Language of document : ECLI:EU:T:2017:282

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

24 april 2017 (*)

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten voor hulptaken – Artikel 3 ter RAP – Opeenvolgende aanstellingen als functionaris – Overeenkomsten voor bepaalde tijd – Besluit tot niet-verlenging – Misbruik van bevoegdheid – Verzoek om bijstand – Recht om te worden gehoord – Niet-contractuele aansprakelijkheid”

In zaak T‑584/16,

HF, wonende te Bousval (België), vertegenwoordigd door A. Tymen, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Deneys en S. Alves als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot ten eerste nietigverklaring van het besluit van het Parlement om verzoeksters overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken niet te verlengen, en ten tweede vergoeding van de schade die zij hoofdzakelijk door dat besluit zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, HF, is door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het Europees Parlement (hierna: „TAOBG”) middels opeenvolgende overeenkomsten aangesteld van 6 januari tot en met 14 februari 2003, van 15 februari tot en met 31 maart 2003, van 1 april tot en met 30 juni 2003 en van 1 tot en met 31 juli 2003, en wel in de hoedanigheid van hulpfunctionaris, een categorie ambten die was voorzien in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), in de versie vóór 1 mei 2004. Zij was tewerkgesteld bij de afdeling „Audiovisueel”, thans een eenheid (hierna: „eenheid audiovisueel”) van het directoraat Media (hierna: „directoraat Media”) van het directoraat-generaal (DG) „Voorlichting en public relations”, thans het DG „Communicatie”. Zij oefende daar de functie uit van assistent van de categorie B, groep V, klasse 3.

2        Verzoekster is van 1 augustus 2003 tot en met 31 juli 2004 aangesteld door een in Frankrijk gevestigde vennootschap die diensten aan het Parlement verleent, en wel als productieadministrateur om de extra werkzaamheden te verzorgen in verband met de productieadministratie van de eenheid audiovisueel. In overleg met verzoekster en de dienstverlenende vennootschap is deze overeenkomst verlengd voor de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 januari 2005, en vervolgens is verzoeksters aanstelling bij deze vennootschap op grond van een overeenkomst van 31 januari 2005 voor onbepaalde tijd voortgezet.

3        Op 1 april 2005 heeft verzoekster haar werkzaamheden voor rekening van deze vennootschap bij het Parlement echter beëindigd, aangezien zij opnieuw rechtstreeks door het TAOBG werd aangesteld als arbeidscontractant, een categorie ambten ingevoerd bij de RAP in de sinds 1 mei 2004 geldende versie. Zij is toen ingedeeld in de rang 9 van de functiegroep III voor het verrichten van „[u]itvoerende werkzaamheden, werkzaamheden op redactioneel en boekhoudkundig gebied en gelijkwaardige technische werkzaamheden, uitgevoerd onder toezicht van ambtenaren of tijdelijke functionarissen”, en wel binnen het deel van de eenheid audiovisueel dat „Newsdesk Hotline” (hierna: „Newsdesk Hotline”) wordt genoemd, voor een aanvankelijke duur van negen maanden, dus tot en met 31 december 2005. Bij overeenkomst is deze aanstelling, in dezelfde rang en functie, verlengd van 1 januari tot en met 31 maart 2006.

4        Volgens een aanstellingsovereenkomst die het TAOBG en verzoekster op 24 respectievelijk 25 januari 2006 hebben ondertekend, zijn zij overeengekomen dat verzoekster voortaan van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2007 zou worden aangesteld als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder b), RAP, met een proeftijd van zes maanden. Bij twee opeenvolgende aanhangsels is deze aanstelling verlengd, van 1 januari tot en met 31 december 2008 respectievelijk van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2010, dat wil zeggen voor een totale duur van drie jaar. Volgens een overeenkomst die het TAOBG en verzoekster hebben ondertekend op 26 respectievelijk 27 januari 2010, zijn zij overeengekomen dat verzoeksters overeenkomst voor een periode van twee jaar tot en met 31 januari 2012 opnieuw zou worden verlengd. Die overeenkomst preciseerde dat „[o]ereenkomstig artikel 8, [lid 2], RAP geen latere verlenging [...] w[as] toegestaan”.

5        Bij nota van 26 september 2011 heeft de eenheid „Vergelijkende onderzoeken en selectieprocedures” (hierna: „eenheid vergelijkende onderzoeken”) van het DG „Personeel” verzoekster meegedeeld, dat zij onvoldoende punten had gekregen om te worden toegelaten tot de volgende fase van een intern vergelijkend onderzoek voor ambten van assistenten van de rang AST 5.

6        Bij een overeenkomst van 31 januari 2012 zijn het TAOBG en verzoekster overeengekomen dat zij van 1 februari tot en met 31 juli 2012 zou worden aangesteld als arbeidscontractant voor hulptaken in de zin van artikel 3 ter RAP, ingedeeld in salaristrap 1 van rang 11 van de functiegroep III, voor het verrichten van „[u]itvoerende werkzaamheden, werkzaamheden op redactioneel en boekhoudkundig gebied en gelijkwaardige technische werkzaamheden, [...]onder toezicht van ambtenaren of tijdelijke functionarissen”. Deze aanstelling werd verzoekster aangeboden nadat de bekendmaking van kennisgeving van vacature nr. 136691, betreffende een ambt van de functiegroep assistenten (AST) genaamd „audiovisueel producent”, waarin bij voorkeur moest worden voorzien door de overplaatsing van een ambtenaar, geen resultaat had opgeleverd.

7        Bij opeenvolgende aanhangsels is die aanstelling als arbeidscontractant voor hulptaken verlengd van 1 augustus tot en met 31 december 2012, van 1 januari tot en met 31 maart 2013, van 1 april tot en met 31 december 2013, van 1 januari tot en met 31 maart 2014, van 1 april tot en met 30 juni 2014 en van 1 juli tot en met 31 december 2014. Als reden voor deze verlengingen werd steeds in identieke bewoordingen een behoefte „aan noodzakelijke versterking van het doeltreffend functioneren [van de] Newsdesk Hotline van de eenheid [audiovisueel]” opgegeven.

8        Vanaf 26 september 2014 is verzoekster met ziekteverlof en sindsdien heeft zij haar werkzaamheden bij het Parlement niet meer hervat.

9        Bij e-mail van 20 november 2014 heeft verzoekster aan een van haar collega’s van de eenheid audiovisueel gevraagd, of hij nieuws had over de verlenging van haar overeenkomst. Die collega heeft op 27 november 2014 geantwoord dat hem zojuist was meegedeeld dat haar overeenkomst zou worden verlengd tot en met 31 december 2015.

10      Inmiddels was het hoofd van de eenheid audiovisueel (hierna: „eenheidshoofd”) bij e-mail van 26 november 2014 door een functionaris van het DG „Personeel” op de hoogte gesteld van het feit dat door dat directoraat-generaal was bevestigd dat de overeenkomsten van drie functionarissen van zijn eenheid, waaronder die van verzoekster, zouden worden verlengd tot en met 31 december 2015. Het eenheidshoofd heeft die informatie in een e-mail van de volgende dag doorgegeven aan de drie betrokken functionarissen. In die e-mail zette hij uiteen dat „de drie verzoeken om verlenging van de arbeidscontractanten in 2015 uiteindelijk [waren] toegewezen”, maar dat „[de directeur-generaal van het DG ‚Personeel’] wel had gewaarschuwd dat de kwestie voor 2016 veel gecompliceerder [zou] worden en dat een drastische vermindering van het aantal arbeidscontractanten m[oest] worden verwacht”.

11      In die e-mail van 27 november 2014 gaf het eenheidshoofd aan dat het hem „zeer verstandig leek om [de] overeenkomsten [van de arbeidscontractanten] voor het gehele jaar [2015] te verlengen en niet meer voor [drie] of [zes] maanden, waardoor de kwestie vanuit professioneel en vooral vanuit menselijk oogpunt bezien veel moeilijker werd”. In die e-mail kondigde hij eveneens aan dat de eenheid binnenkort zou worden versterkt met een ambtenaar van de functiegroep administrateurs (AD), een geslaagde kandidaat van een vergelijkend onderzoek op audiovisueel gebied, die als hoofdtaak zou hebben de coördinatie van een deel van de productie en de verantwoordelijkheid voor de „Promotie” strategie, daaronder begrepen de coördinatie van de Newsdesk Hotline en de „Accreditaties”. Voorts werden de drie betrokken functionarissen, waaronder verzoekster, op de hoogte gesteld van het feit dat hun verantwoordelijkheden zouden worden aangepast teneinde tegemoet te komen aan die nieuwe organisatie van de eenheid, die bedoeld was om beter in te spelen op de prioriteiten van het directoraat Media en het DG „Communicatie” en op de wijziging van de werkmethodes waar de secretaris-generaal van het Parlement (hierna: „secretaris-generaal”) om had gevraagd.

12      Bij op 9 december 2014 door het TAOBG ondertekend aanhangsel werd verzoeksters aanstellingsovereenkomst als arbeidscontractant voor hulptaken met ingang van 1 januari 2015 verlengd tot en met 31 maart 2015. In dit verband is verzoekster bij e-mail van 10 december 2014 op de hoogte gesteld van het feit dat „naar aanleiding van de zojuist ondertekende verlenging van [haar] overeenkomst tot en met 31 [maart] 2015, [...] het aan het DG [‚Personeel’] gerichte verzoek in feite betrekking h[ad] op een verlenging van één jaar [van haar overeenkomst] tot en met 31 [december] 2015”, dat „het DG [‚Personeel’] echter [verzoeksters] dossier had onderzocht alvorens gevolg te geven aan het verzoek om verlenging” en dat „[was] gebleken dat [zij niet was] geslaagd voor een CAST-[selectieprocedure] [en dat w]anneer niet aan die voorwaarde [was] voldaan, alleen een overeenkomst k[on] worden verleend op voorwaarde dat het selectiecomité van arbeidscontractanten een gunstig advies heeft uitgebracht”. In die e-mail werd uiteengezet dat het DG „Personeel” een verlenging van drie maanden van verzoeksters overeenkomst had toegestaan, teneinde de situatie met betrekking tot die voorwaarde te regulariseren. Voorts werd zij in die e-mail verzocht om een sollicitatieformulier in te vullen en tijdig alle documenten te verstrekken, zodat het selectiecomité van arbeidscontractanten (hierna: „CoSCon”) haar dossier nog tijdens zijn bijeenkomst van januari 2015 kon onderzoeken en haar overeenkomst bij een gunstig advies van dat comité dus kon worden verlengd tot en met 31 december 2015.

13      Op 11 december 2014 heeft verzoekster het aanhangsel van 9 december daaraan voorafgaand, dat voorzag in de verlenging van haar overeenkomst tot en met 31 maart 2015, ondertekend. Bij aan de secretaris-generaal gerichte brief van diezelfde datum, waarvan de voorzitter van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk (hierna: „adviescomité”) alsmede de voorzitter van het Parlement en de directeur-generaal van het DG „Personeel” een kopie ontvingen, heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een verzoek om bijstand ingediend in de zin van artikel 24 van het Statuut (hierna: „verzoek om bijstand”), welke artikelen op grond van de artikelen 92 respectievelijk 117 RAP van overeenkomstige toepassing zijn op arbeidscontractanten. Ter onderbouwing van dat verzoek betoogde zij dat zij slachtoffer was van psychisch geweld door het hoofd van de eenheid audiovisueel, welke geweld zou bestaan in gedragingen, woorden en geschreven stukken, met name tijdens vergaderingen van de dienst. Zij verzocht hoofdzakelijk om de vaststelling van spoedeisende maatregelen teneinde haar onmiddellijk te beschermen tegen haar vermeende geweldpleger en om de instelling van een administratief onderzoek door het TAOBG teneinde de echtheid van de feiten vast te stellen.

14      Bij brief van 13 januari 2015 heeft het hoofd van de eenheid „Human ressources” van het directoraat Ressources van het DG „Personeel”, tevens voorzitter van het adviescomité, de ontvangst bevestigd van verzoeksters verzoek om bijstand en haar meegedeeld dat dit verzoek was doorgegeven aan de directeur-generaal van het DG „Personeel”, die in zijn hoedanigheid van TAOBG over dat verzoek zou beslissen binnen een termijn van vier maanden, na afloop waarvan er eventueel van kon worden uitgegaan dat er een stilzwijgend besluit tot afwijzing van dat verzoek tot stand was gekomen, waartegen vervolgens een klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut kon worden ingediend.

15      Bij brief van 23 januari 2015 heeft verzoeksters raadsman de directeur-generaal van het DG „Personeel” met name in kennis gesteld van het feit dat het hoofd van de eenheid audiovisueel op de hoogte was gesteld van de indiening van het verzoek om bijstand en om de instelling van een administratief onderzoek door het TAOBG. Deze informatie was immers opgenomen in het proces-verbaal van een vergadering van de eenheid audiovisueel, dat bestemd was om bepaalde informatie niet alleen aan verzoeksters collega’s bekend te maken, maar eveneens aan bepaalde personen van buiten de instelling. Tijdens die vergadering zou het hoofd van de eenheid eveneens hebben aangekondigd dat verzoekster niet terug zou komen bij de eenheid audiovisueel en dat hij derhalve van plan was om de Newsdesk Hotline te herstructureren.

16      Bij e-mail van 26 januari 2015 heeft een functionaris van de eenheid „Aanwerving van arbeidscontractanten en geaccrediteerde parlementaire medewerkers” van het directoraat „Ontwikkeling van human ressources” (hierna: „directoraat HR”) van het DG „Personeel” van het secretariaat-generaal van het Parlement, verzoekster een nota gezonden „ter bevestiging van [haar] wijziging van de dienst met ingang van 21 [januari] 2015”. Die eveneens op 26 januari 2015 gedateerde nota vermeldde dat verzoekster met terugwerkende kracht tot 21 januari 2015 zou worden tewerkgesteld bij de eenheid bezoekersprogramma van de Europese Unie (EUVP) (hierna: „eenheid bezoekersprogramma”) van het directoraat Betrekkingen met de burgers van het DG „Communicatie” en dat er, afgezien van die wijziging van tewerkstelling, geen andere wijziging in haar aanstellingsovereenkomst was aangebracht (hierna: „besluit tot overplaatsing”).

