Language of document :

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

19 maart 2012 (*)

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Misbruik van machtspositie — Afwijzing van klacht — Legitiem belang — Communautair belang — Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

In zaak T‑273/09,

Associazione „Giùlemanidallajuve”, gevestigd te Cerignola (Italië), vertegenwoordigd door L. Misson, G. Ernes en A. Pel, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en V. Di Bucci als gemachtigden, bijgestaan door J. Derenne, advocaat,

verweerster,

ondersteund door

Fédération internationale de football association (FIFA), gevestigd te Zürich (Zwitserland), vertegenwoordigd door A. Barav en D. Reymond, advocaten,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 3916 van de Commissie van 12 mei 2009, vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie, bij welke beschikking de door verzoekster ingediende klacht betreffende schendingen van de artikelen 81 EG en 82 EG die de Federazione italiana giuoco calcio, het Comitato olimpico nazionale italiano, de Union of European Football Associations en de Fédération internationale de football association zouden hebben gepleegd in het kader van de aan Juventus Football Club SpA uit Turijn (Italië) opgelegde sancties, is afgewezen wegens het ontbreken van legitiem belang en communautair belang (zaak COMP/39464 — Supporters Juventus Turijn/FIGC-CONI-UEFA-FIFA),

geeft

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe en M. van der Woude (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De Associazione „Giùlemanidallajuve” (hierna: „Vereniging” of „verzoekster”) is een vereniging zonder winstoogmerk bestaande uit vennoten, minderheidsaandeelhouders en supporters van Juventus Football Club SpA uit Turijn (Italië) (hierna: „Juventus”).

2        De Vereniging is opgericht met het doel de belangen van haar leden te verdedigen en op te komen tegen de in 2006 aan Juventus opgelegde sancties wegens bepaalde illegale praktijken waarmee werd beoogd de aanwijzing van scheidsrechters te beïnvloeden.

3        Die sancties zijn aan Juventus opgelegd door de federale beroepscommissie van de Federazione italiana giuoco calcio (Italiaanse voetbalbond; hierna: „FIGC”), bij besluit van 14 juli 2006. De sancties zijn vervolgens in wezen bevestigd door het federaal hof van de FIGC, bij beslissing van 25 juli 2006, en door de kamer voor bemiddeling en arbitrage van het Comitato olimpico nazionale italiano (Italiaans nationaal olympisch comité; hierna: „CONI”), bij beslissing van 27 oktober 2006. Voornoemde sancties hielden in dat aan Juventus een boete is opgelegd, dat die club zijn Italiaanse kampioenstitel voor het seizoen 2004/2005 is kwijtgeraakt, dat de Italiaanse kampioenstitel voor het seizoen 2005/2006 niet aan Juventus is toegekend en dat de club voor dat seizoen is teruggeplaatst naar de laatste plaats in het klassement van de A-klasse van het Italiaanse kampioenschap. Als gevolg van die beslissing heeft Juventus tijdens het seizoen 2006/2007 moeten spelen in de B-klasse met een straf van negen punten en in dat seizoen niet op Europees niveau kunnen deelnemen aan de Champions League, hoewel de club zich wel voor die competitie had gekwalificeerd.

4        Nadat de Vereniging zich had gewend tot het Tribunale amministrativo regionale te Latium (hierna: „TAR”), heeft zij op 1 juni 2007 krachtens artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), een klacht ingediend bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Met die klacht werd beoogd de schendingen van de artikelen 81 EG en 82 EG aan de kaak te stellen die, onafhankelijk van elkaar en/of collectief, zouden zijn gepleegd door de FIGC, het CONI, de Union of European Football Associations (Europese voetbalunie; hierna: „UEFA”) en de Fédération internationale de football association (hierna: „FIFA”) in het kader van de aan Juventus opgelegde sancties. De Vereniging heeft in wezen betoogd dat zowel de instelling van de organen van de FIGC en het CONI die uitspraak doen over disciplinaire kwesties (federale beroepscommissie van de FIGC, federaal hof van de FIGC en kamer voor bemiddeling en arbitrage van het CONI), als de door die instanties gevoerde procedures onwettig waren. Bovendien waren de disciplinaire maatregelen volgens haar ongerechtvaardigd zwaar en discriminerend, en hebben zij Juventus en talrijke supporters, aandeelhouders en sympathisanten van die club benadeeld.

5        Op 10 juli 2007 heeft de Commissie aan de FIGC, het CONI, de FIFA en de UEFA verzocht om opmerkingen over de klacht in te dienen. Op 19 februari 2008 heeft de Vereniging de Commissie aangemaand zich over haar klacht uit te spreken. De Commissie heeft geantwoord bij brief van 14 maart 2008, waarbij zij heeft gepreciseerd dat haar diensten bezig waren de klacht te onderzoeken. Op 26 juni 2008 heeft verzoekster een beroep wegens nalaten ingesteld bij het Gerecht op grond van artikel 232 EG. De zaak werd ingeschreven onder nummer T‑254/08. Op diezelfde datum heeft de Commissie aan de Vereniging verzocht om aanvullende inlichtingen. Op 10 juli 2008 heeft de Commissie aan de Vereniging verzocht om nadere gegevens. De Vereniging heeft op deze twee verzoeken geantwoord bij brief van 1 augustus 2008.

6        Bij brief van 29 augustus 2008 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 123, blz. 18), verzoekster meegedeeld dat zij, na de aangevoerde feitelijke en juridische elementen te hebben onderzocht, van mening was dat de Vereniging geen legitiem belang had bij het indienen van een klacht in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en dat er onvoldoende communautair belang was om een onderzoek in te stellen naar de gestelde inbreuken. Bij antwoordbrieven van 25 september en 30 oktober 2008 handhaafde verzoekster haar oorspronkelijke standpunt.

7        Op 12 mei 2009 stelde de Commissie krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 773/2004 beschikking C(2009) 3916 vast, houdende afwijzing van de klacht (hierna: „bestreden beschikking”). De Commissie voerde primair aan dat verzoekster geen legitiem belang had en, subsidiair, dat er onvoldoende communautair belang was om het onderzoek voort te zetten.

8        Wat het ontbreken van legitiem belang betreft, heeft de Commissie om te beginnen opgemerkt dat de Vereniging niet de belangen van Juventus vertegenwoordigde en dat zij niet optrad in naam van die club. De Commissie was voorts van mening dat de Vereniging niet had aangetoond dat haar leden — supporters of minderheidsaandeelhouders van Juventus — in hun economische belangen waren geschaad.

