Language of document : ECLI:EU:C:2004:6

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 januari 2004 (1)

„Hogere voorziening - Mededinging - Cementmarkt - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Bevoegdheid van Gerecht - Rechten van verdediging - Toegang tot dossier - Eén enkele voortdurende inbreuk - Toerekening van inbreuk - Bewijs van deelneming aan algemene overeenkomst en uitvoering daarvan - Geldboete - Vaststelling van bedrag”

In de gevoegde zaken C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P,

Aalborg Portland A/S, gevestigd te Aalborg (Denemarken), vertegenwoordigd door K. Dyekjær-Hansen en K. Høegh, advokaterne (C-204/00 P),

Irish Cement Ltd, gevestigd te Dublin (Ierland), vertegenwoordigd door P. Sreenan, SC, geïnstrueerd door J. Glackin, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C-205/00 P),

Ciments français SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Winckler, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C-211/00 P),

Italcementi - Fabbriche Riunite Cemento SpA, gevestigd te Bergamo (Italië), vertegenwoordigd door A. Predieri, M. Siragusa, M. Beretta, C. Lanciani en F. M. Moretti, avvocati, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C-213/00 P),

Buzzi Unicem SpA, voorheen Unicem SpA, gevestigd te Casale Monferrato (Italië), vertegenwoordigd door C. Osti en A. Prastaro, avvocati, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C-217/00 P),

en

Cementir - Cementerie del Tirreno SpA, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door G. M. Roberti en P. Criscuolo Gaito, avvocati (C-219/00 P),

rekwiranten,

betreffende hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer - uitgebreid) van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie (T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, in zaak C-204/00 P vertegenwoordigd door R. Lyal en H. P. Hartvig als gemachtigden, en in de andere zaken door R. Lyal, bijgestaan door N. Coutrelis, avocat (C-211/00 P), en A. Dal Ferro, avvocato (C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. A. O. Edward (rapporteur) en A. La Pergola, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,


griffiers: H. von Holstein, adjunct-griffier, en H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 4 juli 2002, waarbij Aalborg Portland A/S was vertegenwoordigd door K. Dyekjær-Hansen; Irish Cement Ltd door P. Sreenan; Ciments français SA door A. Winckler en F. Brunet, avocat; Italcementi - Fabbriche Riunite Cemento SpA door M. Siragusa, C. Lanciani en F. M. Moretti; Buzzi Unicem SpA door C. Osti; Cementir - Cementerie del Tirreno SpA door G. M. Roberti en G. Bellitti, avvocato, en de Commissie in zaak C-204/00 P door R. Lyal en H. P. Hartvig en in de andere zaken door R. Lyal, bijgestaan door N. Coutrelis (C-211/00 P) en A. Dal Ferro (C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P),

gehoord de conclusies van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 februari 2003,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof tussen 24 en 31 mei 2000, hebben Aalborg Portland A/S (hierna: „Aalborg”), Irish Cement Ltd (hierna: „Irish Cement”), Ciments français SA (hierna: „Ciments français”), Italcementi - Fabbriche Riunite Cemento SpA (hierna: „Italcementi”), Buzzi Unicem SpA (hierna: „Buzzi Unicem”), die na de fusie tussen Fratelli Buzzi SpA en Unicem SpA (hierna: „Unicem”) in deze aanleg enkel de belangen van laatstgenoemde verdedigt, en Cementir - Cementerie del Tirreno SpA (hierna: „Cementir”), krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorzieningen ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie (T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht met name het bestaan heeft bevestigd van de meeste inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) die hun ten laste waren gelegd in beschikking 94/815/EG van de Commissie van 30 november 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (Zaak IV/33.126 en 33.322 - Cement) (PB L 343, blz. 1; hierna: „cementbeschikking”), maar voor een kortere duur dan in deze beschikking was aangenomen.

I - De feiten

2.
    Van april 1989 tot en met juli 1990 verrichtte de Commissie bij Europese cementproducenten en bedrijfstakorganisaties van die sector verificaties uit hoofde van artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

De mededeling van de punten van bezwaar

3.
    Op 25 november 1991 deelde de Commissie aan de 76 betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen de punten van bezwaar bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268) mee (hierna: „PvB”).