17      Bij brief van 4 februari 2015 heeft de directeur-generaal van het DG „Personeel” de brief van verzoeksters raadsman van 23 januari 2015 beantwoord. Hij gaf aan dat er ten behoeve van verzoekster een verwijderingsmaatregel was getroffen die bestond in haar overplaatsing naar de eenheid bezoekersprogramma. Voorts stelde de directeur-generaal van het DG „Personeel” verzoekster op de hoogte van het feit dat hij na een diepgaand onderzoek van haar dossier en in antwoord op haar verzoek om instelling van een administratief onderzoek, had besloten om dat dossier door te geven aan het adviescomité, waarvan de voorzitter haar op de hoogte zou houden van elke latere ontwikkeling. De directeur-generaal van het DG „Personeel” was van mening dat hij hiermee haar verzoek om bijstand had beantwoord en dat dit op zijn bevoegdheidsgebied de „sluiting [van] verzoeksters dossier” meebracht (hierna: „besluit van 4 februari 2015”).

18      Bij brief van 12 februari 2015 heeft verzoeksters raadsman de directeur-generaal van het DG „Personeel” gevraagd om de strekking uiteen te zetten van de in zijn besluit van 4 februari 2015 aangekondigde maatregel en met name om aan te geven, of de verwijderingsmaatregel van verzoekster een tijdelijke maatregel was.

19      Op een formulier genaamd „Verzoek van een [a]rbeidscontractant – V[erlenging]”, dat de directeur-generaal van het DG „Communicatie” op 2 maart 2015 had ingevuld en ondertekend teneinde dit ten minste drie weken vóór de afloop van verzoeksters overeenkomst aan het DG „Personeel” door te geven, werd aangegeven dat de directeur-generaal van het DG „Communicatie” vroeg om een verlenging van verzoeksters overeenkomst voor twee maanden, dat wil zeggen van 1 april tot en met 31 mei 2015, en dat die verlenging werd gerechtvaardigd door de noodzaak om de eenheid bezoekersprogramma te versterken „teneinde tegemoet te komen aan de toenemende werklast als gevolg van de viering van het 40-jarig bestaan van het [bezoekers]programma, waarvoor eind mei [2015] een reeks evenementen [zou worden] georganiseerd”. In dat kader werd voorts gepreciseerd dat dit voorstel werd gedaan „na de goedkeuring van het CoSCon [tijdens zijn bijeenkomst] van 25 [februari] 2015[, dat was ingeschakeld op verzoek van de eenheid ‚Aanwerving [van arbeidscontractanten en geaccrediteerde parlementaire medewerkers’ van het directoraat ‚Ontwikkeling van human ressources’] van het DG ‚Personeel’ [na] een onderzoek van [verzoeksters] dossier [van arbeidscontractant voor hulptaken], wier overeenkomst [van arbeidscontractant] was gevolgd door een overeenkomst [van tijdelijk functionaris],” maar dat „[verzoekster] niet een geslaagde kandidaat van [de] CAST-lijst was noch van [de] aanvankelijk CoSCon procedure”.

20      Bij nota van het hoofd van de eenheid „Vergelijkende onderzoeken en selectieprocedures” van het directoraat HR, eveneens gedateerd op 2 maart 2015, is verzoekster op de hoogte gesteld van het feit dat haar naam was opgenomen op de reservelijst van kandidaten voor een ambt van arbeidscontractant van de functiegroep III, welke geldig was tot en met 29 februari 2016.

21      Bij brief van 4 maart 2015 heeft de directeur-generaal van het DG „Personeel” zijn standpunt herhaald dat hij met zijn besluit om het verzoek om bijstand door te geven aan het adviescomité „het dossier, wat zijn bevoegdheden betr[o]f, had afgesloten”. Voorts gaf hij aan dat de maatregel om verzoekster over te plaatsen van de eenheid audiovisueel naar de eenheid bezoekersprogramma was getroffen zowel op verzoek van de betrokkene, zoals geformuleerd in het verzoek om bijstand, als „in het belang van de dienst om tegemoet te komen aan de toenemende behoeften binnen de [eenheid bezoekersprogramma]” en dat die overplaatsing zou duren tot de afloop van haar overeenkomst.

22      Bij e-mail van 9 maart 2015 is verzoekster door het adviescomité opgeroepen om op 25 maart daaraanvolgend door dat comité te worden gehoord.

23      Bij een aanhangsel dat het TAOBG en verzoekster op 27 maart 2015 hebben ondertekend, is overeengekomen dat de „overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken die op 1 [februari] 2012 in werking was getreden”, met ingang van 1 april 2015 zou worden verlengd tot en met 31 mei 2015.

24      Bij brief van 24 april 2015 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen 1) het besluit tot overplaatsing, voor zover het TAOBG haar bij dat besluit permanent, en niet tijdelijk, had overgeplaatst naar de eenheid bezoekersprogramma; 2) het besluit van 4 februari 2015, waarbij de directeur-generaal van het DG „Personeel” zich had uitgesproken over het verzoek om bijstand door de zaak „binnen zijn bevoegdheidsgebied” af te sluiten, en 3) een besluit dat op 11 april 2015 tot stand zou zijn gekomen en waarbij het TAOBG het verzoek om bijstand stilzwijgend had afgewezen.

25      Op 29 april 2015 is de kennisgeving van vacature nr. AST/157554 bekendgemaakt betreffende een vacant ambt van assistent „Public relations – Audiovisueel” bij de eenheid audiovisueel, waarvan de functieomschrijving in wezen overeenstemde met de werkzaamheden die verzoekster als arbeidscontractant voor hulptaken binnen die eenheid verrichtte. In dat ambt moest worden voorzien overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder a), van het Statuut, dat wil zeggen door middel van overplaatsing of bevordering van een in dienst zijnde ambtenaar. Op 12 mei 2015 is kennisgeving van vacature nr. 11051 bekendgemaakt, betreffende een ander vacant ambt van assistent, als persattaché, binnen de eenheid audiovisueel.

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 17 november 2015 en ingeschreven onder nummer F‑142/15, heeft verzoekster krachtens artikel 270 VWEU verzocht om nietigverklaring van een stilzwijgend besluit van het TAOBG, dat op 11 april 2015 tot stand zou zijn gekomen, waarbij het TAOBG haar verzoek om bijstand van 11 december 2014 heeft afgewezen, en om veroordeling van het Parlement tot betaling van een bedrag van 50 000 EUR ter vergoeding van de materiële schade die zij zou hebben geleden. Deze zaak heeft geleid tot het arrest van 24 april 2017, HF/Parlement (T‑570/16).

27      Bij e-mail van 22 mei 2015, waarvan de secretaris-generaal een kopie ontving, heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut verzocht om verlenging van haar aanstellingsovereenkomst (hierna: „verzoek om verlenging van de overeenkomst”).

28      In dit verband heeft zij in het verzoek om verlenging van de overeenkomst eraan herinnerd dat ofschoon het eenheidshoofd haar bij e-mail van 26 november 2014 had gezegd dat haar aanstellingsovereenkomst zou worden verlengd tot en met 31 december 2015, het TAOBG had besloten om de overeenkomst slechts voor drie maanden en vervolgens voor twee maanden, dus van 1 januari tot en met 31 mei 2015, te verlengen. Vervolgens heeft zij uiteengezet dat het TAOBG krachtens artikel 88, onder b), RAP nog de mogelijkheid had om haar aanstellingsovereenkomst te verlengen tot en met 31 januari 2018, dus voor een totale duur van twee jaar en acht maanden. Ten slotte gaf zij aan met ziekteverlof te zijn en beklemtoonde zij de toenemende behoeften van de eenheid bezoekersprogramma, hetgeen „een uitstekende reden voor de verlenging van [h]aar overeenkomst” was. De eenheid audiovisueel had eveneens behoefte aan versterking, aangezien er bij de Newsdesk Hotline nog maar twee personen werkzaam waren. Meer algemeen stelde zij dat het directoraat Media van het DG „Communicatie” eveneens behoefte had aan meer personeel.

29      Bij e-mail van 28 mei 2015, verzonden door een functionaris van de eenheid „Personeel” van het directoraat Ressources van het DG „Communicatie” namens het hoofd van die eenheid, werd verzoekster meegedeeld dat het DG „Communicatie” niet van plan was om haar aanstelling als arbeidscontractant voor hulptaken te verlengen (hierna: „besluit van 28 mei 2015”). De e-mail luidde als volgt:

„Zoals ik u tijdens ons onderhoud van 4 februari 2015 heb uitgelegd, had deze eenheid behoefte aan versterking om een belangrijk evenement voor te bereiden, het 40-jarig bestaan, dat voor 26 mei 2015 w[as] gepland. Aangezien er na dit evenement geen behoefte meer is aan versterking binnen de eenheid [bezoekersprogramma], is het bevoegde gezag (TAOBG) niet gevraagd om uw overeenkomst te verlengen.”

30      Op 31 mei 2015 heeft verzoekster om 18.44 uur een e-mail gezonden aan de dienst van het Parlement die belast is met administratieve zaken, waarin zij aangaf dat haar was meegedeeld dat haar overeenkomst van arbeidscontractant niet zou worden verlengd en zou aflopen op 31 mei 2015, en zij die dienst vroeg welke stappen zij diende te ondernemen om de in de RAP voorziene werkloosheidsuitkering te ontvangen. Diezelfde dag is verzoeksters toegang tot de mailbox op haar werk volgens haar gedeactiveerd. Zij heeft echter een e-mail overgelegd die het Bureau „Beheer en afwikkeling van individuele rechten” (PMO) op 1 juni 2015 om 10.26 uur aan haar e-mailadres bij het Parlement heeft gezonden.

31      Bij aangetekende brief van 14 juli 2015 heeft het hoofd van de eenheid aanwerving van arbeidscontractanten van het directoraat HR van het DG „Personeel” verzoekster eraan herinnerd dat haar na haar e-mail van 22 mei 2015, waarin zij verzocht om verlenging van haar overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken, een „duidelijk en gemotiveerd antwoord” was gegeven door het hoofd van de eenheid „Personeel” van het directoraat Ressources van het DG „Communicatie”, en wel in de e-mail van 28 mei 2015. In die brief van 14 juli 2015 werd uiteengezet dat de eenheid bezoekersprogramma, waarbij verzoekster sinds 21 januari 2015 werkzaam was, „behoefte had aan versterking om een groot evenement voor te bereiden, namelijk het 40-jarig bestaan van die eenheid, dat op 26 mei 2015 was gepland[, en dat o]m die reden [haar] overeenkomst bij die eenheid slechts voor twee maanden w[as] verlengd, van 1 april tot en met 31 mei 2015”.

32      In de brief van 14 juli 2015 werd eveneens aangegeven dat het DG „Communicatie” na afloop van die periode geen behoefte meer had om de eenheid bezoekersprogramma te versterken, zodat dat directoraat-generaal geen reden meer had om verzoeksters overeenkomst nogmaals te verlengen en het dus geen daartoe strekkend verzoek aan het DG „Personeel” had gedaan. Dienaangaande deelde het hoofd van de eenheid aanwerving arbeidscontractanten, dat zich bij volmacht namens het TAOBG uitsprak, verzoekster mee dat het de redenen die het hoofd van de eenheid „Personeel” van het directoraat Ressources van het DG „Communicatie” haar had gegeven, slechts kon bevestigen, aangezien het „geen enkele objectieve reden had om te twijfelen aan de behoeften die de operationele diensten al dan niet hadden vastgesteld”, en „de niet-indiening bij [z]ijn dienst van een verzoek om verlenging van de overeenkomst voor de [d]irectoraten-generaal de gebruikelijke manier [was] om [hem] mee te delen dat zij hun contractuele verhouding met de functionaris bij afloop van zijn overeenkomst wensten te beëindigen”. Ten slotte wees hij verzoekster op de mogelijkheid om krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in te dienen „tegen de niet-verlenging van haar overeenkomst per 31[mei] 2015 binnen een termijn van drie maanden na de beëindiging van de overeenkomst”.

33      Bij brief van 22 juli 2015 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van 28 mei 2015, zoals dit was bevestigd bij brief van 14 juli 2015. Ter onderbouwing van haar klacht beriep zij zich op misbruik van bevoegdheid, schending van artikel 88, onder b), RAP, schending van artikel 12 bis, lid 2, van het Statuut en van het recht om te worden gehoord, zoals bedoeld in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet-nakoming van de zorgplicht, schending van artikel 30 van het Handvest van de grondrechten, een onjuiste motivering en een kennelijke beoordelingsfout.

34      In dit verband beklemtoonde zij met name dat de behoeften van de eenheid audiovisueel, waar zij vóór de verwijderingsmaatregel werkzaam was, reëel waren en de verlenging van haar aanstellingsovereenkomst rechtvaardigden. Het bewijs hiervan vormde een kennisgeving van vacature voor een ambt van de functiegroep AST die op 29 april 2015 was bekend gemaakt. De omschrijving van de bij dat ambt behorende werkzaamheden kwamen haars inziens overeen met de taken die zij sinds twaalf jaar binnen die eenheid verrichtte, hetgeen bevestigde dat die eenheid nog steeds behoefte had aan haar diensten.

