Language of document : ECLI:EU:C:2024:362

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

25 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypothecaire leningsovereenkomst – Beding waarin is bepaald dat de consument de kosten in verband met de overeenkomst draagt – Definitieve rechterlijke beslissing waarbij het oneerlijke karakter van dat beding wordt vastgesteld en het nietig wordt verklaard – Vordering tot restitutie van de op grond van het oneerlijke beding betaalde bedragen – Aanvang van de verjaringstermijn voor de vordering tot restitutie”

In zaak C‑561/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 22 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 10 september 2021, in de procedure

GP,

BG

tegen

Banco Santander SA,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Banco Santander SA, vertegenwoordigd door M. Á. Cepero Aránguez en M. García-Villarrubia Bernabé, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Ballesteros Panizo en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Rocchitta, avvocato dello Stato,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds GP en BG, twee consumenten, en anderzijds Banco Santander SA, een kredietinstelling, over een vordering tot restitutie van bedragen die zijn betaald op grond van een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Spaans recht

5        Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalt:

„Bij nietigverklaring van een verbintenis moeten de partijen de zaken die het voorwerp waren van de overeenkomst, met de vruchten, en de prijs met rente over en weer teruggeven, onverminderd de hiernavolgende artikelen.”

6        Artikel 1896, eerste alinea, van het burgerlijk wetboek bepaalt:

„Eenieder die een onverschuldigde betaling aanvaardt, moet, indien hij te kwader trouw heeft gehandeld, de wettelijke rente vergoeden indien het om geld gaat, of de verkregen of te verkrijgen vruchten wanneer de ontvangen zaak deze voortbrengt.”

7        Artikel 1964 van dit wetboek, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:

„De hypothecaire rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaar en de persoonlijke rechtsvorderingen die niet aan een bepaalde termijn zijn onderworpen, verjaren door verloop van vijftien jaar.”

8        Artikel 1969 van het burgerlijk wetboek luidt als volgt:

„Bij ontstentenis van een bijzondere andersluidende bepaling vangt de verjaringstermijn voor iedere soort rechtsvordering aan op de datum vanaf welke deze kan worden uitgeoefend.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        Op 29 juni 1999 hebben verzoekers in het hoofdgeding, in hun hoedanigheid van consument, met Banco Santander een hypothecaire leningsovereenkomst gesloten waarin een beding was opgenomen waarin werd bepaald dat alle door de overeenkomst gegenereerde kosten voor hun rekening kwamen (hierna: „kostenbeding”).

10      Op 28 oktober 2017 hebben verzoekers in het hoofdgeding een vordering ingesteld tot nietigverklaring van het kostenbeding en tot restitutie van de op grond daarvan betaalde bedragen.

11      De rechter in eerste aanleg heeft het kostenbeding nietig verklaard en Banco Santander veroordeeld tot betaling aan verzoekers in het hoofdgeding van de bedragen die zij hadden betaald uit hoofde van notariskosten, registratierechten, administratiekosten en van de wettelijke rente over die bedragen vanaf de datum waarop deze waren betaald.

12      De Audiencia Provincial de Barcelona (rechter in tweede aanleg Barcelona, Spanje) heeft het door Banco Santander tegen de beslissing in eerste aanleg ingestelde hoger beroep gedeeltelijk toegewezen, aangezien deze rechter de vordering met betrekking tot de op grond van het kostenbeding betaalde bedragen verjaard had verklaard. De appelrechter was namelijk van oordeel dat de verjaringstermijn voor de vordering tot restitutie van die bedragen aanving op de datum waarop verzoekers in het hoofdgeding de onverschuldigde bedragen hadden betaald, dat wil zeggen op het tijdstip waarop hun hypothecaire leningsovereenkomst werd gesloten, in 1999, en dat sinds dat tijdstip meer dan vijftien jaar was verstreken.