9        Aangaande het subsidiair aangevoerde onvoldoende communautair belang bij voortzetting van het onderzoek, overwoog de Commissie dat, zelfs aangenomen dat de gestelde inbreuken de intracommunautaire handel ongunstig hadden kunnen beïnvloeden, de gelaakte gedragingen niet de werking van de gemeenschappelijke markt significant ongunstig hebben beïnvloed. In elk geval zou voortzetting van de behandeling van de klacht de Commissie hebben verplicht een onderzoek te starten waarvan de omvang onevenredig zou zijn in verhouding tot de geringe waarschijnlijkheid dat een inbreuk aan het licht komt.

10      Na de vaststelling van de bestreden beschikking heeft de Zesde kamer van het Gerecht geoordeeld dat niet behoeft te worden beslist op het door de Vereniging ingestelde beroep wegens nalaten (beschikking Gerecht van 22 december 2009, Associazione „Giùlemanidallajuve”/Commissie, T‑254/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juli 2009, heeft de Vereniging het onderhavige beroep ingesteld.

12      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 november 2009, heeft de FIFA verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 18 maart 2010 heeft de president van de Zesde kamer deze interventie toegelaten.

13      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer. Daarop is de onderhavige zaak toegewezen aan die kamer.

14      Verzoekster concludeert dat het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig verklaart;

–        de Commissie gelast een onderzoek te voeren met het oog op de vaststelling van inbreuken op de artikelen 81 EG en 82 EG door de FIGC, het CONI, de UEFA en de FIFA, teneinde:

–        de reglementen die de artikelen 81 EG en 82 EG schenden, en de door de FIGC, het CONI en de UEFA aan Juventus opgelegde sancties nietig te verklaren;

–        de FIGC, het CONI, de UEFA en de FIFA te gelasten de schade te vergoeden die de Vereniging daadwerkelijk heeft geleden ten gevolge van de schending van de artikelen 81 EG en 82 EG door die ondernemingen en ondernemersverenigingen;

–        elke nuttige sanctie op te leggen.

15      In repliek concludeert verzoekster voorts tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

16      De Commissie en interveniënte concluderen dat het Gerecht:

–        het verzoek afwijst;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

 In rechte

17      Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kan het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een beroep of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of rechtens kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking.

18      In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht en beslist het, op basis van bovengenoemd artikel, uitspraak te doen op het onderhavige beroep zonder tot de mondelinge behandeling over te gaan.

1.     Conclusies van verzoekster strekkende tot een bevel aan de Commissie

19      Met haar tweede vordering vraagt verzoekster het Gerecht de Commissie te gelasten een onderzoek te voeren met het oog op de vaststelling van de gestelde inbreuk teneinde de betrokken reglementen en sancties nietig te verklaren, de FIGC, het CONI, de UEFA en de FIFA te gelasten de schade te vergoeden die de Vereniging heeft geleden en elke nuttige sanctie op te leggen.

20      Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan dat het volgens vaste rechtspraak niet aan de rechter van de Unie staat om in de uitoefening van zijn wettigheidstoetsing bevelen te richten aan de instellingen. Volgens artikel 233 EG is de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld gehouden om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (zie in die zin arrest Gerecht van 27 november 1997, Tremblay e.a./Commissie, T‑224/95, Jurispr. blz. II‑2215, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Hieruit volgt dat de conclusies van verzoekster die strekken tot het geven van een bevel aan de Commissie kennelijk niet-ontvankelijk zijn.

2.     Conclusies strekkende tot nietigverklaring

22      Er zij op gewezen dat — zoals ook de Commissie heeft opgemerkt — het verzoekschrift geen middelen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking bevat. Het eerste deel, met het opschrift „feiten” (punten 1‑27 van het verzoekschrift), wordt gevolgd door een uiteenzetting over de behandeling van de klacht door de Commissie (punten 28‑42 van het verzoekschrift), het legitiem belang van de Vereniging (punten 43‑63 van het verzoekschrift), de ontvankelijkheid van het beroep voor het Gerecht (punten 64‑72 van het verzoekschrift) en de beperkte werking in de tijd van de aan Juventus opgelegde sancties (punten 73‑76 van het verzoekschrift). Voorts bevat het verzoekschrift een grondig onderbouwd deel, met het opschrift „in rechte”, dat betrekking heeft op de schending van de artikelen 81 EG en 82 EG door de betrokken sportinstanties en een herhaling bevat van de door verzoekster in haar klacht tegen de gelaakte maatregelen aangevoerde argumenten alsmede een aantal door de Vereniging in antwoord op de brief van de Commissie van 29 augustus 2008 verstrekte nadere gegevens (punten 77‑368 van het verzoekschrift).

23      In de punten 371‑373 van het verzoekschrift vat verzoekster haar grieven als volgt samen:

–        de Commissie heeft onvoldoende rekening gehouden met de in de klacht uiteengezette feitelijke en juridische elementen, en daardoor haar taak om het mededingingsbeleid uit te voeren en te sturen alsmede haar motiveringsplicht geschonden;

–        de maatregelen die het voorwerp vormen van de klacht blijken evenwel duidelijk in strijd te zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG.

24      Aangezien verzoekster in haar beroep in wezen de tekst van haar klacht herhaalt, is het, zoals de Commissie betoogt, moeilijk om vast te stellen welke middelen tot nietigverklaring zij aanvoert tegen de in de bestreden beschikking uiteengezette redenering van de Commissie.

25      Op basis van wat zij zelf uit het verzoekschrift heeft begrepen, heeft de Commissie in het verweerschrift gemeend het bestaan te mogen afleiden van vijf middelen. Die middelen zijn ontleend aan: (i) schending door de Commissie van haar motiveringsplicht; (ii) schending van het begrip „legitiem belang” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1/2003; (iii) schending door de Commissie van haar taak om het mededingingsbeleid uit te voeren en te sturen; (iv) schending van het begrip „communautair belang” bij het onderzoek van een klacht, en (v) schending van de artikelen 81 EG en 82 EG.

26      In haar repliek heeft verzoekster die uitlegging van het verzoekschrift niet betwist en haar grieven gestructureerd op basis van de door de Commissie in het verweerschrift vastgestelde middelen.

