, maar juist, zoals verzoekster wenst, voor een tussenoplossing.

201    Zo was volgens de punten 300 tot en met 302 van de bestreden beschikking de SNCM om weer levensvatbaar te worden, genoodzaakt, enerzijds, haar activiteiten wegens de groeimogelijkheden van die markt op de Maghreb te richten en, anderzijds, activiteiten af te stoten die ook na de herstructurering structureel verliesgevend zouden blijven, in het bijzonder de door Corsica Marittima onderhouden verbinding tussen Italië en Corsica.

202    Verder heeft de Commissie om ongerechtvaardigde concurrentievervalsingen te voorkomen, de SNCM in de punten 315 tot en met 317 van de bestreden beschikking verplicht om, naast het afstoten van de verbinding tussen Italië en Corsica, ook de verbinding tussen Toulon en Corsica nagenoeg op te geven, het aantal retourreizen per jaar vanaf 2003 te beperken, met name op de lijn Nice‑Corsica, en vier schepen te verkopen. Om te vermijden dat de onderneming de beschikking krijgt over extra middelen die voor agressieve, marktverstorende activiteiten zouden kunnen worden gebruikt, achtte de Commissie het bovendien noodzakelijk de SNCM te verbieden nieuwe investeringen te financieren, afgezien van de kosten van de heroriëntatie op de Maghreb, ook niet om bestaande schepen te vervangen.

203    Ter vrijwaring van het algemeen belang heeft de Commissie ten slotte in de punten 331 tot en met 367 van de bestreden beschikking de SNCM tevens verplicht een reeks maatregelen te nemen om haar capaciteiten te begrenzen en het voeren van een agressief tariefbeleid te verhinderen. Daartoe heeft de Commissie naast de genoemde maatregelen betreffende retourreizen en investeringen de SNCM voorgeschreven haar vloot na de verkoop van vier schepen tot het dan resterende aantal schepen te beperken, niet-strategische deelnemingen af te stoten en zich niet als „price-leader” te gaan gedragen. Al deze voorwaarden zijn in de artikelen 2 tot en met 5 van het dispositief van de bestreden beschikking opgenomen.

204    De Commissie heeft de SNCM dus geenszins toegestaan haar bestaande activiteiten na de toekenning van de steun voort te zetten; als voorwaarde voor de steunverlening heeft zij haar in haar beschikking integendeel verplicht tot een ingrijpende wijziging van een deel van haar activiteit. De grieven van verzoekster op dit punt moeten derhalve worden afgewezen.

205    Voorzover verzoekster met de hier besproken grieven, onder de dekmantel van een algemene kritiek op de beoordeling van het herstel van de levensvatbaarheid, in het bijzonder beoogt op te komen tegen de voortgezette aanwezigheid van de SNCM op de verbinding tussen Nice en Corsica, waar zijzelf actief is en rechtstreeks met de SNCM concurreert, merkt het Gerecht op, dat verzoekster in haar verzoekschrift de Commissie weliswaar schijnt te verwijten de SNCM niet tot volledige opgave van genoemde verbinding te hebben gedwongen, maar in repliek meer genuanceerd betoogt, dat de Commissie de SNCM een vermindering van haar aanwezigheid op die verbinding had moeten opleggen.

206    Zo verzoekster, in de eerste plaats, de bestreden beschikking zou kritiseren omdat de Commissie de SNCM een vermindering van haar aanwezigheid op de verbinding tussen Nice en Corsica had moeten opleggen, wijst het Gerecht erop, dat die kritiek op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking berust, aangezien de Commissie, naar uit het voorgaande blijkt, de SNCM juist verplicht heeft tot maatregelen ter vermindering van haar aanwezigheid op die verbinding in de vorm van een beperking van het aantal retourreizen. Daarbij is het niet van belang, dat de door de Commissie gestelde voorwaarde eerder neerkomt op een verlaging van het aantal verbindingen per jaar dan op een beperking van het vervoersaanbod, aangezien zij hoe dan ook leidt tot een vermindering van de activiteiten van de SNCM vanuit Nice. Verzoeksters bezwaar op dit punt mist dus feitelijke grondslag.

207    Zo verzoekster, in de tweede plaats, de bestreden beschikking zou kritiseren omdat de Commissie de SNCM tot een volledige opgave van de verbinding tussen Nice en Corsica had moeten verplichten, herinnert het Gerecht eraan, dat de Commissie in punt 302 van de beschikking uiteenzet, dat hoewel de activiteiten vanuit Nice onzeker blijven, het belang ervan afneemt en de vervroegde afschrijving van de Liamone in 2001 het herstel van positieve resultaten op deze lijn zal vergemakkelijken, terwijl anderzijds een aanwezigheid, hoe klein ook, vanuit Nice noodzakelijk is voor de positie van de maatschappij op de markt. Verder merkt de Commissie in punt 338 van de bestreden beschikking op, dat wanneer zij heeft afgezien van meer drastische capaciteitsbeperkingen dan de bovengenoemde, dit onder meer is wegens de groeiperspectieven voor het vervoer naar Corsica en de kans op het ontstaan van een monopolie ten gunste van de rechtstreekse concurrent op de lijnen tussen het Franse vasteland en Corsica.

208    Met betrekking tot het in punt 302 van de bestreden beschikking weergegeven argument, dat het belang van de activiteit vanuit Nice afneemt en dat de vervroegde afschrijving van de Liamone in 2001 het herstel van positieve resultaten op deze lijn zal vergemakkelijken, stelt het Gerecht vast, dat verzoekster dit niet betwist.

209    Het andere argument, betreffende de positie van de SNCM op de markt in zijn geheel, wordt door verzoekster evenmin echt betwist; zij zegt enkel dat zij het niet begrijpt. Het is echter duidelijk, dat de Commissie hiermee accepteert dat de aanwezigheid van de SNCM op de verbinding Nice-Corsica noodzakelijk is om haar minder afhankelijk te maken van de traditionele verbinding Marseille-Corsica, waarvoor openbaredienstverplichtingen gelden. Dit blijkt uit het vervolg van punt 302 van de bestreden beschikking, waar wordt gepreciseerd, dat de heroriëntatie op de Maghreb zal bijdragen tot vermindering van de afhankelijkheid van de maatschappij van die traditionele verbinding. Daarbij blijft de SNCM, anders dan verzoekster betoogt, erg kwetsbaar in Marseille, aangezien de overeenkomst van 2002 in 2006 afloopt en zij geen exclusieve rechten op die verbinding heeft. Overigens heeft verzoekster zich uit de aanbestedingsprocedure voor de overeenkomst van 2002 teruggetrokken. Verder kan verzoekster in redelijkheid niet betwisten, dat het voor de SNCM, die vier verbindingen met Corsica onderhoudt, noodzakelijk is haar aanbod te diversifiëren. In dit verband heeft de SNCM overigens door verzoekster onweersproken uiteengezet dat, nu een groot deel van de reizen Marseille als vertrekhaven en Nice als bestemming (of andersom) heeft, het opgeven van Nice automatisch negatieve gevolgen voor Marseille zou hebben. En zoals uit het door verzoekster niet weersproken punt 205 van de bestreden beschikking blijkt, hebben de Franse autoriteiten de complementariteit van de verbinding met Nice en die met Marseille beklemtoond, alsook de noodzaak voor de SNCM van een evenwichtig aanbod, gezien het feit dat verzoekster vanuit vier havens op het vasteland op Corsica vaart.

210    De in de opmerkingen over de verzoeken tot tussenkomst geformuleerde grief, dat het in stand houden van onrendabele verbindingen door de complementariteit met rendabele verbindingen wordt gerechtvaardigd, berust op een onbewezen tweeledig postulaat. In de eerste plaats, om hierna nader uiteen te zetten redenen toont verzoeksters immers in het geheel niet aan dat de verbinding met Nice onrendabel is. Wat in de tweede plaats de verbinding met Marseille betreft, laat de rendabiliteit ervan, in tegenstelling tot wat verzoekster beweert, zich niet afleiden uit een beweerd monopolie op die lijn, daar de SNCM geen exclusief recht op die verbinding heeft, maar bovendien vergeet verzoekster, dat de overeenkomst van 2002 enkel tot doel heeft de kosten van de openbaredienstverplichtingen op die lijn te compenseren, en de SNCM geen enkele winstgarantie geeft. Indien de stelling van verzoekster juist was, zou het maar moeilijk te begrijpen zijn dat verzoekster ervoor heeft gekozen vanuit Nice te opereren en niet vanuit Marseille.

211    Wat ten slotte het door de Commissie gesignaleerde risico betreft, dat er althans op de verbinding met Nice een monopolie ontstaat, heeft het Gerecht al eens geoordeeld, dat de Commissie er in de uitoefening van haar ruime beoordelingsvrijheid terecht van mocht uitgaan, dat de aanwezigheid van een onderneming noodzakelijk was om een versterking van de oligopolistische structuur van de betrokken markten te voorkomen (arrest Kneissl Dachstein/Commissie, reeds aangehaald, punt 97).

212    In dit verband betwist verzoekster niet, dat zij thans de enige concurrent van de SNCM op de verbinding tussen Nice en Corsica is, zodat zij door het terugtreden van de SNCM een feitelijk monopolie op die lijn zou verkrijgen, maar zij stelt enkel, dat Moby Lines en andere Italiaanse maatschappijen er actief zouden kunnen worden. Op het moment is echter noch Moby Lines noch een van de andere door verzoekster genoemde maatschappijen op de verbindingen tussen het Franse vasteland en Corsica actief. Verder maakt verzoekster hoegenaamd niet aannemelijk dat er thans maatschappijen zijn die plannen in die richting hebben. De beweringen van verzoekster op dit punt kunnen dan ook geen twijfel wekken aan de conclusies van de Commissie met betrekking tot het risico van het ontstaan van een monopolie van verzoekster op de verbinding Nice-Corsica.