35      Voorts betwistte verzoekster de reden die de functionaris van het directoraat Ressources van het DG „Communicatie” ter onderbouwing van het besluit van 28 mei 2015 had aangevoerd, namelijk dat de behoeften van de eenheid bezoekersprogramma, waar zij bij wijze van verwijderingsmaatregel tijdelijk was tewerkgesteld, slechts incidenteel waren en dat die eenheid na de 40e verjaardag geen behoefte meer had aan haar diensten. Zij stelde dat het TAOBG op geen enkel moment haar overplaatsing naar de eenheid bezoekersprogramma had geprobeerd te rechtvaardigen op grond van een behoefte aan versterking van die dienst, met het oog op of alleen met het oog op dat evenement. Integendeel, het TAOBG had in het besluit van 4 februari 2015 gesproken van toenemende behoeften van die eenheid. Pas in de brief van 14 juli 2015 heeft het TAOBG plotseling een andere reden voor haar overplaatsing naar die eenheid gegeven en dus voor de reden van zijn besluit om haar overeenkomst niet te verlengen. In elk geval heeft zij, in strijd met artikel 12 bis, lid 2, van het Statuut, de gevolgen ondervonden van de indiening van haar verzoek om bijstand, aangezien het TAOBG, indien zij niet was overgeplaatst naar een eenheid met slechts incidentele behoeften, maar bij de eenheid audiovisueel was gebleven, had besloten om haar overeenkomst te verlengen binnen de in artikel 88, onder b), RAP voorziene limiet, hetgeen in casu wil zeggen tot en met 31 januari 2018.

36      Bij brief van 20 augustus 2015 heeft de secretaris-generaal in zijn hoedanigheid van TAOBG besloten om verzoeksters klacht van 24 april daaraan voorafgaande ten dele toe te wijzen. Met betrekking tot haar overplaatsing naar de eenheid bezoekersprogramma, heeft hij eraan herinnerd dat die overplaatsing noodzakelijkerwijs voorlopig was en moest voortduren gedurende de hele duur van het administratieve onderzoek, dat nog gaande was; wat de essentie betreft, heeft hij verzoeksters argumenten tegen de gegrondheid of de modaliteiten van de verwijderingsmaatregel afgewezen (hierna: „besluit van 20 augustus 2015”).

37      De secretaris-generaal heeft in het besluit van 20 augustus 2015 echter besloten om het besluit van 4 februari 2015 te herzien, voor zover de directeur-generaal van het DG „Personeel” daarin ten onrechte had vastgesteld dat het TAOBG de procedure betreffende het verzoek om bijstand had afgesloten. In dit verband preciseerde hij dat de directeur-generaal van het DG „Personeel” later een definitief besluit over dit verzoek om bijstand zou nemen en dat er dus, anders dan verzoekster stelde, op 11 april 2015 geen stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand tot stand was gekomen, zodat haar klacht op dat punt niet-ontvankelijk was.

38      Bij brief van 10 september 2015 heeft verzoekster haar klacht, gezien de inhoud van de brief van 20 augustus 2015 die zij als een nieuw feit beschouwde, aangevuld. Zo heeft zij aangevoerd dat het TAOBG in het besluit om haar aanstellingsovereenkomst niet te verlengen kennelijk de verkeerde dienst heeft genoemd als die waarbij zij was tewerkgesteld, zodat het de behoeften die moesten worden onderzocht om te beoordelen of het, gelet op het belang van de dienst, zinvol was om haar aanstellingsovereenkomst al dan niet te verlengen, ook kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Gelet op het tijdelijke karakter van haar tewerkstelling, bij wijze van verwijderingsmaatregel, bij de eenheid bezoekersprogramma, kon het TAOBG bij de vaststelling van het besluit om haar aanstellingsovereenkomst niet te verlengen geen rekening houden met de behoeften van die eenheid. Het TAOBG had alleen rekening moeten houden met de behoeften van de eenheid waar zij oorspronkelijk was tewerkgesteld, namelijk de eenheid audiovisueel of, meer algemeen, het directoraat Media.

39      Bij besluit van 7 december 2015 (hierna: „besluit op de klacht”) heeft de secretaris-generaal, in zijn hoedanigheid van TAOBG, zich uitgesproken over verzoeksters klacht van 22 juli 2015, zoals aangevuld op 10 september 2015, en met name gesteld dat het bezwarend besluit in casu een stilzwijgend besluit van het TAOBG was om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen.

40      Ofschoon hij de gegrondheid bevestigde van het besluit om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen, heeft de secretaris-generaal in het besluit op de klacht erkend dat verzoekster door haar meerderen was meegedeeld dat haar aanstellingsovereenkomst zou worden verlengd tot en met 31 december 2015. In deze omstandigheden heeft hij besloten om verzoekster, mede gelet op haar loopbaan in de instelling, een bedrag van 22 000 EUR toe te kennen, hetgeen overeenkwam met het salaris dat zij zou hebben ontvangen indien zij tot die datum in dienst was gebleven.

41      De secretaris-generaal heeft verzoekster echter meegedeeld dat het TAOBG haar na 31 december 2015 geen ander ambt kon aanbieden. Hij merkte op dat het niet meer mogelijk was om haar tewerk te stellen bij de eenheid audiovisueel, aangezien inmiddels was besloten om de uitvoering van de taken waarvoor zij oorspronkelijk was aangesteld, aan een ambtenaar toe te vertrouwen, en dat het DG „Communicatie” haar, gelet op haar specifieke profiel en de door haar verrichte werkzaamheden, na 31 december 2015 geen ander ambt kon aanbieden dat overeenstemde met haar kwalificaties.

42      Bij brief van 8 december 2015 heeft de directeur-generaal van het DG „Personeel” verzoekster op de hoogte gesteld van zijn intentie om het verzoek om bijstand ongegrond te verklaren, met name nadat het hoofd van de eenheid audiovisueel en veertien andere ambtenaren en functionarissen van die eenheid door het adviescomité waren gehoord.

43      In een brief van 18 februari 2016 heeft verzoeksters raadsman de secretaris-generaal om nadere toelichting gevraagd over zijn aanbod van „een vergoeding van een bedrag van 22 000 EUR, zijnde het salaris dat [verzoekster] tussen 1 juni 2015 en 31 december 2015 zou hebben ontvangen”, met name over de vraag of dit bedrag gevolgen had voor haar recht om de volledige in de RAP voorziene werkloosheidsuitkering te ontvangen.

44      Op 16 april 2016 heeft het TAOBG het bedrag van 22 000 EUR op verzoeksters bankrekening overgemaakt.

45      Bij besluit van 3 juni 2016 heeft het TAOBG het verzoek om bijstand afgewezen. Verzoekster heeft in repliek aangegeven dat zij tegen dat besluit een klacht wilde indienen.

 Procedure en conclusies van partijen

46      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 14 maart 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, dat aanvankelijk is ingeschreven onder nummer F‑14/16.

47      Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) nr. 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016, betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is de onderhavige zaak in de staat waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond overgedragen aan het Gerecht en moet zij thans worden behandeld overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. De zaak is ingeschreven onder nummer T‑584/16 en toegewezen aan de Eerste kamer.

48      Na de tweede memoriewisseling, die het Gerecht voor ambtenarenzaken had toegestaan krachtens artikel 55 van zijn Reglement voor de procesvoering, is de schriftelijke behandeling krachtens het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht afgesloten.

49      Daar partijen niet hebben verzocht om een pleitzitting te houden krachtens artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht, dat zich door de stukken van het dossier van de zaak voldoende voorgelicht achtte, beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen over het beroep.

50      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het besluit van 28 mei 2015 nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, nietig te verklaren het stilzwijgend besluit van 31 mei 2015 waarbij het TAOBG heeft geweigerd om haar overeenkomst te verlengen alsmede, voor zover nodig, nietig te verklaren het besluit op de klacht;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono moet worden vastgesteld op een bedrag van 115 000 EUR;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

51      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep en regelmatig verloop van de precontentieuze procedure

52      De eerste drie vorderingen van verzoekster hebben achtereenvolgens betrekking op het besluit van 28 mei 2015, een stilzwijgend besluit van het TAOBG, volgens haar tot stand gekomen op de datum van beëindiging van haar overeenkomst, dat wil zeggen op 31 mei 2015, waarbij dat gezag zou hebben besloten om die overeenkomst niet te verlengen, en het besluit op de klacht.

 Bepaling van het oorspronkelijke bestreden besluit

53      Allereerst zij eraan herinnerd dat wanneer een overeenkomst van een tijdelijk functionaris kan worden verlengd, het besluit van het TAOBG om dit niet te doen, welk besluit wordt genomen na afloop van een specifiek daartoe voorziene procedure (zie in die zin arrest van 1 maart 2005, Smit/Europol, T‑143/03, EU:T:2005:71, punten 28‑31) of in antwoord op het verzoek dat de betrokkene, als in het Statuut bedoeld persoon, krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut heeft gedaan (zie in die zin arrest van 14 september 2006, Commissie/Fernández Gómez, C‑417/05 P, EU:C:2006:582, punt 38), een bezwarend besluit vormt dat losstaat van de betrokken overeenkomst en waartegen binnen de statutaire termijnen een klacht kan worden ingediend of zelfs een beroep uit hoofde van artikel 270 VWEU kan worden ingesteld (arrest van 15 oktober 2008, Potamianos/Commissie, T‑160/04, EU:T:2008:438, punt 21, in hogere voorziening bevestigd bij beschikking van 23 oktober 2009, Commissie/Potamianos en Potamianos/Commissie, C‑561/08 P en C‑4/09 P, EU:C:2009:656, punt 46).

54      In casu moet het verzoek om verlenging van de overeenkomst, zoals verzoekster in dat verzoek ook had gepreciseerd, worden aangemerkt als een verzoek aan het TAOBG uit hoofde van artikel 90, lid 1, van het Statuut. In dat verzoek heeft zij uiteengezet waarom zij het in haar belang en in dat van de dienst achtte om haar overeenkomst na afloop ervan, dat wil zeggen op 31 mei 2015, te verlengen.

55      In dit verband moet worden vastgesteld dat ook al is een kopie van het verzoek om verlenging aan de secretaris-generaal gezonden, het heeft geleid tot een antwoord, namelijk het besluit van 28 mei 2015, dat formeel niet is gegeven door een persoon die op dat bevoegdheidsgebied namens het TAOBG mocht optreden. Dit antwoord is immers gegeven door het hoofd van de eenheid „Personeel” van het directoraat Ressources van het DG „Communicatie”.

56      Gelet op de inhoud van de brief van 14 juli 2015, die afkomstig was van het hoofd van de eenheid aanwerving van arbeidscontractanten van het directoraat HR van het DG „Personeel”, „bij volmacht” handelend als TAOBG, lijkt het er echter op dat het hoofd van de eenheid „Personeel” van het directoraat Ressources van het DG „Communicatie”, toen hij het antwoord in zijn e-mail van 28 mei 2015 formuleerde heeft gehandeld met instemming van het TAOBG en dat verzoekster, gelet op de hoedanigheid van de betrokken ambtenaar, in elk geval in redelijkheid mocht aannemen dat dit antwoord van 28 mei 2015 op het verzoek om verlenging afkomstig was van het TAOBG, zodat het een besluit van dat gezag vormde (zie in die zin arresten van 19 januari 1984, Erdini/Raad, 65/83, EU:C:1984:24, punt 7; 30 juni 1993, Devillez e.a./Parlement, T‑46/90, EU:T:1993:54, punt 13, en 28 juni 2006, Le Maire/Commissie, F‑27/05, EU:F:2006:56, punt 40).

57      Het besluit van 28 mei 2015 vormde derhalve het besluit van het TAOBG om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen, het bezwarend besluit waartegen zij haar klacht kon indienen en haar eerste vordering tot nietigverklaring kon richten.

58      De tweede vordering tot nietigverklaring heeft echter betrekking op een stilzwijgend besluit van dezelfde strekking, dat tot stand zou zijn gekomen op de datum van beëindiging van verzoeksters overeenkomst, dat wil zeggen op 31 mei 2015. Het is dit besluit waarnaar de secretaris-generaal in het besluit op de klacht heeft verwezen, daar hij ervan uitging dat hij in de precontentieuze fase werd geconfronteerd met een klacht over de wettigheid van dat stilzwijgende besluit.

59      Aangezien het TAOBG statutair niet verplicht is om gebruik te maken van de eventuele, in de RAP voorziene mogelijkheid om de aanstellingsovereenkomst van een functionaris te verlengen, noch om de betrokkene binnen een bepaalde termijn op de hoogte te stellen van zijn voornemen daartoe, kan er niet van worden uitgegaan dat het TAOBG op de datum van afloop van de overeenkomst een stilzwijgend besluit heeft genomen om af te zien, gebruik te maken van deze bevoegdheid. Om die reden heeft de rechter van de Europese Unie overigens geoordeeld dat een brief, waarin een functionaris slechts wordt herinnerd aan de bepalingen van zijn overeenkomst betreffende de datum van afloop ervan en die in vergelijking met die bepalingen geen enkel nieuw element bevat, geen bezwarend besluit is (zie in die zin arresten van 9 juli 1987, Castagnoli/Commissie, 329/85, EU:C:1987:352, punten 10 en 11; 14 september 2006, Commissie/Fernández Gómez, C‑417/05 P, EU:C:2006:582, punten 45‑47, en beschikking van 2 februari 2001, Vakalopoulou/Commissie, T‑97/00, EU:T:2001:38, punt 14).

60      Om ervan te kunnen uitgaan dat er een besluit van het TAOBG tot stand is gekomen over de verlenging van een overeenkomst, moet dat besluit dus het resultaat zijn van een heroverweging door het TAOBG van het belang van de dienst en van dat van de betrokkene, en moet het TAOBG een nieuwe beoordeling hebben uitgebracht in vergelijking met de bewoordingen van de oorspronkelijke overeenkomst waarin de einddatum van de overeenkomst reeds is voorzien (zie in die zin arrest van 23 oktober 2013, Solberg/EWDD, F‑124/12, EU:F:2013:157, punten 18, 20 en 34).

61      Een dergelijk besluit is echter uitdrukkelijk tot stand gekomen op 28 mei 2015 in antwoord op het verzoek om verlenging. Anders dan de secretaris-generaal in het besluit op de klacht heeft aangenomen en hetgeen de indiening, door verzoekster, van een vordering tot nietigverklaring van een dergelijk besluit verklaart, is na het besluit van 28 mei 2015 geen stilzwijgend besluit van het TAOBG tot stand gekomen betreffende de verlenging van haar overeenkomst na afloop ervan.