27      In dupliek heeft de Commissie tevens het bestaan vastgesteld van een nieuw middel dat door verzoekster in repliek zou zijn aangevoerd en dat is ontleend aan niet-naleving van het beginsel van behoorlijk bestuur.

28      Er zij aan herinnerd dat ingevolge artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Volgens vaste rechtspraak dienen deze elementen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep — althans summier, maar coherent en begrijpelijk — uit het verzoekschrift zelf blijken (beschikkingen Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 20, en 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49, en arrest Gerecht van 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, Jurispr. blz. II‑1825, punt 29). Vergelijkbare vereisten gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu is het Gerecht van oordeel dat het verzoekschrift ondanks de kennelijke gebreken die eraan kleven voldoende informatie bevat op basis waarvan de Commissie in staat is een inhoudelijk standpunt in te nemen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen.

30      Bijgevolg is het beroep ontvankelijk, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de bestreden beschikking. Derhalve dienen verzoeksters argumenten te worden onderzocht op basis van de middelen die zijn vastgesteld door de Commissie en waarvan het Gerecht van oordeel is dat zij, in wezen, overeenstemmen met de strekking van het verzoekschrift.

31      Het Gerecht zal om te beginnen het vierde middel, ontleend aan schending van het begrip „communautair belang”, onderzoeken. De argumenten van verzoekster die onder dit middel kunnen worden geschaard lijken namelijk het meest gedetailleerd te zijn. Bovendien heeft het vierde middel betrekking op een van de twee pijlers waarop de Commissie haar redenering heeft gebaseerd. De tweede pijler betreft het ontbreken van een legitiem belang van de Vereniging (zie punten 7‑9 supra).

32      Opgemerkt zij dat elk van deze twee pijlers, op zichzelf, volstaat als grondslag voor afwijzing van de klacht. Bijgevolg behoeft, indien het vierde middel, ontleend aan schending van het begrip „communautair belang” wordt afgewezen, het tweede middel, inzake een schending door de Commissie van het begrip „legitiem belang”, niet meer te worden onderzocht (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2006, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, T‑155/04, Jurispr. blz. II‑4797, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Vierde middel: schending van het begrip „communautair belang”

33      Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie, wanneer zij beslist om bij het onderzoek van de bij haar ingediende klachten inzake schending van de artikelen 81 EG en 82 EG, verschillende prioriteiten te stellen, bepalen in welke volgorde deze klachten zullen worden onderzocht en verwijzen naar het communautair belang van een zaak als prioriteitscriterium (zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, Jurispr. blz. II‑2223, punten 83‑85).

34      Ter beoordeling van het communautaire belang bij voortzetting van het onderzoek van een zaak, dient de Commissie in het bijzonder een afweging te maken tussen het belang van de gestelde inbreuk voor de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 81 EG en 82 EG uit te oefenen (arrest Automec/Commissie, punt 33 supra, punt 86).

35      Wanneer wordt geconcludeerd dat de intracommunautaire handel ongunstig wordt beïnvloed, zal een klacht inzake schending van de artikelen 81 EG en 82 EG dus enkel door de Commissie worden onderzocht indien er voldoende communautair belang is. Dat zou met name het geval kunnen zijn als de gelaakte inbreuk kan leiden tot aanzienlijke verstoringen van de gemeenschappelijke markt (arrest Hof van 23 april 2009, AEPI/Commissie, C‑425/07 P, Jurispr. blz. I‑3205, punt 54).

36      De rechter van de Unie mag bij toetsing van de uitoefening door de Commissie van de haar voor de behandeling van klachten verleende discretionaire bevoegdheid zijn beoordeling van het communautair belang niet in de plaats stellen van die van de Commissie, maar dient na te gaan, of de bestreden beschikking niet op feitelijk onjuiste gegevens berust, dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid (arresten Gerecht van 14 februari 2001, SEP/Commissie, T‑115/99, Jurispr. blz. II‑691, punt 34, en 26 januari 2005, Piau/Commissie, T‑193/02, Jurispr. blz. II‑209, punt 81).

37      In casu heeft de Commissie twee overwegingen aangevoerd op grond waarvan er volgens haar geen communautair belang was bij voortzetting van het onderzoek.

38      Primair is de Commissie in de punten 41 tot en met 49 van de bestreden beschikking van mening dat de gelaakte gedragingen de werking van de gemeenschappelijke markt niet significant ongunstig hebben beïnvloed, in de zin van de hiervóór genoemde rechtspraak, en wel om vier redenen: (i) de economische reikwijdte van de zaak was beperkt en er werd slechts een gering aantal consumenten door geraakt; (ii) de zaak was aanhangig gemaakt bij de bevoegde nationale gerechten; (iii) de geografische reikwijdte van de gestelde beperkingen was gering, en (iv) de gevolgen van de gestelde beperkingen hadden opgehouden te bestaan.

39      Subsidiair overweegt de Commissie in de punten 50 tot en met 56 van de bestreden beschikking dat voortzetting van de behandeling van de klacht haar zou hebben verplicht een onderzoek te starten waarvan de omvang onevenredig zou zijn in verhouding tot de geringe waarschijnlijkheid dat een inbreuk aan het licht komt.

40      De Commissie, gesteund door interveniënte, betoogt dat verzoekster het in de bestreden beschikking subsidiair aangevoerde tweede deel van haar redenering niet heeft betwist. Hieruit blijkt volgens de Commissie dat, zelfs indien verzoeksters argumenten betreffende het eerste deel van haar redenering gegrond zouden zijn, dit geen afbreuk zou hebben gedaan aan haar conclusie inzake het ontbreken van communautair belang bij voortzetting van het onderzoek. De door verzoekster in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten zijn derhalve irrelevant.

41      Een dergelijk argument kan niet slagen.

42      Hoewel verzoekster de gegrondheid van de conclusie van de Commissie inzake het onevenredig karakter van het onderzoek in verhouding tot de geringe waarschijnlijkheid dat een inbreuk aan het licht komt, formeel niet heeft betwist, heeft zij immers in punt 373 van het verzoekschrift betoogd dat de maatregelen die het voorwerp vormen van de klacht duidelijk in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG. In punt 146 van de repliek bevestigt verzoekster dat zij in haar klacht de feitelijke en juridische elementen heeft verstrekt die nodig zijn om het onderzoek van de Commissie zo veel mogelijk te vergemakkelijken. Hieruit volgt dat het verzoekschrift, inzonderheid het deel met het opschrift „in rechte” betreffende schending van de artikelen 81 EG en 82 EG door de betrokken sportinstanties, aldus kan worden uitgelegd dat het tevens beoogt de subsidiaire conclusie van de Commissie in de punten 50 tot en met 56 van de bestreden beschikking, inzake de onevenredige reikwijdte van het onderzoek in verhouding tot de geringe waarschijnlijkheid dat een inbreuk aan het licht komt, te betwisten.

