Language of document : ECLI:EU:T:2002:27

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

7 februari 2002 (1)

„Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Verordening (EG) nr. 2187/93 - Vergoeding van producenten - Handeling van nationale autoriteiten - Verjaring”

In zaak T-261/94,

Bernhard Schulte, woonachtig te Delbrück (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Freise, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.-M. Colaert als gemachtigde, bijgestaan door M. Núñez-Müller, advocaat,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß en M. Niejahr als gemachtigden, bijgestaan door M. Núñez-Müller, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden omdat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2001,

het navolgende

Arrest

Juridisch kader

1.
    Gelet op de overproductie van melk in de Gemeenschap heeft de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1) vastgesteld. Deze verordening kende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2.
    Hoewel vele producenten dergelijke verbintenissen aangingen, was er in 1983 nog steeds sprake van overproductie. De Raad stelde dan ook verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13) vast. Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een „extra heffing” ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde „referentiehoeveelheid” overschrijden.

3.
    Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de productie die is geleverd in een referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens de mogelijkheid voor de lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. De Bondsrepubliek Duitsland heeft dit laatste jaar als referentiejaar gekozen.

4.
    De verbintenissen tot niet-levering die door een aantal producenten in het kader van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, betroffen de gekozen referentiejaren. Daar zij in die jaren geen melk hadden geproduceerd, kon hun geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en konden zij dus geen van de extra heffing vrijgestelde melk leveren.

5.
    Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna: „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355), heeft het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), ongeldig verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

6.
    Ter uitvoering van deze arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vastgesteld. Het nieuwe artikel 3 bis van laatstgenoemde verordening bepaalde in wezen, dat de producenten die ter uitvoering van een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis geen melk hebben geleverd in het referentiejaar, onder bepaalde voorwaarden een specifieke referentiehoeveelheid (ook „quotum” genaamd) krijgen toegewezen, die wordt berekend op grond van de hoeveelheid melk, respectievelijk melkequivalent die door de producent is geleverd, respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden voorafgaande aan de maand van indiening van de aanvraag voor de premie voor niet-levering of omschakeling.

7.
    Ingevolge artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd, was de toewijzing van een referentiehoeveelheid aan verschillende voorwaarden gebonden. Onder meer gold als voorwaarde dat de producenten:

„a)    [...] hun melkveebedrijf niet in zijn geheel hebben overgedragen vóór het verstrijken van de periode van niet-levering of omschakeling;

b)     ter ondersteuning van hun aanvraag [...] kunnen aantonen dat zij in staat zijn om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren;

[...]”.

8.
    Voornoemde bepaling is aangevuld bij artikel 7 bis van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 139, blz. 12), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989 (PB L 110, blz. 27), dat in de eerste alinea ervan onder meer bepaalt, dat „[i]n geval van overgang van een bedrijf door vererving of een daarmee vergelijkbare wijze van overgang, [...] de volgens artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 toegewezen specifieke referentiehoeveelheid [...] [wordt] overgedragen op voorwaarde dat de producent die het bedrijf geheel of gedeeltelijk overneemt, zich schriftelijk ertoe verbindt de door zijn voorganger aangegane verbintenissen na te leven”.

9.
    In zijn arrest van 21 maart 1991, Rauh (C-314/89, Jurispr. blz. I-1647, punt 23), heeft het Hof artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd, aldus uitgelegd dat „onder de daarin bedoelde producenten, naast de exploitanten van landbouwbedrijven die zelf een verbintenis uit hoofde van verordening nr. 1078/77 hebben aangegaan, ook zij worden begrepen die het betrokken bedrijf na afloop van de door de exploitant aangegane verbintenis door vererving of op een daarmee vergelijkbare wijze van overgang hebben verworven”.

10.
    Andere voorwaarden voor toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid, die met name het tijdstip betroffen waarop de verbintenis tot niet-levering ten einde liep, zijn door het Hof ongeldig verklaard in de arresten van 11 december 1990, Spagl (C-189/89, Jurispr. blz. I-4539), en Pastätter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).

11.
    Naar aanleiding van deze arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91 van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 vastgesteld (PB L 150, blz. 35). Bij deze verordening zijn de ongeldig verklaarde voorwaarden geschrapt, zodat aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegewezen.

12.
    Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II”), heeft het Hof de Gemeenschap aansprakelijk gehouden voor de schade die sommige melkproducenten hadden geleden doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk in de handel konden brengen omdat zij verbintenissen krachtens verordening nr. 1078/77 waren aangegaan.