13      Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dit arrest van de Audiencia Provincial de Barcelona cassatieberoep ingesteld bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje), de verwijzende rechter. Ter ondersteuning van dit beroep voeren zij aan dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de verjaringstermijn voor de vordering tot restitutie van de op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen niet kan aanvangen op de dag van sluiting van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen.

14      De verwijzende rechter heeft twijfels over de aanvang van de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van de op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen in de context van richtlijn 93/13.

15      Volgens deze rechter lijkt het onverenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel om de aanvang van deze termijn te laten samenvallen met de datum van de rechterlijke beslissing waarbij het oneerlijke karakter van het betrokken contractuele beding wordt vastgesteld en het beding nietig wordt verklaard, aangezien deze oplossing de vordering tot restitutie in de praktijk onverjaarbaar zou maken. Aangezien de verjaringstermijn van deze vordering in die hypothese pas kan ingaan na de toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van een dergelijk beding en aangezien die vordering naar nationaal recht zelf niet vatbaar is voor verjaring omdat het om een absolute nietigheid gaat, zou de verjaringstermijn van de vordering tot restitutie namelijk nooit kunnen ingaan. Daarnaast zou het rechtszekerheidsbeginsel ernstig in het gedrang komen als er vorderingen zouden worden ingesteld betreffende overeenkomsten die al tientallen jaren geen effect meer sorteren.

16      De verwijzende rechter vraagt zich in dit verband af of de aanvang van de verjaringstermijn voor de vordering tot restitutie niet moet worden vastgesteld op de datum waarop hij een reeks uniforme arresten heeft gewezen waarin hij heeft geoordeeld dat de bedingen die de consument verplichten tot betaling van alle kosten van een kredietovereenkomst oneerlijk zijn en heeft beslist hoe deze kosten moeten worden verdeeld nadat een dergelijk beding nietig is verklaard. Het zou ook denkbaar zijn om die aanvang vast te stellen op de datum van de beslissingen van het Hof waarbij richtlijn 93/13 aldus is uitgelegd dat deze richtlijn er niet aan in de weg staat dat voor een dergelijke vordering tot restitutie een verjaringstermijn geldt, mits het doeltreffendheidsbeginsel in acht wordt genomen. De verwijzende rechter betwijfelt echter of een gemiddelde, redelijk oplettende en omzichtige consument op de hoogte is van zijn rechtspraak of van die van het Hof ter zake.

17      In deze omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel om artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus uit te leggen dat de verjaringstermijn van de vordering tot restitutie van op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen pas begint te lopen nadat dat beding bij définitieve rechterlijke beslissing nietig is verklaard?

2)      Indien een dergelijke uitlegging niet in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel is, verzetten [artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1,] van [richtlijn 93/13] zich dan tegen een uitlegging die inhoudt dat de datum van de arresten van de Tribunal Supremo waarbij de rechtspraak inzake de terugbetalingsplicht [die voortvloeit uit de nietigverklaring van een oneerlijk beding] is ontwikkeld (arresten van 23 januari 2019), moet worden beschouwd als de aanvangsdatum van de verjaringstermijn [van de vordering tot restitutie van op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen]?

3)      Indien een dergelijke uitlegging zich niet verdraagt met [artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13], verzetten [deze] artikelen zich dan ook tegen een uitlegging die inhoudt dat de datum van de arresten van het [Hof] waarin is geoordeeld dat de restitutievordering aan een verjaringstermijn kan zijn onderworpen (met name [arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537)], en [arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578),] waarin eerstgenoemd arrest wordt bevestigd), moet worden beschouwd als de aanvangsdatum van de verjaringstermijn [van de vordering tot restitutie van op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

18      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een als oneerlijk aangemerkt contractueel beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 61, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 57].

19      Hieruit volgt dat de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, in beginsel tot een terugbetalingsplicht leidt die overeenkomt met deze bedragen [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 62, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 58].