62      De tweede vordering tot nietigverklaring is dus zonder voorwerp en moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

63      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het oorspronkelijke besluit van het TAOBG waarvan verzoekster in casu de nietigverklaring vordert, het in de e-mail van 28 mei 2015 vervatte besluit van 28 mei 2015 is, zoals bevestigd bij het besluit van 14 juli 2015 (hierna gezamenlijk: „oorspronkelijke bestreden besluit”).

 Regelmatigheid van de precontentieuze procedure

64      Volgens vaste rechtspraak hangt de ontvankelijkheid van een beroep dat krachtens artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut bij het Gerecht wordt ingesteld, af van het regelmatig verloop van de precontentieuze procedure en de inachtneming van de daarin voorziene termijnen (arresten van 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, EU:T:2004:207, punt 125; 9 januari 2007, Van Neyghem/Comité van de Regio’s, T‑288/04, EU:T:2007:1, punt 53, en beschikking van 14 januari 2014, Lebedef/Commissie, F‑60/13, EU:F:2014:6, punt 37).

65      Er zij aan herinnerd dat de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bedoelde klacht- en beroepstermijnen van openbare orde zijn, en dat er niet naar believen over kan worden beschikt door de partijen en door de rechter, die, zelfs ambtshalve, heeft na te gaan of zij in acht zijn genomen. Deze termijnen beantwoorden aan het vereiste van rechtszekerheid en aan de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (arrest van 7 juli 1971, Müllers/ESC, 79/70, EU:C:1971:79, punt 18, en beschikking van 22 april 2015, ED/ENISA, F‑105/14, EU:F:2015:33, punt 28).

66      De omstandigheid dat een instelling of agentschap in het besluit op de administratieve klacht de argumenten ten gronde heeft beantwoord, zoals in casu, zonder in te gaan op de eventualiteit dat die klacht te laat was ingediend en derhalve niet-ontvankelijk was, of de betrokkene zelfs uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij het besluit voor de rechter kon betwisten, heeft dus geen invloed op de beoordeling door het Gerecht van de ontvankelijkheid van het beroep dat vervolgens tegen dat besluit wordt ingesteld. Dergelijke omstandigheden kunnen immers niet tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van het bij de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingevoerde stelsel van dwingende termijnen en nog minder dat het Gerecht wordt ontslagen van zijn verplichting om de eerbiediging van de statutaire termijnen te controleren (zie in die zin arrest van 18 maart 1997, Rasmussen/Commissie, T‑35/96, EU:T:1997:36, punt 30; beschikkingen van 15 januari 2009, Braun-Neumann/Parlement, T‑306/08 P, EU:T:2009:6, punt 37, en 20 maart 2014, Michel/Commissie, F‑44/13, EU:F:2014:40, punt 68).

67      In casu stelt het Gerecht vast dat verzoekster op 22 juli 2015 binnen de statutaire termijn van drie maanden haar klacht tegen het oorspronkelijke bestreden besluit heeft ingediend. Zij heeft deze klacht echter willen aanvullen door in een brief van 10 september 2015, die is aangemerkt als aanvullende klacht, nieuwe argumenten aan te voeren die zijn ontwikkeld naar aanleiding van de brief van 20 augustus 2015, waarbij de secretaris-generaal zich inmiddels ten eerste had uitgesproken over de andere klacht die zij op 24 april 2015 tegen het besluit tot overplaatsing had ingediend, en ten tweede het besluit van 4 februari 2015 had herzien, voor zover de directeur-generaal in dat laatste besluit ten onrechte had gesteld dat hij de procedure betreffende het verzoek om bijstand als afgesloten beschouwde.

68      De brief van 14 juli 2015, waarbij het TAOBG het besluit van 28 mei 2015 heeft bevestigd, heeft inderdaad niet tot gevolg gehad dat er een nieuwe klachttermijn van drie maanden tegen laatstgenoemd besluit ging lopen, ook al heeft die brief het TAOBG de mogelijkheid gegeven een aanvullende motivering van dat besluit te verstrekken (zie in die zin beschikking van 22 april 2015, ED/ENISA, F‑105/14, EU:F:2015:33, punten 38‑42). Er moet echter rekening worden gehouden met het feit dat de brief van 20 augustus 2015, zoals verzoekster heeft gesteld, een nieuw feit vormde en dat het TAOBG in het besluit op de klacht, dat is vastgesteld na de statutaire antwoordtermijn van vier maanden, maar binnen de in artikel 270 VWEU bedoelde beroepstermijn, in elk geval in het in artikel 91, lid 3, tweede streepje, van het Statuut bedoelde geval rekening heeft gehouden met de aanvullende argumenten die verzoekster in de brief van 10 september 2015 heeft aangevoerd.

69      Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de precontentieuze procedure regelmatig is verlopen.

 Vordering tot nietigverklaring van het besluit op de klacht

70      Met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van het besluit op de klacht zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op het gebied van het ambtenarenrecht van de Unie, de administratieve klacht, zoals bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut, en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan, een onderdeel vormen van een complexe procedure en slechts een voorwaarde vormen om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punten 7 en 8), behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest van 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, EU:T:2006:334, punt 26).

71      Het is immers mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het door de verzoeker bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoeker op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een handeling die is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die deze in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handeling of deze zelfs beschouwt als een bezwarende handeling die in de plaats komt van de oorspronkelijke handeling (zie arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Aangezien de betrokkene in het stelsel van het Statuut of de RAP een klacht moet indienen tegen het door hem betwiste besluit en beroep moet instellen tegen het besluit tot afwijzing van die klacht, heeft het Hof geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, of het slechts tegen het oorspronkelijk betwiste besluit, tegen het besluit tot afwijzing van de klacht dan wel tegen beide besluiten tezamen is gericht, voor zover de klacht en het beroep binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorgeschreven termijnen zijn ingediend respectievelijk ingesteld (arrest Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punt 7). Overeenkomstig het beginsel van proceseconomie kan de rechter echter beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen autonome inhoud heeft en in wezen samenvalt met de vordering gericht tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punten 8 en 9).

73      In casu blijkt uit de bewoordingen van het besluit op de klacht dat de secretaris-generaal niet alleen de gegrondheid van het oorspronkelijke bestreden besluit heeft bevestigd, maar eveneens dat hij heeft besloten om verzoekster vrijwillig een bedrag van 22 000 EUR toe te kennen, hiermee erkennend dat er bij haar een gewettigd vertrouwen was ontstaan door de toezeggingen die haar meerderen haar in december 2014 hadden gedaan over de komende verlenging van haar overeenkomst tot en met 31 december 2015. Bovendien preciseert het besluit op de klacht eveneens, en het heeft hiermee een autonome beslissende inhoud ten opzichte van het oorspronkelijke bestreden besluit, de redenen waarom het TAOBG op 7 december 2015 niet in staat was om verzoekster werk te bieden na 31 december 2015.

74      Onder deze omstandigheden moet gezamenlijk uitspraak worden gedaan over enerzijds de vordering tot nietigverklaring van het oorspronkelijke bestreden besluit, voor zover hierbij wordt geweigerd om verzoeksters overeenkomst te verlengen na 31 mei 2015, en wel rekening houdend met de motivering zoals uiteengezet in het besluit op de klacht, en anderzijds de vordering tot nietigverklaring van laatstgenoemd besluit, voor zover het TAOBG daarbij heeft besloten om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen voor de periode na 31 december 2015.

 Door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

75      In zijn verweerschrift stelt het Parlement dat verzoekster geen belang heeft om op te komen tegen het oorspronkelijke bestreden besluit, op grond dat zij met betrekking tot haar verzoek om verlenging van de overeenkomst in het kader van de precontentieuze procedure genoegdoening had gekregen, daar zij van het TAOBG, naast de in de RAP voorziene werkloosheidsuitkering, een bedrag van 22 000 EUR had gekregen dat overeenkwam met het salaris dat zij zou hebben ontvangen indien haar overeenkomst was verlengd voor de periode van 1 april tot en met 31 december 2015. Voorts kan de eventuele nietigverklaring door het Gerecht van het oorspronkelijke bestreden besluit op zich niet tot gevolg hebben dat verzoekster weer in dienst wordt genomen bij het Parlement.

76      Volgens vaste rechtspraak is een beroep tot nietigverklaring alleen ontvankelijk wanneer de verzoeker een belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zich rechtsgevolgen voor de betrokkene kan hebben of, anders geformuleerd, dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie beschikking van 22 april 2015, ED/ENISA, F‑105/14, EU:F:2015:33, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Zoals verzoekster terecht heeft gesteld, had zij in het verzoek om verlenging gevraagd om haar overeenkomst ook na 31 mei 2015 te verlengen, zonder uitsluitend te verwijzen naar een verlenging tot en met 31 december 2015. Zij had zelfs meer specifiek aangegeven dat haar aanstellingsovereenkomst volgens haar kon worden verlengd tot en met 31 januari 2018.

78      Los van de omstandigheid dat zij een bedrag van 22 000 EUR heeft ontvangen, met name, maar niet uitsluitend, ter compensatie van het salaris dat zij zou hebben ontvangen, indien zij tot en met 31 december 2015 in dienst was gebleven, behoudt verzoekster dus een procesbelang, al was het alleen maar omdat het TAOBG in het besluit op de klacht heeft aangegeven dat het haar na 31 december 2015 geen aanstellingsovereenkomst kon aanbieden.

79      Het argument van het Parlement dat verzoekster in geval van nietigverklaring van het oorspronkelijke bestreden besluit niet opnieuw in dienst zou worden genomen, volstaat op zich niet om aan te tonen dat zij geen belang heeft om op te komen tegen dat besluit en tegen het besluit op de klacht. Volgens vaste rechtspraak moet de instelling waarvan een door de Unierechter nietig verklaarde handeling afkomstig is, om te voldoen aan haar verplichting krachtens artikel 266 VWEU, immers bepalen welke maatregelen nodig zijn voor de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring, door de beoordelingsbevoegdheid waarover zij daartoe beschikt uit te oefenen zowel met inachtneming van het dispositief en de rechtsoverwegingen van het arrest dat zij moet uitvoeren als met de toepasselijke bepalingen van het Unierecht (zie in die zin arresten van 9 augustus 1994, Parlement/Meskens, C‑412/92 P, EU:C:1994:308, punten 28 en 30; 8 oktober 1992, Meskens/Parlement, T‑84/91, EU:T:1992:103, punt 80, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 82).

80      Enerzijds heeft verzoekster, anders dan het Parlement lijkt te bedoelen, in haar conclusies niet formeel gevraagd om opnieuw in dienst te worden genomen in haar vroegere functie. Anderzijds en in elk geval is het TAOBG, in geval van nietigverklaring van het oorspronkelijke bestreden besluit en van het besluit op de klacht, niet noodzakelijkerwijs verplicht om verzoekster bij wijze van uitvoeringsmaatregel van de beslissing van het Gerecht opnieuw in dienst te nemen.

81      In een dergelijk geval staat het immers uitsluitend aan de instelling om krachtens artikel 266 VWEU de vereiste maatregelen te bepalen, welke met name kunnen bestaan in zowel het opnieuw in dienst nemen van verzoekster bij het Parlement als de bevestiging, om andere redenen, van het besluit om haar overeenkomst niet te verlengen na 31 december 2015, of zelfs in de toekenning aan verzoekster van een billijke financiële vergoeding in het kader van een eventuele minnelijke regeling (zie in die zin arrest van 5 februari 2016, GV/EDEO, F‑137/14, EU:F:2016:14, punten 91‑93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      De door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden afgewezen.

 Vorderingen tot nietigverklaring van het oorspronkelijke bestreden besluit en van het besluit op de klacht

83      Ter onderbouwing van haar vorderingen tot nietigverklaring van het oorspronkelijke bestreden besluit en van het besluit op de klacht, voert verzoekster in wezen vier middelen aan, respectievelijk ontleend aan:

–        ten eerste, misbruik van bevoegdheid en schending van artikel 88, onder b), RAP, van artikel 12 bis, lid 2, van het Statuut en van artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten;

–        ten tweede, schending van artikel 30 van het Handvest van de grondrechten;

–        ten derde, een kennelijke beoordelingsfout en niet-nakoming van de zorgplicht;

–        ten vierde, schending van artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten, niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord.

 Eerste middel

84      Ter onderbouwing van haar eerste middel stelt verzoekster dat het TAOBG, gelet op de tegenstrijdige redenen die het in het oorspronkelijke bestreden besluit en in het besluit op de klacht heeft aangevoerd voor zijn keuze om haar aanstellingsovereenkomst niet te verlengen, misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. De werkelijke reden voor dit besluit om haar na meer dan dertien jaar direct of indirect bij de Newsdesk Hotline van de eenheid audiovisueel werkzaam te zijn geweest, niet meer in dienst te nemen, is de omstandigheid dat zij het verzoek om bijstand heeft ingediend. Het oorspronkelijke bestreden besluit vormt dus een vergeldingsmaatregel jegens haar.

85      Het bewijs hiervoor vormt het feit dat het TAOBG, ofschoon het haar aanstellingsovereenkomsten sinds 2005 steeds had verlengd en haar in december 2014 had aangekondigd dat haar overeenkomst zou worden verlengd tot en met 31 december 2015, heeft besloten om haar bij wijze van verwijderingsmaatregel voor een verkorte duur van drie maanden, en vervolgens voor een periode van twee maanden, over te plaatsen naar de eenheid bezoekersprogramma. Terwijl het haar op 4 maart 2015 had aangegeven dat er sprake was van toenemende behoeften van die eenheid, heeft het TAOBG uiteindelijk, ter rechtvaardiging van zijn eindbesluit om haar overeenkomst niet te verlengen, als voorwendsel aangevoerd dat die eenheid in feite slechts incidentele behoefte aan versterking had teneinde haar 40-jarig bestaan te vieren en vervolgens dat die behoeften niet meer bestonden. Verzoekster stelt echter niet te weten dat dit incidentele evenement de reden ervoor was geweest dat haar laatste overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken slechts voor een duur van twee maanden was verlengd.

