Language of document : ECLI:EU:C:2023:179

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

9 maart 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Douanewetboek van de Unie – Rechtsmiddelen – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2005/212/JBZ – Smokkel – Voorwerpen van een derde die in een administratieve overtredingsprocedure zijn geconfisqueerd – Nationale wetgeving die deze derde uitsluit van de kring van personen die een voorziening in rechte kunnen instellen tegen de bestuursrechtelijke confiscatiebeschikking”

In zaak C‑752/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad – Haskovo (bestuursrechter in eerste aanleg Haskovo, Bulgarije) bij beslissing van 17 november 2021, ingekomen bij het Hof op 7 december 2021, in de procedure

JP EOOD

tegen

Otdel „Mitnichesko razsledvane i razuznavane” /MRR/ v TD „Mitnitsa Burgas”,

in tegenwoordigheid van:

Okrazhna prokuratura – Haskovo,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro en I. Zaloguin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 22, lid 7, en de artikelen 29 en 44 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”), artikel 4 van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JP EOOD, een handelsvennootschap naar Bulgaars recht, en de Otdel „Mitnichesko razsledvane i razuznavane” /MRR/ v TD „Mitnitsa Burgas” (plaatselijke douane-afdeling Burgas, Bulgarije) inzake een beschikking van deze laatste tot confiscatie, ten gunste van de Bulgaarse Staat, van een vrachtvoertuig van JP waarmee goederen zijn gesmokkeld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Kaderbesluit 2005/212

3        Overweging 1 van kaderbesluit 2005/212 luidt:

„De voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit is financieel gewin. Een effectieve voorkoming en bestrijding van georganiseerde criminaliteit dient daarom te worden toegespitst op de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Dit wordt evenwel bemoeilijkt door onder meer de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten op dat gebied.”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit („Definities”) bepaalt in het vierde streepje:

„Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

[…]

–        confiscatie: een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met een of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen;”

5        Artikel 2 van dit kaderbesluit („Confiscatie”) luidt:

„1.      Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.

[…]”

6        Artikel 4 van het kaderbesluit („Rechtsmiddelen”) bepaalt:

„Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.”

 Douanewetboek van de Unie

7        Artikel 5 van het douanewetboek van de Unie („Definities”) luidt als volgt:

„In dit [douanewetboek van de Unie] wordt verstaan onder:

1)      ‚douaneautoriteiten’: de douanediensten van de lidstaten die bevoegd zijn voor de toepassing van de douanewetgeving, en alle overige autoriteiten die krachtens het nationale recht belast zijn met de toepassing van bepaalde onderdelen van de douanewetgeving;

2)      ‚douanewetgeving’: het geheel van wetgeving bestaande uit de volgende elementen:

a)      het wetboek en de op niveau van de Unie of op nationaal niveau vastgestelde bepalingen ter aanvulling of uitvoering ervan,

b)      het gemeenschappelijk douanetarief,

c)      de wetgeving betreffende de instelling van een Unieregeling inzake douanevrijstellingen,

d)      internationale overeenkomsten houdende douanevoorschriften, voor zover deze van toepassing zijn in de Unie;

[…]

39)      ‚beschikking’: elke beslissing welke verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of betrokken personen rechtsgevolgen heeft;

[…]”

8        Artikel 22 van dit wetboek („Beschikkingen naar aanleiding van aanvragen”) bepaalt in lid 7:

„Een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt met redenen omkleed en maakt melding van de mogelijkheid tot beroep als bepaald in artikel 44.”

9        Artikel 29 van het wetboek („Beschikkingen zonder voorafgaande aanvraag”) luidt als volgt:

„Tenzij een douaneautoriteit als gerechtelijke autoriteit optreedt, gelden de leden 4, 5, 6 en 7 van artikel 22, en lid 3 van artikel 23, evenals de artikelen 26, 27 en 28 ook voor beschikkingen van de douaneautoriteiten zonder voorafgaande aanvraag van de belanghebbende.”

10      Artikel 42 van het wetboek („Opleggen van sancties”) bepaalt het volgende:

„1.      Iedere lidstaat stelt sancties vast voor het niet naleven van de douanewetgeving. Dergelijke sancties moeten effectief, proportioneel en afschrikkend zijn.