13.
    Naar aanleiding van dit arrest hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 (PB C 198, blz. 4) bekendgemaakt. Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen.

14.
    In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

15.
    Vervolgens heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6) vastgesteld. Deze verordening voorziet in een voorstel, aan producenten aan wie een definitieve referentiehoeveelheid is toegewezen, voor forfaitaire vergoeding van de schade die zij hebben geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II bedoelde regeling.

16.
    Bij arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-203), heeft het Hof uitspraak gedaan over het bedrag van de door verzoekers in die zaken gevorderde schadevergoeding.

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

17.
    Verzoeker is een in Duitsland gevestigde melkproducent, wiens vader een verbintenis tot niet-levering uit hoofde van verordening nr. 1078/77 is aangegaan, welke op 5 oktober 1984 ten einde liep.

18.
    Bij overeenkomst van 17 november 1988, welke is goedgekeurd bij besluit van het Amtsgericht Paderborn van 20 juni 1990, is het landbouwbedrijf dat voorwerp van voornoemde verbintenis was, aan verzoeker overgedragen bij wege van „vorweggenommene Erbfolge” (geanticipeerde erfopvolging onder levenden).

19.
    Na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 heeft verzoeker bij brief van 12 juni 1989 om toewijzing van een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid verzocht. Deze is hem geweigerd bij definitief besluit van de bevoegde nationale autoriteiten van 1 december 1989, omdat hij niet aan de voorwaarden voor toewijzing van een quotum voldeed. Vervolgens heeft verzoeker dit besluit aangevochten bij de bevoegde Duitse rechterlijke instantie.

20.
    Na de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 heeft verzoeker opnieuw, bij brief van 30 september 1991, om toewijzing van een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid verzocht. Bij besluit van 17 maart 1992 van de bevoegde nationale autoriteiten is hem het voor de toewijzing van deze referentiehoeveelheid benodigde certificaat afgegeven. Daarop heeft verzoeker het door hem tegen het besluit van de Duitse autoriteiten van 1 december 1989 ingestelde beroep ingetrokken. De zaak is doorgehaald bij beschikking van 15 april 1993.

21.
    Op 1 mei 1992 heeft verzoeker de melkproductie hervat. Bij besluit van 29 juni 1993 is hem een definitieve referentiehoeveelheid toegewezen.

22.
    Na het arrest Mulder II heeft verzoeker verweerders bij brief van 23 juni 1992 verzocht, hem schadeloos te stellen voor de beweerdelijk door hem geleden schade.

23.
    Op 27 januari 1994 heeft het Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft (hierna: „BEF”) hem een vergoedingsvoorstel krachtens verordening nr. 2187/93 gedaan.

24.
    Bij brief van 18 maart 1994 heeft verzoeker dit voorstel afgewezen en een hogere schadevergoeding gevorderd. Bij brief van 18 april 1994 heeft het BEF hem een tweede, royaler vergoedingsvoorstel gedaan, dat hij bij brief van 22 april 1994 heeft afgewezen.

Procedure en conclusies van partijen

25.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 juli 1994, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

26.
    Bij beschikking van 31 augustus 1994 heeft het Gerecht de procedure geschorst tot de uitspraak van het eindarrest van het Hof in de gevoegde zaken C-104/89 (Mulder e.a./Raad en Commissie) en C-37/90 (Heinemann/Raad en Commissie).

27.
    De behandeling van de onderhavige procedure is voortgezet na de uitspraak door het Hof van het arrest in voornoemde zaken.

28.
    Bij besluit van het Gerecht van 6 juni 2000 is de zaak verwezen naar een uit drie rechters bestaande kamer.

29.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling. In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het partijen verzocht schriftelijke vragen te beantwoorden. Partijen hebben aan dit verzoek gevolg gegeven.

30.
    De op 29 maart 2001 te houden terechtzitting heeft geen doorgang kunnen vinden wegens de afwezigheid, om gezondheidsredenen, van verzoekers advocaat.

31.
    Ter terechtzitting van 26 april 2001 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en hebben zij de mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

32.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    verweerders te veroordelen, hem een bedrag van 254 922,45 DEM, vermeerderd met interessen, te betalen.