43      Naar aanleiding van die constatering dient in de eerste plaats te worden onderzocht of de, primair in de punten 41 tot en met 49 van de bestreden beschikking geformuleerde, conclusie van de Commissie dat de werking van de gemeenschappelijke markt niet significant ongunstig werd beïnvloed, berust op feitelijk onjuiste gegevens dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid. Indien de wettigheid van een dergelijke conclusie door verzoekster niet in twijfel wordt getrokken, zou de — in de punten 50 tot en met 56 van de bestreden beschikking geformuleerde — subsidiaire conclusie van de Commissie niet meer hoeven te worden onderzocht (zie in die zin arrest SELEX Sistemi Integrati/Commissie, punt 32 supra, punt 47).

44      Verzoekster beklemtoont om te beginnen, in punt 28 van het verzoekschrift, dat de conclusie van de Commissie dat het communautair belang ontbrak en de werking van de gemeenschappelijke markt niet significant ongunstig werd beïnvloed, berust op vier argumenten (zie punt 38 supra), waarvan er volgens haar drie — ontleend aan respectievelijk de beperkte economische reikwijdte van de zaak, de aanhangigmaking bij bevoegde nationale gerechten en het feit dat de gevolgen van de gestelde beperkingen hadden opgehouden te bestaan — irrelevant zijn, aangezien zij geen betrekking hebben op de problematiek die samenhangt met de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten.

45      Vervolgens voert verzoekster in het verzoekschrift verschillende argumenten aan — verspreid en los van elkaar — die kunnen worden geacht te strekken tot betwisting van de redenering van de Commissie inzake het ontbreken van een significant ongunstige beïnvloeding op de werking van de markt. Die argumenten hebben betrekking op: (i) de internationale reikwijdte van de zaak; (ii) het voortduren van de gevolgen van de gelaakte inbreuken; (iii) de ontoereikendheid van nationale rechtsmiddelen, en (iv) de economische reikwijdte van de zaak.

 Internationale reikwijdte van de zaak

46      Om te beginnen dienen de argumenten die in verband kunnen worden gebracht met de geografische reikwijdte van de gestelde inbreuk op een rij te worden gezet.

47      In het deel van het verzoekschrift met het opschrift „in rechte: schending van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG]”, gaat verzoekster in de punten 123 tot en met 138 van het verzoekschrift nader in op het internationaal karakter van het geding en betoogt zij dat de gelaakte maatregelen niet buiten het verbod van de artikelen 81 EG en 82 EG vallen, aangezien zij de werking van de markt significant ongunstig hebben beïnvloed, daar de praktijken gevolgen hebben op het gehele Italiaanse grondgebied (afschermend gevolg op het niveau van Italië) en de vrije concurrentie op Europees niveau beperken (onmogelijkheid voor Juventus om deel te nemen aan de Champions League vanwege de bestaande banden tussen de FIGC, het CONI, de FIFA en de UEFA).

48      In de punten 144 tot en met 158 van het verzoekschrift betoogt verzoekster voorts dat de mededingingsbeperkende gevolgen die zij bij de Commissie aan de kaak heeft gesteld de handel tussen lidstaten aanzienlijk beïnvloeden. Hetzelfde geldt voor de argumenten die zij bij de Commissie heeft aangevoerd betreffende de inbreuk op het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56 EG. Dienaangaande zet verzoekster in de punten 159 tot en met 171 van het verzoekschrift uiteen dat de aan Juventus opgelegde sancties de investeringen van Juventus, van de aandeelhouders van die club en van de personen die deelnemingen in het kapitaal van die club wensen te verwerven, hebben beperkt, hetgeen de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De notie „de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden” in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG dient immers te worden uitgelegd als omvattende alle mededingingsregelingen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen, ongeacht of zij het handelsverkeer tussen lidstaten beperken.

49      Dienaangaande moet, zoals de Commissie opmerkt, worden vastgesteld dat verzoekster het begrip „ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten” in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG, kennelijk verwart met het begrip „aanzienlijke marktverstoringen”. Het gaat hier evenwel om twee zeer verschillende begrippen die in de rechtspraak duidelijk zijn omschreven (arrest AEPI/Commissie, punt 35 supra, punt 49).

50      Het begrip „ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten” waarnaar verzoekster verwijst, is immers een toepassingsvoorwaarde voor de artikelen 81 EG en 82 EG. Zonder ongunstige beïnvloeding van de intracommunautaire handel vinden die bepalingen geen toepassing (zie arrest AEPI/Commissie, punt 35 supra, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Het begrip „aanzienlijke marktverstoringen”, waarnaar de Commissie verwijst wanneer zij, in de punten 41 tot en met 49 van de bestreden beschikking, opmerkt dat er geen aanzienlijke ongunstige beïnvloeding van de werking van de markt was, valt daarentegen binnen de beoordelingsbevoegdheid op grond waarvan de Commissie kan besluiten het onderzoek van een klacht achterwege te laten. Dat begrip vormt immers een van de criteria om uit te maken of er voldoende communautair belang bestaat bij het onderzoek van een klacht door de Commissie. In dit kader dient de Commissie in elk individueel geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging alsmede het voortduren van de gevolgen ervan te beoordelen. Deze verplichting brengt met name mee, dat de Commissie rekening houdt met de duur en de omvang van de gestelde inbreuken alsmede met de invloed ervan op de mededingingssituatie binnen de Unie (zie arrest AEPI/Commissie, punt 35 supra, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Zoals reeds in herinnering is gebracht in punt 35 supra, heeft de Commissie het recht om het onderzoek van een klacht achterwege te laten wanneer er geen aanzienlijke verstoringen van de gemeenschappelijke markt zijn, ondanks dat de gelaakte gedragingen het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG (arrest AEPI/Commissie, punt 35 supra, punt 54).

