Language of document : ECLI:EU:T:2001:53

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

14 februari 2001 (1)

„Mededinging - Distributie van motorvoertuigen - Afwijzing van klacht - Beroep tot nietigverklaring”

In zaak T-62/99,

Société de distribution de mécaniques et d'automobiles (Sodima), in liquidatie, gevestigd te Istres (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Rafoni, liquidateur, in de onderhavige procedure vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Marenco en L. Guérin, vervolgens door G. Marenco en F. Siredey-Garnier, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 januari 1999 houdende afwijzing van een klacht van verzoekster op grond van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. Potocki en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 september 2000,

het navolgende

Arrest

Feiten en procesverloop

1.
    Verzoekster, de Société de distribution de mécaniques et d'automobiles (Sodima), was sinds 1984 dealer van motorvoertuigen van het merk Peugeot. Op 17 december 1992 meldde zij surseance van betaling aan. De dealerovereenkomst werd door Automobiles Peugeot SA, fabrikant van voertuigen van de merken Peugeot en Citroën (PSA), opgezegd op 23 juli 1993. Op 24 juli 1996 werd verzoekster geliquideerd.

2.
    Op 1 juli 1994 diende verzoekster bij de Commissie tegen PSA een klacht in op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204). Verzoekster stelde, dat de door haar gesloten dealerovereenkomst zowel wat de tekst als de uitvoering ervan betreft onverenigbaar was met artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) en verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB 1985, L 15, blz. 16). Zij vorderde van de Commissie intrekking van de groepsvrijstelling overeenkomstig artikel 10 van verordening nr. 123/85 en artikel 8 van verordening nr. 17, alsmede vaststelling van voorlopige maatregelen.

3.
    Op 5 augustus 1994 deelde de Commissie de klacht van Sodima tezamen met de lijst van de daaraan gehechte bewijsstukken aan PSA mee, opdat deze haar standpunt daarover zou bepalen. Op 26 oktober 1994 richtte de Commissie, waarbij verschillende andere klachten met betrekking tot het distributiesysteem van PSA waren ingediend, aan deze een verzoek om inlichtingen op grond van artikel 11 van verordening nr. 17.

4.
    Nadat PSA om toezending van alle door Sodima geproduceerde stukken had verzocht, vroeg de Commissie verzoekster, of zij hiertegen bezwaar had in verband met het zakengeheim. Verzoekster stemde toe, doch verzette zich tegen mededeling van haar stukken aan derden of gebruik ervan in andere door de diensten van de Commissie gevolgde procedures.

5.
    Bij brieven van 13 december 1994 en 16 januari 1995 en vervolgens bij brieven van 23 januari en 7 februari 1995 verzocht verzoekster de Commissie, haar het aan PSA gerichte verzoek om inlichtingen respectievelijk de opmerkingen van PSA betreffende haar klacht mee te delen. Zij ontving evenwel geen antwoord.

6.
    Op 15 februari 1995 antwoordde PSA op het verzoek om inlichtingen van de Commissie, waarbij zij zich verzette tegen mededeling van haar antwoorden aan klagers op grond dat het om zakengeheimen ging. Op 23 februari 1995 deed PSA de Commissie haar standpunt betreffende verzoeksters klacht toekomen.

7.
    In een brief van 1 maart 1995 herinnerde verzoekster eraan, dat zij vruchteloos om mededeling van PSA's opmerkingen betreffende haar klacht had verzocht, en vroeg zij de Commissie de zaak snel te behandelen.

8.
    Nadat zij de Commissie op 14 maart 1995 overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag (thans artikel 232 EG) had aangemaand, haar standpunt betreffende haar verzoeken te bepalen, stelde verzoekster op 10 oktober 1995 beroep in, ingeschreven onder nummer T-190/95, in de eerste plaats tot vaststelling van een nalaten van de Commissie, in de tweede plaats tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking houdende weigering om aan verzoekster bepaalde stukken uit het dossier mee te delen, in de derde plaats tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking tot voeging van verzoeksters klacht met andere klachten, en in de vierde plaats tot schadevergoeding. Nadat de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de beroepstermijn had opgeworpen, maande verzoeksterde Commissie bij brief van 4 januari 1996 aan, PSA een mededeling van de punten van bezwaar te sturen. Op 27 maart 1996 stelde verzoekster een tweede beroep in, ingeschreven onder nummer T-45/96, waarvan de conclusies identiek waren aan die in zaak T-190/95.

9.
    Bij brief van 12 september 1995 leidde de Commissie overeenkomstig de dienaangaande in het arrest van het Hof van 24 juni 1986, AKZO/Commissie (53/85, Jurispr. blz. 1965), geformuleerde beginselen tegen PSA een contradictoire procedure in, als bedoeld in artikel 5 van besluit 94/810/EGKS, EG van de Commissie van 12 december 1994 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in mededingingsprocedures voor de Commissie (PB L 330, blz. 67), met het doel om aan klagers de antwoorden van PSA op het verzoek om inlichtingen mee te delen, met uitzondering van de informatie die zakengeheimen bevatte. Naar aanleiding van deze procedure stelde PSA beroep in bij het Gerecht, dat dit bij beschikking van 2 mei 1997, Peugeot/Commissie (T-90/96, Jurispr. blz. II-663), niet-ontvankelijk heeft verklaard.

10.
    Op 27 januari 1997 stuurde de Commissie verzoekster een mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268), waarin zij liet weten voornemens te zijn de klacht af te wijzen. In bijlage bij die brief zond de Commissie verzoekster bepaalde passages uit het antwoord van PSA op het verzoek om inlichtingen waarvoor niet om bescherming van het zakengeheim was verzocht. Op 13 maart 1997 antwoordde verzoekster, dat zij niet in staat was naar behoren haar opmerkingen kenbaar te maken, omdat haar slechts een gedeelte van het dossier was meegedeeld.