4.
    In de PvB wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten punten van bezwaar, namelijk die inzake gedragingen op internationaal niveau en die inzake gedragingen op het niveau van bepaalde lidstaten. De tekst van de PvB, die in één enkel document is opgenomen, werd evenwel niet integraal aan alle bij de procedure betrokken ondernemingen en verenigingen toegezonden. Zij ontvingen slechts het deel van de PvB waarin de hun ten laste gelegde inbreuken werden uiteengezet. De hoofdstukken betreffende de gedragingen op internationaal niveau werden aan slechts 61 ondernemingen en verenigingen toegezonden. De hoofdstukken over de gedragingen op nationaal niveau werden uitsluitend toegezonden aan de in de betrokken lidstaat gevestigde ondernemingen en verenigingen.

5.
    De Commissie heeft de documenten waarop zij haar conclusie baseerde en de andere door haar als relevant beschouwde stukken niet bij de PvB gevoegd. Gelet op het grote aantal stukken bereidde zij een doos met de belangrijkste documenten betreffende de internationale mededingingsregelingen voor (hierna: „doos”) die zij eind 1991 ter beschikking stelde van alle adressaten van de PvB.

6.
    De Commissie stelde een lijst op van de stukken van de dossiers IV/33.126, IV/33.322 en IV/27.997 (hierna: „lijst”), waarin voor elke adressaat van de PvB was vermeld welke stukken hij kon inzien. Wat de toegang tot het dossier tijdens de administratieve procedure betreft (hierna: „onderzoeksdossier”), had elke onderneming of vereniging toegang tot de stukken die de Commissie bij die onderneming of vereniging had verzameld, en tot de stukken die betrekking hadden op de hoofdstukken van de PvB die haar waren meegedeeld. De adressaten kregen slechts inzage in het nationale dossier van de lidstaat waar zij waren gevestigd.

7.
    Daar de Commissie de verzoeken van de adressaten om hun alsnog de ontbrekende hoofdstukken van de PvB te doen toekomen en hun toegang te verlenen tot alle stukken van het onderzoeksdossier, met uitzondering van interne of vertrouwelijke documenten, weigerde in te willigen, hebben bepaalde ondernemingen en verenigingen bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om de verlangde documenten niet mee te delen en verzochten zij om voorlopige maatregelen, strekkende tot schorsing van de procedure. De verzoeken om voorlopige maatregelen zijn afgewezen bij beschikking van 23 maart 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie (T-10/92 R-T-12/92 R, T-14/92 R en T-15/92 R, Jurispr. blz. II-1571).

8.
    Alle betrokken ondernemingen en verenigingen hebben uiterlijk op 31 maart 1992 opmerkingen ingediend over de PvB die de Commissie hun had doen toekomen. Zij zijn gehoord van 1 maart tot en met 1 april 1993. De hoorzittingen bestonden uit drie reeksen zittingen: een reeks over de cementmarkt, waaraan alle ondernemingen en ondernemersverenigingen konden deelnemen; een reeks over het internationale gedeelte van de PvB, waaraan alleen de ondernemingen en ondernemersverenigingen konden deelnemen die dit gedeelte van de PvB hadden ontvangen, en een reeks over de nationale gedeelten, waaraan - voor elk onderdeel afzonderlijk - de ondernemingen en ondernemersverenigingen van de betrokken lidstaat konden deelnemen.

9.
    Naar aanleiding van de schriftelijke antwoorden op de PvB en de tijdens de hoorzittingen gegeven mondelinge toelichtingen besloot de Commissie op 23 september 1993 de punten van bezwaar met betrekking tot de nationale regelingen in te trekken (hierna: „besluit tot intrekking van nationale punten van bezwaar”). Zij besloot ook ten aanzien van twaalf Duitse en zes Spaanse ondernemingen de punten van bezwaar met betrekking tot het internationale gedeelte van de PvB in te trekken en bijgevolg de tegen hen ingeleide procedure te beëindigen.

10.
    Op 5 oktober en 23 november 1994 raadpleegde de Commissie het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities.

De cementbeschikking

11.
    Na afloop van de administratieve procedure stelde de Commissie op 30 november 1994 de cementbeschikking vast, waarbij zij geldboeten oplegde aan 42 ondernemingen en verenigingen die actief waren op de markt van grijs cement. De boeten varieerden van 40 000 tot 32 492 000 ECU, voor een totaal bedrag van 242 420 000 ECU. Verder werden bij de beschikking aan 6 ondernemingen die actief waren op de markt van wit cement, geldboeten opgelegd van 554 000 tot 1 088 000 ECU, voor een totaal bedrag van 5 546 000 ECU.