213    Evenmin kunnen de andere argumenten van verzoekster afdoen aan de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de noodzaak van de voortgezette aanwezigheid van de SNCM op de verbinding Nice-Corsica.

214    Wat in de eerste plaats haar bewering betreft, dat die lijn structureel verliesgevend is, merkt het Gerecht op, dat verzoekster niet enkel daar geen enkel concreet bewijs voor levert, maar dat bovendien haar eigen ononderbroken aanwezigheid op die lijn sinds 1999 ermee in tegenspraak is. Om te beginnen beklemtoont verzoekster zelf in haar repliek, dat zij haar capaciteit voortdurend heeft vergroot en dat het aantal van haar overtochten naar Corsica tussen 2000 en 2004 met 109 % is gestegen. Bovendien zegt zij in haar verzoekschrift, dat zij een twaalfde schip heeft besteld, waardoor zij haar aanbod op de Franse lijnen met 70 % kan vergroten. Vervolgens heeft de Commissie door verzoekster onweersproken in de punten 85 en 86 van de bestreden beschikking vastgesteld, dat verzoekster in 2001 op de verbinding met Corsica een agressief beleid is gaan voeren om meer marktaandeel te veroveren, en dat zij daarom een of twee jaar met een veel te hoog aanbod heeft gewerkt om nieuwe klanten aan te trekken.

215    Met betrekking tot de bewering, dat de SNCM op de lijnen waar mededinging heerst, met verlies verkoopt, moet opnieuw worden vastgesteld, dat zij op een onbewezen postulaat berust. De vraag van verzoekster, waarom de SNCM niet al in 1992 een herstructureringsplan heeft opgesteld, toen duidelijk was dat de cabotage in 1999 zou worden geliberaliseerd, is niet ter zake. Daar een herstructureringsplan in 2002 aan de Commissie is voorgelegd, diende zij enkel met betrekking tot dat plan een standpunt te bepalen. Dat een dergelijk plan eventueel eerder had kunnen worden ingediend, is een theoretische mogelijkheid, die geen invloed kan hebben op de wettigheid van de bestreden beschikking. In elk geval kan de SNCM niet worden verweten, dat zij zich eerst met eigen middelen aan de nieuwe mededingingssituatie heeft proberen aan te passen, zonder herstructureringssteun aan te vragen, waarvan overigens niet vaststaat dat die haar op dat moment in het kader van de richtsnoeren kon worden toegekend.

216    Voor de bewering dat de SNCM niet in staat is zich zonder subsidie in een mededingingssituatie staande te houden, is geen enkel bewijs aangevoerd. In dit verband moet worden bedacht, dat de SNCM pas sinds 2002 de verbinding tussen Nice en Corsica zonder openbaredienstverplichtingen en de daarvoor verstrekte overheidscompensatie onderhoudt. Verder merkt verzoekster in haar verzoekschrift zelf op, dat de SNCM met drie schepen op de Maghreb vaart, op welke verbinding zij buiten elke openbaredienstverplichtingen om ook positieve resultaten behaalt.

217    Wat ten slotte de beweerde overcapaciteit op de verbindingen met Corsica betreft, heeft de Commissie in de punten 82 tot en met 97 en 313 van de bestreden beschikking op basis van het door de Franse autoriteiten overgelegde marktonderzoek vastgesteld, dat er op die markt geen overcapaciteit bestaat.

218    Niets van wat verzoekster aanvoert, kan aan deze conclusie afdoen. Integendeel, waar verzoekster, zoals eerder vastgesteld, zelf beklemtoont dat zij tussen 2000 en 2004 haar aantal overtochten naar Corsica met 109 % heeft uitgebreid en dat de bestelling van een twaalfde schip haar in staat zal stellen haar aanbod op de Franse lijnen met 70 % te vergroten, is de bewering dat er overcapaciteit op die markt bestaat, weinig geloofwaardig. Verzoekster levert verder geen enkel gegeven betreffende het totale aanbod. Bovendien blijkt uit het in deze procedure niet betwiste punt 170 van de bestreden beschikking, dat verzoeksters vertegenwoordigers tijdens de bijeenkomst met de Commissie op 4 februari 2003 hebben verklaard, dat de markt voor overtochten tussen het Franse vasteland en Corsica „zich goed ontwikkelde: een stijging met 17 % in 2000‑2001 en met 13 % in 2001‑2002”. Dit bevestigt de vaststelling van de Commissie in punt 61 van de beschikking, dat de markt een constante groei vertoont. Ook volgens de cijfers die verzoekster in haar repliek noemt, is de markt in 2000‑2001 met 6,6 % gegroeid, in 2001‑2002 met 8,3 % en in 2002‑2003, zij het duidelijk langzamer, met 1 %. Het aanzienlijke verschil tussen deze cijfers en de eerder genoemde kan overigens enkel maar twijfel wekken aan de geloofwaardigheid van verzoeksters bewering. Wat ten slotte de cijfers betreft die in de opmerkingen over de verzoeken tot tussenkomst zijn genoemd om een vermindering van de passagiersaantallen in het begin van 2004 aan te tonen, kan worden volstaan met vast te stellen, dat deze gegevens niet enkel van na de bestreden beschikking dateren, maar bovendien slechts een enkel jaar betreffen en als zodanig dan ook geen twijfel kunnen wekken aan de groeiprognoses voor de periode 2002‑2006.

219    Uit een en ander volgt, dat verzoekster met haar grieven niet aannemelijk kan maken dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de SNCM niet te verplichten zich volledig van de verbinding Nice-Corsica terug te trekken.

220    De grieven en argumenten van verzoekster betreffende het herstel van de levensvatbaarheid moeten derhalve in hun geheel worden afgewezen.

–       Het voorkomen van ongerechtvaardigde concurrentievervalsingen

221    Verzoekster betoogt, dat de Commissie de door de toekenning van de steun veroorzaakte concurrentievervalsingen verkeerd heeft beoordeeld en geen vraagtekens heeft geplaatst bij bepaalde distorsies die bij het onderzoek van die steun aan het licht waren gekomen.

222    Wat in de eerste plaats de door de toekenning van de steun veroorzaakte concurrentievervalsingen betreft, herinnert het Gerecht eraan, dat de Commissie in punt 312 van de bestreden beschikking overweegt, dat overeenkomstig punt 39 van de richtsnoeren de aanwezigheid van de SNCM op haar traditionele markt, te weten de verbinding met Corsica, waar zij te maken heeft met de concurrentie van maatschappijen uit de Gemeenschap, wat niet het geval is op de verbindingen met de Maghreb, moet worden beperkt. Na te hebben geconstateerd dat er geen overcapaciteit op de markt bestaat, oordeelt de Commissie in de punten 313 tot en met 317, dat de volgende vier compensatiemaatregelen volstaan om de aanwezigheid van de SNCM op haar markt in het directe voordeel van haar concurrenten te verminderen: opheffing van de door Corsica Marittima onderhouden verbinding tussen Italië en Corsica, het goeddeels opgeven van de verbindingen tussen Toulon en Corsica, beperking van het totale aantal aangeboden plaatsen en van het aantal retourreizen per jaar vanaf 2003, met name op de verbinding tussen Nice en Corsica, en de verkoop van vier schepen. Om te voorkomen dat de SNCM de daardoor vrijgekomen extra middelen zou gebruiken voor agressieve activiteiten die de markt konden verstoren, achtte de Commissie het voorts noodzakelijk te bepalen, dat de SNCM tijdens de herstructureringsperiode geen nieuwe investeringen mocht financieren, de in het herstructureringsplan opgenomen kosten van heroriëntering op de Maghreb uitgezonderd.

223    Met de hier besproken grieven, die niet de verkoop van de schepen en het goeddeels opgeven van Toulon betreffen, komt verzoekster op tegen de conclusies van de Commissie inzake het niet bestaan van overcapaciteit op de markt, de opheffing van de verbinding tussen Italië en Corsica en de beperking van het aantal retourreizen.

224    Wat in de eerste plaats het al dan niet bestaan van overcapaciteit betreft, stelt het Gerecht vast, dat verzoeksters argumenten dienaangaande in punt 217 supra al zijn afgewezen. Naar aanleiding van een opmerking van de Franse Republiek over het feit dat zij in 2004 zelf een nieuw schip had gekocht, wijst verzoekster er hier enkel nog op, dat zij daartoe had besloten voordat het plan om de SNCM een kapitaalinjectie te geven, bekend was geworden. Maar behalve dat verzoekster niet aantoont dat die aankoop niet zou hebben plaatsgevonden indien het herkapitalisatieplan bekend was geweest, blijkt uit de klacht die zij op 18 februari 2004 bij de Commissie heeft ingediend over oneigenlijk gebruik van de steun door de SNCM, dat haar capaciteitsvergroting op de verbinding met Nice niet enkel het resultaat is van de aankoop van een nieuw schip in 2004, maar een constante lijn vertoont sedert 1996 met de bouw van drie snelle schepen in 1996 en twee snelle veerboten in 2001, waardoor zij naar eigen zeggen haar capaciteit op die lijn voor 2004 met 18,17 % heeft kunnen vergroten.

225    Wat in de tweede plaats de opheffing van de verbinding tussen Italië en Corsica betreft, staat volgens verzoekster tussen partijen vast, dat dat al in januari 2002 is gebeurd, vóór de uitvoering van het herstructureringsplan. Die omstandigheid ontneemt genoemde maatregel echter niet haar karakter van compensatie ten gunste van de concurrenten door vermindering van de aanwezigheid van de SNCM op haar markt, nu in de opheffing van die verbinding blijkt te zijn voorzien door het op 17 december 2001 vastgestelde en op 18 februari 2002 bij de Commissie aangemelde herstructureringsplan. Zoals de Commissie terecht opmerkt, dient iedere ondernemer de nodige maatregelen te nemen om zijn eigen schade en die welke aan de concurrentie is toegebracht, te beperken. Ook al zou, zoals verzoekster betoogt, de opheffing van de betrokken verbinding in het herstructureringsplan niet als een compensatiemaatregel ten gunste van de concurrentie in de zin van de richtsnoeren zijn bedoeld, dit is zonder belang wanneer vaststaat, dat een dergelijke maatregel daadwerkelijk helpt de door de betrokken steun veroorzaakte concurrentievervalsing te beperken.