11.
    Op 10 februari 1998 vulde de Commissie haar mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 aan en verstrekte zij Sodima de omstreden stukken diebetrekking hadden op de antwoorden van PSA van 15 februari 1995. Verzoekster antwoordde op 14 april 1998.

12.
    Bij beschikking van 5 januari 1999 (hierna: „bestreden beschikking”) wees de Commissie de klacht af. Op 5 februari 1999 verzocht verzoeksters raadsman om toegang tot het dossier, aangezien „de tekst van de beschikking een in het oog springende anomalie” zou bevatten. Bij telefaxbericht van 15 februari 1999 verzocht de Commissie hem, te preciseren om welke anomalie het ging, zodat zij een dienstig antwoord op het verzoek zou kunnen geven. Op 16 februari 1999 zond verzoeksters raadsman een nieuwe brief, waarin hij de Commissie vroeg, of haar reactie op het verzoek om toegang tot het dossier als een afwijzing moest worden beschouwd. Bij telefaxbericht van 17 februari 1999 antwoordde de Commissie, dat haar telefaxbericht „van 16 februari 1999” (in werkelijkheid van 15 februari) geen afwijzing van het verzoek om toegang tot het dossier inhield, maar de Commissie in staat diende te stellen dat verzoek te behandelen.

13.
    Bij op 2 maart 1999 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14.
    Bij brief van 25 maart 1999 verzocht verzoekster om voeging van de onderhavige zaak met de gevoegde zaken T-190/95 en T-45/96. Daar de terechtzitting in laatstbedoelde zaken op 2 maart 1999 had plaatsgevonden en de zaken in staat van wijzen waren, besliste het Gerecht ze niet te voegen met de onderhavige zaak.

15.
    Bij besluit van het Gerecht van 6 juli 1999 is de rechter-rapporteur toegewezen aan de Tweede kamer, die derhalve met de zaak werd belast.

16.
    Bij arrest van de Eerste kamer van het Gerecht van 13 december 1999 zijn de beroepen in de gevoegde zaken T-190/95 en T-45/96 niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeksters hogere voorziening tegen dat arrest is afgewezen bij beschikking van het Hof van 13 december 2000, Sodima/Commissie (C-44/00 P, Jurispr. blz. I-0000).

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 20 september 2000.

Conclusies van partijen

18.
    Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    haar akte te verlenen dat zij zich het recht voorbehoudt om op de grondslag van artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG) tegen de Commissie beroep in te stellen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

19.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    verzoeksters vordering om haar akte te verlenen dat zij zich het recht voorbehoudt om op de grondslag van artikel 215 van het Verdrag beroep in te stellen, niet-ontvankelijk te verklaren;

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

Het verzoek tot verwijdering van een document

Argumenten van partijen

20.
    De Commissie heeft het Gerecht verzocht, een door verzoekster geproduceerd document dat de Commissie aan het Gerecht had overgelegd in de zaken waarin het arrest van 13 december 1999, SGA/Commissie (T-189/95, T-39/96 en T-123/96, Jurispr. blz. II-3587), is gewezen, buiten de behandeling te laten. Dit document, een door een medewerker van het directoraat-generaal „Concurrentie” opgestelde interne nota waarin de door SGA aan haar klacht gehechte bewijzen op een aantal punten werden beoordeeld, was bij vergissing gevoegd bij de antwoorden van de Commissie op de schriftelijke vragen van het Gerecht in bovenbedoeld geschil. De Commissie beroept zich op het besluit van de president van de Eerste kamer van het Gerecht om dit document te verwijderen uit het dossier van de zaak waarin voornoemd arrest SGA/Commissie is gewezen, en meent dat de redenen voor dat besluit zich ook verzetten tegen het gebruik van het betrokken document in deze zaak.

21.
    Volgens verzoekster mag het betrokken document worden overgelegd. Het is betekend aan SGA, die nauwe banden heeft met verzoekster, aangezien die vennootschap bij de opzegging van de dealerovereenkomst tussen verzoekster en PSA is opgericht om het verzoekster mogelijk te maken haar activiteiten als gevolmachtigde in de automobielsector voort te zetten. Het is dus normaal dat de beheerder van verzoekster, die tegelijkertijd beheerder van SGA was, dat document kende en het in de onderhavige procedure gebruikt. Voorts betwist verzoekster, dat de Commissie dit document bij vergissing heeft overgelegd. De verwijdering van dat document uit het dossier van de zaak waarin het in punt 20 supra aangehaalde arrest SGA/Commissie is gewezen, staat niet eraan in de weg dat het in de onderhavige zaak wordt overgelegd, aangezien het besluit tot verwijdering van het document van latere datum is dan de overlegging van het betrokken document in de onderhavige zaak, en ter terechtzitting in de zaak SGA over het document in het openbaar een discussie heeft plaatsgevonden.

Beoordeling door het Gerecht

22.
    Het document waarvan de Commissie om verwijdering verzoekt, is een intern stuk ter voorbereiding van het besluit van de bevoegde instanties van die instelling. In het belang van een goed bestuur moeten de met die voorbereidende werkzaamheden belaste diensten zich in dergelijke documenten vrij kunnen uitspreken, zonder dat zij beducht ervoor hoeven te zijn, dat hun eerste standpuntbepaling bij de belanghebbenden of het publiek bekend wordt.