53      De argumenten waarmee verzoekster tracht aan te tonen dat de handel tussen lidstaten ongunstig is beïnvloed kunnen derhalve niet slagen.

54      Ten slotte heeft verzoekster, zelfs indien sommige van haar grieven aldus zouden worden uitgelegd dat daarmee wordt beoogd het oordeel van de Commissie dat er geen sprake was van marktverstoringen, te betwisten, quod non, geen enkel element aangevoerd op grond waarvan de gegrondheid van de bestreden beschikking op dit punt in twijfel kan worden getrokken.

55      Zoals de Commissie opmerkt in de punten 43 en 47 van de bestreden beschikking, moet aan de gevolgen van de aan Juventus opgelegde sanctie voor de mededingingsstructuur van de voetbalmarkt niet te veel belang worden gehecht: de club is in de B-klasse blijven spelen en heeft na de oplegging van de sanctie reeds een jaar later zijn deelname aan de A-klasse kunnen hervatten en reeds twee jaar later weer kunnen deelnemen aan de Champions League. Een andere Italiaanse club heeft, om Italië te vertegenwoordigen, in de seizoenen 2006/2007 en 2007/2008 kunnen deelnemen aan de Champions League. Verzoeksters argumenten betreffende, enerzijds, de mogelijke gevolgen van de aan Juventus opgelegde sancties voor de door de voetbalclubs gehanteerde prijzen, en, anderzijds, een gesteld gevaar van stilzwijgende samenspanning van andere grote Europese clubs naar aanleiding van de terugplaatsing van Juventus in de B-klasse, worden geenszins onderbouwd en doen derhalve niet af aan de conclusie van de Commissie dat de betrokken maatregelen geen significante gevolgen hebben gehad voor de werking van de gemeenschappelijke markt.

56      Derhalve kunnen verzoeksters argumenten inzake de internationale reikwijdte van de zaak niet slagen en zijn zij hoe dan ook rechtens kennelijk ongegrond.

 De gevolgen van de gestelde beperkingen hadden opgehouden te bestaan

57      Verzoekster betwist, met name in de punten 73 tot en met 76 van het verzoekschrift, de door de Commissie in punt 48 van de bestreden beschikking getrokken conclusie dat er geen communautair belang was bij voortzetting van het onderzoek doordat de gevolgen van de gestelde beperkingen hadden opgehouden te bestaan.

58      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

59      Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie op rechtmatige wijze beslissen, voor zover een dergelijke beslissing met redenen wordt omkleed, dat geen gevolg moet worden gegeven aan een klacht tegen praktijken die naderhand zijn gestaakt (arrest Gerecht van 16 september 1998, IECC/Commissie, T‑133/95 en T‑204/95, Jurispr. blz. II‑3645, punt 146). Ingeval de Commissie haar redenering wenst te baseren op het feit dat het gedrag is beëindigd, moet zij evenwel verifiëren of de mededingingsverstorende gevolgen voortduren, en bij de beoordeling of in het communautaire belang aan de klacht gevolg moet worden gegeven, rekening houden met de ernst en de duur van de inbreuk (arrest Gerecht van 12 september 2007, UFEX e.a./Commissie, T‑60/05, Jurispr. blz. II‑3397, punt 74). Wanneer zij die voorwaarden in acht neemt, kan zij die klacht afwijzen, zelfs indien de inbreuken van lange duur en zeer ernstig zijn, op voorwaarde dat zij zich niet baseert op feitelijk onjuiste gegevens en geen kennelijke beoordelingsfout maakt (reeds aangehaald arrest UFEX e.a./Commissie, punt 140).

60      Gezien deze rechtspraak is het duidelijk dat verzoekster ten onrechte stelt dat de duur van de gestelde inbreuk en het voortduren van de gevolgen ervan geen relevante factoren zijn voor de beoordeling van het communautair belang bij voortzetting van het onderzoek.

61      Bovendien heeft verzoekster geen enkel element aangevoerd op grond waarvan kan worden begrepen hoe de mededingingsverstorende gevolgen van de gestelde inbreuken hebben voortgeduurd, aangezien Juventus in korte tijd de competitie in de A-klasse van het Italiaanse kampioenschap en in de Champions League heeft kunnen hervatten. Verzoekster toont evenmin aan hoe de financiële gevolgen die Juventus heeft ondervonden de door die club en door concurrerende clubs gehanteerde prijzen duurzaam hebben kunnen beïnvloeden.

62      Ten slotte kan, anders dan verzoekster beweert, op basis van de theoretische mogelijkheid dat de sportinstanties de betwiste gedragingen in de toekomst herhalen, niet worden geoordeeld dat de gevolgen van de gelaakte maatregelen in casu zullen voortduren.

63      Hieruit volgt dat de Commissie terecht kon concluderen dat er geen communautair belang was om een onderzoek in te stellen naar de gestelde inbreuken, met name omdat de gevolgen van de gestelde inbreuken hadden opgehouden te bestaan.

64      Derhalve zijn verzoeksters argumenten rechtens kennelijk ongegrond.

 Mogelijkheid van aanhangigmaking bij nationale gerechten

65      Verzoekster betwist de in de punten 45 en 46 van de bestreden beschikking weergegeven conclusie van de Commissie dat de klacht kon worden afgewezen vanwege met name de mogelijkheid van aanhangigmaking bij nationale autoriteiten en gerechten.

66      De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist verzoeksters argumenten.

67      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat de vraag of een mededingingsregeling of een praktijk verenigbaar is met de artikelen 81 EG of 82 EG, reeds aan een nationale rechter of een nationale mededingingsautoriteit is voorgelegd, een element is dat de Commissie bij de beoordeling van het communautaire belang van de zaak in aanmerking mag nemen (arresten Gerecht van 24 januari 1995, Tremblay e.a./Commissie, T‑5/93, Jurispr. blz. II‑185, punt 62, en 3 juli 2007, Au Lys de France/Commissie, T‑458/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72).

68      Wanneer de gevolgen van de in een klacht gestelde inbreuken in wezen alleen op het grondgebied van één enkele lidstaat voelbaar zijn en de klager geschillen over deze inbreuken voor de bevoegde rechters en bestuursinstanties van deze lidstaat heeft gebracht, mag de Commissie overeenkomstig de rechtspraak de klacht wegens onvoldoende communautair belang afwijzen op voorwaarde evenwel dat de nationale instanties de rechten van de klager naar behoren kunnen beschermen, waartoe zij alle feitelijke elementen moeten kunnen verzamelen om te bepalen of de betrokken gedragingen een inbreuk vormen (arresten Automec/Commissie, punt 33 supra, punten 89‑96, en Au Lys de France/Commissie, punt 67 supra, punt 83).