2.      Wanneer bestuurlijke sancties worden opgelegd, kunnen deze onder meer een of beide van de volgende vormen aannemen:

a)      een geldboete opgelegd door de douaneautoriteiten, in voorkomend geval met inbegrip van een schikking die in de plaats komt van een strafrechtelijke sanctie;

b)      de intrekking, schorsing of wijziging van een vergunning van de betrokken persoon.

3.      De lidstaten delen de [Europese] Commissie uiterlijk 180 dagen na de datum van toepassing van dit artikel, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 288, lid 2, de in lid 1 van dit artikel beoogde geldende interne bepalingen mee en stellen haar onverwijld in kennis van alle latere wijzigingen die van invloed zijn op die bepalingen.”

11      Artikel 43 van het douanewetboek van de Unie („Beslissingen van een rechterlijke instantie”) luidt:

„De artikelen 44 en 45 zijn niet van toepassing op beroepen die zijn ingesteld met het oog op de nietigverklaring, intrekking of wijziging van een beslissing van een rechterlijke instantie of van een als een rechterlijke instantie optredende douaneautoriteit betreffende de toepassing van de douanewetgeving.”

12      Artikel 44 van dit wetboek („Recht op beroep”) bepaalt:

„1.      Eenieder heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.

[…]

2.      Het recht op beroep kan in ten minste twee fasen worden uitgeoefend:

a)      eerst bij de douaneautoriteiten of een rechterlijke instantie dan wel een andere instantie die daartoe door de lidstaten is aangewezen;

b)      vervolgens bij een hogere onafhankelijke instantie die overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen een rechterlijke instantie dan wel een gelijkwaardige gespecialiseerde instantie kan zijn.

3      Het beroep wordt ingesteld in de lidstaat waar de beschikking werd verleend of aangevraagd.

4.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de beroepsprocedure een snelle bevestiging of correctie van door de douaneautoriteiten gegeven beschikkingen mogelijk maakt.”

 Richtlijn 2014/42

13      Artikel 2 („Definities”) van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39) luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

4)      ‚confiscatie’, definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;

[…]”

14      Artikel 14 van deze richtlijn („Vervanging van gemeenschappelijk optreden 98/699/JBZ en van een aantal bepalingen van kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ”) bepaalt het volgende:

„[…] [D]e artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2001/500/JBZ [van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (PB 2001, L 182, blz. 1)], en artikel 1, eerste vier streepjes, en artikel 3 van kaderbesluit 2005/212/JBZ worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor de omzetting van de kaderbesluiten in nationaal recht.”

 Bulgaars recht

 ZM

15      Artikel 231 van de zakon za mitnitsite (douanewet) (DV nr. 15 van 6 februari 1998) luidt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZM”):

„Bestuurlijke sanctiebeschikkingen worden uitgevaardigd door de directeur van het douanekantoor of door functionarissen die door hem zijn aangewezen.”

16      Artikel 232 ZM bepaalt:

„(1)      Bij strafbare feiten met onbekende dader wordt het proces-verbaal ondertekend door de opsteller en een getuige, en wordt het niet betekend. In dit geval wordt een bestuurlijke sanctiebeschikking vastgesteld, die in werking treedt op het moment van vaststelling.

[…]”

17      Artikel 233 van deze wet luidt:

„(1)      Degene die goederen over de staatsgrens brengt, vervoert of dit tracht te doen zonder dat de douaneautoriteit daarvan op de hoogte is gebracht of daarmee heeft ingestemd, wordt – zover dit geen strafbaar feit oplevert – wegens smokkel bestraft met een geldboete van 100 tot 200 procent van de douanewaarde van de goederen dan wel van de tegenwaarde van de goederen in geval van uitvoer.

[…]

(8)      Voertuigen of transportmiddelen die zijn gebruikt voor het transport of de overbrenging van de goederen die het voorwerp zijn van smokkel, worden ten gunste van de Staat geconfisqueerd ongeacht de vraag wie eigenaar ervan is, voor zover de waarde ervan niet kennelijk onevenredig is met de waarde van het voorwerp van smokkel.”