226    Wat in de derde plaats de beperking van het aantal retourreizen betreft, lijkt verzoekster de Commissie met haar grief desbetreffend te verwijten, dat zij bij deze maatregel is uitgegaan van het aantal tussen het Franse vasteland en Corsica vervoerde passagiers, zoals aangegeven in punt 53, tabel 2, van de bestreden beschikking, en niet van het aantal daadwerkelijk aangeboden plaatsen.

227    Het Gerecht merkt op, dat de Commissie in artikel 5 van het dispositief van de bestreden beschikking de SNCM heeft verplicht als compensatiemaatregel ten gunste van de concurrentie het aantal jaarlijkse retourreizen van schepen op de verschillende scheepvaartverbindingen met Corsica te beperken „tot de maxima die in tabel 3 [in punt 104 van de bestreden] beschikking zijn vastgesteld”. Bij de verwijzing, in noot 113 bij punt 315 van de beschikking, naar tabel 2 in punt 53, waar de in artikel 5 van het dispositief geformuleerde voorwaarde wordt gemotiveerd, gaat het kennelijk om een schrijffout.

228    Anders dan verzoekster stelt, is de beperking van het aantal retourreizen naar Corsica dus niet vastgesteld op basis van het aantal vervoerde passagiers, maar van het aantal overtochten. Verzoeksters stelling berust derhalve op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking.

229    Het Gerecht merkt voorts op, dat de Commissie weliswaar in punt 315 van de bestreden beschikking zegt dat de SNCM als maatregel ten gunste van de concurrentie elk jaar vanaf 2003 het totale aantal aangeboden plaatsen en het aantal retourreizen moet beperken, maar dat uit artikel 5 van het dispositief van de beschikking, alsook uit de op die voorwaarde betrekking hebbende punten 337, 363 en 364 blijkt, dat enkel de beperking door de SNCM van het aantal retourreizen per jaar een voorwaarde voor de goedkeuring van de steun is. Zoals de Commissie naar aanleiding van een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft bevestigd, moet dus worden geoordeeld, dat de beschikking de SNCM geen enkele beperking oplegt ten aanzien van het aantal aangeboden plaatsen op die schepen.

230    Hoe dan ook, in het kader van de hier besproken grief geeft verzoekster niet aan, waarom de door de bestreden beschikking opgelegde beperking van het aantal retourreizen kennelijk niet geschikt is om de door de steuntoekenning veroorzaakte ongerechtvaardigde concurrentievervalsingen te beperken, noch in welk opzicht de door haar voorgestelde methode zou resulteren in andere beperkingen van het aantal retourreizen, waarmee het beoogde doel beter zou kunnen worden bereikt.

231    Het is stellig juist dat, zoals verzoekster betoogt, een beperking van de retourreizen niet noodzakelijk en per definitie gelijk is aan een beperking van het aantal plaatsen, aangezien de schepen van de SNCM niet alle dezelfde capaciteit hebben en, althans in theorie, op een andere lijn kunnen worden ingezet, daar de overeenkomst van 2002 met betrekking tot de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen uitsluitend verlangt, dat elk schip „in principe” op één bepaalde lijn wordt ingezet. De toelichting die de SNCM ter terechtzitting op dit punt heeft gegeven, te weten dat de overeenkomst van 2002 door de contractpartijen zo wordt uitgelegd, dat de gebruiksbestemming van de schepen niet mag worden gewijzigd, kan niet als juist worden aanvaard, daar zij direct in tegenspraak is met de bewoordingen van de overeenkomst. In punt 29, sub c, van de bestreden beschikking merkt de Commissie zelf trouwens op, dat de hogesnelheidsvaartuigen (hierna: „HSV’s”) Liamone en Asco „hoofdzakelijk” vanuit Nice opereren.

232    Wel is het zo, dat de beperking van het aantal retourreizen op zijn minst bijdraagt tot het doel van capaciteitsverkleining. Verzoekster betwist dan ook niet de vaststelling van de Commissie in punt 104 van de bestreden beschikking, dat de beperking van het aantal retourreizen waarin het herstructureringsplan voorziet en die ten grondslag ligt aan de voorwaarde van artikel 5 van het dispositief, resulteert in een vermindering met 28 % van het aantal aangeboden plaatsen op alle verbindingen tezamen. Evenmin betwist verzoekster de vaststelling in punt 316 van de bestreden beschikking, dat „[o]p alle lijnverbindingen in de Golf van Genua en met Toulon [...] de SNCM haar aanbod met meer dan een miljoen plaatsen per jaar ten opzichte van 2001 [verlaagt], wat meer dan een halvering betekent en waarvan haar concurrenten onmiddellijk profiteren, terwijl juist deze verbindingen de grootste groei vertonen.”

233    De capaciteitsafbouw waarin de bestreden beschikking voorziet, wordt bovendien niet alleen door de voorwaarde betreffende het aantal retourreizen bereikt, maar blijkens de punten 315 tot en met 317 en 333 tot en met 358, alsmede de artikelen 2 en 3 van het dispositief van de beschikking, door een reeks van voorwaarden, die eveneens voorzien in de opheffing van Corsica Marittima, het goeddeels opgeven van Toulon, de verkoop van vier schepen en van niet-strategische deelnemingen, de beperking van de vloot tot de elf schepen die na de verkoop van vier schepen overblijven, en het principeverbod om die schepen te vernieuwen.

234    Verzoeksters grieven betreffende deze punten moeten dus worden afgewezen.

235    In het kader van de grief dat bepaalde concurrentievervalsingen niet zouden zijn onderzocht, verwijt verzoekster de Commissie met name geen aandacht te hebben geschonken aan de aspecten van staatssteun in de vorm van een afwijkende fiscale afschrijving, die de SNCM in staat stelt de waarde van de Liamone vervroegd te verminderen.

236    Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat, anders dan verzoekster betoogt, de vervroegde waardevermindering van de Liamone niet het resultaat is van een afwijkende fiscale afschrijving. Zoals eerder opgemerkt, vloeit de vervroegde waardevermindering van een actiefpost immers voort uit de toepassing van boekhoudregels, volgens welke een onderneming ingevolge het prudentiebeginsel haar balans moet corrigeren met een buitengewone waardevermindering wanneer zij vaststelt, dat de reële waarde of verkoopwaarde van een van haar vaste activa lager is dan de boekwaarde ervan. Zo is de SNCM volgens punt 144 van de bestreden beschikking in 2001 tot een dergelijke uitzonderlijke waardevermindering van het schip Liamone met een bedrag van 14,8 miljoen EUR overgegaan.

237    Deze uitzonderlijke waardevermindering staat los van de door het Franse recht toegestane afwijkende fiscale afschrijving. In voetnoot 105 bij punt 194 van de bestreden beschikking merkt de Commissie op: „De afwijkende afschrijving betreft het verschil tussen de lineaire afschrijving, die als vermindering van de activa op de balans wordt opgenomen, en de door de fiscale wetgeving toegestane degressieve afschrijving. Indien deze laatste vorm van afschrijving niet als boekhoudkundige afschrijving wordt gekozen, wordt het verschil tussen de degressieve en de gecumuleerde lineaire afschrijving op deze rekening als passief opgenomen (afwijkende afschrijving), dat in de Franse boekhouding gewoonlijk bij het eigen vermogen wordt geboekt. De totale afschrijving aan het eind van de periode blijft hetzelfde en met dit systeem is dus enkel in de eerste jaren een belastingvermindering mogelijk.” In casu heeft de SNCM volgens punt 294 van de bestreden beschikking onder het hoofd „wettelijke voorzieningen” afwijkende afschrijvingen tot een bedrag van 60 miljoen EUR geboekt, die niet noodzakelijk betrekking hebben op de Liamone.

238    Deze grief van verzoekster berust dus op een verkeerde premisse en moet reeds om die reden worden afgewezen.

239    Bovendien is, zoals de Commissie door verzoekster onweersproken vaststelt, de in de nationale wetgeving geregelde uitzonderlijke waardevermindering een mechanisme waarvan elke onderneming gebruik kan maken en dat daarom geen steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG is.

240    Wat de voor het eerst in de repliek voorkomende bewering betreft, dat die waardevermindering de SNCM in staat heeft gesteld potentiële verliezen met steun af te dekken om op een potentieel risico te anticiperen, kan eenvoudig worden vastgesteld, dat verzoekster niet heeft betwist dat de rekeningen van de SNCM over 2001, waarin die waardevermindering is geboekt, formeel zijn goedgekeurd, en dat het niet aan het Gerecht staat om zonder aanwijzingen van het tegendeel de juistheid ervan in twijfel te trekken. Zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken mocht de Commissie dus aannemen, dat die waardevermindering voor de SNCM een kostenpost was die in het kader van de herstructurering door de in geding zijnde steun kon worden gecompenseerd.

241    Zou, ten slotte, de hier besproken grief zo moeten worden begrepen, dat zij betrekking heeft op de door de SNCM toegepaste afwijkende fiscale afschrijving, dan moet hoe dan ook wederom worden vastgesteld, dat dat door de nationale wetgeving geregelde mechanisme door elke onderneming kan worden gebruikt en daarom geen steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG is.

242    Op grond van een en ander moeten de grieven en argumenten van verzoekster betreffende het voorkomen van ongerechtvaardigde concurrentievervalsingen in hun geheel worden afgewezen.

–       De beperking van de steun tot het noodzakelijke minimum

243    Verzoekster stelt, dat de goedgekeurde steun niet beperkt is tot wat strikt noodzakelijk is voor de herstructurering van de SNCM, in samenhang met de financiële mogelijkheden van de onderneming. Zij betwist het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst, de kosten van het sociaal plan, het bedrag van de waardevermindering van de Liamone en het bedrag van de netto-opbrengst van de verkoop van schepen en deelnemingen, waarin het herstructureringsplan voorziet.