69      In casu zijn, anders dan verzoekster beweert, de gevolgen van de gelaakte maatregelen op Europees niveau niet van significant belang, aangezien, zoals is aangegeven in punt 55 supra, het zwaartepunt van de zaak in Italië ligt.

70      Bovendien heeft verzoekster geen redenen aangevoerd om aan te nemen dat haar rechten door de in het Italiaanse recht geboden rechtsmiddelen onvoldoende zouden zijn gewaarborgd. Integendeel, uit het dossier blijkt dat de Vereniging, enerzijds, Juventus heeft ondersteund in het kader van haar beroep bij het TAR tegen de beslissing van het federaal hof van de FIGC van 25 juli 2006 en, anderzijds, zelf een beroep heeft ingesteld bij het TAR tegen de beslissing van de kamer voor bemiddeling en arbitrage van het CONI van 27 oktober 2006. Het feit dat het TAR na de intrekking van het beroep van Juventus de tussenkomst zonder voorwerp heeft verklaard en de omstandigheid dat het beroep van de Vereniging op grond van het nationale recht niet-ontvankelijk is verklaard, doen niet af aan de mogelijkheid voor verzoekster om de zaak aanhangig te maken bij de nationale gerechten (zie in die zin arrest Au Lys de France/Commissie, punt 67 supra, punt 86). Bovendien had de Vereniging de zaak aanhangig kunnen maken bij de Italiaanse mededingingsautoriteit, van welke mogelijkheid zij in casu geen gebruik heeft gemaakt.

71      Wat de druk betreft die Juventus zou hebben ondervonden om geen gebruik te maken van haar rechtsmiddelen voor de nationale gerechten, moet worden vastgesteld dat, zoals verzoekster zelf in de punten 13 en 364 van het verzoekschrift erkent, Juventus op geen enkel moment verstoken is geweest van de rechtsmiddelen waarover zij op nationaal niveau beschikte om de beslissingen van de beroepsorganen van de sportinstanties aan te vechten.

72      Ten slotte worden de argumenten van verzoekster volgens welke de Italiaanse gerechten niet in staat waren om feitelijke elementen te verzamelen om te bepalen of de betrokken praktijken een inbreuk vormden op de artikelen 81 EG en 82 EG, geenszins onderbouwd. Het feit dat volgens verzoekster de Commissie beter in staat was om haar klacht te behandelen, geeft slechts een subjectieve mening weer, die die instelling niet ertoe kan dwingen om het onderzoek van een klacht voort te zetten alsof die onder haar exclusieve bevoegdheid valt.

73      Derhalve moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen zij oordeelde dat de aanhangigmaking bij nationale gerechten een relevant criterium was om de klacht af te wijzen.

74      Mitsdien zijn verzoeksters argumenten rechtens kennelijk ongegrond.

 Economische reikwijdte van de zaak

75      Verzoekster betwist, met name in de punten 139 tot en met 143 en 150 tot en met 157 van het verzoekschrift, de conclusies die de Commissie in de punten 42 tot en met 44 van de bestreden beschikking heeft geformuleerd inzake de beperkte economische reikwijdte van de zaak.

76      Dienaangaande zij opgemerkt dat de in punt 151 van het verzoekschrift door verzoekster verstrekte cijfergegevens betreffende de door Juventus geleden economische schade, niet vóór de vaststelling van de bestreden beschikking aan de Commissie zijn overgelegd. Volgens vaste rechtspraak moet in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG de wettigheid van een beschikking worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de auteur ervan kon beschikken op het moment waarop die beschikking werd gegeven (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 4 maart 2009, Italië/Commissie, T‑424/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 169). Zoals de Commissie benadrukt, dienen de door verzoekster verstrekte gegevens derhalve kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard.

77      In antwoord op de door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid van die elementen, heeft verzoekster in het stadium van de repliek betoogd dat die elementen reeds waren aangestipt in haar klacht en dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden aangezien zij de Vereniging nooit had verzocht om ook maar enige aanvullende informatie dienaangaande en, meer in het algemeen, aangaande de elementen van haar klacht die in de bestreden beschikking als ontoereikend waren gekwalificeerd.

78      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

79      Samen met de Commissie moet worden vastgesteld dat het door verzoekster aangevoerde argument dat is gebaseerd op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, een nieuw middel vormt in de zin van die bepaling en derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

80      Verzoeksters argument is immers niet aangevoerd in het stadium van het verzoekschrift en houdt geen verband met de door de Commissie vastgestelde middelen. Zoals hierna in de punten 100 tot en met 106 zal worden aangegeven, heeft verzoekster in wezen, in het kader van het derde in het verzoekschrift aangevoerde middel, enkel het feit aan de kaak gesteld dat de Commissie de in de klacht aangevoerde feitelijke en juridische elementen niet in aanmerking heeft genomen. Het verzoekschrift bevat evenwel geen enkel verwijt met betrekking tot de vragen die de Commissie had moeten richten tot de Vereniging betreffende, met name, de economische gevolgen van de gelaakte sancties voor Juventus.

81      Ook al zouden verzoeksters argumenten betreffende niet-naleving van het beginsel van behoorlijk bestuur ontvankelijk kunnen worden verklaard, quod non, de Commissie kan, in het kader van een beroep tegen een beschikking tot afwijzing van een klacht inzake mededinging, hoe dan ook niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met een element dat haar door de klager niet ter kennis is gebracht en dat zij enkel op basis van een onderzoek had kunnen ontdekken (arrest Gerecht van 4 maart 2003, FENIN/Commissie, T‑319/99, Jurispr. blz. II‑357, punt 43). Daar de Commissie immers alleen gehouden is de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen te onderzoeken, hoeft zij, anders dan verzoekster beweert, niet aan te tonen dat zij onderzoeksmaatregelen heeft getroffen (arrest Gerecht van 12 mei 2010, EMC Development/Commissie, T‑432/05, Jurispr. blz. II‑1629, punten 58 en 59).