86      Voorts heeft het eenheidshoofd voor het besluit tot overplaatsing niet de directeur van het directoraat Media geraadpleegd teneinde inlichtingen in te winnen over de behoeften van dat directoraat, gelet op verzoeksters bekwaamheden.

87      Verzoekster betwist voorts de keuze van het DG „Communicatie” om haar voormalige taken toe te vertrouwen aan een ambtenaar, welke keuze kan worden verklaard door de vaste wil van het TAOBG om „zich van [haar] te ontdoen”.

88      Kortom, het oorspronkelijke bestreden besluit en het besluit op de klacht zijn niet genomen in het belang van de dienst en bij de vaststelling ervan is verzoeksters belang niet of niet voldoende in aanmerking genomen. Dit is in strijd met haar aan artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten ontleende recht op een billijke en onpartijdige behandeling van haar zaak. Voor zover die besluiten in feite vergeldingsmaatregelen van het TAOBG in antwoord op de indiening van het verzoek om bijstand vormen, stelt verzoekster dat zij zijn genomen in strijd met artikel 12 bis, lid 2, van het Statuut. Voor zover het TAOBG op grond van artikel 88, onder b), RAP beschikte over de mogelijkheid om haar overeenkomst te verlengen tot en met 31 januari 2018, is het feit dat het in haar geval geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid eveneens in strijd met die bepaling.

89      Het Parlement concludeert tot afwijzing van het eerste middel omdat het ongegrond is, en betoogt dat er geen steun bestaat voor verzoeksters stelling dat het besluit om haar overeenkomst niet te verlengen, bedoeld was om haar te schaden of werd ingegeven door een wens van vergelding als gevolg van de indiening van het verzoek om bijstand. De grief betreffende de schending van artikel 88 RAP, dat volgens verzoekster de mogelijkheid zou bieden om haar overeenkomst te verlengen tot en met 31 januari 2018, kan niet slagen, met name gelet op de rechtspraak volgende uit het arrest van 21 mei 2014, Commissie/Macchia (T‑368/12 P, EU:T:2014:266, punt 51).

90      Het Parlement beklemtoont dat het voorstel om de overeenkomst te verlengen voor een duur van drie maanden, namelijk van 1 januari tot en met 31 maart 2015, weliswaar was gedaan op voorstel van het eenheidshoofd dat zij van psychisch geweld beschuldigt, doch dat het voorstel voor de verlenging van twee maanden tot en met 31 mei 2015 afkomstig was van het hoofd van de eenheid bezoekersprogramma, evenals het besluit van laatstgenoemde om het DG „Personeel”, gelet op de behoeften van zijn dienst, niet te vragen om verzoeksters overeenkomst nogmaals te verlengen. In elk geval betwist het Parlement dat het TAOBG verzoekster tegenstrijdige redenen heeft gegeven voor het besluit om haar overeenkomst niet te verlengen en is het van mening dat het heeft voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel, met name omdat het verzoeksters overeenkomst zelfs na de indiening van het verzoek om bijstand heeft verlengd en in het besluit op de klacht bovendien heeft besloten om haar vrijwillig een vergoeding te geven, hiermee erkennend dat zij een gewettigd vertrouwen kon hebben gekregen in het feit dat haar aanstelling zou worden verlengd tot en met 31 december 2015.

91      Volgens vaste rechtspraak is er slechts sprake van misbruik van bevoegdheid en wordt het vermoeden van wettigheid van een handeling van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag slechts aangetast, wanneer wordt bewezen dat het gezag met de vaststelling van de bestreden handeling een ander doel heeft nagestreefd dan de betrokken regeling beoogt, of wanneer op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de betrokken handeling is vastgesteld om andere doelstellingen te bereiken dan die welke worden aangevoerd (zie in die zin arrest van 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, EU:T:2006:288, punt 64; beschikking van 22 oktober 2015, Macchia/Commissie, T‑80/15 P, EU:T:2015:845, punt 67, en arrest van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑41/14, EU:F:2015:24, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      In dit verband volstaat verzoeksters stelling dat er sprake is van psychisch geweld door haar hiërarchieke meerdere op zich niet om aan te tonen, dat elke handeling die het TAOBG met name tijdens de periode van het administratieve onderzoek heeft verricht, onwettig is. Hiertoe moet de betrokkene ook aantonen dat de handelingen die psychisch geweld zouden opleveren, invloed hebben gehad op de inhoud van de bestreden handeling (zie in die zin arresten van 24 februari 2010, Menghi/ENISA, F‑2/09, EU:F:2010:12, punt 69; 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑41/14, EU:F:2015:24, punt 89, en 12 mei 2016, FS/EESC, F‑50/15, EU:F:2016:119, punt 109), aangezien dit in een dergelijk geval betekent dat het TAOBG door middel van zijn hiërarchisch hoge ambtenaren en personeelsleden misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt, teneinde een doel te bereiken dat onwettig is in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, bepalende dat „[d]e ambtenaar zich onthoudt van iedere vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie”.

93      In casu blijkt uit het dossier dat de reden waarom verzoeksters overeenkomst slechts voor een duur van drie maanden, namelijk van 1 januari tot en met 31 maart 2015, is verlengd, en niet voor de duur van een jaar zoals verzoekster met name door het eenheidshoofd was aangekondigd, noch in redelijkheid noch objectief in verband kan worden gebracht met een besluit dat het eenheidshoofd of, meer algemeen, het TAOBG plotseling heeft genomen nadat verzoekster het verzoek om bijstand had ingediend.

94      In zijn e-mail van 26 november 2014 kondigde het eenheidshoofd verzoekster, die toen nog met ziekteverlof was, en twee andere arbeidscontractanten weliswaar inderdaad aan, dat hun overeenkomsten voor een volledig jaar verlengd zouden worden en dat hij probeerde om in het kader van zijn bevoegdheden zoveel mogelijk een langere verlenging van hun aanstellingen binnen zijn eenheid te verkrijgen dan voorheen, doch hij wees ook op met name budgettaire problemen met betrekking tot het permanent maken van hun aanstellingen en functies in de toekomst.

95      Vervolgens is de e-mail van 10 december 2014 geschreven, waarvan men mag aannemen dat verzoekster, die toen met ziekteverlof was, kennis heeft genomen, met name doordat zij gedurende dat verlof gebruik heeft gemaakt van haar mailbox op het werk (zie in die zin beschikking van 14 januari 2014, Lebedef/Commissie, F‑60/13, EU:F:2014:6, punten 45 en 46). In die mail, die de dag vóór de indiening van verzoeksters verzoek om bijstand werd verzonden, werd duidelijk de objectieve reden uiteengezet waarom haar aanstellingsovereenkomst niet zou worden verlengd voor de duur van een jaar zoals haar door het eenheidshoofd en door een van haar collega’s was gezegd, maar uitsluitend voor een periode van drie maanden. Die reden was dat zij niet was geslaagd voor een CAST-selectieprocedure en dat haar dossier in de loop van januari 2015 derhalve moest worden onderzocht door het CoSCon met het oog op een eventuele verlenging van haar aanstellingsovereenkomst na die periode van drie maanden. Verzoekster kan dus niet in redelijkheid stellen dat het besluit van het TAOBG om haar overeenkomst slechts voor drie maanden te verlengen verband hield met het verzoek om bijstand, dat zij in casu heeft ingediend de dag nadat zij van het TAOBG de informatie over de kortere verlenging van haar overeenkomst had ontvangen en de redenen daarvoor.

96      Na verzoeksters overplaatsing, bij wijze van verwijderingsmaatregel, naar de eenheid bezoekersprogramma, blijkt uit het door de directeur van het DG „Communicatie” ingevulde formulier van 2 maart 2015 dat het voorstel om haar overeenkomst nog eens twee maanden te verlengen, dat wil zeggen van 1 april tot en met 31 mei 2015, was gedaan na een gunstig advies dat het CoSCon had uitgebracht tijdens zijn vergadering van 25 februari 2015, een datum waarop verzoeksters naam reeds moest zijn opgenomen op de lijst genoemd in het formulier van 2 maart 2015, vermeld in punt 19 van dit arrest.

97      Het formulier van 2 maart 2015 vermeldde in dit verband dat de gevraagde verlenging werd gerechtvaardigd door de noodzaak om de eenheid bezoekersprogramma te versterken „teneinde tegemoet te komen aan de toegenomen werklast om het 40-jarig bestaan van het programma te vieren [...] waarvoor eind mei [2015] een reeks evenementen zal worden georganiseerd”. Verzoekster betwist echter dat zij op de hoogte is gesteld van deze reden voor de laatste verlenging van haar overeenkomst.

98      Verzoekster betwist echter niet dat er op 4 februari 2015 een onderhoud heeft plaatsgevonden. In zijn e-mail van 28 mei 2015 heeft het hoofd van de eenheid „Personeel” van het directoraat Ressources van het DG „Communicatie” gesteld, zonder in de loop van de precontentieuze of de contentieuze fase door verzoekster te zijn weersproken, dat hij haar tijdens dat onderhoud van 4 februari 2015 heeft uitgelegd dat de keuze van het TAOBG in het kader van haar overplaatsing bij wijze van verwijderingsmaatregel, binnen het DG „Communicatie” was gevallen op de eenheid bezoekersprogramma omdat er behoefte was aan versterking van die eenheid met het oog op de viering van dat 40-jarig bestaan, die voor 26 mei 2015 was gepland.

99      Gelet op die elementen, kan verzoekster evenmin stellen dat het TAOBG met zijn besluit om haar overeenkomst slechts voor een extra duur van twee maanden te verlengen, van 1 april tot en met 31 mei 2015, geen ander doel had dan haar te bestraffen omdat zij het verzoek om bijstand had ingediend.

100    Voor zover verzoekster met haar eerste middel wil opkomen tegen de wettigheid van het besluit van het TAOBG om haar overeenkomst slechts voor de periode van 1 april tot en met 31 mei 2015 te verlengen of deze uitsluitend op basis van de behoeften van de eenheid bezoekersprogramma te verlengen, en niet op basis van die van de eenheid audiovisueel waar zij aanvankelijk was tewerkgesteld, moet in elk geval worden vastgesteld dat, los van het feit dat verzoekster het betrokken aanhangsel op 27 maart 2015 heeft ondertekend, zij dat besluit niet heeft betwist middels een klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut. Derhalve kan zij in het kader van het onderhavige beroep niet de wettigheid van dat besluit aan de orde stellen, dat thans definitief is geworden.

101    Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat de elementen die verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot het feit dat de eenheid bezoekersprogramma geen voorstel voor verlenging van haar overeenkomst aan het DG „Personeel” heeft gedaan, niet kunnen worden aangemerkt als objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen dat het besluit van het TAOBG om haar overeenkomst niet te verlengen na 31 mei 2015, is genomen met een ander doel dan het TAOBG heeft aangevoerd, daar uit het dossier blijkt dat dit besluit is genomen omdat er geen verzoek om verlenging van die overeenkomst was gedaan door het directoraat Ressources van het DG „Communicatie” op basis van een verzoek van een van de eenheden die onder dat directoraat-generaal vallen.

102    Aangaande de omstandigheid dat het TAOBG na verzoeksters overplaatsing naar de eenheid bezoekersprogramma heeft besloten om de werkzaamheden die zij eerder bij de eenheid audiovisueel uitoefende, toe te vertrouwen aan ambtenaren, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat er voor die eenheid geen reden meer was voor een verzoek om haar aanstellingsovereenkomst nog eens te verlengen, terwijl zij sinds 2003 binnen die eenheid werkzaam was geweest, moet eraan worden herinnerd dat permanente ambten van de instelling in beginsel moeten worden vervuld door ambtenaren, en dat dergelijke ambten dus slechts bij uitzondering door functionarissen kunnen worden vervuld (arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 78). Voorts beschikt de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de organisatie en de structurering van haar diensten en kan zij besluiten dat werkzaamheden die niet duidelijk waren bepaald of zich in de loop van de tijd hebben ontwikkeld en voorheen waren toevertrouwd aan arbeidscontractanten voor hulptaken, eventueel ter vervanging van ambtenaren of tijdelijke functionarissen, thans onder permanente ambten moeten vallen.

103    De instellingen en agentschappen van de Unie genieten immers vrijheid bij de inrichting van hun administratieve eenheden, waarbij zij rekening kunnen houden met allerlei factoren, zoals de aard en omvang van de hun opgedragen werkzaamheden en de budgettaire mogelijkheden (arresten van 17 december 1981, Bellardi-Ricci e.a./Commissie, 178/80, EU:C:1981:310, punt 19; 25 september 1991, Sebastiani/Parlement, T‑163/89, EU:T:1991:49, punt 33, en 9 februari 1994, Lacruz Bassols/Hof van Justitie, T‑109/92, EU:T:1994:16, punt 88). Deze vrijheid impliceert de vrijheid om ambten te schrappen en de toewijzing van taken te wijzigen, in het belang van een grotere efficiëntie in de organisatie van werkzaamheden of om tegemoet te komen aan budgettaire vereisten om posten te schrappen die worden opgelegd door de politieke organen van de Unie, evenals de bevoegdheid om taken die eerder werden uitgeoefend door degene die het geschrapte ambt vervulde opnieuw toe te wijzen, zonder dat voor het schrappen van het ambt noodzakelijkerwijs als voorwaarde geldt dat alle taken worden uitgevoerd door minder personen dan vóór de reorganisatie. Het schrappen van een ambt betekent overigens niet noodzakelijkerwijs dat de taken waarin dat ambt bestaat komen te vervallen (zie arresten van 11 juli 1997, Cesaratto/Parlement, T‑108/96, EU:T:1997:115, punten 49‑51, en 10 september 2014, Tzikas/AFE, F‑120/13, EU:F:2014:197, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    In casu kon het TAOBG dus vrijelijk beslissen om de werkzaamheden die voorheen waren verricht door verzoekster, in de hoedanigheid van arbeidscontractant voor hulptaken, en door een andere collega, eveneens een arbeidscontractant voor hulptaken, voortaan toe te vertrouwen aan ambtenaren. Aangezien het eenheidshoofd in zijn e-mail van 26 november 2014, dat wil zeggen vóór de indiening van het verzoek om bijstand, verzoekster en twee andere collega’s die eveneens arbeidscontractanten waren, reeds op de hoogte had gesteld van een op handen zijnde reorganisatie van de Newsdesk Hotline die verband hield met de komst van een ambtenaar van de functiegroep administrateurs (AD), kan verzoekster niet in redelijkheid stellen dat het besluit van het TAOBG om een ambtenaar aan te werven voor de werkzaamheden die zij eerder bij de eenheid audiovisueel verrichtte, een objectief en relevant bewijs of zelfs maar een aanwijzing is van een wens om haar te bestraffen voor de indiening van het verzoek om bijstand. Gebleken is immers dat dit besluit objectief beantwoordde aan een streven naar rationalisatie bij de organisatie van de diensten en aan de uitvoering van het besluit van het TAOBG om een groter belang toe te kennen aan de Newsdesk Hotline, door daar ambtenaren tewerk te stellen.