20      Het ontbreken van een dergelijke terugbetalingsplicht zou immers de afschrikkende werking in gevaar kunnen brengen die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft willen hechten aan de vaststelling dat de bedingen in de tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, oneerlijk zijn [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 63, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 58].

21      Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden” de consument niet binden (arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 57, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 64).

22      Het feit dat het nationale recht een regelingskader biedt voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming, mag echter niet de omvang en bijgevolg de inhoud van deze bescherming wijzigen en aldus afbreuk doen aan de door de wetgever van de Europese Unie gewenste versterking van de doeltreffendheid van deze bescherming door de vaststelling van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, zoals ook is aangegeven in de tiende overweging van richtlijn 93/13 [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 65, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 60].

23      Hoewel de lidstaten bijgevolg door middel van hun nationale recht de uitvoeringsbepalingen dienen vast te leggen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en in het kader waarvan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen, neemt dit niet weg dat op basis van een dergelijke vaststelling de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, moet kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen [arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 66, en 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 61].

 Eerste vraag

24      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het rechtszekerheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de datum van die beslissing.

25      Volgens vaste rechtspraak is het bij ontbreken van specifieke Unieregelgeving ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Wat de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel betreft – het enige beginsel waarnaar in casu wordt verwezen – moet erop worden gewezen dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 –, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en onder meer geldt voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Wat het onderzoek van de kenmerken van een verjaringstermijn als die in het hoofdgeding betreft, heeft het Hof aangegeven dat dit onderzoek betrekking moet hebben op de duur van een dergelijke termijn en de wijze waarop deze termijn moet worden toegepast, waaronder ook de gebeurtenis die deze termijn doet ingaan (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Hoewel het Hof heeft geoordeeld dat er geen verjaringstermijn kan gelden voor een vordering van de consument tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen die consument en een verkoper (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak), heeft het gepreciseerd dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzetten tegen een nationale regeling die een verjaringstermijn stelt voor het instellen door een dergelijke consument van een vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de tegenwerping van een verjaringstermijn in het kader van vorderingen tot teruggave die consumenten instellen om rechten af te dwingen die zij ontlenen aan richtlijn 93/13, op zich niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover de toepassing ervan het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de door deze richtlijn verleende rechten uit te oefenen (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Wat de duur betreft van de verjaringstermijn die geldt voor een door een consument ingestelde vordering tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13, zij eraan herinnerd dat het Hof zich met name in de arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punten 62 en 64), 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 87), en 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta) (C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 92), reeds heeft kunnen uitspreken over de verenigbaarheid met het doeltreffendheidsbeginsel van verjaringstermijnen van respectievelijk drie, vijf en tien jaar, die waren tegengeworpen aan vorderingen tot terugbetaling van de bedragen die uit hoofde van een oneerlijk bevonden beding waren betaald, waarbij het oordeelde dat dergelijke termijnen – voor zover deze van tevoren vaststaan en bekend zijn – toereikend zijn voor de voorbereiding en de instelling van een doeltreffend rechtsmiddel door de consument.

32      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een verjaringstermijn van vijftien jaar als in het hoofdgeding, die wordt tegengeworpen aan een door een consument ingestelde vordering tot restitutie van bedragen die onverschuldigd zijn betaald op grond van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13 – voor zover deze termijn van tevoren vaststaat en bekend is – niet van dien aard lijkt dat de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Een dergelijke termijn is namelijk in beginsel materieel toereikend om de consument in staat te stellen een doeltreffend rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen om de rechten af te dwingen die hij aan deze richtlijn ontleent, met name in de vorm van vorderingen tot restitutie die zijn gebaseerd op het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst [zie naar analogie arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 93].