33.
    Verweerders concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

34.
    Bij brief van 17 april 2001 heeft verzoeker het Gerecht meegedeeld, dat hij het bedrag van de schadevergoeding opnieuw had berekend met inachtneming van de door het Hof in het arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (reeds aangehaald), geformuleerde maatstaven, en dat hij thans een geringere schadevergoeding vorderde van 30 000 DEM, vermeerderd met interessen.

35.
    Ter terechtzitting hebben verweerders het Gerecht verzocht, niet ermee in te stemmen dat dit document in het dossier wordt opgenomen, omdat het na sluiting van de schriftelijke procedure is ingediend zonder dat er een geldige reden voor die late indiening was. Verder hebben zij verzocht om verzoeker ongeacht de uitkomst van deze beroepszaak krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te veroordelen in de kosten die op 29 maart 2001 zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzitting die uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden.

In rechte

Argumenten van partijen

36.
    Volgens verzoeker is voldaan aan de voorwaarden waaronder de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gehouden voor de door hem geleden schade. Hij stelt dat hij recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat hij krachtens verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen produceren.

37.
    De periode waarvoor hij om schadevergoeding verzoekt, gaat in op 23 juni 1987, dat wil zeggen vijf jaar voor de brief van 23 juni 1992 waarbij de verjaring is gestuit, en eindigt op 5 april 1992. Verzoeker begroot de schade op 30 000 DEM, vermeerderd met interessen.

38.
    In tegenstelling tot verweerders meent verzoeker, dat hij als een SLOM II-producent moet worden beschouwd, dat wil zeggen een producent waarvan de schade, veroorzaakt door de weigering een quotum toe te wijzen, eerst is gestopt met de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91.

39.
    Verzoeker stelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 43 van 's Hofs Statuut, is gestuit door zijn brief aan verweerders van 23 juni 1992, en dat dus alleen zijn rechten van vóór 23 juni 1987 zijn verjaard.

40.
    Verweerders betogen dat verzoekers vordering ongegrond en in elk geval verjaard is.

Beoordeling door het Gerecht

41.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat het vraagstuk van de verjaring in casu pas aan de orde is nadat is vastgesteld of, en zo ja, tot welke datum de Gemeenschap aansprakelijk is uit hoofde van artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG).

42.
    Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80-200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80).

43.
    Wat de situatie betreft van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die te vergoeden schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 22).

44.
    De grondslag voor deze aansprakelijkheid is de schending van het gewettigd vertrouwen dat de producenten die door een gemeenschapshandeling zijn aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, mochten hebben in de beperkte aard van hun verbintenis tot niet-levering (arresten Mulder I, punt 24, en Von Deetzen, punt 13).

45.
    Verweerders voeren aan dat de Gemeenschap in casu niet aansprakelijk kan worden gehouden, omdat de vader van verzoeker vrijwillig afstand van zijn melkproductie heeft gedaan vóór het verstrijken van de looptijd van zijn verbintenis tot niet-levering. Verzoekers vader was niet voornemens om de melkproductie na afloop van voornoemde overeenkomst te hervatten, zodat verzoeker niet kan stellen schade te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het melkquotastelsel.

46.
    In casu behoeft op deze stelling van verweerders geen uitspraak te worden gedaan. Zelfs indien namelijk mocht blijken dat verordening nr. 857/84 de bron van de door verzoeker gestelde inkomstenderving was, dan nog blijkt uit het dossier dat de eventueel uit hoofde hiervan aan de Gemeenschap toe te rekenen aansprakelijkheid is geëindigd met de inwerkingtreding op 29 maart 1989 van verordening nr. 764/89 en dat alle eventuele rechten op schadevergoeding van vóór die datum zijn verjaard.

47.
    Verzoeker stelt een SLOM II-producent te zijn, omdat hij eerst na de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91, op 15 juni 1991, een quotum heeft gekregen. Volgens hem was de weigering van de autoriteiten om hem in 1989 een melkquotum toe te wijzen, gebaseerd op het feit dat verordening nr. 764/89 niet voorzag in de toewijzing van bedoelde quota aan producenten die, evenals hijzelf, het SLOM-bedrijf na afloop van de door de erflater aangegane niet-leveringsverbintenis door vererving hadden verworven, een situatie die analoog is aan die welke door het Hof is behandeld in het arrest Rauh, reeds aangehaald. Aangezien deze situatie pas recht is getrokken met de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91, krachtens welke deze producenten eindelijk een melkquotum konden krijgen, heeft de aan de Gemeenschap toe te rekenen inkomstenderving volgens verzoeker voortgeduurd tot de dag waarop hij, na de hierboven genoemde datum, een quotum heeft gekregen dat hem in staat heeft gesteld de melkproductie te hervatten.