244    De door de Franse autoriteiten aangemelde herstructureringssteun bedraagt 76 miljoen EUR. Volgens punt 326 van de bestreden beschikking bestaat deze steun uit een financieel en een operationeel gedeelte. Het financiële gedeelte komt overeen met de ondercompensatie voor de openbare dienst in het verleden. In de punten 256 tot en met 258 van de beschikking zet de Commissie uiteen, dat dit financiële gedeelte de verliezen dekt die de SNCM tot 2001 bij de uitvoering van haar openbaredienstverplichtingen heeft geleden. Het operationele gedeelte komt volgens punt 328 van de beschikking overeen met de kosten van de diverse in het herstructureringsplan voorgestelde maatregelen.

245    In de punten 256 tot en met 258 van de bestreden beschikking heeft de Commissie berekend – zij verwijst hiernaar in punt 327 –, dat de ondercompensatie voor de openbare dienst 53,48 miljoen EUR bedroeg. In punt 328 gaat de Commissie ervan uit, dat de herstructureringskosten 46 miljoen EUR belopen. Dit bedrag bestaat volgens voetnoot 120 bij punt 328 uit 31,2 miljoen EUR voor de operationele herstructureringsmaatregelen en 14,8 miljoen EUR voor de waardevermindering van de Liamone. Maar omdat de SNCM een netto-opbrengst van 21 miljoen EUR zou moeten verkrijgen uit de verkopen waarin het herstructureringsplan voorziet (punten 97‑99 en 319 van de beschikking), komt de Commissie in punt 328 tot de conclusie, dat een bedrag van 76 miljoen EUR gerechtvaardigd is om de SNCM in staat te stellen haar levensvatbaarheid op korte termijn te herwinnen. Volgens de Commissie was het voor de onderneming niet mogelijk andere eigen middelen te vinden om haar herstructurering te financieren.

246    Om echter rekening te houden met de opbrengst van de eventuele verkoop van niet-strategische deelnemingen, zoals in artikel 3 van het dispositief van de bestreden beschikking voorgeschreven naast de verkopen waarin het herstructureringsplan voorziet, heeft de Commissie, zoals zij in de punten 329, 357 en 358 van de beschikking uiteenzet, de in geding zijnde herstructureringssteun in artikel 6 van het dispositief slechts goedgekeurd voor een eerste tranche van 66 miljoen EUR, onder voorbehoud van haar goedkeuring voor de tweede tranche van 10 miljoen EUR. Indien bedoelde verkoop de onderneming meer dan 10 miljoen EUR oplevert, mag die tweede tranche niet aan de SNCM worden uitbetaald. Bij een opbrengst van minder dan 10 miljoen EUR zal het restbedrag met toestemming van de Commissie worden uitbetaald, rekening houdend met de opbrengst van de verkoop.

247    Met haar grieven betreffende het noodzakelijke minimum van de steun komt verzoekster op tegen de berekening zowel van het bedrag van de ondercompensatie van de openbare dienst (financieel gedeelte) als van de herstructureringskosten (operationeel gedeelte).

248    Wat in de eerste plaats het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst betreft, zijn verzoeksters grieven met betrekking tot de gegrondheid van de bestreden beschikking op dit punt al in de punten 149 tot en met 161 supra afgewezen. De hier voorgedragen nieuwe grief, inhoudende dat de SNCM bovendien bovenmatige afschrijvingen tot een bedrag van 22,2 miljoen EUR heeft geboekt, overeenkomend met de latente meerwaarde van haar vloot, kan niet worden aanvaard, aangezien de toegestane omvang van de afschrijvingen op activa eenvoudig voortvloeit uit de toepassing van door verzoekster niet betwiste boekhoudregels. In elk geval wordt niet betwist dat de rekeningen van de SNCM waarin die afschrijvingen in het verleden zijn geboekt, zijn goedgekeurd, en staat het niet aan het Gerecht ze weer in het geding te betrekken. Bovendien heeft het Gerecht in punt 193 supra al geoordeeld, dat de Commissie met recht had vastgesteld, dat de schuldenlast en de geringe mate van zelffinanciering van de SNCM van dien aard waren, dat geen bank bereid was haar als particuliere schuldeiser en tegen marktvoorwaarden nog meer krediet te verlenen.

249    Wat in de tweede plaats het bedrag van de herstructureringskosten betreft, raamt verzoekster, uitgaande van de kosten van het sociaal plan, de operationele herstructureringsmaatregelen op 17,091 in plaats van 31,2 miljoen EUR dan wel, uitgaande van de in de jaarrekening van de SNCM over 2002 opgenomen uitkering, op 16,86 miljoen EUR.

250    Met betrekking tot het bedrag van 17,091 miljoen EUR stelt het Gerecht echter vast, dat dit, zoals overigens duidelijk uit punt 257, tabel 11, van de bestreden beschikking blijkt, enkel betrekking heeft op de kosten van het sociaal plan voor de verbindingen met Corsica. De herstructurering betreft echter niet slechts de activiteiten van de SNCM op deze verbindingen, maar al haar activiteiten, in het bijzonder die op de verbindingen met de Maghreb. Wat het bedrag van 16,86 miljoen EUR betreft, hebben de Commissie en de SNCM door verzoekster onweersproken verklaard, dat het niet mogelijk was voorzieningen te treffen voor de totale herstructureringskosten, daar deze met investeringsuitgaven overeenkomen.

251    Waar verzoekster voor het overige de Commissie enkel in algemene zin verwijt de reële kosten van het sociaal plan niet te hebben geverifieerd, zonder verder iets aan te voeren wat twijfel kan wekken aan het in de bestreden beschikking genoemde bedrag van 31,2 miljoen EUR, moet als vaststaand worden aangenomen dat dit bedrag met de kosten van de operationele herstructureringsmaatregelen overeenkomt.

252    Wat vervolgens de waardevermindering van de Liamone betreft, meent verzoekster, dat deze niet gerechtvaardigd is.

253    Voorzover zij in dit verband naar de eerder in het kader van andere grieven onderzochte argumenten verwijst, moeten deze om dezelfde redenen worden afgewezen als in de punten 150 en 151 supra zijn uiteengezet.

254    Met betrekking tot het argument in de opmerkingen over de verzoeken tot tussenkomst, dat de SNCM geenszins verplicht was een veel te groot HSV te kopen, vooral omdat zij zich al in 1998 ongerust maakte over de rendabiliteit van haar HSV’s, herinnert het Gerecht eraan, dat de grieven waarmee verzoekster de ontkenning van aanzienlijke overinvesteringen betwistte, in de punten 170 tot en met 175 supra eveneens zijn afgewezen. In elk geval kan de door de SNCM geuite twijfel aan de rendabiliteit van de twee nieuwe HSV’s in 1998, waarbij zij te kennen gaf dat het inzetten van die schepen voor de openbaredienstverplichtingen afhing van een positief resultaat bij de proefvaarten, niet afdoen aan het rationele karakter van de aankoop van een HSV in 2000. Hetzelfde geldt voor de opmerkingen van de president-directeur van de SNCM in een door verzoekster aangehaald krantenartikel van 4 november 2004. Afgezien van het feit dat een dergelijk artikel weinig bewijskracht heeft, stelt het Gerecht vast, dat de president-directeur, zoals verzoekster beklemtoont, er weliswaar twijfel in uitspreekt over de opportuniteit van de bestelling van de Liamone, maar eraan toevoegt – en dit vergeet verzoekster te vermelden –, dat „de klanten vroeger veel comfort van de compagnie verwachtten”, maar „tegenwoordig eerst en vooral op de tarieven letten”. Daarbij preciseerde hij echter, dat de indienstneming van de Liamone „allerwegen was begroet”.

255    Ten slotte verwijt verzoekster de Commissie bij de bepaling van het noodzakelijke minimum van de steun geen rekening te hebben gehouden met de netto-opbrengst van de verkopen van vaste activa waarin het herstructureringsplan voorzag en die in 2003 hebben plaatsgevonden.

256    Na in punt 328 van de bestreden beschikking te hebben aangegeven, dat zij voor de kosten verbonden aan de operationele herstructureringsmaatregelen uitgaat van het cijfer van 46 miljoen EUR, merkt de Commissie op, dat de SNCM „een nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR zal realiseren als uitvloeisel van de in het herstructureringsplan voorziene afstotingen”. Rekening houdend met het feit dat de financiële ondercompensatie voor de openbare dienst over de periode 1991‑2001 53,48 miljoen EUR bedraagt, komt de Commissie vervolgens tot de conclusie, „dat een som van 76 miljoen EUR volkomen gerechtvaardigd is om de onderneming in staat te stellen op korte termijn weer levensvatbaar te worden”.

257    Zoals blijkt uit voetnoot 212 bij punt 328 van de bestreden beschikking, waar naar de punten 97 tot en met 101 van de beschikking wordt verwezen, heeft het in punt 328 genoemde bedrag van 21 miljoen EUR betrekking op de nettoverkoopopbrengst bedoeld in punt 99 van de beschikking.

258    Evenwel, na in punt 97 te hebben gememoreerd dat de SNCM volgens haar herstructureringsplan voornemens was in 2002 vier van haar schepen te verkopen, te weten de Napoléon, de Liberté, de Monte Rotondo en het HSV Asco, waarvan vervolgens wordt gepreciseerd dat zij inmiddels zijn verkocht, en in punt 98, dat ook de Southern Trader nog zal worden verkocht, verklaart de Commissie in punt 99, dat „[d]e verwachte opbrengst van deze verkopen [...] 40 miljoen EUR [was], dat wil zeggen, een liquiditeitsinbreng (nettoverkoopopbrengst) van 21 miljoen EUR, rekening houdend met restterugbetalingen”.