23.
    Daarom bepaalt artikel 13, lid 1, laatste volzin, van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag (PB L 354, blz. 18): „De Commissie treft passende voorzieningen om toegang te verlenen tot het dossier, waarbij zij ervoor zorgt dat zakengeheimen, interne stukken van de Commissie of andere vertrouwelijke informatie worden beschermd.” Om dezelfde redenen wordt in de gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Commissie en de Raad, in bijlage gehecht aan besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom van de Commissie van 8 februari 1994 inzake de toegang tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58), bepaald dat de instellingen de toegang tot een document kunnen weigeren om het belang van de instelling met betrekking tot de geheimhouding van haar beraadslagingen te beschermen.

24.
    In casu heeft de Eerste kamer van het Gerecht in haar in punt 20 supra aangehaalde arrest SGA/Commissie verklaard, dat zij, gelet op alle uitlatingen van de vertegenwoordigers van de Commissie ter terechtzitting, tot de overtuiging was gekomen, dat het betrokken document wel degelijk bij vergissing was geproduceerd. In zijn beschikking waarbij de hogere voorziening tegen dat arrest is afgewezen (beschikking Hof van 13 december 2000, SGA/Commissie, C-39/00 P, Jurispr. blz. I-0000), heeft het Hof vastgesteld, dat de kamer in die omstandigheden terechthad beslist het document uit het dossier te verwijderen. In de onderhavige zaak heeft verzoekster niets aangevoerd dat de Tweede kamer van het Gerecht tot een ander oordeel kan brengen.

25.
    In die omstandigheden kan verzoekster de vergissing van de Commissie in de zaak waarin het in punt 20 supra aangehaalde arrest SGA/Commissie is gewezen, in de onderhavige zaak niet te baat nemen door zich te baseren op het document dat in die zaak uit het dossier is verwijderd. De redenen waarom het document uit het SGA-dossier is verwijderd, te weten het feit dat het om een voorbereidend intern document ging en de vergissing van de Commissie, gelden ook in casu. Dat het document in de onderhavige zaak is overgelegd voordat het Gerecht in de zaak waarin het in punt 20 supra aangehaalde arrest SGA/Commissie is gewezen, heeft beslist het uit het dossier te verwijderen, is daarop niet van invloed.

26.
    Derhalve dient de vordering van de Commissie te worden toegewezen en moet het document dat verzoekster als bijlage 57 bij haar verzoekschrift heeft overgelegd, uit het dossier worden verwijderd.

De ontvankelijkheid

27.
    Volgens de Commissie is verzoeksters vordering dat het Gerecht haar akte verleent dat zij zich het recht voorbehoudt om tegen de Commissie beroep tot schadevergoeding in te stellen, niet-ontvankelijk. Verzoekster acht haar vordering ontvankelijk.

28.
    Het Gerecht wijst erop, dat het communautaire stelsel van geschillenbeslechting geen rechtsgang kent waarin de rechter een partij „akte kan verlenen” dat zij zich het recht voorbehoudt om beroep in te stellen. Dit deel van de vordering is dus niet-ontvankelijk.

Ten gronde

29.
    Verzoekster voert in wezen zeven middelen aan.

Het eerste, het tweede en het zesde middel

30.
    Het eerste, het tweede en het zesde middel, waarmee verzoekster in wezen stelt dat de Commissie haar verplichtingen met betrekking tot de behandeling van de klacht niet is nagekomen, moeten tezamen worden onderzocht.

Argumenten van partijen

31.
    Het eerste middel bestaat in wezen uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt verzoekster, dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichtingen in verband met haar rol van „mededingingspolitie” die voortvloeien uit artikel 3, sub g, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub g, EG), artikel 89 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 85 EG), artikel 155 EG-Verdrag (thans artikel 211 EG) en artikel 3 van verordening nr. 17. Met het tweede onderdeel van dit middel stelt verzoekster, dat de klacht niet goed naar de nationale rechterlijke instanties kan worden verwezen, aangezien de Commissie bij uitsluiting bevoegd is ter zake van de intrekking van een groepsvrijstelling. Met het derde onderdeel van het middel verwijt verzoekster de Commissie, dat zij haar verplichting om de klacht zorgvuldig en objectief te onderzoeken, niet is nagekomen, en dat zij de strekking van haar klacht en van de talrijke stukken ter onderbouwing daarvan heeft miskend.

32.
    Het tweede middel van verzoekster klaagt, dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

33.
    Met het zesde middel stelt verzoekster kennelijk onjuiste beoordeling van het communautair belang. Zij beklemtoont de ernst van de gestelde inbreuken, met name die betreffende de afscherming van de markten en de door de fabrikant gevolgde praktijk van prijsbinding. De Commissie kan zich voor de afwijzing van de klacht niet beroepen op de vaststelling van verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen (PB L 145, blz. 25). Ook al hebben de fabrikanten naar aanleiding van die verordening mogelijk hun bedingen en praktijken voor de toekomst gewijzigd, artikel 85 van het Verdrag is van toepassing op overeenkomsten tussen ondernemingen die niet langer van kracht zijn, maar waarvan de gevolgen ook na de formele beëindiging ervan voortduren. Dat geldt volgens verzoekster voor haar dealerovereenkomst, die door de opzegging ervan onveranderlijk vastligt. Wanneer de Commissie op een klacht beslist, moet zij de ernst en het voortduren van de gevolgen van een inbreuk beoordelen.

34.
    Voorts beschikte de Commissie volgens verzoekster over talrijke bewijzen die haar van verschillende zijden waren bezorgd en waaruit bleek dat de fabrikant de markten systematisch afschermde. Zij verwijt de Commissie, dat zij de dossiers heeft „afgeschermd” en niet met alle bewijzen rekening heeft gehouden. Met deze grief stelt verzoekster in wezen, dat de Commissie het bewijsmateriaal en het communautair belang bij een nader onderzoek van haar klacht kennelijk onjuist heeft beoordeeld, doordat zij de klacht afzonderlijk heeft onderzocht zonder rekening te houden met de talrijke andere bij haar tegen PSA ingediende klachten.

