Language of document :

Beroep ingesteld op 11 augustus 2006 - Nolin / Commissie

(Zaak F-89/06)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Michel Nolin (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van het formele besluit en voornemen van de directeur-generaal van de Juridische dienst, genomen op basis van artikel 13, lid 3, respectievelijk artikel 5, lid 7, van de bij besluit van de Commissie van 23 december 2004 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut, om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2005 geen enkel voorrangspunt van het directoraat-generaal (PPDG) toe te kennen, zoals deze zijn bevestigd en definitief geworden bij het besluit van de directeur-generaal Personeelszaken en administratie, genomen op basis van artikel 10, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen en houdende afwijzing van de op 26 september 2005 ingediende klacht;

nietigverklaring van het op grond van artikel 10, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen genomen besluit van de directeur-generaal Personeelszaken en administratie om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2005 geen speciaal voorrangspunt toe te kennen ter erkenning van het werk dat in het belang van de instelling is verricht (PPII);

nietigverklaring van de lijst van ambtenaren waaraan PPII's zijn toegekend, de lijst van verdiensten van ambtenaren van de rang A*12 voor de bevorderingsronde 2005 en de lijst van in het kader van diezelfde bevorderingsronde tot de rang A*13 bevorderde ambtenaren;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep stelt verzoeker in de eerste plaats dat de Commissie met de toepassing van de algemene uitvoeringsbepalingen op de bevorderingsronde 2005 de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden, aangezien die bepalingen eind december 2004 zijn vastgesteld.

Voorts stelt hij dat het besluit om hem geen PPDG toe te kennen, terwijl hij voor de periode juli 2001 tot december 2003 de beste beoordeling binnen zijn rang en dienst heeft gekregen, in strijd is met artikel 45 van het Statuut en de algemene uitvoeringsbepalingen, die vereisen dat de verdienste het doorslaggevende criterium voor toekenning van die punten is, en een kennelijk onjuiste beoordeling inhoudt. Bovendien is hij van mening dat de Commissie, voor zover de PPDG's niet ter beloning van de verdienste zijn toegekend, misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt.

Vervolgens betoogt hij dat het besluit om hem geen PPII toe te kennen onwettig is, gelet op het feit dat hij was aanvaard als lid van de jury van een vergelijkend onderzoek. Hieruit volgt dat artikel 5 van het Statuut en het beginsel van gelijke behandeling zijn geschonden.

Ten slotte moeten de hierboven onder het derde streepje bedoelde lijsten ook nietig worden verklaard, en wel wegens gebreken van de bestreden besluiten én omdat een aantal artikelen van de uitvoeringsbepalingen onwettig zijn. Verzoeker is namelijk van mening dat:

artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen, dat voorziet in de toekenning van PPII's voor bepaalde extra, in het belang van de instelling verrichte taken waarmee bij de beoordeling en de toekenning van PPDG's reeds rekening is gehouden, in strijd is met artikel 45 van het Statuut en met de beginselen van het recht op ontwikkeling van loopbaan en gelijke behandeling;

artikel 13, lid 3, van de algemene uitvoeringsbepalingen, dat voor de bevorderingsronde 2005 voorziet in de toekenning van voorlopige voorrangspunten die uitsluitend zijn gebaseerd op de anciënniteit in de rang, in strijd is met artikel 45 van het Statuut;

artikel 6, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen, dat ambtenaren van directoraten-generaal of diensten met weinig personeel en daaronder begrepen leden van kabinetten gunstiger behandelt, in strijd is met artikel 45 van het Statuut en met de beginselen van het recht op ontwikkeling van loopbaan en gelijke behandeling.

____________