105    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet worden vastgesteld dat verzoekster onvoldoende objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen heeft aangevoerd om het gestelde misbruik van bevoegdheid te onderbouwen.

106    Om diezelfde redenen kan zij evenmin stellen dat het TAOBG bij het oorspronkelijke bestreden besluit en het besluit op de klacht artikel 12 bis, lid 2, van het Statuut heeft miskend, volgens hetwelk de ambtenaar die het slachtoffer is geweest van psychisch geweld of seksuele intimidatie daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten mag ondervinden, noch dat haar zaak, gelet op artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, door het TAOBG niet onpartijdig, redelijk en binnen een redelijke termijn is behandeld.

107    Met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde schending van artikel 88, onder b), RAP moet worden opgemerkt dat dit artikel, in de versie vanaf 1 mei 2004, „in het geval van arbeidscontractanten [voor hulptaken] als bedoeld in artikel 3 ter” bepaalde dat „de werkelijke diensttijd binnen een instelling, met inbegrip van alle eventuele verlengingen, niet meer [kon] bedragen dan drie jaar”, welke duur in de versie volgende uit de inwerkingtreding van verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013, tot wijziging van het Statuut en de RAP (PB 2013, L 287, blz. 15), naar zes jaar is gebracht. Maar ook al voorziet deze bepaling in een maximale aanstellingsduur in die categorie ambten, zij verplicht het TAOBG geenszins om een onder deze categorie ambten vallende functionaris voor een minimumduur aan te stellen.

108    De omstandigheid dat het TAOBG bij het oorspronkelijke bestreden besluit en het besluit op de klacht niet de maximumperiode heeft benut gedurende welke verzoekster als arbeidscontractant voor hulptaken kon worden aangesteld, is dus niet kennelijk in strijd met artikel 88, onder b), RAP.

109    Ten slotte kan verzoekster als aanwijzing voor misbruik van bevoegdheid niet aanvoeren dat het TAOBG na de indiening van het verzoek om bijstand „plotseling” zijn houding jegens haar zou hebben gewijzigd, aangezien het „sinds 6 januari 2003” altijd „systematisch een oplossing zou hebben gevonden waardoor [zij] in dienst kon blijven”. De omstandigheid dat verzoekster, die niet is geslaagd voor door het EPSO georganiseerde algemene vergelijkende onderzoeken noch voor een intern vergelijkend onderzoek van het Parlement, al die tijd door het TAOBG kon worden aangesteld middels verschillende opeenvolgende overeenkomsten die onder verschillende categorieën ambten vielen, om in wezen dezelfde werkzaamheden uit te oefenen, verplichtte het TAOBG immers op geen enkele wijze om de arbeidsverhouding met haar permanent te maken, aangezien het belangrijkste kenmerk van aanstellingsovereenkomsten als arbeidscontractant voor hulptaken de onzekere tijdsduur ervan is, welke overeenstemt met het doel van die overeenkomsten, namelijk het door tijdelijk personeel laten vervullen van taken die van nature of door het ontbreken van een ambtenaar in vaste dienst onbestendig zijn (zie in die zin arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 86). Voorts moeten functionarissen van de openbare dienst van de Unie die op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd zijn aangeworven, wel op de hoogte zijn van de tijdelijkheid van hun aanstelling en van het feit dat deze hun geen garantie op een post biedt (zie in die zin arrest van 4 december 2013, ETF/Schuerings, T‑107/11 P, EU:T:2013:624, punt 84).

110    Gelet op het bovenstaande dient het eerste middel te worden afgewezen.

 Tweede middel

111    Van mening dat zij is ontslagen als gevolg van misbruik van bevoegdheid door het TAOBG, stelt verzoekster dat het om een onredelijk ontslag ging waartoe zou zijn besloten in strijd met artikel 30 van het Handvest van de grondrechten, volgens hetwelk „[i]edere werknemer recht heeft op bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag overeenkomstig het Unierecht en de nationale wetgevingen en praktijken”. Voorts levert zij kritiek op het feit dat het TAOBG in het besluit op de klacht geen standpunt over dat argument heeft ingenomen, zodat „de bestreden besluiten nietig m[oeten] worden verklaard.”

112    Het Parlement is van mening dat het tweede middel niet kan slagen, aangezien verzoeksters overeenkomst is beëindigd op de daarin voorziene datum, en dus niet is beëindigd door het TAOBG.

113    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters tweede middel uitgaat van de kennelijk onjuiste veronderstelling dat het TAOBG in casu een ontslagbesluit heeft genomen krachtens artikel 47, onder b-ii), RAP of krachtens artikel 49 RAP, terwijl haar aanstellingsovereenkomst is beëindigd krachtens artikel 47, onder b-i), RAP, dat op grond van artikel 119 ervan van toepassing is op arbeidscontractanten voor hulptaken, te weten „op het tijdstip dat in de overeenkomst is bepaald”.

114    Bijgevolg dient het tweede middel in elk geval kennelijk ongegrond te worden verklaard.

 Derde middel

115    Verzoekster stelt ter onderbouwing van haar derde middel dat het oorspronkelijke bestreden besluit en het besluit op de klacht een kennelijke beoordelingsfout bevatten. Dit kan alleen al worden vastgesteld op grond van het feit dat het TAOBG tegenstrijdige redenen heeft aangevoerd voor het besluit om haar overeenkomst niet te verlengen, hetgeen aantoont dat de door dat gezag aangevoerde redenen niet plausibel zijn. Voorts stelt zij dat het TAOBG niet heeft voldaan aan zijn zorgvuldigheidsplicht.

116    Het Parlement concludeert tot afwijzing van het derde middel en zet uiteen dat het TAOBG had besloten om de eenheid audiovisueel al in 2009 te herstructureren, aangezien die eenheid, die zeer operationeel was geworden en over een bijzonder groot budget beschikte, een groot aantal arbeidscontractanten telde. Zo zijn er verschillende vergelijkende onderzoeken en selectieprocedures georganiseerd en hebben de meeste in dienst zijnde functionarissen van die afdeling de hoedanigheid van ambtenaar kunnen krijgen. Verzoekster is echter niet geslaagd voor die selectieprocedures, zodat zij niet kon worden aangeworven in een ambt van ambtenaar in die eenheid.

117    Het TAOBG heeft het verzoek om verlenging met alle mogelijke zorg onderzocht, doch het beschikte over geen enkel vacant ambt dat het mogelijk maakte om verzoeksters overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken te verlengen. Het bewijs hiervoor is dat na 31 mei 2015, de datum van beëindiging van verzoeksters overeenkomst, slechts één arbeidscontractant voor hulptaken is aangesteld in het directoraat Media, van 3 augustus 2015 tot en met 2 februari 2016, ter vervanging van een personeelslid van de eenheid „Europarl TV” van het directoraat Media. Toen op 15 april 2015 om aanwerving van die functionaris werd verzocht, was verzoekster, ofschoon zij evenals die functionaris op een CAST-selectielijst was opgenomen, niet beschikbaar, aangezien zij nog steeds met ziekteverlof was, dat eind september 2014 had aangevangen. Het Parlement preciseert dat er binnen de eenheid audiovisueel nog maar één arbeidscontractant voor hulptaken van de functiegroep IV is, nadat een andere arbeidscontractant van diezelfde groep tijdens de loop van zijn overeenkomst van die eenheid naar de eenheid „Europarl TV” is overgeplaatst. Voorts herinnert het Parlement eraan dat de coördinatie van het team van de Newsdesk Hotline van de eenheid audiovisueel thans wordt verzorgd door een ambtenaar, dat de lopende taken waarmee verzoekster destijds was belast zijn toevertrouwd aan een ambtenaar en dat een derde ambtenaar is aangeworven om dit team aan te vullen. In de eenheid bezoekersprogramma is na 31 mei 2015 geen enkele arbeidscontractant voor hulptaken meer aangesteld. Deze uitleg verklaart waarom er geen enkele mogelijkheid was om verzoeksters overeenkomst in de beide genoemde eenheden te verlengen noch, meer algemeen, in het directoraat Media.

118    In dit verband moet er allereerst aan worden herinnerd dat de verlenging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris volgens vaste rechtspraak slechts een mogelijkheid is die ter beoordeling van het bevoegde gezag is gelaten, in casu het TAOBG.

119    De instellingen beschikken immers over een ruime beoordelingsvrijheid om hun diensten te organiseren op basis van de hun toevertrouwde taken en om voor de vervulling van die taken het hun ter beschikking staande personeel te werk te stellen, ook al moet die tewerkstelling in het belang van de dienst zijn. Zo moet het bevoegd gezag bij zijn beslissing over de situatie van een functionaris alle elementen in aanmerking nemen die zijn beslissing kunnen beïnvloeden, dat wil zeggen niet alleen het belang van de dienst, maar eveneens en met name dat van de betrokken functionaris. Dit volgt immers uit de zorgplicht van de administratie, die een weergave vormt van het door het Statuut en, naar analogie, de RAP geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en zijn personeelsleden. (zie arrest van 24 november 2015, Commissie/D’Agostino, T‑670/13 P, EU:T:2015:877, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    De RAP verplicht de administratie niet om eerst de mogelijkheid te onderzoeken of een tijdelijk functionaris kan worden overgeplaatst naar een andere dienst dan die waarin hij was tewerkgesteld, noch in het geval van beëindiging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd (zie in die zin arresten van 4 december 2013, ETF/Schuerings, T‑107/11 P, EU:T:2013:624, punt 98, en 4 december 2013, ETF/Michel, T‑108/11 P, EU:T:2013:625, punt 99) noch in dat van niet-verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd (zie in die zin arrest van 21 mei 2014, Commissie/Macchia, T‑368/12 P, EU:T:2014:266, punt 57). Die verplichting bestaat evenmin ten aanzien van arbeidscontractanten, zoals verzoekster, die niet zijn aangesteld om een ambt te vervullen dat is opgenomen op de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft. Maar hoewel zij niet een op die lijst opgenomen ambt vervullen, dient de administratie zelfs voor hen bij haar besluit over een door een functionaris ingediend verzoek om verlenging van de overeenkomst, rekening te houden met alle elementen die haar besluit kunnen beïnvloeden, dat wil zeggen niet alleen het belang van de dienst, maar ook en met name dat van de betrokken functionaris (arrest van 24 november 2015, Commissie/D’Agostino, T‑670/13 P, EU:T:2015:877, punt 34).

121    In de bijzondere omstandigheden van het geval, waarin het TAOBG met het oog op de nakoming van zijn bijstandsplicht krachtens artikel 24 van het Statuut heeft besloten om verzoekster over te plaatsen naar een andere eenheid dan die waarvoor zij was aangeworven, diende dat gezag in het kader van het onderzoek van het verzoek om verlenging en krachtens de zorgplicht, rekening houdend met de door verzoekster geuite wens om haar arbeidsverhouding permanent te maken en ondanks het feit dat zij feitelijk sinds oktober 2014 met ziekteverlof was, te beoordelen of het belang van de dienst, zowel in de eenheid waarin zij oorspronkelijk was tewerkgesteld als die waarnaar zij was overgeplaatst, de aanstelling van een functionaris met haar profiel verlangde.

122    Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen in die context beschikken, is het toezicht van de rechter beperkt tot het nagaan van het ontbreken van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid (zie arrest van 24 november 2015, Commissie/D’Agostino,T‑670/13 P, EU:T:2015:877, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    In casu blijkt uit het dossier duidelijk dat het TAOBG in het stadium van het oorspronkelijke bestreden besluit rekening heeft gehouden met zowel het belang van de dienst in verband met de eenheid bezoekersprogramma als met dat van verzoekster, zoals uiteengezet in het verzoek om verlenging. Het is evenwel tot de conclusie gekomen dat het verzoekster geen verlenging van haar aanstelling als arbeidscontractant voor hulptaken kon aanbieden, en dit los van het feit dat haar naam thans was opgenomen op een selectielijst van arbeidscontractanten.

124    Voorts bevat de vaststelling van het TAOBG dat er binnen de eenheid bezoekersprogramma, na de festiviteiten in verband met het 40-jarig bestaan van die eenheid, geen behoefte aan administratieve versterking meer was, geen enkele kennelijke beoordelingsfout, gelet op de door het Parlement aangevoerde argumenten en overgelegde stukken. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat de directeur-generaal van het DG „Personeel” in zijn e-mail van 4 maart 2015 heeft verwezen naar de toenemende behoeften van die eenheid op die datum. Die verwijzing kon immers aldus worden opgevat dat zij verband hield met de behoeften samenhangend met dat 40-jarig bestaan. Verder staat in elk geval vast dat er na de datum van beëindiging van verzoeksters overeenkomst door het TAOBG geen enkele arbeidscontractant voor hulptaken is aangesteld om werkzaamheden binnen de eenheid bezoekersprogramma uit te oefenen. Dit bevestigt het feit dat de behoeften, ook al waren zij toenemend, in feite slechts tijdelijk toenemend waren en in elk geval geen reden waren voor de aanstelling van een functionaris na 31 mei 2015.