48.
    Weliswaar wordt niet betwist, dat verzoeker pas na de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 een melkquotum heeft gekregen, doch blijkens het dossier houden de redenen voor de weigering van de nationale autoriteiten in 1989 niet enkel verband met zijn hoedanigheid van erfgenaam, doch ook met het feit dat zijn situatie niet aan de voorwaarden voor de toewijzing van een melkquotum krachtens artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd, voldeed.

49.
    Uit het besluit van de nationale autoriteiten van 1 december 1989 houdende weigering tot afgifte aan verzoeker van het vereiste certificaat voor toewijzing van een melkquotum blijkt namelijk dat verzoeker, los van de kwestie betreffende zijn hoedanigheid van erfgenaam, om drie redenen geen aanspraak kon maken op een melkquotum krachtens artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89. In de eerste plaats heeft verzoekers vader, die bijna al zijn grond tot 1991 had verpacht, de melkproductie vrijwillig gestaakt tijdens de periode van niet-levering; in de tweede plaats werd het SLOM-bedrijf slechts in beperkte mate door verzoeker geëxploiteerd omdat een zeer groot deel van de landbouwgrond was verpacht, en in de derde plaats kon de resterende oppervlakte niet als een landbouwbedrijf worden aangemerkt (besluit van 1 december 1989, blz. 4 en 5).

50.
    De nationale autoriteiten zijn in voornoemd besluit tot de volgende conclusie gekomen:

„Een certificaat krachtens artikel [...] is dus niet enkel uitgesloten omdat de periode van niet-levering, die op 31 december 1983 is verstreken, niet de uwe is (punt a), doch ook omdat het bedrijf waarvoor de niet-leveringspremie is aangevraagd, tijdens de periode van niet-levering nagenoeg geheel is gestaakt (punt b), en het bedrijf hoe dan ook niet meer, zelfs niet gedeeltelijk, door u wordt .geëxploiteerd’ (punt c), omdat het gebruik van 0,5 ha weidegrond voor schapen niet als een landbouwbedrijf kan worden aangemerkt. Bovendien is het maar de vraag of bij deze geringe oppervlakte kan worden verzekerd, dat u in staat bent de te leveren referentiehoeveelheid van 38 060 kg [...] op uw bedrijf te produceren, te meer daar de gestelde aanvullende pacht tot op heden niet is aangetoond.”

51.
    Uit dit besluit volgt derhalve, dat de nationale autoriteiten verzoeker, zelfs indien de verbintenis tot niet-levering door hemzelf was aangegaan, na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 geen referentiehoeveelheid zouden hebben toegewezen, omdat hij volgens hen niet aan de voorwaarden voor toewijzing voldeed.

52.
    Dit betekent dat het besluit dat ten grondslag ligt aan de door verzoeker gestelde schade, te weten het besluit van 1 december 1989 houdende weigering tot afgifte van het voor toewijzing van een quotum vereiste certificaat, niet zijn oorsprong vindt in een eventuele lacune of een gebrek aan precisie in verordening nr. 764/89 met betrekking tot de situatie van de producenten die het SLOM-bedrijf door vererving of op een daarmee vergelijkbare wijze hebben verworven, doch dat het is gebaseerd op de onafhankelijke toetsing door de nationale autoriteiten, van verzoekers situatie aan de voorwaarden voor toewijzing van een quotum (zie punt 7 supra), waarvan de rechtmatigheid overigens niet door verzoekers wordt betwist.

53.
    Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat zelfs indien een causaal verband was vastgesteld tussen de ongeldigheid van verordening nr. 857/84 en de door verzoeker gestelde schade, hetgeen verweerders betwisten, dit verband zou zijn doorbroken door dit besluit van de nationale autoriteiten.

54.
    Hieraan doet niet af, dat verzoeker na de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 een referentiehoeveelheid toegewezen heeft gekregen, nadat de nationale autoriteiten hem op 17 maart 1992 het daarvoor vereiste certificaat hadden afgegeven.