12.
    Wat de markt van grijs cement betreft, wordt in artikel 1 van de cementbeschikking vastgesteld dat er een algemene overeenkomst bestond (hierna: „Cembureau-overeenkomst”) die ertoe strekte in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag de thuismarkten te eerbiedigen en het overbrengen van cement van het ene naar het andere land aan een regeling te onderwerpen. Voor de zes rekwiranten heeft de Commissie het begin van de inbreuk vastgesteld op 14 januari 1983, de datum van een vergadering van de delegatiehoofden van de bij Cembureau - Association européenne du ciment (hierna: „Cembureau”) aangesloten Europese cementproducenten. Afgezien van Ciments français waren alle rekwiranten lid van deze vereniging.

13.
    De Commissie heeft de Cembureau-overeenkomst als één enkele en continue overeenkomst beschouwd, waaraan uitvoering is gegeven in het kader van bilaterale of multilaterale regelingen wier bestaan wordt vastgesteld in de artikelen 2 tot en met 6 van de cementbeschikking (hierna: „uitvoeringsmaatregelen”). Volgens de beschikking omvatten die maatregelen in wezen:

-    overeenkomsten tussen Cembureau en haar leden inzake uitwisseling van informatie over de prijzen, met als oogmerk de uitvoering van de Cembureau-overeenkomst te vergemakkelijken (artikel 2, lid 1, van de cementbeschikking);

-    tussen Cembureau en haar leden onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de informatie-uitwisseling betreffende de prijzen en ertoe strekkende de uitvoering van de Cembureau-overeenkomst te vergemakkelijken (artikel 2, lid 2, van de cementbeschikking);

-    onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Franse ondernemingen en een Italiaanse onderneming (artikel 3, lid 1, van de cementbeschikking); een overeenkomst betreffende de Spaanse en de Portugese markt (artikel 3, lid 2, van de cementbeschikking); overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de Franse en de Duitse markt (artikel 3, lid 3, van de cementbeschikking);

-    overleg tussen verschillende Europese producenten als reactie op de invoer van Griekse klinker en cement in de lidstaten in het midden van de jaren tachtig, dat leidde tot de oprichting van de European Task Force (hierna: „ETF”) (artikel 4, lid 1, van de cementbeschikking), de oprichting van de vennootschap Interciment SA (hierna: „Interciment”) die tot doel had jegens degenen die de stabiliteit van de markten bedreigden, overredings- en ontmoedigingsmaatregelen uit te voeren (artikel 4, lid 2, van de cementbeschikking), en deelneming aan overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen houdende vaststelling van maatregelen om de invoer van Grieks cement en klinker in de lidstaten, met name op de Italiaanse markt, te voorkomen en/of te verminderen (artikel 4, leden 3 en 4, van de cementbeschikking), en

-    onderling afgestemde feitelijke gedragingen in het kader van twee comités, het European Cement Export Committee (hierna: „ECEC”) (artikel 5 van de cementbeschikking) en het European Export Policy Committee (hierna: „EPC”) (artikel 6 van de cementbeschikking), met name inzake de uitwisseling van gegevens over de prijzen en de vraag-en-aanbodsituaties in invoerende derde landen en op de thuismarkten met het oogmerk binnendringen van concurrenten op de respectieve thuismarkten in de Gemeenschap te voorkomen.

14.
    Wat de markt van wit cement betreft, wordt in artikel 7 van de cementbeschikking vastgesteld dat zes ondernemingen in het kader van het White Cement Committee hebben deelgenomen aan overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake met name de eerbiediging van de thuismarkten.

15.
    Volgens het dispositief van de cementbeschikking hebben alle rekwiranten rechtstreeks of indirect deelgenomen aan de Cembureau-overeenkomst op de markt van grijs cement. In de beschikking wordt hun deelneming aan de uitvoeringsmaatregelen inzonderheid omschreven als volgt:

-    afgezien van Ciments français hebben alle rekwiranten deelgenomen aan de in artikel 2 van de beschikking bedoelde uitwisseling van informatie over de prijzen;

-    Ciments français heeft deelgenomen aan de in artikel 3, leden 1, sub b, en 3, sub a, van de beschikking bedoelde onderling afgestemde feitelijke gedragingen;

-    alle rekwiranten hebben deelgenomen aan de in artikel 4, lid 1, van de beschikking bedoelde oprichting van ETF;