259    In punt 101 van de bestreden beschikking zegt de Commissie verder:

„Terzelfdertijd had de [SNCM] in haar herstructureringsplan voorzien om de in haar dochtermaatschappijen ondergebrachte onroerende activa te verkopen (kantoren te Marseille). In 2003 zijn deze ook daadwerkelijk verkocht voor een nettoverkoopopbrengst van 12 miljoen EUR en een boekwinst van 5,1 miljoen EUR.”

260    Blijkens de bewoordingen van de bestreden beschikking heeft de Commissie dus vastgesteld, dat de SNCM volgens haar herstructureringsplan een netto-opbrengst van 21 miljoen EUR bij de verkoop van schepen verwachtte, en voor de onroerende activa daadwerkelijk een nettoverkoopopbrengst van 12 miljoen EUR had verkregen.

261    In punt 328 van de bestreden beschikking evenwel vermeldt de Commissie ter bepaling van het minimumbedrag uitsluitend, dat de SNCM een nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR zou moeten verkrijgen, maar zij gewaagt niet van het bedrag van 12 miljoen EUR dat in punt 101 als nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa is genoemd.

262    Als verklaring van de vaststellingen van de bestreden beschikking op dit punt heeft de Commissie eerst in haar verweerschrift betoogd, dat de analyse door de ontvangsten uit de verkoop van onroerende activa niet fundamenteel werd gewijzigd, aangezien de meerwaarde van 5,1 miljoen EUR maar marginaal had bijgedragen tot vermindering van de financiële schuld, zodat de kans op vrijkomende liquide middelen als non-existent was te beschouwen. Deze opvatting wordt onderschreven in de memories van de twee interveniënten, de Franse Republiek en de SNCM.

263    In het voetspoor van de SNCM betoogt de Commissie vervolgens in dupliek, dat zij ter bepaling van de liquiditeiten waarover de SNCM mogelijkerwijs beschikte, geen bijtellingen had kunnen doen, omdat de cijfers waarover zij bij de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte, niet gelijksoortig waren en het niet duidelijk was waar zij precies voor stonden. In dit verband wijst de Commissie erop, dat een aantal van door de bestreden beschikking voorgeschreven verkopen ook al in het herstructureringsplan waren voorzien en bij de vaststelling van de beschikking nog niet waren gerealiseerd, dat sommige geraamde nettoverkoopopbrengsten naar beneden hadden moeten worden bijgesteld wegens de moeilijkheden van de SNCM na de vaststelling van de beschikking om een koper te vinden, en dat de door de Franse autoriteiten genoemde cijfers goeddeels ramingen waren. Om die redenen, aldus de Commissie, had zij de liquide middelen die de SNCM redelijkerwijs zou kunnen vrijmaken om de herstructureringskosten vóór en na de bestreden beschikking zoveel mogelijk zelf op te brengen, „over de grote hoop” geschat.

264    Geen van deze twee verklaringen kan echter worden aanvaard als rechtvaardiging voor het buiten beschouwing laten van de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa.

265    Met betrekking tot de eerste verklaring herinnert het Gerecht eraan, dat volgens punt 40 van de richtsnoeren het bedrag van de steun „tot het voor de uitvoering van de herstructurering strikt noodzakelijke minimum [moet] worden beperkt, in samenhang met de financiële mogelijkheden van de onderneming”.

266    Aangezien de SNCM zich in haar herstructureringsplan ertoe verbonden heeft niet onontbeerlijke schepen en onroerende goederen af te stoten, dient zij, zoals de Commissie in haar antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht heeft erkend, de volledige verkoopopbrengst van die activa voor de financiering van het herstructureringsplan te besteden. Anders dan de SNCM betoogt, betekent dit niet, dat de steunontvanger verplicht is al zijn middelen in te brengen om het toegekende steunbedrag laag te houden, maar uitsluitend daartoe de middelen te gebruiken die verkregen zijn door de verkoop van activa die niet onontbeerlijk zijn om de activiteiten van de onderneming in het kader van de herstructurering voort te zetten. Deze bijdrage aan het herstructureringsplan uit de eigen middelen van de steunontvanger is noodzakelijk om te verzekeren, dat de steun overeenkomstig punt 40 van de richtsnoeren beperkt blijft tot het voor de uitvoering van de herstructurering strikt noodzakelijke minimum, in samenhang met de financiële mogelijkheden van de onderneming, van haar aandeelhouders of van de groep ondernemingen waarvan zij deel uitmaakt.

267    Dit is ook de methode van de Commissie in de bestreden beschikking. In de eerste plaats blijkt uit punt 328 van de beschikking dat zij, om zeker te zijn van het minimale karakter van de steun, de daar genoemde nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR volledig in mindering heeft gebracht op de totale kosten van de operationele herstructureringskosten, overigens met de aantekening dat de SNCM niet in staat is andere eigen middelen te vinden om haar herstructurering te financieren. Met de noodzaak het steunbedrag tot het strikt noodzakelijke minimum te beperken, heeft zij in de tweede plaats ook rekening gehouden door een uitbetaling in termijnen tezamen met een verrekeningsregeling voor te schrijven. In artikel 6 van het dispositief van de bestreden beschikking geeft de Commissie immers slechts toestemming voor uitbetaling van een eerste steunbedrag van 66 miljoen EUR en stelt zij de uitbetaling van de resterende 10 miljoen EUR afhankelijk van het resultaat van de in artikel 3 van het dispositief opgelegde verkoop van meerdere niet-strategische deelnemingen. Uit deze methode om de steun tranchegewijs toe te staan, blijkt tevens, dat de Commissie rekening heeft willen houden met de gehele opbrengst van de verkoop van de niet onontbeerlijke activa, want, zoals zij in punt 341 van de beschikking opmerkt, de opbrengst van die verkopen moet de behoefte aan steun „dienovereenkomstig” verminderen, teneinde te voldoen aan het vereiste dat, overeenkomstig het voorschrift van punt 40 van de richtsnoeren, de steun tot het noodzakelijke minimum wordt beperkt.

268    Ter bepaling van het aan de SNCM toe te kennen minimumsteunbedrag was de Commissie dus verplicht de netto-opbrengst van de bij de uitvoering van het herstructureringsplan gerealiseerde verkopen volledig in aanmerking te nemen.

269    Dat het in de bestreden beschikking goedgekeurde steunbedrag de SNCM geen extra liquide middelen oplevert, zoals de Commissie stelt, is daarbij irrelevant.

270    Overeenkomstig punt 40 van de richtsnoeren diende de Commissie zich weliswaar ervan te vergewissen, zoals zij in punt 330 van de bestreden beschikking ook heeft gedaan, dat de steun niet in zodanige vorm of omvang werd verleend, dat de SNCM de beschikking kreeg over extra middelen die voor agressieve, marktverstorende activiteiten zouden kunnen worden gebruikt, maar de omstandigheid dat het in de bestreden beschikking goedgekeurde steunbedrag zodanig was, dat daar geen gevaar voor bestond, kon voor de Commissie geen rechtvaardiging zijn om de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa buiten beschouwing te laten. Had zij deze opbrengst wel in aanmerking genomen, dan had zij misschien een lager steunbedrag goedgekeurd of eventueel de steunmaatregel zelfs onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard, waardoor het gevaar van concurrentievervalsingen in elk geval had kunnen worden vermeden.

271    De verklaring van de Commissie, dat de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa slechts marginale invloed op de financiële situatie van de SNCM had, moet dan ook worden afgewezen.

272    Wat de tweede verklaring betreft, heeft het Gerecht in een eerdere zaak met betrekking tot herstructureringssteun overwogen (arrest Kneissl Dachstein/Commissie, reeds aangehaald, punt 84), dat de Commissie niet verplicht is de specifieke kosten van elk van de door de betrokken onderneming te nemen maatregelen te ramen. Nog afgezien van het feit dat een precieze raming van de verschillende kostenposten hoe dan ook willekeurig is omdat het gaat om toekomstige maatregelen, kan de Commissie in de uitoefening van haar ruime beoordelingsvrijheid volstaan met een globale raming.

273    Wegens de moeilijkheid van een nauwkeurige raming van de netto-opbrengst van de verkoop van schepen en onroerende activa waarin het herstructureringsplan voorzag, mocht de Commissie in het onderhavige geval in principe dus krachtens haar ruime beoordelingsvrijheid een benaderende schatting van die opbrengst maken.

274    Wat in de eerste plaats de verkoop van de schepen betreft, geeft de Commissie in de punten 97 en 98 van de bestreden beschikking echter aan, dat drie van de vier schepen die volgens het herstructureringsplan moesten worden afgestoten, te weten de Napoléon, de Liberté en de Monte Rotondo, al zijn verkocht en dat alleen voor het HSV Asco nog geen koper is gevonden, terwijl de verkoop van de Southern Trader gaande is. En ofschoon de Commissie in punt 99 van de beschikking verklaart, dat de „verwachte” netto-opbrengst van deze verkopen 21 miljoen EUR bedraagt, rekening houdend met restterugbetalingen, stelt zij in dezelfde paragraaf vast, dat „de schepen Monte Rotondo en Napoléon in 2002 zijn verkocht”, terwijl „de schepen Liberté en Southern Trader [in 2003] zijn of zullen [...] worden verkocht” (voor laatstgenoemd schip was er een voorlopige verkoopovereenkomst). In hetzelfde punt 99 stelt de Commissie vast: „In totaal blijken de nettoverkoopopbrengsten van deze vier schepen 1,2 miljoen [EUR] hoger te liggen dan verwacht.”