33      Evenwel moet er rekening mee worden gehouden dat de consument zich ten opzichte van de verkoper in een ondergeschikte positie bevindt, zowel wat zijn mogelijkheid tot onderhandelen betreft als met betrekking tot de informatie waarover hij beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. Evenzo is het van belang eraan te herinneren dat de consument zich mogelijk niet bewust is van het oneerlijke karakter van een beding in een hypothecaire leningsovereenkomst of dat hij de omvang van zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten niet ten volle beseft (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In deze context heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een verjaringstermijn die ingaat bij de sluiting van de overeenkomst impliceert dat de consument enkel gedurende een bepaalde termijn na de ondertekening van deze overeenkomst terugbetaling kan vorderen van de bedragen die hij uit hoofde van een oneerlijk bevonden beding heeft betaald, ongeacht of hij kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dit beding, dit de uitoefening van de door richtlijn 93/13 verleende rechten uiterst moeilijk kan maken voor de consument en derhalve in strijd kan zijn met het doeltreffendheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 91; zie eveneens, naar analogie, arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 63).

35      In omstandigheden als die van het hoofdgeding heeft de consument daarentegen op de datum waarop de beslissing waarbij het oneerlijke karakter van het betrokken contractuele beding wordt vastgesteld en om die reden nietig wordt verklaard, definitief is geworden, stellig kennis van de onrechtmatigheid van dat beding. Zoals blijkt uit de punten 18 en 23 van dit arrest is het dus in beginsel vanaf deze datum dat de consument zich daadwerkelijk kan beroepen op de rechten die richtlijn 93/13 hem verleent, en dat bijgevolg de verjaringstermijn begint te lopen voor de vordering tot restitutie, die als hoofddoel heeft dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld.

36      Daar het gaat om een tot de betrokken consument gerichte rechterlijke beslissing met kracht van gewijsde, wordt deze consument op dat moment namelijk in staat gesteld kennis te nemen van het oneerlijke karakter van het beding in kwestie en zelf te beoordelen of het opportuun is om binnen de door het nationale recht gestelde termijn een vordering tot restitutie van de op grond van dat beding betaalde bedragen in te stellen dan wel, indien het nationale procesrecht die mogelijkheid biedt, laat de definitieve rechterlijke beslissing inzake de nietigheid van het oneerlijke beding de rechter toe de vordering tot restitutie, die er de logische keerzijde van vormt, toe te kennen.

37      Een verjaringstermijn die aanvangt op de datum van het definitief worden van de beslissing waarbij het oneerlijke karakter van een contractueel beding wordt vastgesteld en dit beding op die grond nietig wordt verklaard, is dus verenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien de consument kennis heeft kunnen nemen van zijn rechten voordat die termijn begint te lopen of is verstreken (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Evenwel moet worden gepreciseerd dat richtlijn 93/13, zoals blijkt uit de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, zich er weliswaar tegen verzet dat de verjaringstermijn voor de vordering tot restitutie van de bedragen die een consument op grond van een oneerlijk contractueel beding heeft betaald, kan beginnen te lopen, ongeacht of de consument kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, maar dat die richtlijn zich er niet tegen verzet dat de verkoper de mogelijkheid heeft om te bewijzen dat de consument daar reeds voor de nietigverklaring van dat beding kennis van had of redelijkerwijs kon hebben.

39      Voor zover de verwijzende rechter zich ten slotte afvraagt of het feit dat de aanvang van deze verjaringstermijn op een dergelijk tijdstip wordt vastgesteld, niet in strijd kan zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de verkoper hierdoor in onzekerheid wordt gelaten over de datum waarop die termijn aanvangt, zij eraan herinnerd dat verjaringstermijnen daadwerkelijk beogen de rechtszekerheid te waarborgen (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Zoals de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen in wezen heeft benadrukt, creëert de verkoper echter zelf een situatie die richtlijn 93/13 verbiedt en beoogt te voorkomen doordat hij gebruikmaakt van zijn sterkere positie om de consument eenzijdig contractuele verplichtingen op te leggen die niet in overeenstemming zijn met de door die richtlijn gestelde eisen van goede trouw en aldus het evenwicht in de contractuele rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk te verstoren ten nadele van de consument.