125    Met name gelet op artikel 11, lid 2, van het besluit van het bureau van het Parlement van 3 mei 2004 inzake een interne regeling voor de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden (hierna: „interne regeling voor de aanwerving”), volgens welke arbeidscontractanten voor hulptaken overeenkomstig artikel 3 ter RAP worden aangeworven om de continuïteit van de dienst te verzekeren, kon het TAOBG zich dus op het standpunt stellen dat het na die 40e verjaardag geen behoefte meer had aan de aanwerving van dat soort functionarissen voor de eenheid bezoekersprogramma noch, met name, om een functionaris in dienst te nemen met een beroepsprofiel als dat van verzoekster.

126    Wat de inaanmerkingneming van het dienstbelang in verband met de eenheid audiovisueel betreft, blijkt uit het dossier weliswaar dat het TAOBG, zoals verzoekster stelt, bij de standpuntbepaling in het oorspronkelijke bestreden besluit niet de behoeften van die eenheid had onderzocht, aangezien er op 28 mei en 14 juli 2015 twijfel bestond, die verzoekster in het kader van haar klacht van 24 april 2015 heeft proberen weg te nemen, over de vraag welke eenheid moest worden aangemerkt als die waarvoor verzoekster daadwerkelijk was aangesteld. Het is echter laatstgenoemde eenheid die het initiatief moest nemen voor een eventueel verzoek om verlenging van verzoeksters overeenkomst aan het directoraat Ressources van het DG „Communicatie”, dat vervolgens die verlenging kon vragen aan het DG „Personeel”, handelend als TAOBG.

127    In het antwoord van 20 augustus 2015 op verzoeksters klacht van 24 april 2015 heeft de secretaris-generaal deze onduidelijkheid echter weggenomen, door te bevestigen dat verzoeksters tewerkstelling bij de eenheid bezoekersprogramma slechts tijdelijk was. In haar aanvullende klacht van 10 september 2015 heeft verzoekster dus betwist dat het, gelet op de behoeften van de eenheid audiovisueel, de eenheid welke moest worden aangemerkt als die waarbij zij gedurende het administratieve onderzoek dat het TAOBG in antwoord op het verzoek om bijstand had ingesteld, nog steeds was tewerkgesteld, niet in het belang van de dienst was om haar aanstellingsovereenkomst te verlengen.

128    Voor de vaststelling van het besluit op de klacht heeft het TAOBG echter, in antwoord op de argumenten die in de aanvullende klacht van 10 september 2015 waren aangevoerd, het dienstbelang onderzocht in verband met de behoeften van de eenheid audiovisueel. Het is evenwel tot de conclusie gekomen dat er bij die eenheid, niettegenstaande verzoeksters belang bij de verlenging van haar aanstelling, geen behoefte bestond die een rechtvaardiging opleverde voor een verlenging van de aanstelling bij die eenheid noch, meer algemeen, bij het DG „Communicatie”. Verzoeksters grief dat het dienstbelang niet in aanmerking is genomen, is derhalve ongegrond.

129    In dit verband moet nog worden gepreciseerd dat, anders dan verzoekster stelt, het TAOBG bij een besluit om een overeenkomst niet te verlengen, de redenen voor dat besluit in het stadium van de klacht kan wijzigen of vervangen, zoals het in casu ook heeft gedaan (zie in die zin arresten van 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punten 33‑46, en 10 september 2014, Tzikas/AFE, F‑120/13, EU:F:2014:197, punt 79). Op het moment van vaststelling van het antwoord op de klacht wordt immers het definitieve standpunt van de instelling bepaald en het is dus in dat stadium dat moet worden beoordeeld of het TAOBG de zorgplicht is nagekomen, gelet op de motivering van zowel het oorspronkelijke besluit als van het antwoord op de klacht (zie in die zin arrest van 17 januari 2017, LP/Europol, T‑719/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:7, punt 54).

130    Verzoekster stelt voorts in repliek dat het Parlement in casu in het verweerschrift „verschillende eenheden – [de]eenheid [‚]EUROPARL TV[’], [de e]enheid [a]udiovisueel, [het]team Hotline Newsdesk – voorbij laat komen [die het TAOBG] in aanmerking zou hebben genomen voor de mogelijkheid om verzoeksters overeenkomst te verlengen”, teneinde „in tempore suspecto” een nieuwe motivering te geven voor het oorspronkelijke bestreden besluit en het besluit op de klacht. Die motivering is haars inziens niet-ontvankelijk.

131    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in het kader van een beroep krachtens artikel 270 VWEU het volledig ontbreken van motivering weliswaar niet kan worden gedekt door uitleg die na de instelling van een beroep wordt gegeven, aangezien die uitleg in dat stadium niet meer beantwoordt aan zijn doel (zie in die zin arresten van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, EU:C:1981:284, punt 22; 9 december 1993, Parlement/Volger, C‑115/92 P, EU:C:1993:922, punt 23, en 23 februari 1994, Coussios/Commissie, T‑18/92 en T‑68/92, EU:T:1994:19, punten 74‑76), doch dit geldt niet wanneer de bestreden handeling van het TAOBG of van het tot aanstelling bevoegd gezag van de verwerende instelling onvoldoende is gemotiveerd.

132    In dat laatste geval kan die verwerende instelling in de loop van het geding immers aanvullende preciseringen geven waardoor een middel ontleend aan een motiveringsgebrek, zonder voorwerp geraakt (zie in die zin arresten van 30 mei 1984, Picciolo/Parlement, 111/83, EU:C:1984:200, punt 22; 8 maart 1988, Sergio e.a./Commissie, 64/86, 71/86 tot en met 73/86 en 78/86, EU:C:1988:119, punt 52, en 30 november 1993, Perakis/Parlement, T‑78/92, EU:T:1993:107, punt 52). In een dergelijk geval mag de verwerende instelling echter niet de oorspronkelijke onjuiste motivering van de bestreden handeling vervangen door een volledig nieuwe (zie in die zin arresten van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punt 15, en 6 november 1997, Berlingieri Vinzek/Commissie, T‑71/96, EU:T:1997:170, punt 79).

133    In casu merkt het Gerecht op dat het TAOBG in het besluit op de klacht uitdrukkelijk heeft aangegeven dat ten eerste „er geen mogelijkheid meer [was] om [verzoekster] opnieuw aan te stellen bij de [e]enheid [a]udiovisueel, omdat inmiddels [was] besloten om de werkzaamheden waarvoor zij was aangesteld toe te vertrouwen aan een ambtenaar”, en dat ten tweede „gelet op [verzoeksters] specifieke profiel en de door haar verrichte werkzaamheden, het voor het DG ‚C[ommunicatie]’ niet mogelijk [was] om haar na 31 december 2015 een ander ambt voor te stellen dat beantwoordt aan haar kwalificaties”.

134    De aanwijzingen die het Parlement in de contentieuze fase heeft verstrekt over de verschillende eenheden van het directoraat Media en van het directoraat Betrekkingen met de burgers, dat onder het DG „Communicatie” valt, ten aanzien waarvan het TAOBG de mogelijkheid van verlenging van verzoeksters overeenkomst had onderzocht, vormen dus slechts aanvullende preciseringen in de zin van de in punt 132 van dit arrest genoemde rechtspraak, met dien verstande dat die aanwijzingen, voor zover zij betrekking hebben op elementen van vóór of in dezelfde tijd als het besluit op de klacht, op dat punt in overeenstemming zijn met het legaliteitsbeginsel (arrest van 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punt 27). Vast staat immers dat zowel in het besluit op de klacht als in de contentieuze fase, de door het TAOBG aanvaarde en door het Parlement aangevoerde reden om verzoeksters overeenkomst na 31 december 2015 niet te verlengen, ontleend was aan het ontbreken van een beschikbaar ambt binnen het DG „Communicatie” dat, gelet op verzoeksters profiel, die verlenging mogelijk maakte.

135    Voorts moet in dit verband worden opgemerkt dat het TAOBG, gelet op de in de punten 119 en 120 van dit arrest genoemde rechtspraak, krachtens de zorgplicht niet verplicht was om de mogelijkheid te onderzoeken om verzoeksters overeenkomst te verlengen met het oog op een tewerkstelling in een van de andere eenheden dan de eenheid audiovisueel en bezoekersprogramma, aangezien dit zou hebben betekend dat verzoekster een recht van voorrang werd verleend dat alleen bestaat ten behoeve van ambtenaren en dit afbreuk zou hebben gedaan aan de belangen van de functionarissen van die andere eenheden die een verlenging van hun eigen aanstellingsovereenkomst in die eenheden wensen, of van kandidaten van selectieprocedures voor vacante ambten binnen die eenheden (zie in die zin arrest van 4 december 2013, ETF/Schuerings, T‑107/11 P, EU:T:2013:624, punt 87). In casu heeft het TAOBG echter, en het is hiermee verder gegaan dan dat waartoe de zorgplicht hem verplichtte, in het besluit op de klacht de vacante posten binnen het gehele DG „Communicatie” onderzocht, maar is het tot de conclusie gekomen dat er geen enkel geschikt ambt was dat een dergelijke verlenging na 31 december 2015 mogelijk maakte.

136    Deze vaststelling bevat in geen geval een kennelijke beoordelingsfout.

137    Verzoekster vervulde immers een ambt van tijdelijk hulpfunctionaris op de datum waarop het besluit werd genomen om haar overeenkomst niet te verlengen. Zoals het eenheidshoofd in zijn e-mail van 26 november 2014 had aangegeven, werd de eenheid audiovisueel, hetgeen ook blijkt uit de door het Parlement verstrekte informatie en gegevens, gereorganiseerd zodat het TAOBG de eerder door verzoekster uitgeoefende werkzaamheden kon toevertrouwen aan ambtenaren, hetgeen, zoals eerder is opgemerkt, binnen zijn ruime beoordelingsbevoegdheid bij de organisatie van zijn diensten viel. Om die reden kon het in het ambt waarvoor kennisgeving van vacature AST/157554 was bekendgemaakt, primair voorzien door middel van de overplaatsing van een ambtenaar van de functiegroep assistenten, welke hoedanigheid verzoekster niet bezat. Voorts blijkt uit de door het Parlement verstrekte documenten dat in 2016, na verzoeksters vertrek, slechts één arbeidscontractant voor hulptaken is aangesteld binnen het directoraat Media. Het ging daarbij om een functionaris die was aangeworven om van 3 augustus 2015 tot en met 2 februari 2016 een persoon te vervangen die met moederschapsverlof was. Die functionaris is aangeworven om werkzaamheden te verrichten bij de eenheid „Europarl TV”, een andere eenheid dan de eenheden audiovisueel en bezoekersprogramma. Verzoekster was op de datum van aanwerving van die functionaris niet beschikbaar voor die vervanging, aangezien zijzelf met ziekteverlof was, en niets wijst erop dat zij het juiste profiel daarvoor had.

138    Verzoekster beklaagt zich voorts over het feit dat de interne vergelijkende onderzoeken die binnen het Parlement waren georganiseerd, ondanks haar verzoeken daartoe, alleen „zeer specifieke en technische [profielen] betroffen van archivaris, mecanicien, graficus of producent”. Er zij echter aan herinnerd dat op grond van artikel 27 van het Statuut „[d]e aanwerving [...] erop gericht [dient] te zijn de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen en die uit de onderdanen van de lidstaten van de Unie zijn aangeworven met inachtneming van een zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding”. Geen enkele functionaris kan derhalve verlangen dat er een vergelijkend onderzoek wordt georganiseerd dat overeenstemt met zijn profiel, aangezien een instelling, niettegenstaande artikel 4, lid 3, van de interne regeling voor de aanwerving, de toegang van zijn functionarissen tot de hoedanigheid van ambtenaar niet kan vergemakkelijken op een wijze die in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

139    Ten slotte beroept verzoekster zich op het feit dat zij uiteindelijk gedurende bijna dertien jaar in verschillende hoedanigheden dezelfde werkzaamheden heeft uitgeoefend, en dat het TAOBG om die reden uit hoofde van de zorgplicht haar laatste overeenkomst had moeten verlengen.

140    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat zelfs al werkte verzoekster voor een vennootschap die diensten verleende aan het Parlement, het TAOBG haar heeft voorgesteld om vanaf 1 april 2005 rechtstreeks door hem te worden aangeworven als arbeidscontractant en dat zij vanaf 1 februari 2006 een ambt van tijdelijk functionaris vervulde. Op grond van artikel 8, tweede alinea, RAP is die aanstellingsovereenkomst als tijdelijk functionaris beëindigd na de maximumperiode van zes jaar aanstelling in die hoedanigheid, en er moet van worden uitgegaan dat die aanstelling, die had plaatsgevonden bij wijze van uitzondering op het beginsel dat vaste ambten door de aanstelling van ambtenaren moeten worden vervuld, slechts tot doel kon hebben om tegemoet te komen aan de behoeften van de eenheid audiovisueel (zie in die zin arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 79).

141    Na afloop van haar aanstelling als tijdelijk functionaris voor de maximumduur van zes jaar, heeft het TAOBG ervoor gezorgd dat verzoekster nog steeds door hem kon worden aangesteld, in casu in de hoedanigheid van arbeidscontractant voor hulptaken, ook al beroept verzoekster zich in dat opzicht thans op het feit dat haar steeds dezelfde werkzaamheden zijn toevertrouwd, als tijdelijk functionaris, hulpfunctionaris en als arbeidscontractant voor hulptaken, waardoor eigenlijk twijfel ontstaat over de gegrondheid van het gebruik, door het TAOBG, van de ene of de andere categorie ambten.

142    Voorts heeft het TAOBG besloten om verzoekster vrijwillig een bedrag van 22 000 EUR toe te kennen.

143    Al deze elementen getuigen van een zorg van het TAOBG jegens de betrokkene.

144    Gelet op de voorgaande overwegingen, heeft het TAOBG zich zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken en de zorgplicht niet na te komen in casu op het standpunt kunnen stellen, dat het niet mogelijk was om verzoeksters overeenkomst te verlengen, althans na 31 december 2015.