275    Uit de tekst van de bestreden beschikking blijkt dus, dat de Commissie, toen zij die beschikking vaststelde, het werkelijke bedrag van de nettoverkoopopbrengst van verscheidene schepen kende, want met betrekking tot de verkoop van de vier schepen constateert zij het bestaan van een meerwaarde bij die nettoverkoopopbrengst ten opzichte van de ramingen. Wat de Napoléon en de Monte Rotondo betreft, die in 2002 waren verkocht, moet ervan worden uitgegaan dat de Commissie, gezien het tijdsverloop tussen die verkopen en de vaststelling van de bestreden beschikking, daadwerkelijk over alle gegevens beschikte om het exacte bedrag van hun verkoopopbrengst te kunnen bepalen. Ook met betrekking tot de Liberté, die in 2003 vóór de vaststelling van de bestreden beschikking is verkocht, kan het niet anders of de Commissie beschikte daadwerkelijk over de belangrijkste gegevens om het bedrag van de nettoverkoopopbrengst te kunnen berekenen, eventueel onder voorbehoud van kleinere aanpassingen in verband met op de verkoopprijs in mindering te brengen latere kosten.

276    In haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie overigens bevestigd, dat de meerwaarde die bij de verkoop van de Napoléon, de Monte Rotondo en de Liberté was verkregen, door haar diensten kon worden bepaald aan de hand van inlichtingen die de Franse autoriteiten op 14 mei 2003, dus ongeveer twee maanden vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, hadden meegedeeld.

277    Met betrekking tot het vijfde schip, de Southern Trader, beschikte de Commissie daarentegen slechts over een schatting van de nettoverkoopopbrengst. Maar blijkens artikel 3 van het dispositief van de bestreden beschikking en zoals de SNCM terecht opmerkt, behoeft de verkoop van dit schip uitsluitend in aanmerking te worden genomen bij de uitbetaling van de tweede tranche van de steun, daar dit schip verhuurd is aan een van de dochterondernemingen van de SNCM, de Société Méditerranéenne d’Investissements en de Participations (hierna: „SMIP”), die door een Commissie als een niet-strategische deelneming wordt beschouwd. Artikel 3, tweede alinea, van het dispositief van de bestreden beschikking bepaalt, dat de SNCM, in plaats van deze deelneming af te stoten, het enige actief van deze maatschappij, de Southern Trader, mag verkopen en deze dochteronderneming mag ontbinden. In haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hierover heeft de Commissie dan ook bevestigd, dat de nettoverkoopopbrengst van de Southern Trader niet in het in punt 99 van de beschikking genoemde bedrag van 21 miljoen EUR was begrepen.

278    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, toen zij de bestreden beschikking vaststelde, bekend moest zijn met het werkelijke bedrag van de nettoverkoopopbrengst van de schepen die volgens het herstructureringsplan moesten worden afgestoten en op het tijdstip van vaststelling van de beschikking daadwerkelijk waren verkocht.

279    Wat in de tweede plaats de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa betreft, geeft de Commissie in punt 101 van de bestreden beschikking aan, dat die activa „in 2003 [...] ook daadwerkelijk [zijn] verkocht voor een nettoverkoopopbrengst van 12 miljoen EUR en een boekwinst van 5,1 miljoen EUR”. Uit de formulering van deze paragraaf blijkt, dat de Commissie het daar genoemde bedrag van 12 miljoen EUR niet vermeldt als een benaderende schatting, maar als de precieze netto-opbrengst van een verkoop die daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

280    In haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie overigens bevestigd, dat het in punt 101 van de bestreden beschikking genoemde bedrag van 12 miljoen EUR op inlichtingen berustte die de Franse autoriteiten op 14 mei 2003, dus ongeveer twee maanden vóór de vaststelling van de beschikking, hadden meegedeeld.

281    Anders dan de Commissie in haar memories betoogt, kan men dus ook niet zeggen dat op het moment van vaststelling van de bestreden beschikking het bedrag van de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa niet definitief en met zekerheid bekend was.

282    Uit de bewoordingen van de bestreden beschikking blijkt dus, dat de Commissie, toen zij de bestreden beschikking vaststelde, zowel voor de schepen als voor de onroerende activa die volgens het herstructureringsplan moesten worden afgestoten en op het tijdstip van vaststelling van de beschikking daadwerkelijk waren verkocht, bekend moest zijn niet slechts met de in dat plan vermelde raming van de nettoverkoopopbrengst, maar ook met het werkelijke bedrag van die opbrengst.

283    In die omstandigheden en met name gelet op het verbod van staatssteun, neergelegd in artikel 87, lid 1, EG, mocht de Commissie ter bepaling van het noodzakelijke minimum van de steun zich wat die activa betreft, niet beperken tot een schatting „over de grote hoop” van de middelen waarover de SNCM beschikte.

284    Waar de Commissie immers had vastgesteld dat er bij de verkoop van de schepen een nettomeeropbrengst was verkregen ten opzichte van de raming van 21 miljoen EUR in het herstructureringsplan, en de verkoop van de onroerende activa netto 12 miljoen EUR had opgebracht, mocht zij zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, bij de bepaling van het noodzakelijke minimum van de steun in punt 328 van de bestreden beschikking niet uitsluitend afgaan op de in het herstructureringsplan opgenomen raming van 21 miljoen EUR voor de verkoop van de schepen.

285    De verklaring van de Commissie, dat zij bij de vaststelling van de bestreden beschikking niet over nauwkeurige cijfers beschikte, moet derhalve eveneens worden afgewezen.

286    In haar antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht heeft de Commissie een nieuwe verklaring naar voren gebracht, die in het verweerschrift en de dupliek ontbreekt. Op basis van vertrouwelijke stukken, die geen deel uitmaken van het dossier in deze procedure voor het Gerecht, betoogt zij, dat de in punt 99 van de bestreden beschikking vermelde nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR in werkelijkheid zowel de verkoop van de vier in punt 97 van de beschikking genoemde schepen betreft als de verkoop van de onroerende activa bedoeld in het herstructureringsplan. Dezelfde verklaring is door de SNCM in haar memorie in interventie gegeven.

287    Het is niet nodig de juistheid van deze verklaring aan de hand van de door de Commissie genoemde stukken te verifiëren, want volgens vaste rechtspraak moet de redengeving van een beschikking in de beschikking zelf te vinden zijn en kunnen latere toelichtingen van de Commissie, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet in aanmerking worden genomen (arresten Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T‑61/89, Jurispr. blz. II‑1931, punt 131; 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 171, en 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 95). De beschikking op zich moet dus volstaan en het kan niet zijn dat de redengeving ervan moet blijken uit schriftelijke of mondelinge toelichtingen die worden gegeven nadat tegen de beschikking al beroep bij de gemeenschapsrechter is ingesteld (arrest Gerecht van 12 december 1996, Rendo e.a./Commissie, T‑16/91, Jurispr. blz. II‑1827, punt 45).

288    In casu komt de door de Commissie en de SNCM gegeven verklaring, dat de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa in de in punt 99 van de bestreden beschikking genoemde nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR is begrepen, niet in die beschikking voor, hetgeen de Commissie overigens in haar antwoord op een vraag van het Gerecht heeft toegegeven.

289    Hoe dan ook is die door de Commissie achteraf aangevoerde verklaring met de bestreden beschikking in tegenspraak. Aangezien in de punten 97 en 98 uitsluitend sprake is van de door de SNCM beoogde verkoop van schepen, zonder dat er in de beschikking tot dan toe ook maar één woord over de verkoop van onroerende activa gevallen is – daarover wordt voor het eerst in punt 101 van de beschikking gesproken –, kan de opmerking in punt 99, dat de verwachte opbrengst van „deze” verkopen 21 miljoen EUR is, logischerwijs alleen maar betrekking hebben op de in de voorafgaande punten 97 en 98 besproken verkoop van schepen. Ook de opmerking in punt 101 van de bestreden beschikking, dat de SNCM „terzelfdertijd” voornemens was haar onroerende activa te verkopen, welke ook daadwerkelijk voor een netto-opbrengst van 12 miljoen EUR zijn verkocht, bevestigt dat de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa door de Commissie werd onderscheiden van de nettoverkoopopbrengst van de schepen en hierbij moest worden opgeteld. Bovendien kan uit punt 328 noch uit punt 341 van de bestreden beschikking, die beide zonder nadere precisering naar een nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR verwijzen, worden begrepen dat dat bedrag behalve de nettoverkoopopbrengst van de schepen ook die van de onroerende activa omvat.

290    De verklaring van de Commissie en de SNCM, dat het bedrag van 21 miljoen EUR dat in punt 328 van de bestreden beschikking in aanmerking is genomen om het bedrag van de tot het noodzakelijke minimum beperkte steun te bepalen, de verkoop van de onroerende activa insluit, moet dan ook van de hand worden gewezen.

291    Hoe dan ook, zelfs indien de verwachte nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR, genoemd in punt 99 van de bestreden beschikking, aldus moet worden opgevat, dat de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa erbij is inbegrepen, zoals de Commissie en de SNCM betogen, had de Commissie in punt 328 van de beschikking niettemin niet mogen uitgaan van een nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR om zeker te stellen dat de steun tot het noodzakelijke minimum beperkt bleef.

292    Al valt niet uit te sluiten dat de nettoverkoopopbrengst van de schepen en onroerende activa in het herstructureringsplan op 21 miljoen EUR is geschat, dit betekent niet dat de Commissie, zoals zij ter terechtzitting heeft betoogd, zich om de vaststelling van de beschikking niet te vertragen, op eenvoudige verwachtingen mocht baseren, ook wanneer deze niet met de werkelijkheid overeenkwamen. De schatting in het herstructureringsplan van een nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR dateert volgens voetnoot 31 bij punt 88 van de bestreden beschikking van december 2001 en daarom had de Commissie, gezien de noodzaak om te verifiëren dat de steun tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt bleef, die schatting moeten bijstellen, rekening houdend met de werkelijke situatie van de SNCM op het tijdstip, negentien maanden later, waarop de beschikking werd vastgesteld.

293    Ofschoon de SNCM terecht betoogt, dat toen de verkoop van de Asco problemen opleverde, de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking met betrekking tot dat schip een lagere nettoverkoopopbrengst dan in het herstructureringsplan geschat in aanmerking mocht nemen en die schatting naar beneden mocht bijstellen, zo had de Commissie in voorkomend geval dus ook de schattingen betreffende de andere schepen naar boven moeten bijstellen.