-    Ciments français, Italcementi, Unicem en Cementir hebben deelgenomen aan de in artikel 4, lid 2, van de beschikking bedoelde oprichting van Interciment;

-    alle rekwiranten hebben deelgenomen aan de in artikel 4, lid 3, sub a, van de beschikking bedoelde onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als oogmerk aan de Griekse producenten hun cliënt Calcestruzzi SpA (hierna: „Calcestruzzi”) te onttrekken, maar enkel Italcementi, Unicem en Cementir hebben deelgenomen aan de in artikel 4, lid 3, sub b, van de beschikking bedoelde overeenkomst inzake de contracten die tot doel hebben van de zijde van Calcestruzzi invoer van Grieks cement te voorkomen;

-    afgezien van Ciments français hebben alle rekwiranten deelgenomen aan de in artikel 5 van de beschikking bedoelde onderling afgestemde feitelijke gedragingen in het kader van het ECEC, en

-    Ciments français heeft deelgenomen aan de in artikel 6 van de beschikking bedoelde onderling afgestemde feitelijke gedragingen in het kader van het EPC.

16.
    Bij de cementbeschikking is aan elke onderneming een globale geldboete opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de rol van elke onderneming bij de sluiting van de Cembureau-overeenkomst of de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen, en met de duur van de inbreuken.

17.
    Bij artikel 9 van de cementbeschikking zijn aan rekwiranten wegens „de in artikel 1 vastgestelde inbreuk welke vooral is geconcretiseerd door de in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 omschreven gedragingen” op de markt van grijs cement de volgende geldboeten opgelegd:

-    Aalborg: 4 008 000 ECU;

-    Irish Cement: 3 524 000 ECU;

-    Ciments français: 24 716 000 ECU;

-    Italcementi: 32 492 000 ECU;

-    Unicem: 11 652 000 ECU;

-    Cementir: 8 248 000 ECU.

18.
    Wat de markt van wit cement betreft, zijn Ciments français en Italcementi wegens hun deelneming aan de in artikel 7 van de cementbeschikking bedoelde mededingingsregelingen veroordeeld tot geldboeten van respectievelijk 1 052 000 ECU en 1 088 000 ECU.

II - De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest

19.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 14 februari en 12 april 1995, hebben 41 van de in de cementbeschikking bedoelde ondernemingen en verenigingen, waaronder de huidige rekwiranten, beroep ingesteld bij het Gerecht.

20.
    Zij vorderden met name de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de cementbeschikking en subsidiair de intrekking of verlaging van de hun bij die beschikking opgelegde geldboeten.

21.
    In 1996 en 1997 heeft het Gerecht naar aanleiding van klachten betreffende de schending van wezenlijke vormvoorschriften in de administratieve procedure verschillende maatregelen tot organisatie van de procesgang gelast (hierna: „maatregelen tot organisatie van de procesgang”) teneinde verzoeksters in staat te stellen aan te geven, welke passages van de PvB en relevante stukken hun in de administratieve procedure niet waren meegedeeld.

22.
    In het bijzonder heeft het Gerecht

-    de Commissie verzocht, verschillende stukken over te leggen, waaronder de PvB zoals die aan de betrokken onderneming of vereniging is betekend, het proces-verbaal van de hoorzitting met de betrokkene, de lijst, de doos en de in de administratieve procedure gevoerde briefwisseling tussen de instelling en de betrokken onderneming of vereniging (hierna: „maatregelen van 19 januari tot en met 2 februari 1996”);

-    de Commissie verzocht, verzoeksters toe te staan in haar kantoren de nationale hoofdstukken van de PvB te raadplegen en hun voor elke nationale mededingingsregeling dezelfde toegang tot het nationale dossier te verlenen als de in de betrokken lidstaat gevestigde adressaten van de PvB tijdens de administratieve procedure hadden gehad (hierna: „maatregel van 2 oktober 1996”);

-    verzoeksters verzocht, aan te geven welke passages van de PvB en relevante stukken hun in de administratieve procedure niet waren meegedeeld, en uiteen te zetten welke andere afloop de administratieve procedure had kunnen hebben indien zij in die procedure toegang daartoe hadden gehad;

-    bij op 27 februari 1997 betekend besluit de Commissie verzocht, nauwkeurig aan te geven tot welke documenten verzoeksters na de maatregel van 2 oktober 1996 toegang hadden gekregen, en die op de lijst aan te duiden. Blijkens het antwoord van de Commissie van 8 en 17 april 1997 is daardoor slechts ongeveer een kwart van de dossiers IV/33.126 en IV/33.322 voor hen toegankelijk geworden;