41      Zoals blijkt uit punt 38 van dit arrest, beschikt de verkoper hoe dan ook over de mogelijkheid om te bewijzen dat de consument reeds voor de nietigverklaring van dat beding kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van het beding in kwestie, door overeenkomstig de toepasselijke nationale bewijsregeling specifieke bewijzen over te leggen aangaande zijn betrekkingen met die consument.

42      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het rechtszekerheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de datum waarop die beslissing definitief is geworden, mits de verkoper over de mogelijkheid beschikt om te bewijzen dat de consument reeds voor die beslissing kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van het beding in kwestie.

 Tweede vraag

43      Met zijn tweede vraag, gelezen in het licht van de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de daaraan voorafgaande datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie in afzonderlijke zaken arresten heeft gewezen waarbij zij standaardbedingen die overeenkomen met het contractueel beding in kwestie, oneerlijk heeft verklaard.

44      Hoewel de verwijzende rechter deze vraag stelt voor het geval dat de vastlegging van de aanvang van deze verjaringstermijn op de datum van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij het oneerlijke karakter van het contractuele beding in kwestie is vastgesteld en het beding uit dien hoofde nietig is verklaard, niet in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, moet zij niettemin worden beantwoord in het licht van het antwoord op de eerste vraag. Aangezien dit antwoord de verkoper de mogelijkheid laat te bewijzen dat de consument reeds voor die beslissing kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, dienen de verwijzende rechter in dat verband bepaalde uitleggingsgegevens te worden verstrekt die nuttig lijken voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

45      In het licht van de rechtspraak die in de inleidende rechtsoverwegingen van dit arrest en in het kader van het antwoord van het Hof op de eerste vraag werd aangehaald, kan de vastlegging van de aanvang van de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die zijn betaald op grond van een later oneerlijk bevonden contractueel beding, op de datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie arresten heeft gewezen waarbij met dat contractueel beding overeenkomende standaardbedingen oneerlijk zijn verklaard, in beginsel niet verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.

46      Zoals blijkt uit de in de punten 18 en 23 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, beoogt richtlijn 93/13 het immers mogelijk te maken om de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zou hebben bevonden zonder dat oneerlijke beding te herstellen, in het bijzonder door een recht in het leven te roepen op restitutie van de voordelen die de verkoper op grond van dat beding ten nadele van die consument onverschuldigd heeft verkregen.

47      De vastlegging van de aanvang van de verjaringstermijn van een vordering tot restitutie van kosten die een consument op grond van een oneerlijk contractueel beding heeft betaald op de datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie arresten heeft gewezen waarbij standaardbedingen die overeenkomen met het in de litigieuze overeenkomst opgenomen beding oneerlijk zijn verklaard, zou de verkoper echter in veel gevallen in staat stellen de op grond van het oneerlijke beding ten nadele van die consument wederrechtelijk verkregen bedragen te behouden, hetgeen onverenigbaar zou zijn met het vereiste dat voortvloeit uit de in punt 34 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Volgens deze rechtspraak kan die aanvang niet worden vastgelegd zonder rekening te houden met de vraag of de consument kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van het beding waarop het recht op restitutie is gebaseerd en zonder de verkoper een zorgvuldigheids- en informatieplicht ten aanzien van de consument op te leggen. Daarmee legt deze rechtspraak dus de nadruk op de zwakke positie van de consument, die richtlijn 93/13 beoogt te verhelpen.

48      Bij gebreke van een informatieplicht van de verkoper dienaangaande kan bovendien niet worden aangenomen dat de consument redelijkerwijs kennis kon hebben van het feit dat een in zijn overeenkomst opgenomen beding dezelfde strekking heeft als een standaardbeding dat door de hoogste nationale rechterlijke instantie oneerlijk is bevonden.