294    In casu nu blijkt uit de punten 99 en 101 van de bestreden beschikking, dat de SNCM de drie andere schepen in de verkoop waarvan het herstructureringsplan voorzag, alsmede de Southern Trader heeft afgestoten en dat de nettoverkoopopbrengst van deze vier schepen in totaal 1,2 miljoen EUR hoger was dan verwacht, en dat zij de onroerende activa in de verkoop waarvan genoemd plan voorzag, voor netto 12 miljoen EUR heeft verkocht.

295    Het Gerecht stelt vast, en de SNCM betwist dit niet, dat de verlaging van de nettoverkoopopbrengst als uitvloeisel van de neerwaartse bijstelling betreffende het HSV Asco niet volledig opweegt tegen het buiten beschouwing laten van die cijfers.

296    In haar memorie in interventie vermeldt de SNCM voor elk van de vier schepen in de verkoop waarvan het herstructureringsplan voorzag, het bedrag dat overeenkomt met de „middelen waarover de SNCM daadwerkelijk beschikt”. Zoals eerder vastgesteld met betrekking tot de Napoléon en de Monte Rotondo, die immers in 2002 zijn verkocht, moet ervan worden uitgegaan dat, gezien het tijdsverloop tussen die verkopen en de vaststelling van de bestreden beschikking, het door de SNCM genoemde bedrag precies overeenkomt met de nettoverkoopopbrengst van die schepen. Ook met betrekking tot de Liberté, verkocht in 2003 vóór de vaststelling van de beschikking, moet worden aangenomen dat, behoudens eventueel noodzakelijke kleinere aanpassingen, het in de memorie in interventie van de SNCM genoemde bedrag min of meer overeenkomt met de nettoverkoopopbrengst van dat schip, aangezien de voornaamste gegevens om dat bedrag te berekenen, bij de vaststelling van de beschikking bekend waren. Ter terechtzitting heeft de SNCM trouwens bevestigd, dat het in haar memorie in interventie genoemde bedrag betrouwbaar was.

297    Uit de door de SNCM verstrekte gegevens volgt dat, ook bij een lagere nettoverkoopopbrengst voor het HSV Asco, het werkelijke bedrag van de nettoverkoopopbrengst van de vier betrokken schepen ongeveer 16,5 miljoen EUR bedroeg, zodat, gelet op de in punt 101 van de bestreden beschikking genoemde nettoverkoopopbrengst van 12 miljoen EUR voor de onroerende activa, de totale nettoverkoopopbrengst die op het tijdstip van vaststelling van de bestreden beschikking ter dispositie van de SNCM stond, ongeveer 28,5 miljoen EUR moest bedragen in plaats van de 21 miljoen EUR waarvan de Commissie in de bestreden beschikking is uitgegaan.

298    De argumenten waarmee de SNCM aannemelijk wil maken dat het in punt 101 van de bestreden beschikking genoemde bedrag betrekking heeft op de brutoverkoopopbrengst, moeten als zijnde rechtstreeks in tegenspraak met de bewoordingen van die paragraaf worden afgewezen. Het argument dat het aldaar genoemde bedrag deels betrekking heeft op de verkoop van activa die voor de ondernemingsactiviteit onontbeerlijk waren, wordt verder niet gestaafd, terwijl in punt 101 noch in punt 328 van de beschikking ook maar iets te vinden is wat het buiten beschouwing laten van de nettoverkoopopbrengst van die onroerende activa kan rechtvaardigen. Zelfs wanneer men rekening houdt met de door de SNCM aangevoerde cijfers betreffende de nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa, bedraagt het werkelijke bedrag van de middelen waarover zij volgens haar memorie in interventie beschikte, in elk geval 24,9 miljoen EUR.

299    Overigens heeft de Commissie na vragen desbetreffend ter terechtzitting uiteindelijk toegegeven, dat het totaalbedrag van de nettoverkoopopbrengst van de schepen en de onroerende activa op het tijdstip van vaststelling van de bestreden beschikking hoger was dan 21 miljoen EUR.

300    Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden beschikking een kennelijke beoordelingsfout bevat, doordat zij voor de bepaling van het bedrag van de noodzakelijke minimumsteun uitgaat van een nettoverkoopopbrengst van 21 miljoen EUR, terwijl uit die beschikking en de tijdens de onderhavige procedure verstrekte toelichtingen blijkt, dat de Commissie aan de hand van de gegevens waarover zij beschikte toen zij de beschikking vaststelde, had kunnen constateren dat die nettoverkoopopbrengst hoger was dan 21 miljoen EUR.

301    Geen van de andere argumenten die de Commissie en de interveniënten hebben aangevoerd, kan aan deze conclusie afdoen.

302    Ongegrond is, in de eerste plaats, het argument van de Commissie in de dupliek, dat ingevolge artikel 6 van het dispositief van de bestreden beschikking bij het latere onderzoek met betrekking tot de tweede tranche van 10 miljoen EUR rekening zal moeten worden gehouden met de netto-opbrengst van de verwachte verkoop van de onroerende activa en schepen die volgens het herstructureringsplan moeten worden afgestoten, maar die toen de beschikking werd vastgesteld, nog niet waren verkocht.

303    Volgens de artikelen 3 en 6 van het dispositief van de bestreden beschikking moet weliswaar de door de SNCM verkregen nettoverkoopopbrengst van onroerende activa op de tweede tranche van de steun in mindering worden gebracht, maar luidens de bewoordingen van die artikelen en van de eraan ten grondslag liggende punten 357 en 358 van de beschikking moet bij die tweede tranche uitsluitend rekening worden gehouden met de opbrengst van de verkoop van de niet-strategische deelnemingen, door de Commissie opgelegd als voorwaarde voor de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt. Deze verkopen, die in artikel 3, eerste alinea, van het dispositief limitatief worden opgesomd, betreffen de deelnemingen in de vennootschappen Amadeus France, Compagnie Corse Méditerranée, de onroerendgoedmaatschappij Schuman, SMIP en Someca.

304    Zoals de Commissie in haar antwoorden op schriftelijke vragen en ter terechtzitting enkele malen heeft bevestigd, staan de onroerende activa bedoeld in voornoemde bepalingen van het dispositief, betreffende de betaling van de tweede tranche van de steun, buiten de in punt 101 van de beschikking genoemde verkoop van onroerend goed, die de Commissie bij de bepaling van de noodzakelijke minimumsteun in punt 328 van de beschikking in aanmerking moest nemen. Wat het bij de SMIP ondergebrachte schip Southern Trader betreft, heeft de Commissie in haar antwoorden op schriftelijke vragen verklaard, dat zij de verkoop van dit schip in artikel 3 van het dispositief had verlangd wegens de onduidelijkheid over de verkoop ervan in het herstructureringsplan, zodat de verkoopopbrengst ervan niet kon worden geacht te zijn begrepen in het in het herstructureringsplan opgenomen bedrag van 21 miljoen EUR.

305    Anders dan de Commissie in haar memories heeft gesuggereerd, kan de in punt 101 van de bestreden beschikking genoemde nettoverkoopopbrengst van de onroerende activa dus bij de betaling van de tweede tranche van de steun niet in aanmerking worden genomen.

306    Dat de Commissie later kan beoordelen of aan de voorwaarden voor de betaling van de tweede tranche is voldaan, heeft derhalve geen invloed op de voorgaande conclusies betreffende het feit dat bij de bepaling van de noodzakelijke minimumsteun de gehele nettoverkoopopbrengst van de niet onontbeerlijke activa buiten beschouwing is gelaten.

307    Om dezelfde reden kan de Commissie verder niet stellen, zoals zij ter terechtzitting heeft gedaan, dat zij door een eerste tranche van de steun ten bedrage van 66 miljoen EUR goed te keuren, zeker had gesteld dat die steun tot het noodzakelijke minimum beperkt bleef, want het in aanmerking nemen van een nettoverkoopopbrengst van de niet onontbeerlijke activa van meer dan 21 miljoen EUR moest haar in principe tot de conclusie brengen, dat het door de Franse autoriteiten aangemelde steunbedrag niet voldeed aan het vereiste dat de steun tot het noodzakelijke minimum beperkt moet zijn, en dat derhalve niet was voldaan aan de voorwaarden waaronder de steun verenigbaar kon worden verklaard met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c, EG.

308    Wat in de tweede plaats de door de Commissie in het voorbijgaan gememoreerde omstandigheid betreft, dat het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst tot eind 2001 te laag was geschat, kan eenvoudig worden vastgesteld, dat de Commissie die omstandigheid al bij de bepaling van het bedrag van de noodzakelijke minimumsteun naar behoren in aanmerking had genomen. Naar immers blijkt uit de punten 326 en 327 van de bestreden beschikking, is het gedeelte van de steun dat door de Franse autoriteiten was aangemeld als herstructureringssteun, om „een definitieve streep te trekken onder de gevolgen van de ontoereikendheid van de financiële compensaties overeenkomstig de overeenkomsten [van 1991 en 1996] in het licht van de exploitatie-uitgaven en de lasten op de wal die voor deze periode op de aan openbaredienstverplichtingen onderworpen lijnen zijn geconstateerd”, goedgekeurd voor een bedrag van 53,48 miljoen EUR. De gestelde omstandigheid kon dus niet een tweede keer in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het bedrag van de nettoverkoopopbrengst van de niet onontbeerlijke activa, dat bij de berekening van de noodzakelijke minimumsteun in mindering moest worden gebracht.