145    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel

146    Ter onderbouwing van het vierde middel stelt verzoekster dat het TAOBG, in strijd met artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten, haar niet heeft gehoord vóór de vaststelling van het oorspronkelijke bestreden besluit. Indien zij was gehoord, had zij kunnen aanvoeren dat er bij de eenheid bezoekersprogramma sprake was van toenemende behoeften, zodat haar aanstellingsovereenkomst moest worden verlengd. Het TAOBG had deze eenheid dan kunnen vragen wat de reële behoeften waren en had de kennelijke tegenstrijdigheid kunnen verhelpen tussen de daadwerkelijke behoeften van die eenheid en het oorspronkelijke bestreden besluit, waarin het bestaan van die behoeften was ontkend. Zij had het TAOBG eveneens kunnen wijzen op het feit dat zij op 24 april 2015 een klacht had ingediend tegen het besluit tot overplaatsing teneinde de permanentie daarvan te betwisten, en ook had zij kunnen aanvoeren dat andere eenheden van het DG „Communicatie” behoeften hadden aan personeel, met name het directoraat Media en, binnen dat directoraat, de eenheid audiovisueel. De bekendmaking van vier kennisgevingen van vacature tussen 27 maart en 29 mei 2015 was eveneens een element geweest dat zij ten bewijze van het bestaan van die behoeften voor het TAOBG had kunnen aanvoeren. Ten slotte had zij ter onderbouwing van het verzoek om verlenging de getuigenis van de directeur van het directoraat Media over de behoeften van dat directoraat kunnen krijgen.

147    Naast het feit dat het oorspronkelijke bestreden besluit anders had kunnen zijn indien het TAOBG haar vooraf had gehoord over de verlenging van haar overeenkomst, betoogt verzoekster dat de vervanging door het TAOBG, in het stadium van het besluit op de klacht, van de motivering van zijn oorspronkelijke besluit door een volledig nieuwe en in vergelijking met de eerste tegenstrijdige motivering, gelijkstaat aan een niet-nakoming van de motiveringsplicht. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat het TAOBG in het besluit op de klacht een aantal van haar grieven niet heeft beantwoord.

148    Het Parlement concludeert tot afwijzing van het vierde middel en merkt op dat verzoekster in casu in het verzoek om verlenging heeft kunnen uiteenzetten waarom die verlenging haars inziens gerechtvaardigd was. Het TAOBG heeft naar behoren rekening gehouden met de door haar aangevoerde elementen, met name toen het in het besluit op de klacht heeft besloten om haar aanspraak, uit hoofde van het gewettigd vertrouwen, op verlenging van haar overeenkomst tot en met 31 december 2015, in te willigen. Maar zelfs al wordt ervan uitgegaan dat het Parlement in casu verzoeksters recht om te worden gehoord heeft geschonden, het Parlement is van mening dat het, indien zij naar behoren was gehoord, hetzelfde besluit had genomen om haar overeenkomst niet te verlengen. De in het verzoekschrift aangevoerde argumenten, die verzoekster vóór de totstandkoming van het oorspronkelijke bestreden besluit had kunnen aanvoeren, zijn immers dezelfde als die welke zij had uiteengezet in het verzoek om verlenging en in haar klacht van 22 juli 2015, waarop zowel in het oorspronkelijke bestreden besluit als in het besluit op de klacht is geantwoord.

149    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de rechten van de verdediging, zoals thans neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, dat volgens de Unierechter algemeen van toepassing is (arrest van 11 september 2013, L/Parlement, T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punt 81), in ruimere zin het in lid 2, onder a), van dat artikel neergelegde procedurele recht van eenieder omvatten om te worden gehoord voordat een voor hem ongunstige individuele maatregel wordt getroffen (arrest van 5 februari 2016, GV/EDEO, F‑137/14, EU:F:2016:14, punt 71).

150    Zo verlangt het recht om te worden gehoord, dat zelfs bij ontbreken van een toepasselijke regeling moet worden verzekerd, dat de betrokkene in staat wordt gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over elementen die bij het te nemen besluit tegen hem zouden kunnen worden gebruikt (zie in die zin arresten van 3 juni 2015, BP/FRA, T‑658/13 P, EU:T:2015:356, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 mei 2016, FS/EESC, F‑50/15, EU:F:2016:119, punt 115).

151    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het besluit van een administratie om, wanneer zij krachtens de RAP over die bevoegdheid beschikt, geen gebruik te maken van de mogelijkheid om de aanstellingsovereenkomst voor bepaalde tijd van een functionaris niet te verlengen, formeel geen besluit is dat wordt genomen na afloop van een tegen de betrokkene ingeleide procedure.

152    Dient een functionaris echter, als in het Statuut bedoeld persoon, krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om verlenging van zijn aanstellingsovereenkomst in vóór de afloop ervan (zie in die zin arrest van 14 september 2006, Commissie/Fernández Gómez, C‑417/05 P, EU:C:2006:582, punt 38) of voorziet de instelling, in haar interne regeling, in de inleiding van een bijzondere procedure voor de verlenging van de overeenkomst van een functionaris, en wel vóór de afloop daarvan, dan moet ervan worden uitgegaan dat er na afloop van die procedure of in antwoord op een dergelijke statutair verzoek door het TAOBG een besluit wordt genomen over de verlenging van de overeenkomst van de betrokkene en dat hij, voor zover dit voor hem een bezwarend besluit is, door het TAOBG moet zijn gehoord voordat het dat besluit neemt. Bovendien dient dit besluit, zoals vereist door artikel 25 van het Statuut, dat op grond van artikel 92 RAP van overeenkomstige toepassing is op arbeidscontractanten voor hulptaken, met redenen te zijn omkleed.

153    In de situatie waarin het TAOBG beslist om, voor zover die bevoegdheid is voorzien in de RAP, geen gebruik te maken van de aan de RAP ontleende bevoegdheid om de aanstellingsovereenkomst van een functionaris te verlengen, kan het besluit tot niet-verlenging alleen worden genomen nadat de betrokkene in staat is gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken, eventueel doordat het TAOBG louter zijn voornemen aankondigt en de redenen aangeeft om geen gebruik te maken van die bevoegdheid, en wel in het kader van een schriftelijke of mondelinge en zelfs kortstondig uitwisseling (zie in die zin en naar analogie arresten van 18 december 2008, Sopropé, C‑349/07, EU:C:2008:746, punten 49‑52; 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C‑129/13 en C‑130/13, EU:C:2014:2041, punt 33, en 10 september 2014, Tzikas/AFE, F‑120/13, EU:F:2014:197, punt 59). Die uitwisseling moet worden geïnitieerd door het TAOBG, dat ook de bewijslast draagt (zie in die zin arresten van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, EU:C:2007:756, punt 47; 3 juni 2015, BP/FRA, T‑658/13 P, EU:T:2015:356, punt 54, en 12 mei 2016, FS/EESC, F‑50/15, EU:F:2016:119, punt 116).

154    In dit verband is eveneens geoordeeld dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging des te meer in acht moet worden genomen wanneer het, zoals in casu, gaat om een besluit om de aanstellingsovereenkomst niet te verlengen, dat is genomen in een context die wordt gekenmerkt door relationele problemen (zie in die zin arresten van 3 juni 2015, BP/FRA, T‑658/13 P, EU:T:2015:356, punt 51, en 12 mei 2016, FS/EESC, F‑50/15, EU:F:2016:119, punt 114), waarbij het bestaan van een schending van het recht om te worden gehoord echter met name moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 34).

155    In casu heeft het TAOBG, na de indiening van het verzoek om verlenging zes werkdagen vóór de afloop van de overeenkomst op 31 mei 2015 en los van het feit dat de administratie krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut over een antwoordtermijn van vier maanden beschikte (zie in die zin arrest van 17 januari 2017, LP/Europol, T‑719/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:7, punt 64) en de betrokkene op dat moment met ziekteverlof was, in minder dan één week antwoord kunnen geven op dat verzoek. Het heeft evenwel formeel verzuimd om de belanghebbende daarover te horen, zelfs al leverden de vereisten voortvloeiende uit artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten geen bijzonder uitvoeringsprobleem op voor een toegewijde administratie en is het horen van de belanghebbende een minimale waarborg wanneer de administratie, zoals in casu, handelt op een gebied waarop zij over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt (zie in die zin arrest van 5 februari 2016, GV/EDEO, F‑137/14, EU:F:2016:14, punt 77). Evenmin heeft het TAOBG verzoekster formeel gehoord vóór de vaststelling van het bevestigende besluit van 14 juli 2015.

156    Hieruit volgt dat het TAOBG in casu verzoeksters recht om te worden gehoord en, dientengevolge, artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten heeft geschonden.

157    Maar zelfs al is er sprake van schending van de rechten van de verdediging, volgens de rechtspraak moet voor het slagen van het middel bovendien worden voldaan aan de voorwaarde dat de procedure bij gebreke van deze onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben (zie beschikking van 14 april 2016, Dalli/Commissie, C‑394/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:262, punt 41; arresten van 6 februari 2007, Wunenburger/Commissie, T‑246/04 en T‑71/05, EU:T:2007:34, punt 149, en 18 september 2015, Wahlström/Frontex, T‑653/13 P, EU:T:2015:652, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158    In dit verband merkt het Gerecht op dat de elementen die verzoekster in de contentieuze fase heeft aangevoerd in wezen overeenstemmen met die welke zij in het verzoek om verlenging had uiteengezet. Het TAOBG heeft echter rekening gehouden met die elementen, aangezien het in antwoord op dat verzoek het oorspronkelijke bestreden besluit heeft vastgesteld, namelijk het besluit van 28 mei 2015, zoals bevestigd bij het besluit van 14 juli 2015.

159    Diezelfde argumenten zijn overigens herhaald en ontwikkeld in de klacht en in de aanvullende klacht. In het besluit op de klacht heeft het TAOBG die argumenten echter beantwoord en zijn besluit om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen gehandhaafd. Met betrekking tot de vier andere aankondigingen van vacature die verzoekster had kunnen aanvoeren indien zij was gehoord, volstaat bovendien de vaststelling dat die aankondigingen ambten van de functiegroep administrateurs betroffen, waarin bij voorrang moest worden voorzien door middel van overplaatsing of aanstelling van een ambtenaar.

160    Zelfs al was verzoekster vóór de vaststelling van het oorspronkelijke bestreden besluit gehoord, gezien de elementen die zij in de contentieuze fase heeft aangevoerd kan er dus van worden uitgegaan dat dit met betrekking tot de verlenging van haar overeenkomst niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden.

161    Gelet op het voorgaande, moet het vierde middel tot nietigverklaring worden afgewezen, zodat de vorderingen tot nietigverklaring in hun geheel moeten worden afgewezen.

 Schadevordering

162    Ter onderbouwing van haar schadevordering betoogt verzoekster dat zij immateriële schade heeft geleden als gevolg van de onwettigheid van het oorspronkelijke bestreden besluit en het besluit op de klacht, met name omdat deze besluiten misbruik van bevoegdheid door het TAOBG vormden en gelijkstonden aan een ontslag als gevolg van de indiening van het verzoek om bijstand. Zij zet uiteen dat zij door de haar toegebrachte psychologische schade een therapie heeft moeten volgen en dat haar waardigheid door de besluiten van het TAOBG is aangetast. Onder deze omstandigheden verlangt zij dat haar immateriële schade wordt hersteld door de toekenning van een bedrag van 100 000 EUR.

163    Voorts voert zij andere aspecten aan betreffende de wijze waarop het TAOBG communiceert met functionarissen wier overeenkomst afloopt, met name het blokkeren van haar mailbox op 31 mei 2015 en de automatische verzending van informatieve e-mails over de administratieve stappen in verband met de beëindiging van de overeenkomst, die de betrokkenen moeten negeren wanneer hun overeenkomst binnenkort wordt verlengd, en stelt dat deze een afzonderlijke fout van de administratie vormen waardoor zij immateriële schade heeft geleden, die moet worden hersteld door de toekenning van een bedrag van 15 000 EUR.

164    Het Parlement concludeert tot afwijzing van de schadevordering omdat deze ongegrond is en beklemtoont dat zijn diensten geen enkele fout hebben gemaakt, noch in het kader van de vaststelling van het besluit om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen noch, meer algemeen, bij de wijze waarop haar geval is behandeld.

165    In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat een vordering tot vergoeding van materiële of immateriële schade moet worden afgewezen, wanneer zij, zoals in casu, nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf niet-ontvankelijk of ongegrond is verklaard (zie in die zin arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 129; 14 september 2006, Commissie/Fernández Gómez, C‑417/05 P, EU:C:2006:582, punt 51, en 30 april 2014, López Cejudo/Commissie, F‑28/13, EU:F:2014:55, punt 105).

166    Derhalve moet de schadevordering, voor zover deze strekt tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van de onwettigheid van het oorspronkelijke bestreden besluit en het besluit op de klacht, worden afgewezen.

167    Voor zover die vordering strekt tot vergoeding van immateriële schade die verband houdt met een afzonderlijke fout van de administratie, moet worden vastgesteld dat die vermeende fout op grond van de door verzoekster aangevoerde elementen niet kan worden aangetoond. Aangezien de elektronische mail strikt is voorbehouden aan een rechtstreeks gebruik in verband met de door de functionaris uitgeoefende werkzaamheden, was het niet abnormaal dat het TAOBG verzoeksters mailbox na afloop van haar aanstelling heeft gedesactiveerd (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 74). Voorts kon het TAOBG met het oog op het functioneren van de dienst beslissen om volgens een planning automatisch e-mails te verzenden aan functionarissen wier overeenkomsten binnenkort zouden aflopen.

168    Hieruit volgt dat de schadevordering in verband met een afzonderlijke vermeende dienstfout van het TAOBG eveneens moet worden afgewezen.

169    Daar de vorderingen tot nietigverklaring en de vorderingen tot schadevergoeding zijn afgewezen, moet het beroep volledig worden verworpen.

 Kosten

170    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

171    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      HF wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Nihoul

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 april 2017.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.