 ZANN

18      Artikel 59 van de zakon za administrativnite narushenia i nakazania (wet op de bestuurlijke overtredingen en sancties) (DV nr. 92 van 28 november 1969) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZANN”) het volgende:

„(1)      Tegen de bestuurlijke sanctiebeschikking en het elektronische document kan worden opgekomen bij de [Rayonen sad (rechter in eerste aanleg)] in wiens arrondissement de overtreding is begaan of voltooid, of, in geval van in het buitenland begane overtredingen, bij de [Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije)].

(2)      Degene die de overtreding heeft begaan en degene die schadevergoeding vordert kunnen tegen deze beschikking opkomen binnen zeven dagen, te rekenen vanaf de betekening ervan. Het parket kan binnen twee weken vanaf de vaststelling ervan bezwaar instellen tegen deze beschikking.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      Op 11 juli 2020 heeft de Bulgaarse douane geconstateerd dat er werd gepoogd om zonder toestemming brandstofinjectoren voor auto’s van Turkije naar Bulgarije te vervoeren in een vrachtwagen met aanhanger.

20      De Okrazhna prokuratura – Haskovo (regionaal parket Haskovo, Bulgarije) heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens ernstige smokkel. De openbaar aanklager van dit parket heeft het onderzoek echter bij beschikking van 15 december 2020 wegens gebrek aan bewijs beëindigd.

21      Bij die gelegenheid is het dossier overgedragen aan de onderzoeksdienst van de douane om te beoordelen of het opportuun was om krachtens de ZM een bestuursrechtelijke vordering met strafrechtelijk karakter in te stellen.

22      Aangezien niet kon worden vastgesteld wie de overtreding had begaan, heeft het hoofd van de plaatselijke douane-afdeling Burgas op 22 februari 2021 een bestuurlijke sanctiebeschikking ten aanzien van een onbekende dader vastgesteld krachtens artikel 232, lid 1, ZM. Volgens deze bepaling wordt bij een onbekende dader de bestuurlijke sanctiebeschikking van kracht op het moment van vaststelling.

23      Bij deze beschikking zijn van de onbekende dader de brandstofinjectoren voor auto’s geconfisqueerd ten gunste van de Bulgaarse Staat. De Bulgaarse douane heeft bij deze beschikking overeenkomstig artikel 233, lid 8, ZM, JP’s vrachtwagen met aanhanger ter waarde van in totaal 111 604,20 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 57 300 EUR) geconfisqueerd ten gunste van de Staat.

24      Deze onderneming heeft tegen de beschikking beroep ingesteld bij de Rayonen sad Svilengrad (rechter in eerste aanleg Svilengrad, Bulgarije), die bij beschikking van 20 april 2021 het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat deze onderneming geen procesbelang had.

25      Deze rechter heeft geoordeeld dat beroep tegen de beschikking in casu overeenkomstig artikel 59, lid 2, ZANN, openstaat voor degene die de overtreding heeft begaan en degene die schadevergoeding vordert, en dat het parket daartegen bezwaar kan instellen. Aangezien de betreffende bestuurlijke sanctiebeschikking was vastgesteld ten aanzien van een onbekende dader, werd deze beschikking volgens het oordeel van deze rechter krachtens artikel 232, lid 1, ZM, van kracht op het moment van vaststelling en was deze niet vatbaar voor beroep.

26      JP heeft tegen de beschikking van de Rayonen sad Svilengrad hoger beroep ingesteld bij de Administrativen sad – Haskovo (bestuursrechter in eerste aanleg Haskovo, Bulgarije), de verwijzende rechter, met het betoog dat zij als derde weliswaar buiten de administratieve overtredingsprocedure met strafrechtelijk karakter was gebleven maar wel vermogensschade had geleden toen haar goederen werden geconfisqueerd, zonder dat zij een reële mogelijkheid had gehad om haar rechten en legitieme belangen te verdedigen.

27      Deze rechter bevestigt dat in het Bulgaarse recht geen voorziening in rechte openstaat wanneer een bestuurlijke sanctiebeschikking, zoals in het hoofdgeding, wordt vastgesteld ten aanzien van een onbekende dader. In dit geval blijkt namelijk uitdrukkelijk uit artikel 232, lid 1, ZM dat tegen die beschikking geen voorziening in rechte openstaat.