-    bij op 18 en 19 juni 1997 betekend besluit de Commissie verzocht, uiterlijk op 30 september 1997 ter griffie van het Gerecht de originelen van alle op de lijst voorkomende documenten van de dossiers IV/33.126 en IV/33.322 neer te leggen, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen of andere vertrouwelijke informatie bevatten, en interne documenten van de Commissie. De Commissie werd verzocht, de aard aan te geven van elk intern document op de lijst. Zij werd ook verzocht, de vertrouwelijke documenten in het onderzoeksdossier te vervangen door niet-vertrouwelijke versies of niet-vertrouwelijke samenvattingen;

-    de 39 betrokken verzoeksters uitgenodigd om de originele en niet-vertrouwelijke versie van de door de Commissie overgelegde documenten ter griffie van het Gerecht te raadplegen. Zij werden gemachtigd een memorie in te dienen waarin enkel nauwkeurig de stukken mochten worden aangegeven waartoe zij geen toegang hadden gehad tijdens de administratieve procedure en die hun verweer had kunnen beïnvloeden, en waarin kort moest worden uiteengezet waarom de administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben indien zij dat stuk hadden kunnen inzien. De Commissie werd verzocht, in de betrokken zaken een memorie van antwoord in te dienen.

23.
    De terechtzittingen voor het Gerecht vonden plaats op 16, 18, 23, 25 en 30 september 1998 en op 2, 7, 9, 14, 16 en 21 oktober 1998.

24.
    Op 15 maart 2000 wees het Gerecht het bestreden arrest, waarbij het alle zaken betreffende de cementbeschikking voor het arrest had gevoegd.

25.
    In zaak T-39/95, Ciments français/Commissie, werd in punt 12 van het dictum van het bestreden arrest als volgt uitspraak gedaan. Het Gerecht:

„-    verklaart artikel 1 van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 17 februari 1989 in aanmerking wordt genomen en voorzover daarin wordt vastgesteld dat verzoekster de [Cembureau-overeenkomst] heeft uitgevoerd door deel te nemen aan de in artikel 3, lid 1, sub b, bedoelde inbreuk;

-    verklaart artikel 3, lid 3, sub a, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan een overeenkomst tot verdeling van de markt van Saarland in aanmerking wordt genomen, en voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag na 12 augustus 1987 wordt vastgesteld;

-    verklaart artikel 4, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 31 mei 1987 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 7 november 1988 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 3, sub a, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    verklaart artikel 6 van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 18 november 1983 in aanmerking wordt genomen;

-    bepaalt het bedrag van de bij artikel 9 van [de cementbeschikking] aan verzoekster opgelegde geldboete op 12 519 000 euro;

-    bepaalt het bedrag van de bij artikel 10 van [de cementbeschikking] aan verzoekster opgelegde geldboete op 1 051 000 euro;

-    verwerpt het beroep voor het overige;

-    verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede een derde van de kosten van de Commissie;

-    verstaat dat de Commissie twee derde van haar eigen kosten zal dragen”.

26.
    In zaak T-44/95, Aalborg Portland/Commissie, werd in punt 15 van het dictum van het bestreden arrest als volgt uitspraak gedaan. Het Gerecht:

„-    verklaart artikel 1 van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 31 december 1988 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat tijdens de vergaderingen van het uitvoerend comité van Cembureau [...] overeenkomsten tot uitwisseling van informatie over de prijzen tot stand zijn gekomen, en voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 19 maart 1984 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat de periodieke uitwisseling van informatie tussen Cembureau [...] en haar leden, wat de Belgische en de Nederlandse prijzen betreft, betrekking had op de minimumprijzen voor cementleveringen per vrachtwagen van de producenten uit die twee landen en, wat Luxemburg betreft, op de prijzen, kortingen inbegrepen, van de producent uit dat land;

-    verklaart artikel 4, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 en na 31 mei 1987 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 3, sub a, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 5 van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    bepaalt het bedrag van de bij artikel 9 van [de cementbeschikking] aan verzoekster opgelegde geldboete op 2 349 000 euro;

-    verwerpt het beroep voor het overige;

-    verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede een derde van de kosten van de Commissie;

-    verstaat dat de Commissie twee derde van haar eigen kosten zal dragen”.