309    Wat in de derde plaats de door de SNCM aangevoerde omstandigheid betreft, dat de in de bestreden beschikking uiteindelijk aangenomen herstructureringskosten van 25 miljoen EUR (46 miljoen min 21 miljoen EUR) en het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst (53,48 miljoen EUR) tezamen herstructureringssteun tot een bedrag van 78,48 miljoen EUR konden rechtvaardigen, wat een marge van 2,48 miljoen EUR oplevert, kan eenvoudig worden vastgesteld, dat de door de Franse autoriteiten aangemelde steun niet 78,48 miljoen, maar 76 miljoen EUR bedroeg. In het kader van een beroep tot nietigverklaring staat het echter niet aan het Gerecht zich uit te spreken over de wettigheid van een ander steunbedrag dan waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had, en aldus haar eigen beoordeling in de plaats van het oordeel van de Commissie te stellen (arrest Gerecht van 22 oktober 1996, SNCF en British Railways/Commissie, T‑79/95 en T‑80/95, Jurispr. blz. II‑1491, punt 64). Het door de SNCM gestelde verschil is bovendien van weinig betekenis vergeleken met de – voor haar voordelige – fout die bij de bepaling van het bedrag van de nettoverkoopopbrengst van de niet onontbeerlijke activa is gemaakt.

310    Wat in de vierde plaats het argument van de SNCM betreft, dat de steun strikt genomen slechts 22,5 miljoen EUR bedraagt, namelijk het verschil tussen de kapitaalinjectie door de Franse Staat en de ondercompensatie voor de openbare dienst, en aldus gelijk is aan 48 % van de herstructureringskosten van 46 miljoen EUR, dit argument is gebaseerd op de onjuiste premisse, dat het bedrag van de ondercompensatie voor de openbare dienst geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG is. Dit zou echter slechts het geval zijn indien was voldaan aan de in het arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (reeds aangehaald) gestelde voorwaarden betreffende dat gedeelte van de financiële injectie. In het kader van een beroep tot nietigverklaring staat het evenwel niet aan het Gerecht haar eigen beoordeling in de plaats van het oordeel van de Commissie te stellen (arrest SNCF en British Railways/Commissie, reeds aangehaald, punt 64).

311    Dit geldt zeker voor het onderhavige geval, nu de Commissie in de bestreden beschikking uitdrukkelijk heeft overwogen (zie in het bijzonder de punten 260 en 326), dat ofschoon het bedrag van de financiële ondercompensatie voor de openbare dienst uit hoofde van artikel 86, lid 2, kon worden gerechtvaardigd, de gehele steun van 76 miljoen EUR, inclusief het met de ondercompensatie voor de openbare dienst overeenkomende gedeelte, als herstructureringssteun moest worden onderzocht, en wel omdat de steun als herstructureringssteun was aangemeld en het voor het herstel van de levensvatbaarheid noodzakelijk was dat de steun tevens kon dienen om de schulden die het gevolg van de ondercompensatie waren, terug te betalen.

312    Zo gezien komt de steun van in totaal 76 miljoen EUR overeen met ongeveer 76 % van de totale herstructureringskosten die, wanneer men de ondercompensatie voor de openbare dienst van 53,48 miljoen EUR optelt bij de herstructureringskosten van 46 miljoen EUR, 99,48 miljoen EUR bedragen. Overigens, zo men enkel rekening wil houden met de eerste tranche van 66 miljoen EUR, komt men altijd nog uit op een aandeel van 66 % van de totale kosten.

313    Hoe dan ook, zelfs indien was voldaan aan de in het arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (reeds aangehaald) genoemde voorwaarden, zou het feit dat de steun in dat geval overeenkwam met minder dan 50 % van de herstructureringskosten, op geen enkele wijze kunnen afdoen aan de vaststelling, dat de steun desondanks bovenmatig blijft nu geen rekening is gehouden met de gehele netto-opbrengst van de ingevolge het herstructureringsplan verrichte verkopen. Zoals eerder opgemerkt, moet volgens punt 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun immers tot het strikt noodzakelijke minimum worden beperkt, in samenhang met de financiële mogelijkheden van de onderneming, met name na de verkoop van bepaalde activa wanneer deze niet onontbeerlijk zijn voor het voortbestaan van de onderneming.

314    Wat ten slotte het in de memories van de Franse Republiek aangevoerde argument betreft, dat de door de Franse autoriteiten voorgestelde andere berekeningsmethoden een bedrag gelijk aan de in geding zijnde steun hadden kunnen rechtvaardigen, kan eenvoudig worden vastgesteld, dat de Commissie in de punten 320 tot en met 325 van de bestreden beschikking die methoden uitdrukkelijk heeft afgewezen ten gunste van een die zijzelf had ontwikkeld.

315    Het Gerecht komt derhalve tot de conclusie, dat de grief van verzoekster betreffende het feit dat de Commissie de gehele verkoopopbrengst van de niet onontbeerlijke activa bij de bepaling van de noodzakelijke minimumsteun buiten beschouwing heeft gelaten, gegrond is en dat de bestreden beschikking op dit punt een kennelijke beoordelingsfout bevat.

 Conclusie met betrekking tot het tweede middel

316    Uit al het hiervóór overwogene volgt, dat het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG en van de richtsnoeren, doordat de bestreden beschikking feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten bevat, moet worden afgewezen, met uitzondering van de grief betreffende de bepaling van de noodzakelijke minimumsteun.

317    Daar de beperking van de steun tot het noodzakelijke minimum verband houdt, zoals de Commissie in de punten 19 en 20 van de richtsnoeren aangeeft, met de voorwaarde gesteld in artikel 87, lid 3, sub c, EG, dat een steunmaatregel, om met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te zijn, de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig mag veranderen, dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, heeft het gebrek dat de wettigheid van de bestreden beschikking aantast, dus betrekking op een van de door artikel 87, lid 3, sub c, EG gestelde voorwaarden waaronder een steunmaatregel verenigbaar kan worden verklaard met de gemeenschappelijke markt.

318    Er is derhalve niet voldaan aan de voorwaarden waaronder de Commissie de in geding zijnde steunmaatregel verenigbaar kon verklaren met de gemeenschappelijke markt. Het gebrek dat de wettigheid van de beschikking aantast, heeft in casu dus een beslissende invloed op het resultaat gehad (arrest Gerecht van 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie, T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427, punt 49).

319    Daar de bepaling van de noodzakelijke minimumsteun in de algehele context van de bestreden beschikking een essentiële plaats inneemt (arrest Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, reeds aangehaald, punt 420), en het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring zijn eigen beoordeling niet in de plaats van het oordeel van de Commissie kan stellen (arrest SNCF en British Railways/Commissie, reeds aangehaald, punt 64), moet deze beschikking derhalve nietig worden verklaard, zonder dat een onderzoek nodig is naar de gegrondheid van de grieven die verzoekster tegen de in de bestreden beschikking gestelde voorwaarden heeft ingebracht.

320    In het bijzonder valt het immers niet uit te sluiten dat de Commissie, met name gelet op het arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (reeds aangehaald), tot een nieuwe beoordeling komt van de in geding zijnde steunmaatregel, of van een gedeelte ervan, als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG en daarin onder omstandigheden aanleiding vindt de in de bestreden beschikking opgelegde voorwaarden te wijzigen, voorzover die voorwaarden noodzakelijk blijven wegens het bedrag van de in die maatregel besloten staatssteun (zie in die zin arrest SNCF en British Railways/Commissie, reeds aangehaald, punt 64).

321    Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard.

 Kosten

322    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig het door verzoekster gevorderde worden verwezen in haar eigen kosten, alsmede in die van verzoekster.

323    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal de SNCM, interveniënte, haar eigen kosten dragen.

324    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Franse Republiek zal derhalve haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking 2004/166/EG van de Commissie van 9 juli 2003 betreffende herstructureringssteun die Frankrijk voornemens is te verlenen aan de Société nationale maritime Corsica-Méditerranée (SNCM), wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt verwezen in de kosten van verzoekster en in haar eigen kosten.

3)      De Franse Republiek en de SNCM zullen hun eigen kosten dragen.

Jaeger

Tiili

Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juni 2005.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

H. Jung

 

      M. Jaeger


Inhoud


De toepasselijke bepalingen

De feiten

1.  De bij het geding betrokken scheepvaartmaatschappijen

2.  Openbaredienstverplichtingen met betrekking tot de scheepvaartverbindingen tussen het Franse vasteland en Corsica

De administratieve procedure

1.  Steunmaatregelen ten gunste van de SNCM ter compensatie van openbaredienstverplichtingen in het kader van de overeenkomsten van 1991 en 1996

2.  Reddings‑ en herstructureringssteun ten gunste van de SNCM

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  De invloed van de beschikking van 8 september 2004 op het beroep

2.  Het eerste middel: schending van artikel 253 EG, doordat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed

Opmerkingen vooraf over de strekking van het middel

De grieven betreffende de motivering van de bestreden beschikking

Opmerkingen vooraf

De aard van de bestreden maatregel en het karakter van een gedeelte van de steun als compensatie voor de openbare dienst

Het wegvallen van de twijfels op grond waarvan de formele onderzoeksprocedure was ingeleid

De beoordeling van het herstel van de levensvatbaarheid

Het realistische karakter van de in aanmerking genomen herstructureringsmogelijkheden

De bepaling van de niet-strategische deelnemingen

Conclusie met betrekking tot het eerste middel

3.  Het tweede middel: schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG, van verordening nr. 659/1999 en van de richtsnoeren, doordat de bestreden beschikking feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten bevat

Opmerking vooraf over het door het Gerecht uitgeoefende toezicht

De grieven met betrekking tot de gegrondheid van de bestreden beschikking

De beoordeling van een gedeelte van de steun als compensatie voor de openbare dienst

De analyse van de oorzaken van de financiële problemen van de SNCM

De naleving van de richtsnoeren

–  De SNCM als onderneming in moeilijkheden

–  Het herstel van de levensvatbaarheid

–  Het voorkomen van ongerechtvaardigde concurrentievervalsingen

–  De beperking van de steun tot het noodzakelijke minimum

Conclusie met betrekking tot het tweede middel

Kosten



* Procestaal: Frans.