55.
    Dienaangaande blijkt uit het dossier, met name uit de beschikking van 15 april 1993 van het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland), dat de gerechtelijke procedure die verzoeker tegen het besluit van de nationale autoriteiten van 1 december 1989 heeft ingeleid, is beëindigd omdat partijen een dading waren aangegaan. Tijdens de terechtzitting van 26 april 2001 heeft verzoeker ten overstaan van het Gerecht gepreciseerd, dat deze dading tot stand is gekomen nadat de nationale autoriteiten uiteindelijk hadden besloten hem een melkquotum toe te wijzen. Volgens hem houdt dit besluit rechtstreeks verband met de wijziging van de communautaire wetgeving met de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91, welke uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft geschapen dat producenten als hijzelf, die het SLOM-bedrijf via vererving hebben verworven, een melkquotum krijgen toegewezen.

56.
    Gesteld al dat deze beoordeling correct is, dan nog kan niet worden voorbijgegaan aan de ondubbelzinnige bewoordingen waarin het besluit van 1 december 1989 is gesteld. In dit besluit worden weigeringsgronden aangevoerd die, zoals het Gerecht reeds heeft verklaard (zie punt 52 supra), verder gaan dan de redenen die de communautaire wetgever ertoe hebben gebracht de hiervoor bedoelde wijziging vast te stellen, die bij verordening nr. 1639/91 is ingevoerd naar aanleiding van onder meer het arrest Rauh, reeds aangehaald.

57.
    Hieruit volgt dat de weigering van het melkquotum na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 op 29 maart 1989 voortvloeit uit een autonoom besluit van de nationale autoriteiten dat steunt op overwegingen die aanmerkelijk verschillen van 's Hofs overwegingen in het arrest Rauh, reeds aangehaald. Bijgevolg kan de Gemeenschap in voorkomend geval niet aansprakelijk worden gehouden voor schade ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 die na die datum is geleden.

58.
    Vervolgens dient te worden uiteengezet om welke redenen de vordering van verzoeker is verjaard.

59.
    De verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut, dat ingevolge artikel 46 van dat Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, kan niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan en, in het bijzonder in gevallen waarin de aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan (arrest Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie, T-20/94, Jurispr. blz. II-595, punt 107).

60.
    In casu heeft verzoeker de schade als gevolg van het niet kunnen gebruiken van een referentiehoeveelheid geleden met ingang van de dag waarop hij na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis de melkleveringen had kunnen hervatten, indien hem niet een dergelijke hoeveelheid was geweigerd, dat wil zeggen vanaf 6 oktober 1984, de datum waarop verordening nr. 857/84 op hem is toegepast. Op die datum was dus aan de voorwaarden voor het instellen van een schadevergoedingsactie tegen de Gemeenschap voldaan en is de verjaringstermijn ingegaan.

61.
    Ter bepaling van de periode gedurende welke schade is geleden, moet worden vastgesteld dat de schade niet in één keer is ontstaan. Verzoeker is gedurende een bepaalde periode schade blijven lijden, namelijk zolang hij geen referentiehoeveelheid kon verkrijgen. Het gaat om een voortdurende schade die dagelijks opnieuw is ontstaan (zie arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 132). Het recht op schadevergoeding betreft dus achtereenvolgende perioden, beginnende op elke dag waarop geen levering mogelijk was.

62.
    Aangezien reeds is uitgemaakt, dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden na 29 maart 1989, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, geen verband meer houdt met de ongeldigheid van de communautaire wetgeving en dus niet meer aan de Gemeenschap kan worden toegerekend, is de verjaringstermijn vijf jaar na deze datum, dus op 29 maart 1994, verstreken, tenzij de verjaring vóór laatstgenoemde datum is gestuit.

63.
    Overeenkomstig artikel 43 van 's Hofs Statuut wordt de verjaring enkel gestuit door het instellen van een beroep bij de gemeenschapsrechter of door de indiening van een eerder verzoek, gericht tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap, met dien verstande evenwel dat in dit laatste geval stuiting slechts plaatsheeft wanneer het verzoek wordt gevolgd door een beroep, ingesteld binnen de termijn genoemd in artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) dan wel artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) (arrest Hof van 5 april 1973, Giordano/Commissie, 11/72, Jurispr. blz. 417, punt 6, en arrest Gerecht van 25 november 1998, Steffens/Raad en Commissie, T-222/97, Jurispr. blz. II-4175, punten 35 en 42). De verwijzing in de laatste zin van artikel 43 van het Statuut naar de artikelen 173 en 175 van het Verdrag heeft tot gevolg, dat op het gebied van de stuiting van de verjaring de in deze bepalingen vervatte voorschriften betreffende de berekening van termijnen worden toegepast (arrest Gerecht van 9 december 1997, Quiller en Heusmann/Raad en Commissie, T-195/94 en T-202/94, Jurispr. blz. II-2247, punt 132).