27.
    In zaak T-50/95, Unicem/Commissie, werd in punt 19 van het dictum van het bestreden arrest als volgt uitspraak gedaan. Het Gerecht:

„-    verklaart artikel 1 van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 en na 3 april 1992 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    verklaart artikel 2, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat de periodieke uitwisseling van informatie tussen Cembureau [...] en haar leden, wat de Belgische en de Nederlandse prijzen betreft, betrekking had op de minimumprijzen voor cementleveringen per vrachtwagen van de producenten uit die twee landen en, wat Luxemburg betreft, op de prijzen, kortingen inbegrepen, van de producent uit dat land, en voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 en na 31 mei 1987 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    verklaart artikel 4, lid 3, sub a, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 5 van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    bepaalt het bedrag van de bij artikel 9 van [de cementbeschikking] aan verzoekster opgelegde geldboete op 6 399 000 euro;

-    verwerpt het beroep voor het overige;

-    verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede een derde van de kosten van de Commissie;

-    verstaat dat de Commissie twee derde van haar eigen kosten zal dragen”.

28.
    In zaak T-60/95, Irish Cement/Commissie, werd in punt 29 van het dictum van het bestreden arrest als volgt uitspraak gedaan. Het Gerecht:

„-    verklaart artikel 1 van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 31 december 1988 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat tijdens de vergaderingen van het uitvoerend comité van Cembureau [...] overeenkomsten tot uitwisseling van informatie over de prijzen tot stand zijn gekomen, en voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 19 maart 1984 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat de periodieke uitwisseling van informatie tussen Cembureau [...] en haar leden, wat de Belgische en de Nederlandse prijzen betreft, betrekking had op de minimumprijzen voor cementleveringen per vrachtwagen van de producenten uit die twee landen en, wat Luxemburg betreft, op de prijzen, kortingen inbegrepen, van de producent uit dat land;

-    verklaart artikel 4, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 en na 31 mei 1987 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 3, sub a, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 5 van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    bepaalt het bedrag van de bij artikel 9 van [de cementbeschikking] aan verzoekster opgelegde geldboete op 2 065 000 euro;

-    verwerpt het beroep voor het overige;

-    verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede een derde van de kosten van de Commissie;

-    verstaat dat de Commissie twee derde van haar eigen kosten zal dragen”.

29.
    In zaak T-65/95, Italcementi - Fabbriche Riunite Cemento/Commissie, werd in punt 34 van het dictum van het bestreden arrest als volgt uitspraak gedaan. Het Gerecht:

„-    verklaart artikel 1 van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 19 maart 1984 en na 3 april 1992 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat tijdens de vergaderingen van het uitvoerend comité van Cembureau [...] overeenkomsten tot uitwisseling van informatie over de prijzen tot stand zijn gekomen, en voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 19 maart 1984 en na die datum in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat de periodieke uitwisseling van informatie tussen Cembureau [...] en haar leden, wat de Belgische en de Nederlandse prijzen betreft, betrekking had op de minimumprijzen voor cementleveringen per vrachtwagen van de producenten uit die twee landen en, wat Luxemburg betreft, op de prijzen, kortingen inbegrepen, van de producent uit dat land, en voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 19 maart 1984 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 31 mei 1987 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 4, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 7 november 1988 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 5 van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    bepaalt het bedrag van de bij artikel 9 van [de cementbeschikking] aan verzoekster opgelegde geldboete op 25 701 000 euro;

-    verwerpt het beroep voor het overige;

-    verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede een derde van de kosten van de Commissie;

-    verstaat dat de Commissie twee derde van haar eigen kosten zal dragen”.

30.
    In zaak T-87/95, Cementir - Cementerie del Tirreno/Commissie, werd in punt 39 van het dictum van het bestreden arrest als volgt uitspraak gedaan. Het Gerecht:

„-    verklaart artikel 1 van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 3 april 1992 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 1, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat tijdens de vergaderingen van het uitvoerend comité van Cembureau [...] overeenkomsten tot uitwisseling van informatie over de prijzen tot stand zijn gekomen, en voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk na 14 januari 1983 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 2, lid 2, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster, voorzover daarin wordt vastgesteld, dat de periodieke uitwisseling van informatie tussen Cembureau [...] en haar leden, wat de Belgische en de Nederlandse prijzen betreft, betrekking had op de minimumprijzen voor cementleveringen per vrachtwagen van de producenten uit die twee landen en, wat Luxemburg betreft, op de prijzen, kortingen inbegrepen, van de producent uit dat land;