28      De verwijzende rechter twijfelt dus of de nationale regeling verenigbaar is met het douanewetboek van de Unie en met kaderbesluit 2005/212, als dit besluit tenminste ook van toepassing is op situaties waarin de betreffende handelwijzen geen strafbare feiten opleveren.

29      In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad – Haskovo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 44, lid 1, van [het douanewetboek van de Unie], gelezen in samenhang met artikel 13 van het [Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950,] en artikel 47 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals artikel 59, lid 2, [ZANN], op grond waarvan de eigenaar van voorwerpen die in het kader van een bestuurlijke sanctiebeschikking zijn geconfisqueerd, indien hij de overtreding niet heeft begaan, niet behoort tot de kring van personen die tegen deze beschikking een voorziening in rechte kunnen instellen?

2)      Moet artikel 22, lid 7, gelezen in samenhang met de artikelen 29 en 44 van [het douanewetboek van de Unie], artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals artikel 232, lid 1, [ZM], op grond waarvan geen voorzieningen in rechte kunnen worden ingesteld tegen een bestuurlijke sanctiebeschikking ten aanzien van een onbekende dader, indien bij deze beschikking volgens het nationale recht de confiscatie van voorwerpen die toebehoren aan een niet bij de administratieve overtredingsprocedure betrokken derde, ten gunste van de staat kan worden gelast?

3)      Moet artikel 4 van kaderbesluit [2005/212], gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, per argumentum a fortiori in die zin worden uitgelegd dat het ook moet worden toegepast wanneer de handelwijze geen strafbaar feit oplevert, alsook in die zin dat het in de weg staat aan nationale regelingen waarin – zoals in artikel 59, lid 2, ZANN – de eigenaar van de geconfisqueerde voorwerpen wordt uitgesloten van de kring van personen die gerechtigd zijn om een voorziening in rechte in te stellen, of waarin – zoals in artikel 232 ZM – uitdrukkelijk wordt bepaald dat geen voorzieningen in rechte openstaan tegen een beschikking waarbij volgens het nationale recht voorwerpen van een niet bij de administratieve overtredingsprocedure betrokken derde kunnen worden geconfisqueerd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

30      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44 van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan tegen een bestuurlijke sanctiebeschikking geen voorziening in rechte openstaat voor een persoon van wie de voorwerpen op grond van die beschikking zijn geconfisqueerd maar die in die beschikking niet wordt beschouwd als dader van de bestrafte administratieve overtreding.

31      In dit verband moet erop worden gewezen dat artikel 44 van dit wetboek eenieder het recht verleent om beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.

32      De „beschikking” waarnaar deze bepaling verwijst, wordt in punt 39 van artikel 5 van dit wetboek gedefinieerd als „elke beslissing welke verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of betrokken personen rechtsgevolgen heeft”, waarbij de douanewetgeving overeenkomstig punt 2 van dat artikel met name het douanewetboek van de Unie en de op nationaal niveau vastgestelde bepalingen ter aanvulling of uitvoering ervan omvat.

33      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de bestuurlijke sanctiebeschikking in het hoofdgeding, die door de douane is vastgesteld inzake een geval van smokkel, rechtsgevolgen heeft voor JP omdat van deze rechtspersoon, een „betrokken persoon”, voorwerpen zijn geconfisqueerd. Hieruit volgt dat het gaat om een „beschikking” in de zin van artikel 5, punt 39, van het douanewetboek van de Unie.

34      Daaraan moet ten eerste worden toegevoegd dat artikel 42, lid 1, van dit wetboek bepaalt dat de lidstaten sancties vaststellen voor het niet naleven van de douanewetgeving, zodat de beschikking waarbij voor smokkel als in het hoofdgeding een dergelijke sanctie wordt opgelegd, met name confiscatie van voorwerpen, een beschikking is die betrekking heeft op de toepassing van de douanewetgeving in de zin van artikel 44 van dit wetboek.

35      Ten tweede lijkt de bestuurlijke sanctiebeschikking in het hoofdgeding formeel niet tot JP te zijn gericht, hetgeen aan de verwijzende rechter is om na te gaan, maar dat neemt niet weg dat deze beschikking rechtstreekse rechtsgevolgen heeft voor deze onderneming omdat haar voorwerpen op grond ervan zijn geconfisqueerd. Vastgesteld moet dus worden dat deze beschikking JP rechtstreeks en individueel raakt in de zin van artikel 44 van dit wetboek.