82      Verder moet worden geconstateerd dat op grond van de economische verliezen die één enkele bestrafte marktdeelnemer zou hebben geleden, niet automatisch kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een aanzienlijke ongunstige beïnvloeding van de werking van de markt en van een noodzaak voor de Commissie om haar beperkte middelen in te zetten teneinde de gestelde inbreuk te onderzoeken.

83      In casu heeft de Commissie, door verzoekster onweersproken, in punt 43 van de bestreden beschikking opgemerkt dat aan de Champions League elk jaar tweeëndertig clubs deelnemen en dat een andere Italiaanse voetbalclub in de plaats van Juventus hieraan heeft kunnen deelnemen. Gedurende het seizoen 2008/2009 heeft Juventus de andere Europese teams opnieuw kunnen beconcurreren. Op basis van die elementen heeft de Commissie, in punt 44 van de bestreden beschikking, terecht kunnen concluderen dat de zaak een beperkte reikwijdte had en dat er onvoldoende communautair belang was om een grondiger onderzoek te verrichten.

84      Zoals aangegeven in punt 55 supra, kunnen deze concrete constateringen niet in twijfel worden getrokken door de algemene en niet-onderbouwde beweringen van verzoekster betreffende, enerzijds, het gestelde effect op de algehele werking van de voetbalmarkt en, anderzijds, de mogelijke gevolgen voor de door de voetbalclubs gehanteerde prijzen en het gestelde gevaar van stilzwijgende samenspanning tussen de grote clubs.

85      Hieruit volgt dat de grieven van verzoekster inzake de economische reikwijdte van de zaak deels kennelijk niet-ontvankelijk en hoe dan ook rechtens kennelijk ongegrond zijn.

86      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Commissie terecht heeft kunnen vaststellen dat de werking van de gemeenschappelijke markt niet significant ongunstig werd beïnvloed en de klacht om die reden kon afwijzen.

87      Aangezien de rechtmatigheid van die, door de Commissie primair aangevoerde, conclusie door verzoekster niet in twijfel is getrokken, behoeft, zoals hiervóór is aangegeven in punt 43, niet meer te worden onderzocht of de Commissie al dan niet ten onrechte, subsidiair, heeft geconcludeerd dat voortzetting van het onderzoek van de klacht haar hoe dan ook zou hebben verplicht om een onderzoek te starten waarvan de omvang onevenredig leek in verhouding tot de geringe kans dat een inbreuk kon worden vastgesteld.

88      Derhalve dient het, in wezen, vierde door verzoekster aangevoerde middel deels irrelevant, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels rechtens kennelijk ongegrond te worden verklaard.

89      Nu de Commissie de klacht rechtsgeldig heeft kunnen afwijzen wegens het ontbreken van voldoende communautair belang bij voortzetting van het onderzoek, behoeft, zoals uiteen is gezet in punt 32 supra, het tweede door de Commissie vastgestelde middel, ontleend aan schending van het begrip „legitiem belang”, niet meer te worden onderzocht.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

90      Verzoekster betoogt, in de punten 38 tot en met 42 en 372 van het verzoekschrift, dat de bestreden beschikking summier is gemotiveerd, zonder ook maar enigszins in te gaan op de feitelijke en juridische elementen die zij tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd. Volgens verzoekster kunnen partijen en de rechter op basis van de uiteenzetting van de Commissie niet vaststellen hoe deze het communautaire mededingingsrecht in casu heeft toegepast.

91      In haar repliek preciseert verzoekster dat de Commissie de juridische en feitelijke redenering had moeten toelichten die die instelling tot de conclusie heeft gebracht dat de gestelde inbreuken onvoldoende gevolgen hadden voor de handel tussen de lidstaten, aangezien een dergelijke analyse voorafgaat aan de uitoefening door de Commissie van haar beoordelingsbevoegdheid bij het afwijzen van klachten. Verzoekster betoogt voorts dat de Commissie niet heeft geantwoord op haar argument dat de besluiten van de sportinstanties de Italiaanse grenzen overschreden en zijn blijven voortduren. Tot slot heeft de Commissie niet uitgelegd in welk opzicht haar taak zo onevenredig was in verhouding tot de litigieuze situatie.

92      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

93      Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van een individuele beschikking de betrokkene in staat stellen te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al dan niet gegrond is, en moet die motivering de rechter van de Unie in staat stellen zijn toetsing te verrichten (zie arrest Au Lys de France/Commissie, punt 67 supra, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie niet verplicht is in de motivering van haar beschikkingen inzake de toepassing van de mededingingsregels, haar standpunt te bepalen met betrekking tot alle argumenten die de betrokkenen ter ondersteuning van hun verzoek aanvoeren, doch kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arresten Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr. blz. II‑961, punt 104, en 17 juli 1998, ITT Promedia/Commissie, T‑111/96, Jurispr. blz. II‑2937, punt 131).

95      Wat om te beginnen verzoeksters grief betreft dat op basis van de uiteenzetting van de Commissie niet kan worden vastgesteld hoe deze het communautaire mededingingsrecht in casu heeft toegepast, moet worden geconstateerd dat, zoals is aangegeven in de punten 7 tot en met 9 en 51 supra, de Commissie zich in de bestreden beschikking niet heeft uitgesproken over de schending van de artikelen 81 EG en 82 EG, maar, in overeenstemming met de rechtspraak, zich ertoe heeft beperkt de klacht af te wijzen na, met name, gemotiveerd te hebben aangetoond dat er geen sprake was van aanzienlijke marktverstoringen. Met haar argumenten dat de bestreden beschikking op dit punt onvoldoende zou zijn gemotiveerd, wil verzoekster in werkelijkheid opkomen tegen het feit dat de Commissie geen standpunt heeft bepaald inzake de gestelde schending van de artikelen 81 EG en 82 EG door de betrokken sportinstanties.

96      Uit de bestreden beschikking blijkt duidelijk dat de Commissie de klacht heeft afgewezen, primair, wegens het ontbreken van voldoende legitiem belang voor verzoekster en, subsidiair, wegens het ontbreken van communautair belang.

97      Wat inzonderheid het ontbreken van communautair belang betreft, heeft de Commissie gedetailleerd uiteengezet waarom zij van mening was dat de mogelijke gevolgen voor de handel tussen de lidstaten onvoldoende waren en de gevolgen van de gestelde inbreuken hadden opgehouden te bestaan. Verzoeksters argumenten dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met haar argumenten dienaangaande, zijn in feite erop gericht de gegrondheid te betwisten van de conclusies van de Commissie op dit punt.