-    verklaart artikel 4, leden 1 en 2, van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    verklaart artikel 4, lid 3, sub a, van [de cementbeschikking] nietig, voorzover daarin een deelneming van verzoekster aan de ten laste gelegde inbreuk vóór 9 september 1986 in aanmerking wordt genomen;

-    verklaart artikel 5 van [de cementbeschikking] nietig ten aanzien van verzoekster;

-    bepaalt het bedrag van de bij artikel 9 van [de cementbeschikking] aan verzoekster opgelegde geldboete op 7 471 000 euro;

-    verwerpt het beroep voor het overige;

-    verstaat dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede een derde van de kosten van de Commissie;

-    verstaat dat de Commissie twee derde van haar eigen kosten zal dragen”.

III - De conclusies in hogere voorziening

31.
    Aalborg concludeert dat het het Hof behage:

-    primair, het bestreden arrest ten aanzien van deze vennootschap te vernietigen voorzover de cementbeschikking daarbij is gehandhaafd, en de zaak voor afdoening naar het Gerecht te verwijzen;

-    subsidiair, het bestreden arrest ten aanzien van Aalborg gedeeltelijk te vernietigen voorzover de cementbeschikking daarbij te haren aanzien is gehandhaafd, en de zaak voor afdoening naar het Gerecht te verwijzen;

-    de geldboete primair geheel en subsidiair ten dele in te trekken, en

-    de Commissie te verwijzen in de kosten van Aalborg voor het Gerecht en het Hof.

32.
    Irish Cement concludeert dat het het Hof behage:

-    het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen voorzover het de cementbeschikking met betrekking tot deze vennootschap handhaaft;

-    subsidiair, de cementbeschikking nietig te verklaren en/of de aan Irish Cement opgelegde geldboete te verlagen, en

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

33.
    Ciments français concludeert dat het het Hof behage:

-    op grond van artikel 225 EG en artikel 54 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen;

-     op grond van artikel 230 EG de cementbeschikking nietig te verklaren;

-    subsidiair, op grond van artikel 229 EG en artikel 17 van verordening nr. 17 de aan Ciments français opgelegde geldboete te verlagen, en

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

34.
    Italcementi concludeert dat het het Hof behage:

-    primair, het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

-    subsidiair, het arrest gedeeltelijk te vernietigen;

-    ingeval het Hof de hogere voorziening tegen het arrest toewijst, de cementbeschikking gedeeltelijk nietig te verklaren;

-    de geldboete te verlagen met het bedrag dat het zal vermenen te behoren;

-    de zaak naar het Gerecht te verwijzen ingeval het oordeelt dat zij geheel of gedeeltelijk niet in staat van wijzen is, en

-    de Commissie te verwijzen in de kosten die haar voor het Gerecht en het Hof zijn opgekomen.

35.
    Buzzi Unicem concludeert dat het het Hof behage:

-    primair, het bestreden arrest te vernietigen, de cementbeschikking nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten;

-    subsidiair, voor het geval het Hof het bestreden arrest niet vernietigt, de aan Unicem opgelegde geldboete te verlagen, en

-    hoe dan ook alle andere maatregelen te treffen die nodig zijn of die het Hof passend of billijk acht.

36.
    Cementir concludeert dat het het Hof behage:

-    primair, het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen en bijgevolg de cementbeschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren en/of de aan Cementir opgelegde geldboete in te trekken of althans te verlagen;

-    subsidiair, het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk te vernietigen en de zaak naar het Gerecht te verwijzen voor afdoening met inachtneming van de daartoe door het Hof te verstrekken elementen, en

-    de Commissie te verwijzen in de haar voor het Gerecht en het Hof opgekomen kosten.

37.
    De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

-    wat de hogere voorziening van Ciments français betreft, primair het beroep tot nietigverklaring van de cementbeschikking niet-ontvankelijk te verklaren en de hogere voorziening voor het overige af te wijzen, en subsidiair de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

-    de andere hogere voorzieningen niet-ontvankelijk te verklaren voorzover de aangevoerde middelen in hogere voorziening niet kunnen worden onderzocht, en ze voor het overige af te wijzen;

-    rekwiranten te verwijzen in de kosten van de Commissie in hogere voorziening.