Beoordeling door het Gerecht

35.
    De verplichtingen die op de Commissie rusten wanneer bij haar een klacht wordt ingediend, zijn vastgesteld in vaste rechtspraak (zie, met name, arrest Hof van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341, punten 86 e.v.).

36.
    Uit die rechtspraak volgt in het bijzonder, dat de Commissie, wanneer zij besluit aan de bij haar ingediende klachten verschillende maten van prioriteit toe te kennen, niet alleen de volgorde mag bepalen waarin de klachten zullen worden onderzocht, doch eveneens een klacht mag afwijzen wegens het ontbreken van voldoende communautair belang om het onderzoek van de zaak voort te zetten, tenzij het voorwerp van de klacht tot haar uitsluitende bevoegdheden behoort (zie arrest Gerecht van 24 januari 1995, Tremblay e.a./Commissie, T-5/93, Jurispr. blz. II-185, punten 59 en 60).

37.
    Dienaangaande zij erop gewezen, dat verzoekster in haar klacht van 1 juli 1994 de Commissie had verzocht, vast te stellen dat de Peugeot-dealerovereenkomst niet voldeed aan de in verordening nr. 123/85 gestelde voorwaarden voor vrijstelling, en met toepassing van artikel 10 van de verordening de groepsvrijstelling voor die overeenkomst in te trekken. Zij had eveneens verzocht om intrekking met terugwerkende kracht van de vrijstelling overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 17.

38.
    De Commissie is niet bij uitsluiting bevoegd om vast te stellen, dat een dealerovereenkomst niet voldoet aan de in verordening nr. 123/85 gestelde voorwaarden voor groepsvrijstelling en dat derhalve deze verordening niet op die overeenkomst van toepassing is. Dat is weliswaar anders voor de bevoegdheid tot intrekking van die groepsvrijstelling overeenkomstig artikel 10 van verordening nr. 123/85, maar deze bepaling voorziet niet in een intrekking van de groepsvrijstelling met terugwerkende kracht. Dit geldt ook voor artikel 8 van verordening nr. 1475/95, aangezien die verordening per 1 oktober 1995 in de plaats is gekomen van verordening nr. 123/85. Verder is artikel 8 van verordening nr. 17, op grond waarvan een vrijstelling onder bepaalde voorwaarden met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, niet van toepassing op de intrekking van groepsvrijstellingen, maar op de intrekking van individuele vrijstellingen.

39.
    Intrekking van de groepsvrijstelling voor de toekomst kan verzoekster, wier dealerovereenkomst met PSA in juli 1993 is opgezegd, niet tot voordeel strekken. Verzoekster kan dan ook geen redelijk belang in de zin van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 doen gelden bij een verzoek om intrekking van de vrijstelling.

40.
    In die omstandigheden is verzoeksters standpunt dat de Commissie in casu bij uitsluiting bevoegd was om haar klacht te behandelen, ongegrond.

41.
    Derhalve beschikte de Commissie in casu over een discretionaire bevoegdheid om verzoeksters klacht wegens het ontbreken van voldoende communautair belang af te wijzen.

42.
    Die bevoegdheid is echter niet onbeperkt. Wanneer de Commissie besluit het onderzoek van een klacht niet voort te zetten, dient zij dit besluit dus te motiveren, waarbij deze motivering voldoende nauwkeurig en gedetailleerd moet zijn om het Gerecht in staat te stellen een daadwerkelijke controle uit te oefenen op de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid om prioriteiten te stellen (zie arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 35, punten 89-95). Bij die controle mag de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van het communautair belang niet in de plaats stellen van die van de Commissie, doch dient hij na te gaan, of het litigieuze besluit niet op feitelijk onjuiste gegevens berust, dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (zie arresten Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 80, en 13 december 1999, Européenne automobile/Commissie, T-9/96 en T-211/96, Jurispr. blz. II-3639, punt 29).

43.
    Uit de bestreden beschikking blijkt niet, dat de Commissie deze beginselen heeft geschonden. Blijkens die beschikking namelijk heeft de Commissie de door verzoekster aangevoerde elementen aandachtig onderzocht.

44.
    Dat in de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk een standpunt wordt ingenomen over de talrijke stukken die verzoekster heeft geproduceerd, kan daaraan niet afdoen. De Commissie is immers niet verplicht in de motivering van haar beschikkingen haar standpunt te bepalen met betrekking tot alle argumenten die de belanghebbenden ter onderbouwing van hun klacht hebben aangevoerd, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punt 104).

45.
    Vervolgens moet worden vastgesteld, dat de bestreden beschikking een duidelijke uiteenzetting behelst van de overwegingen rechtens en feitelijk die voor de Commissie aanleiding waren om tot het ontbreken van voldoende communautair belang te concluderen. Derhalve is het tweede middel, schending van de motiveringsplicht, ongegrond.

46.
    Wat de beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht betreft, moet het Gerecht in het bijzonder nagaan, of uit de beschikking volgt, dat de Commissie een afweging heeft gemaakt tussen de omvang van de schade die de gestelde inbreuk kan toebrengen aan de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) uit te oefenen (zie arresten Gerecht Automec/Commissie, reeds aangehaald in punt 42, punt 86, Tremblay e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 36, punt 62, en arrest van 21 januari 1999, Riviera auto service e.a./Commissie, T-185/96, T-189/96 en T-190/96, Jurispr. blz. II-93, punt 46).

47.
    Dienaangaande mag de Commissie, wanneer zij prioriteiten vaststelt voor de behandeling van de bij haar ingediende klachten, niet bepaalde situaties die tot dehaar door het Verdrag opgedragen taak behoren, als bij voorbaat van haar werkterrein uitgesloten beschouwen. Zij dient in het bijzonder in elk individueel geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging te beoordelen (zie arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 35, punten 92 en 93).