49      Ofschoon de rechtspraak van een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat de gemiddelde consument in staat kan stellen kennis te nemen van het oneerlijke karakter van een in zijn overeenkomst met een verkoper opgenomen standaardbeding, mits aan deze rechtspraak voldoende bekendheid wordt gegeven, kan van die consument, die richtlijn 93/13 beoogt te beschermen wegens zijn zwakke positie ten opzichte van de verkoper, namelijk niet worden verwacht dat hij juridische naspeuringen verricht [zie in die zin arrest van 13 juli 2023, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index), C‑265/22, EU:C:2023:578, punt 60].

50      Bovendien moet in dit verband worden benadrukt dat een dergelijke nationale rechtspraak het niet noodzakelijk ipso facto mogelijk maakt alle bedingen van dit type in alle overeenkomsten tussen een verkoper en een consument in deze lidstaat oneerlijk te verklaren. Wanneer een standaardbeding door de hoogste nationale rechterlijke instantie oneerlijk is bevonden, moet in beginsel nog per geval worden vastgesteld in hoeverre een beding in een specifieke overeenkomst gelijkwaardig is aan dat standaardbeding en net zoals dat standaardbeding oneerlijk moet worden geacht.

51      Overeenkomstig artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 moet bij de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, waarbij wordt nagegaan of dit beding het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, namelijk in het bijzonder rekening worden gehouden met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst. Een dergelijk onderzoek per geval is des te belangrijker daar het oneerlijke karakter van een beding kan voortvloeien uit een gebrek aan transparantie ervan. In principe kan het oneerlijke karakter van een specifiek contractueel beding dus niet worden verondersteld, aangezien een dergelijke kwalificatie kan afhangen van de specifieke omstandigheden van de sluiting van elke overeenkomst en met name van de specifieke informatie die elke verkoper aan elke consument verstrekt.

52      Uit deze overwegingen volgt dat van een gemiddelde, redelijk oplettende en omzichtige consument niet kan worden verlangd dat hij zich niet alleen uit eigen beweging regelmatig in kennis stelt van de beslissingen van de hoogste nationale rechterlijke instantie over standaardbedingen in overeenkomsten van dezelfde aard als die welke hij eventueel met verkopers heeft gesloten, maar dat hij ook op basis van een arrest van een hoogste nationale rechter vaststelt of bedingen zoals opgenomen in een specifieke overeenkomst oneerlijk zijn.

53      Bovendien zou het in strijd zijn met richtlijn 93/13 om de verkoper te laten profiteren van zijn passiviteit ten aanzien van deze door de hoogste nationale rechterlijke instantie vastgestelde onrechtmatigheid. In omstandigheden als die van het hoofdgeding beschikt de verkoper als bankinstelling namelijk in beginsel over een op dit gebied gespecialiseerde juridische dienst die de in deze zaak aan de orde zijnde overeenkomst heeft opgesteld en die de ontwikkeling van de rechtspraak van deze rechter kan volgen en daaruit conclusies kan trekken met betrekking tot reeds door deze instelling gesloten overeenkomsten. Een dergelijke bank beschikt in beginsel ook over een klantendienst die over alle nodige informatie beschikt om gemakkelijk contact op te nemen met de betrokken klanten.

54      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de daaraan voorafgaande datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie in afzonderlijke zaken arresten heeft gewezen waarbij zij standaardbedingen die overeenkomen met het contractueel beding in kwestie, oneerlijk heeft verklaard.

 Derde vraag

55      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld, ingaat op de datum van bepaalde arresten van het Hof waarin in beginsel is bevestigd dat verjaringstermijnen voor restitutievorderingen in overeenstemming zijn met het Unierecht, voor zover deze het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen.

56      Net als de tweede vraag moet de derde vraag bevestigend worden beantwoord, aangezien het daarin bedoelde aanvangspunt vergelijkbaar is met het in de tweede vraag bedoelde aanvangspunt.