36      Hieruit volgt dat een bestuurlijke sanctiebeschikking zoals in het hoofdgeding overeenkomstig artikel 44 van het douanewetboek van de Unie vatbaar moet zijn voor beroep, zodat dit wetboek zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan voor een rechtstreeks en individueel geraakte persoon geen voorziening in rechte openstaat tegen die beschikking.

37      Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 44 van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan tegen een bestuurlijke sanctiebeschikking geen voorziening in rechte openstaat voor een persoon van wie de voorwerpen op grond van die beschikking zijn geconfisqueerd maar die in die beschikking niet wordt beschouwd als dader van de bestrafte administratieve overtreding.

 Derde vraag

38      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een beschikking inzake een handelwijze die geen strafbaar feit oplevert en, als dat het geval is, of het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor een derde wiens voorwerpen in het kader van een administratieve overtredingsprocedure kunnen worden geconfisqueerd, geen voorziening in rechte openstaat tegen die beschikking.

39      In dit verband zij erop gewezen dat artikel 2 van dit kaderbesluit, waar artikel 4 ervan naar verwijst, bepaalt dat elke lidstaat de maatregelen moet nemen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.

40      Uit de bewoordingen van dit artikel volgt dat de materiële werkingssfeer van dit kaderbesluit, zoals ook volgt uit de titel en uit overweging 1, die respectievelijk verwijzen naar „de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen” en de „georganiseerde criminaliteit”, beperkt is tot strafbare feiten, zodat dit kaderbesluit niet van toepassing is op een beschikking die geen deel uitmaakt van een procedure die betrekking heeft op een of meerdere strafbare feiten en evenmin daarop volgt (zie in die zin arrest van 19 maart 2020, „Agro In 2001”, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 61).

41      Deze werkingssfeer is tevens beperkt in de zin dat zij slechts strafbare feiten van een zekere ernst omvat, namelijk feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld.

42      Wat het begrip „confiscatie” betreft, moet niet worden verwezen naar de definitie in artikel 1, vierde streepje, van kaderbesluit 2005/212, maar wel naar die in artikel 2, punt 4, van richtlijn 2014/42, aangezien die richtlijn krachtens artikel 14, lid 1, ervan onder meer de eerste vier streepjes van artikel 1 van dat kaderbesluit heeft vervangen (arrest van 10 november 2022, DELTA STROY 2003, C‑203/21, EU:C:2022:865, punt 30).

43      Volgens artikel 2, punt 4, van die richtlijn is confiscatie de „definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit”.

44      Het volstaat vast te stellen dat, ten eerste, in het hoofdgeding de bestuurlijke sanctiebeschikking is vastgesteld naar aanleiding van een administratieve procedure, die geen betrekking had op een of meerdere strafbare feiten en nog minder op feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, zoals artikel 2 van kaderbesluit 2005/212 vereist.

45      Ten tweede blijkt ook uit het dossier waarover het Hof beschikt dat deze beschikking is vastgesteld door de Bulgaarse douane, en niet door een rechter, zoals artikel 2, punt 4, van richtlijn 2014/42 vereist.

46      Derhalve is kaderbesluit 2005/212 materieel niet van toepassing op een situatie waarin de gepleegde handelwijze geen strafbaar feit oplevert.

47      Aangezien de materiële werkingssfeer van dit kaderbesluit duidelijk is bepaald en het besluit beoogt om gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen op een duidelijk afgebakend gebied dat overigens de samenwerking in strafzaken betreft, kan het evenmin naar analogie materieel van toepassing zijn op een situatie zoals in het hoofdgeding.

48      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een beschikking inzake een handelwijze die geen strafbaar feit oplevert.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 44 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie

moet aldus worden uitgelegd dat

dit artikel zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan tegen een bestuurlijke sanctiebeschikking geen voorziening in rechte openstaat voor een persoon van wie de voorwerpen op grond van die beschikking zijn geconfisqueerd maar die in die beschikking niet wordt beschouwd als dader van de bestrafte administratieve overtreding.

2)      Artikel 4 van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen,

moet aldus worden uitgelegd dat

dit artikel niet van toepassing is op een beschikking inzake een handelwijze die geen strafbaar feit oplevert.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.