48.
    Uit de bestreden beschikking blijkt niet, dat de Commissie in casu de ernst van de gestelde inbreuken, gelet op de bepalingen van de dealerovereenkomst en de met de uitvoering daarvan verband houdende praktijken, heeft miskend.

49.
    Om in casu te kunnen uitmaken, of er al dan niet sprake was van een inbreuk op de mededingingsregels, had de Commissie aanvullend bewijsmateriaal moeten verzamelen, waarvoor waarschijnlijk onderzoeksmaatregelen op grond van de artikelen 11 en volgende van verordening nr. 17 en meer bepaald verificaties op grond van artikel 14, lid 3, van die verordening noodzakelijk waren geweest. De beoordeling van de Commissie, dat omvangrijke middelen moesten worden aangewend voor het onderzoek dat noodzakelijk was om in casu uitspraak te kunnen doen over het bestaan van de door verzoekster gestelde inbreuken, komt dus niet kennelijk onjuist voor.

50.
    Voorts mag de Commissie bij de beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht rekening houden met de noodzaak om met betrekking tot het in die klacht bedoelde gedrag duidelijkheid te verschaffen omtrent de rechtstoestand en om, gelet op het communautaire mededingingsrecht, de rechten en plichten vast te leggen van de verschillende marktdeelnemers die door dit gedrag worden geraakt (zie arrest Européenne automobile/Commissie, reeds aangehaald in punt 42, punt 46).

51.
    In dat verband mocht de Commissie zich onder verwijzing naar verordening nr. 1475/95 op het standpunt stellen, dat er niet op verzoeksters klacht behoefde te worden beschikt met het doel om de nationale rechterlijke instanties enautoriteiten aanwijzingen te geven over de behandeling van andere zaken betreffende de distributie van motorvoertuigen.

52.
    Daarbij komt, dat het communautair belang bij het onderzoek van een klacht niet noodzakelijk verdwijnt wanneer de gelaakte praktijken zijn beëindigd (zie arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 35, punten 92 e.v.). De Commissie moet met name verifiëren, of de mededingingsverstorende effecten van een dergelijke praktijk voortduren, en of de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging of het voortduren van de gevolgen ervan niet zodanig is dat aan de klacht een communautair belang moet worden gehecht.

53.
    In casu heeft de Commissie evenwel niet gesteld, dat aan het onderzoek van de klacht geen belang meer toekomt omdat de gestelde inbreuken tot het verleden behoren. Zij heeft aangevoerd, dat de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om zich uit te spreken over het bestaan van de gestelde inbreuken en de mogelijke gevolgen daarvan wat schadevergoeding betreft.

54.
    Verzoekster nu heeft niet aangetoond, dat de nationale rechterlijke instanties niet in staat zouden zijn de rechten te beschermen die zij aan de artikelen 81 EG en 82 EG ontleent.

55.
    Met betrekking tot de grief inzake de „afscherming” van de dossiers betreffende de verschillende klachten tegen PSA en zijn dealers zij opgemerkt, dat wanneer het communautair belang bij het onderzoek van een klacht moet worden beoordeeld, de Commissie die klacht niet afzonderlijk moet onderzoeken, maar in de context van de situatie op de betrokken markt in het algemeen. Het bestaan van vele klachten waarmee aan dezelfde marktdeelnemers soortgelijke gedragingen worden verweten, is één van de elementen waarmee de Commissie bij haar beoordeling van het communautair belang rekening moet houden.

56.
    Ook moet de Commissie bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan van een inbreuk kan aantonen en van de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die daarvoor nodig zijn, rekening houden met alle bewijzen waarover zij beschikt, en mag zij zich niet ertoe bepalen de door elke klager genoemde aanwijzingen afzonderlijk te beoordelen om te concluderen, dat elk van de klachten op zich genomen niet op afdoende bewijzen steunt.

57.
    De Commissie is evenwel niet verplicht, de onderzoeken van verschillende klachten betreffende het gedrag van dezelfde onderneming te „voegen”, aangezien de wijze waarop een onderzoek wordt gevoerd tot de discretionaire bevoegdheid van de instelling behoort. Met name het bestaan van vele klachten van ondernemers van verschillende categorieën, zoals, in de context van de onderhavige zaak, van onafhankelijke wederverkopers, gevolmachtigde tussenpersonen en dealers, kan niet eraan in de weg staan dat die klachten worden afgewezen die op grond van de aanwijzingen waarover de Commissie beschikt, ongegrond lijken of geen communautair belang lijken te hebben. Dat de verschillende klachten afzonderlijk zijn behandeld, kan op zich dan ook niet als een onregelmatigheid worden beschouwd (zie, naar analogie, arrest Gerecht van 14 mei 1997, Florimex en VGB/Commissie, T-70/92 en T-71/92, Jurispr. blz. II-693, punten 89-95).

58.
    Hieruit volgt niet, dat de Commissie haar verplichting om het communautair belang bij de voortzetting van het onderzoek tegen PSA te onderzoeken binnen de meer algemene context van de houding van PSA op de gemeenschapsmarkt voor motorvoertuigen, niet is nagekomen.

59.
    Mitsdien zijn het eerste en het zesde middel evenmin gegrond.

Het derde middel: schending van het beginsel van hoor en wederhoor

Argumenten van partijen

60.
    Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel verwijt verzoekster de Commissie, dat deze heeft geweigerd haar ondanks haar verzoeken de op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 aan PSA gestelde vragen mee te delen. Zij wijst erop, dat zij er belang bij had die vragen te kennen voordat zij van de antwoorden van de fabrikant kennis nam, en beroept zich op het beginsel van de gelijkwaardigheid van procedurele rechten. In repliek laakt zij bovendien, dat het antwoord van PSA op het verzoek om inlichtingen van 15 februari 1995 haar pas op 10 februari 1998 is toegezonden.