64.
    Vastgesteld moet worden dat verzoeker bij brief van 23 juni 1992 een verzoek om schadevergoeding bij de Commissie heeft ingediend en dat de mededeling van 5 augustus 1992 is gedaan binnen de in voornoemde artikelen gestelde termijn.

65.
    In deze omstandigheden moet worden onderzocht, of verzoeker zich op de door de gemeenschapsinstellingen in voornoemde mededeling aangegane verbintenis om geen beroep op verjaring te zullen doen, kan beroepen om te zijnen aanzien de verjaringstermijn te stuiten op de datum van indiening van zijn verzoek, namelijk 23 juni 1992.

66.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat het afzien van het beroep op verjaring in de mededeling van 5 augustus 1992 een eenzijdige handeling was die, teneinde het aantal beroepen in rechte te beperken, erop was gericht de producenten aan te sporen te wachten op de nadere uitwerking van het stelsel van forfaitaire vergoeding als bedoeld in verordening nr. 2187/93 (arrest Steffens/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 38). Ingevolge die verordening konden de producenten verzoeken om een vergoedingsvoorstel, dat binnen een termijn van twee maanden moest worden aanvaard.

67.
    Gelet op de doelstelling die met het afzien van een beroep op verjaring werd nagestreefd, gold dit zolang de periode voor aanvaarding van het vergoedingsvoorstel nog niet was verstreken dan wel het voorstel niet uitdrukkelijk vóór het verstrijken van deze termijn was afgewezen. Daarna konden de instellingen zich weer op verjaring beroepen (arrest Steffens/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 39 en 40).

68.
    Wanneer een producent een vergoedingsvoorstel in het kader van verordening nr. 2187/93 heeft ontvangen, kan het afzien van het beroep op verjaring in de mededeling van 5 augustus 1992 te zijnen aanzien slechts gelden, wanneer hij binnen twee maanden na afloop van de termijn voor aanvaarding van het vergoedingsvoorstel of na de uitdrukkelijke afwijzing van dit voorstel binnen voornoemde termijn, een beroep tot schadevergoeding heeft ingesteld. In dat geval wordt de verjaring gestuit op 5 augustus 1992.

69.
    Wanneer voornoemde producent evenwel vóór de mededeling van 5 augustus 1992 een verzoek om schadevergoeding bij de instellingen heeft ingediend en dit verzoek is gedaan binnen de in artikel 43, laatste zin, van 's Hofs Statuut bedoelde termijn voor indiening van het verzoekschrift bij het Gerecht, moet de verjaringstermijn worden geacht te zijn gestuit op de dag van indiening van het verzoek om schadevergoeding. In dat geval leidt de verbintenis van de instellingen ertoe dat de termijn voor indiening van een verzoekschrift, als bedoeld in artikel 43, laatste zin, van 's Hofs Statuut, wordt opgeschort zolang het afzien van het beroep op verjaring gevolgen sorteert.

70.
    Gelet op het voorgaande had verzoeker, die bij brief van de nationale autoriteiten van 18 april 1994 een gewijzigd vergoedingsvoorstel heeft ontvangen en dit voorstel bij brief van 22 april 1994 heeft afgewezen, om zich op stuiting van de verjaring op 23 juni 1992, datum van indiening van zijn brief, te kunnen beroepen, uiterlijk binnen een termijn van twee maanden na de afwijzing van het voorstel, verlengd met de termijn wegens afstand, dus op 28 juni 1994, een beroep tot schadevergoeding mochten instellen.

71.
    Dit heeft verzoeker niet gedaan, want het onderhavige beroep is ingesteld op 8 juli 1994.

72.
    Aangezien de laatste schade die verzoeker heeft geleden, dateert van meer dan vijf jaar vóór deze datum, namelijk 28 maart 1989, de dag vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 waarmee een einde is gekomen aan de aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens verzoeker, moet worden geconcludeerd dat het beroep te laat is ingesteld, toen alle rechten op schadevergoeding van verzoeker reeds door verjaring teniet waren gegaan.

73.
    Uit het voorgaande volgt dat het beroep moet worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op het verzoek van verweerders betreffende de opneming van de brief van 17 april 2001 in het dossier.

Kosten

74.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verweerders in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeker in de kosten.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 februari 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.