57      De in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat arresten van een hoogste nationale rechterlijke instantie waarin wordt vastgesteld dat bepaalde standaardbedingen oneerlijk zijn, op zich niet kunnen impliceren dat een consument kennis heeft of redelijkerwijs kennis kon hebben van het oneerlijke karakter van een soortgelijk beding in een overeenkomst die hij met een verkoper heeft gesloten, gelden namelijk mutatis mutandis voor beslissingen van het Hof waarbij het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak doet over de uitlegging van het Unierecht.

58      Bovendien moet worden opgemerkt dat de prejudiciële beslissingen van het Hof over de uitlegging van het Unierecht weliswaar op zodanige wijze worden gepubliceerd dat zij ook voor consumenten gemakkelijk toegankelijk zijn, maar dat het Hof zich daarin niet uitspreekt over het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen en het concrete onderzoek van die bedingen systematisch overlaat aan de nationale rechterlijke instanties, aangezien dat onderzoek in beginsel niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Hieruit volgt dat een dergelijke beslissing van het Hof een consument, ook al heeft het hoofdgeding rechtstreeks betrekking op hem, geen zekerheid verschaft over het oneerlijke karakter van een contractueel beding in een overeenkomst die hij met een verkoper heeft gesloten, en dat de door de verwijzende rechter aangehaalde arresten van het Hof dan ook niet kunnen worden beschouwd als een bron van informatie voor de gemiddelde consument over het oneerlijke karakter van een specifiek contractueel beding.

60      Hoe dan ook heeft het Hof in de arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537), en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578), waarop de verwijzende rechter in zijn derde vraag meer in het bijzonder doelt, enkel vastgesteld dat richtlijn 93/13 zich er in beginsel niet tegen verzet dat voor het instellen van een vordering tot terugbetaling van de uit de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding voortvloeiende terugbetalingsplicht een verjaringstermijn geldt, voor zover deze termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en voor zover de uitoefening van de door het Unierecht en in het bijzonder door richtlijn 93/13 verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel). Bovendien heeft het Hof in het eerste van die arresten geoordeeld dat deze richtlijn zich verzet tegen een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, wanneer – zonder dat dit hoeft te worden onderzocht – wordt vermoed dat de consument op die datum kennis had moeten hebben van het oneerlijke karakter van het beding in kwestie, of wanneer, wat vergelijkbare vorderingen op grond van bepaalde bepalingen van nationaal recht betreft, dezelfde termijn pas begint te lopen nadat de grondslag voor die vorderingen door de rechter is vastgesteld.

61      Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld, ingaat op de datum van bepaalde arresten van het Hof waarin in beginsel is bevestigd dat verjaringstermijnen voor restitutievorderingen in overeenstemming zijn met het Unierecht, voor zover deze het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen.

 Kosten

62      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en het rechtszekerheidsbeginsel

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich er niet tegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de datum waarop die beslissing definitief is geworden, mits de verkoper over de mogelijkheid beschikt om te bewijzen dat de consument reeds voor die beslissing kennis had of redelijkerwijs kon hebben van het oneerlijke karakter van het beding in kwestie.

2)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld bij een definitieve rechterlijke beslissing die is gewezen na de betaling van die kosten, begint te lopen op de daaraan voorafgaande datum waarop de hoogste nationale rechterlijke instantie in afzonderlijke zaken arresten heeft gewezen waarbij zij standaardbedingen die overeenkomen met het contractueel beding in kwestie, oneerlijk heeft verklaard.

3)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich ertegen verzetten dat de verjaringstermijn voor een vordering tot restitutie van kosten die de consument heeft betaald op grond van een beding in een met een verkoper gesloten overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter bij een definitieve rechterlijke beslissing is vastgesteld, ingaat op de datum van bepaalde arresten van het Hof waarin in beginsel is bevestigd dat verjaringstermijnen voor restitutievorderingen in overeenstemming zijn met het Unierecht, voor zover deze het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.