61.
    Met het tweede onderdeel van dit middel stelt verzoekster, dat haar, anders dan zij naar aanleiding van de bestreden beschikking had gevraagd, geen toegang tot het dossier is verleend. Zij meent, dat zij niet verplicht was, de Commissie de nadere inlichtingen te geven waarom deze met betrekking tot dat verzoek had gevraagd.

62.
    Met het derde onderdeel van dit middel, dat in repliek is aangevoerd, klaagt verzoekster dat de opmerkingen van PSA over haar klacht, waarvoor PSA niet om vertrouwelijke behandeling had verzocht, haar slechts in bijlage bij het verweerschrift van de Commissie zijn verstrekt. Zij had er belang bij, op dat document te antwoorden, en zij vermoedt dat de Commissie het document willens en wetens heeft achtergehouden.

63.
    Volgens de Commissie kan verzoekster noch het beginsel van hoor en wederhoor, noch het beginsel van de gelijkwaardigheid van procedurele rechten aanvoeren, aangezien klagers slechts een beperkt recht op toegang tot het dossier hebben, dat in casu is geëerbiedigd.

Beoordeling door het Gerecht

64.
    Met dit middel stelt verzoekster in wezen schending van haar procedurele rechten zoals die voortvloeien uit de artikelen 19, lid 2, van verordening nr. 17 en 6 van verordening nr. 99/63, die haar met name het recht verlenen om door de Commissie te worden gehoord.

65.
    Wat het eerste onderdeel van het middel betreft, lijkt de mededeling van de antwoorden van PSA op de vragen van de Commissie te volstaan om verzoekster in staat te stellen de inhoud van de vragen te kennen en om opmerkingen daarover te kunnen indienen. Verzoekster erkent, dat zij die antwoorden heeft ontvangen als bijlage bij de aanvullende mededeling van 10 februari 1998 ex artikel 6 van verordening nr. 99/63. Zij kon dus haar standpunt met betrekking tot dat document uiteenzetten voordat de bestreden beschikking werd vastgesteld. Derhalve kan noch het feit dat de aan PSA gestelde vragen niet afzonderlijk aan verzoekster zijn meegedeeld, noch het feit dat zij het antwoord van PSA niet onmiddellijk na de contradictoire procedure in de zin van besluit 94/810 heeft ontvangen, de geldigheid van de bestreden beschikking aantasten.

66.
    De grief dat verzoekster na de vaststelling van de bestreden beschikking toegang tot het dossier is geweigerd, mist feitelijke grondslag. In de twee telefaxberichten van de Commissie van 15 en 17 februari 1999 worden namelijk enkel nadere inlichtingen gevraagd, maar wordt niet de toegang tot het dossier geweigerd. Zij kunnen evenmin aldus worden uitgelegd, dat de Commissie de toegang tot het dossier afhankelijk zou hebben gesteld van verzoeksters antwoord op haar verzoek om nadere inlichtingen.

67.
    Het derde onderdeel van het middel is aangevoerd in repliek. Dienaangaande volgt uit artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. In casu kan de overlegging van de opmerkingen van PSA als bijlage bij het verweerschrift van de Commissie niet worden aangemerkt als een nieuwgegeven dat een nieuw onderdeel van het middel kan rechtvaardigen. Anders dan verzoekster veronderstelt, heeft de Commissie het bestaan van dat document immers nooit voor haar verborgen gehouden. Het is met name genoemd in de mededeling ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 van 27 januari 1997.

68.
    Nu dit onderdeel van het middel niet als een uitwerking kan worden beschouwd van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel dat daarmee nauw verband houdt, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.

69.
    Voorts zijn er in de omstandigheden van deze zaak geen termen aanwezig om dit middel ambtshalve te onderzoeken.

70.
    Derhalve moeten de drie onderdelen van het derde middel worden afgewezen.

Het vierde middel: kennelijke fouten met betrekking tot de afscherming van de markten en manipulatie van een bewijsstuk

Argumenten van partijen

71.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie het door haar verstrekte bewijsmateriaal met betrekking tot de afscherming van de markten door PSA kennelijk verkeerd beoordeeld.

72.
    Om de grief betreffende de belemmering van de parallelinvoer en grensoverschrijdende verkopen tussen dealers af te wijzen, verwees de Commissie naar „documenten”, dus naar verschillende documenten, terwijl zij slechts één document heeft aangehaald, dat van de Brusselse onderneming Peugeot Meiser. Dat kan ofwel betekenen dat verzoekster de kennisneming van de andere door PSA overgelegde documenten is ontzegd (en nog steeds ontzegd wordt) ofwel datde Commissie een grovelijk onjuiste verklaring heeft afgelegd om Peugeot te bevoordelen en te pogen haar weigering om de zaak verder te onderzoeken, te rechtvaardigen.

73.
    Anders dan de Commissie in de bestreden beschikking stelt, is het stuk van Peugeot Meiser niet overgelegd door PSA, maar door verzoekster als bijlage bij haar klacht. Op dit stuk had haar beheerder met de hand geschreven, dat de bij Peugeot Meiser geboden prijs exact overeenstemde „met de Belgische maximumadviesprijzen, terwijl de onderneming gewoonlijk kortingen toekende aan de eerste de beste gevolmachtigde”. Het aanbod stond in werkelijkheid dus gelijk aan een weigering, wat de Commissie gemakkelijk had kunnen verifiëren door de Belgische prijslijst op te vragen. Volgens verzoekster hebben de diensten van de Commissie ofwel de klacht en de bijlagen daarbij niet gelezen, ofwel de feiten kennelijk verkeerd beoordeeld.