98      Aangaande de onevenredigheid van het onderzoek in verhouding tot de geringe waarschijnlijkheid dat een inbreuk aan het licht komt, moet worden vastgesteld dat de Commissie haar redenering duidelijk en onderbouwd uiteen heeft gezet in de punten 50 tot en met 56 van de bestreden beschikking.

99      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient verzoeksters eerste middel rechtens kennelijk ongegrond te worden verklaard.

 Derde middel: schending door de Commissie van haar taak om het mededingingsbeleid uit te voeren en te sturen

100    Verzoekster betoogt, met name in de punten 370 tot en met 372 van het verzoekschrift, dat de Commissie haar algemene taak om het mededingingsbeleid uit te voeren en te sturen heeft geschonden, door zich te verschuilen achter procedurele argumenten teneinde te ontsnappen aan haar belangrijkste verplichting — ervoor zorgen dat het communautaire mededingingsrecht wordt uitgevoerd — en door onvoldoende rekening te houden met de in de klacht uiteengezette feitelijke en juridische elementen.

101    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie niet verplicht is, procedures tot vaststelling van eventuele schendingen van het gemeenschapsrecht in te leiden en dat tot de rechten die de klagende partij worden verleend, niet het recht behoort om een definitieve beschikking betreffende het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuk te krijgen (arrest Gerecht van 27 september 2006, Haladjian Frères/Commissie, T‑204/03, Jurispr. blz. II‑3779, punt 27).

102    Niettemin is de Commissie gehouden, de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen nauwgezet te onderzoeken (zie arrest Automec/Commissie, punt 33 supra, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 16 december 1999, Micro Leader/Commissie, T‑198/98, Jurispr. blz. II‑3989, punt 27).

103    In casu blijkt uit de correspondentie tussen verzoekster en de Commissie dat laatstgenoemde de haar door de Vereniging ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen nauwgezet heeft onderzocht. Verzoekster betwist niet dat zij meermaals contact heeft gehad met de diensten van de Commissie en dat die diensten haar verschillende malen hebben verzocht om aanvullende informatie betreffende, met name, haar legitiem belang bij het indienen van een klacht (zie punt 5 supra). Eerst nadat zij kennis had genomen van de door de Vereniging in antwoord op de brief ex artikel 7, lid 1, van verordening nr. 773/2004 ingediende toelichtingen en opmerkingen, heeft de Commissie de klacht afgewezen (zie punten 6 en 7 supra).

104    Gelet op de in de klacht aangevoerde feitelijke en juridische elementen, moet worden geconcludeerd dat de Commissie de klacht op adequate wijze heeft onderzocht en haar geen schending kan worden verweten van haar taak om het mededingingsbeleid uit te voeren en te sturen.

105    Tot slot komt verzoekster met haar grieven dat geen van haar argumenten door de Commissie is betwist of onderzocht, in werkelijkheid op tegen het feit dat laatstgenoemde geen standpunt heeft bepaald inzake de gelaakte praktijken.

106    Bijgevolg moet verzoeksters derde middel rechtens kennelijk ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel: schending van de artikelen 81 EG en 82 EG

107    Zoals is aangegeven in punt 22, bevat het verzoekschrift een grondig onderbouwd deel, met het opschrift „in rechte”, dat betrekking heeft op de schending van de artikelen 81 EG en 82 EG en in wezen de in de klacht tegen de gelaakte maatregelen en in het antwoord van de Vereniging op de brief van de Commissie van 29 augustus 2008 aangevoerde argumenten herhaalt.

108    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie zich in de bestreden beschikking niet heeft uitgesproken over de gestelde schending van de artikelen 81 EG en 82 EG door de betrokken sportinstanties, maar zich ertoe heeft beperkt de klacht af te wijzen op grond dat, enerzijds, verzoekster geen legitiem belang had (zie punt 8 supra) en, anderzijds, er onvoldoende communautair belang was bij voortzetting van het onderzoek (zie punt 9 supra). De argumenten die verzoekster ontleent aan schending van de artikelen 81 EG en 82 EG, zijn derhalve irrelevant (zie in die zin arrest Au Lys de France/Commissie, punt 67 supra, punt 104).

109    Het is evenwel niet uitgesloten dat, zoals vermeld in punt 42 supra, de door verzoekster aangevoerde argumenten tevens beogen de conclusie van de Commissie te betwisten volgens welke de omvang van het vereiste onderzoek onevenredig zou zijn in verhouding tot de geringe waarschijnlijkheid dat een inbreuk op de artikelen 81 EG en 82 EG aan het licht komt (punten 50‑56 van de bestreden beschikking).

110    Verzoeksters argumenten behoeven derhalve niet meer te worden onderzocht, aangezien, zoals aangegeven in de punten 86 en 87 supra, de Commissie de klacht terecht heeft kunnen afwijzen daar er geen sprake was van een significant ongunstige beïnvloeding van de werking van de markt (punten 41‑49 van de bestreden beschikking).

111    Hieruit volgt dat het vijfde middel in geen geval de nietigverklaring van de bestreden beschikking kan rechtvaardigen.

112    Gelet op het voorgaande, dient het beroep in zijn geheel te worden afgewezen, aangezien de door verzoekster in wezen aangevoerde middelen deels irrelevant, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels rechtens kennelijk ongegrond zijn.

 Kosten

113    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

114    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een interveniërende partij haar eigen kosten zal dragen.

115    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van de Commissie alsook in haar eigen kosten.

116    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Associazione „Giùlemanidallajuve” wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)      De Fédération internationale de football association (FIFA) draagt haar eigen kosten.

Luxemburg, 19 maart 2012.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      I. Pelikánová

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Conclusies van verzoekster strekkende tot een bevel aan de Commissie

2.  Conclusies strekkende tot nietigverklaring

Vierde middel: schending van het begrip „communautair belang”

Internationale reikwijdte van de zaak

De gevolgen van de gestelde beperkingen hadden opgehouden te bestaan

Mogelijkheid van aanhangigmaking bij nationale gerechten

Economische reikwijdte van de zaak

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

Derde middel: schending door de Commissie van haar taak om het mededingingsbeleid uit te voeren en te sturen

Vijfde middel: schending van de artikelen 81 EG en 82 EG

Kosten


* Procestaal: Frans.