74.
    Voorts bestrijdt de Commissie niet, dat importerende dochterondernemingen van PSA in Italië en Nederland hebben geweigerd aan haar te verkopen, wat volstaat als bewijs dat de markten werden afgeschermd.

75.
    Verzoekster stelt nog, dat de Commissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verklaringen van de leiding van PSA aan de pers betreffende haar voornemen om de markten af te schermen, en beklemtoont dat die officiële verklaringen nooit zijn rechtgezet of tegengesproken.

Beoordeling door het Gerecht

76.
    Dat in punt 4, sub b, van de bestreden beschikking sprake is van „documenten”, terwijl de Commissie aldaar slechts één document aanhaalt, volstaat niet om aan te tonen dat het bewijsmateriaal betreffende de afscherming van de markten kennelijk verkeerd is beoordeeld. De desbetreffende verklaring van de Commissie, dat die verwijzing niet alleen het aangehaalde document betrof, maar ook hetantwoord van PSA op het verzoek om inlichtingen, is door verzoekster niet weerlegd. Hoe dan ook is een eventuele taalkundige onnauwkeurigheid nog geen reden om de bestreden beschikking als onwettig te beschouwen.

77.
    De grief dat het stuk van de Brusselse onderneming Peugeot Meiser is gemanipuleerd, is ongegrond. Zonder door verzoekster op dat punt te zijn weersproken, heeft de Commissie immers verklaard, dat dit stuk zowel door verzoekster als door PSA was overgelegd, en dat enkel verzoeksters exemplaar die met de hand geschreven aantekening bevatte.

78.
    Ook uit dat stuk blijkt niet, dat de Commissie het bestaan van een inbreuk doordat leden van het Peugeot-distributienet zouden hebben geweigerd aan verzoekster te verkopen, heeft miskend. De Belgische dealer heeft voor het door verzoekster gewenste model een prijsofferte gedaan. In de gegeven omstandigheden kan het enkele feit dat hij geen korting op de prijs van het voertuig heeft aangeboden, niet met een verkoopweigering worden gelijkgesteld. Voorts behelsde verordening nr. 123/85, zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, voor de fabrikanten de verplichting grensoverschrijdende verkopen tussen dealers van hun distributienet niet te beletten. Zij liet de dealers evenwel vrij om al dan niet voertuigen aan collega's in andere lidstaten te verkopen. Dat een dealer verkoos van een dergelijke grensoverschrijdende verkoop af te zien in plaats van zijn collega een korting toe te staan, kan in casu dus niet als bewijs van het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht dienen.

79.
    Evenmin kan worden vastgesteld, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt waar zij meende, dat de weigering van de importerende dochterondernemingen van PSA in Italië en Nederland om aan verzoekster te verkopen, kon worden geacht onder de contractuele betrekkingen tussen verzoekster en PSA te vallen, en dat geschillen dienaangaande voor de nationale rechter konden worden gebracht.

80.
    De grief inzake het miskennen van de gevolgen van de verklaringen van de leiding van PSA aan de pers betreffende haar voornemen om de markten af te schermen ten slotte, is niet-ontvankelijk omdat zij onvoldoende nauwkeurig is. Zij wordt immers niet onderbouwd door enige concrete verwijzing naar de betrokken persberichten, aan de hand waarvan het Gerecht de inhoud van de verklaringen waarop verzoekster doelt, zou kunnen onderzoeken. Verzoekster heeft weliswaar zowel in de administratieve procedure als tijdens het geding voor het Gerecht talrijke stukken overgelegd, waaronder ook persartikelen, maar zij heeft niet aangegeven op welke stukken zij deze grief wilde baseren.

81.
    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

Het vijfde middel: verkeerde toepassing van het recht en kennelijke beoordelingsfouten betreffende het mededingingsverstorende karakter van bepaalde in de klacht gelaakte bedingen en praktijken

Argumenten van partijen

82.
    Met dit middel stelt verzoekster verkeerde toepassing van het recht door de Commissie bij de kwalificatie van bepaalde gedragingen van PSA. Zij laakt, dat de Commissie in de bestreden beschikking een categorie bedingen of praktijken heeft „uitgevonden” die „eigenlijk geen beperkingen” zijn. In het communautaire mededingingsrecht bestaat deze tussencategorie niet. Deze grief ziet op de door de Commissie gebruikte bewoordingen in de inleidende zin van punt 5 van de redenen voor de afwijzing van de klacht:

„Ten slotte is niet aangetoond, dat de andere in uw klacht aangevoerde punten contractuele bedingen of praktijken betreffen die eigenlijk mededingingsbeperkingen zijn in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.”

83.
    Vervolgens verwijt verzoekster de Commissie, dat zij het mededingingsverstorende karakter van de in de klacht bedoelde bedingen en praktijken, met name die waarbij de verkoop aan bepaalde categorieën kopers aan de fabrikant wordt voorbehouden en die betreffende de prijsbinding door PSA, heeft miskend. Verder heeft de Commissie miskend dat de economische afhankelijkheid van de dealers neerkomt op een feitelijk beheer door PSA en het bij verordening nr. 123/85 voorziene evenwicht tussen fabrikanten en dealers verstoort.

84.
    Verzoekster meent, dat de mededingingsverstorende gevolgen van de overeenkomst ontstaan of worden verergerd door de combinatie van de door PSA opgelegde bedingen en praktijken, ook al zijn die afzonderlijk genomen niet buitensporig. Zij verwijst naar het arrest van het Hof van 30 april 1998, Cabour (C-230/96, Jurispr. blz. I-2055), waarin bepaalde bedingen van de dealerovereenkomsten van PSA zouden zijn gelaakt.

85.
    Volgens de Commissie heeft verzoekster niets aangevoerd op basis waarvan de gegrondheid van de bestreden beschikking kan worden betwist, aangezien de gelaakte praktijken vooral betrekking hebben op een eventuele verstoring van het contractuele evenwicht.

Beoordeling door het Gerecht

86.
    Wat verzoeksters eerste grief betreft, zij erop gewezen, dat de door haar gelaakte zin enkel dient als inleiding voor de daaropvolgende overwegingen, en niet afzonderlijk mag worden beschouwd. Derhalve kan uit de gebruikte bewoordingen geen verkeerde toepassing van het recht worden afgeleid.

87.
    Wat de praktijk van rechtstreekse verkopen door de fabrikant betreft, heeft de Commissie slechts vastgesteld, dat deze als zodanig niet indruist tegen de wettelijke voorschriften, zonder een standpunt in te nemen over het bestaan van een inbreuk.Deze verklaring is rechtens niet onjuist, daar de groepsvrijstelling blijkens artikel 2 van verordening nr. 123/85 niet afhankelijk is gesteld van een verbod van dergelijke rechtstreekse verkopen. Voorts kon volgens de Commissie een inbreuk worden vastgesteld indien de rechtstreekse verkopen tot een verdeling van de markt zouden leiden, maar was een dergelijke verdeling in casu niet bewezen. Verzoekster heeft geen enkel concreet gegeven aangevoerd om die beoordeling te weerleggen.

88.
    Wat de door verzoekster gestelde praktijk van prijsbinding door PSA betreft, verwijst de Commissie naar artikel 6, lid 1, punt 6, van de nieuwe groepsvrijstellingsverordening nr. 1475/95, volgens hetwelk de vrijstelling niet geldt, wanneer „de fabrikant [...] rechtstreeks of onrechtstreeks de vrijheid van de dealer beperkt om bij wederverkoop van contract- of van daarmee overeenstemmende producten prijzen en kortingen vast te stellen”. Zij beklemtoont dat de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om vast te stellen dat dergelijke praktijken stelselmatig of herhaaldelijk voorkomen, en om daaraan gevolgen te verbinden. Met die redenering voert de Commissie aan, dat er niet voldoende communautair belang is om de onderzoeken te verrichten die noodzakelijk zijn om een inbreuk op dat punt door PSA vast te stellen. Zoals in de punten 46 tot en met 54 reeds is overwogen, heeft verzoekster in casu niet aangetoond dat de Commissie het communautair belang kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

89.
    Het standpunt van de Commissie betreffende de grief inzake de schending van de vrijheid van de wederverkopers met betrekking tot de prijzen moet in dat licht worden beoordeeld. De Commissie heeft in dat verband geen definitief juridisch oordeel uitgebracht, maar heeft op de bladzijden 6 en 7, punt 5, sub c, van de bestreden beschikking slechts vastgesteld, dat PSA dat verwijt betwist. Er kan niet worden vastgesteld, dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door enerzijds te overwegen dat een inbreuk van PSA niet kon worden aangetoond op basis van de door verzoekster verstrekte gegevens, en anderzijds dat zij in casu niet verplicht was dat verwijt grondiger te onderzoeken, aangezien de klacht dienaangaande geen voldoende communautair belang vertoonde.

90.
    Ten slotte heeft verzoekster niet aangetoond, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te overwegen dat de bevoegde nationale rechter in staat is de juridische consequenties te verbinden aan het feit dat de economische afhankelijkheid van de dealers buitensporig groot is en het bij verordening nr. 123/85 voorziene evenwicht tussen fabrikanten en dealers verstoort. Dit geldt ook voor het cumulatieve effect van de aan PSA verweten bedingen en praktijken.

91.
    Derhalve heeft verzoekster niet aangetoond, dat de beoordeling van de Commissie blijk geeft van een verkeerde toepassing van het recht of dat daarbij kennelijke fouten zijn gemaakt. Het vijfde middel is dan ook ongegrond.

Het zevende middel: onredelijke termijn tussen de klacht en de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

92.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie overeenkomstig de rechtspraak van het Hof (arrest van 18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie, C-282/95 P, Jurispr. blz. I-1503) binnen een redelijke termijn een beschikking moet vaststellen. De termijn van meer dan vier en een half jaar tussen de klacht en de afwijzingsbeschikking is niet redelijk.

Beoordeling door het Gerecht

93.
    Hoewel de Commissie overeenkomstig de door verzoekster aangehaalde rechtspraak binnen een redelijke termijn moet beslissen op een klacht op grond van artikel 3 van verordening nr. 17, rechtvaardigt de overschrijding van die termijn - gesteld al dat die vaststaat - op zich niet noodzakelijkerwijs de nietigverklaring van de bestreden beschikking.

94.
    Ter zake van de toepassing van de mededingingsregels kan de overschrijding van de redelijke termijn enkel een reden voor nietigverklaring van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk zijn, wanneer is aangetoond dat door de schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft de niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 17 (zie arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punten 121 en 122).

95.
    Daarbij komt, dat in een situatie waarin een klager in mededingingsrechtelijke zaken de Commissie verwijt, dat zij bij de vaststelling van een beschikking tot afwijzing van zijn klacht het beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden, de nietigverklaring van de beschikking op die grond uitsluitend tot gevolg zou hebben dat de procedure voor de Commissie nog meer werd verlengd, hetgeen zou indruisen tegen de belangen van de klager zelf.

96.
    Derhalve faalt het zevende middel.

97.
    Bijgevolg is de vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ongegrond.

Kosten

98.
    Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Pirrung
Potocki
Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 februari 2001.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.