IV - De procedure voor het Hof en de middelen in hogere voorziening

38.
    Bij met redenen omklede beschikkingen van 5 juni 2002 heeft het Hof krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering bepaalde middelen en argumenten van rekwiranten kennelijk niet-ontvankelijk en/of kennelijk ongegrond verklaard.

39.
    De middelen van Aalborg die niet meteen al zijn afgewezen bij de beschikking van 5 juni 2002, Aalborg Portland/Commissie (C-204/00 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn:

-    schending van de rechten van de verdediging, doordat rekwirante geen inzage heeft gehad in mogelijk disculperende documenten;

-    onjuiste toerekening van de aansprakelijkheid voor schendingen van artikel 85 van het Verdrag;

-    schending van fundamentele beginselen betreffende de vaststelling van geldboeten;

-    schending van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1).

40.
    De middelen van Irish Cement die niet meteen al geheel zijn afgewezen bij de beschikking van 5 juni 2002, Irish Cement/Commissie (C-205/00 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn:

-    onbevoegdheid van het Gerecht;

-    een procedurefout;

-    schending van het gemeenschapsrecht en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de procedureregels die de rechten van de verdediging beschermen en met betrekking tot de relevantie van bepaalde schriftelijke bewijzen;

-    ontoereikende motivering en niet-beantwoording van rekwirantes argumenten.

41.
    De enige middelen van Ciments français die niet meteen al zijn afgewezen bij de beschikking van 5 juni 2002, Ciments français/Commissie (C-211/00 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn:

-    onjuiste beoordeling met betrekking tot de omzet aan de hand waarvan de haar opgelegde geldboete is berekend;

-    schending van het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot de hoogte van deze geldboete.

42.
    De middelen van Italcementi die niet meteen al zijn afgewezen bij de beschikking van 5 juni 2002, Italcementi - Fabbriche Riunite Cemento/Commissie (C-213/00 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn:

-    schending van de rechten van de verdediging ten gevolge van de onvolledige toegang tot de stukken van het onderzoeksdossier;

-    schending van de rechten van de verdediging, ontoereikende motivering en tegenspraak met een eerder besluit wat de intrekking van de nationale punten van bezwaar betreft;

-    verkeerde toepassing van het gemeenschapsrecht en innerlijke tegenstrijdigheid van de motivering ter zake van de beoordeling van de ongeoorloofdheid van de afspraak betreffende de overeenkomsten die in april 1987 met Calcestruzzi waren gesloten;

-    schending van de beginselen van billijkheid, evenredigheid en non-discriminatie met betrekking tot de onveranderbaarheid van de geldboete;

-    schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en ontoereikende motivering ter zake van de beoordeling van de zwaarte van de jegens Italcementi in aanmerking genomen inbreuk;

-    schending van diezelfde bepaling ter zake van de beoordeling van de duur van de jegens Italcementi in aanmerking genomen inbreuk.

43.
    De middelen van Buzzi Unicem die niet meteen al geheel zijn afgewezen bij de beschikking van 5 juni 2002, Buzzi Unicem/Commissie (C-217/00 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn:

-    schending van de rechten van de verdediging, onjuiste toepassing van het recht en onjuiste en tegenstrijdige motivering met betrekking tot

    -    de weigering om toegang te verlenen tot de PvB en de stukken van het onderzoeksdossier;

    -    de intrekking van de nationale punten van bezwaar;

    -    de overeenkomsten tussen Calcestruzzi en de Italiaanse producenten;

    -    de deelneming van Unicem aan de ETF;

    -    het verband tussen de ETF en de Cembureau-overeenkomst;

-    schending van het beginsel non bis in idem en het beginsel van gelijke behandeling;

-    schending van het recht om zichzelf niet te beschuldigen;

-    kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijsstukken;

-    onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering met betrekking tot de kwalificatie van Unicem als „rechtstreeks lid” van Cembureau;

-    schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot

    -    de oplegging van één geldboete voor alle inbreuken op de markt van grijs cement;

    -    de beoordeling van de respectieve verantwoordelijkheden voor de inbreuken betreffende de deelneming aan de Cembureau-overeenkomst;

    -    de berekening van de duur van de inbreuk.

44.
    De middelen van Cementir die niet meteen al geheel zijn afgewezen bij de beschikking van 5 juni 2002, Cementir - Cementerie del Tirreno/Commissie (C-219/00 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn:

-    schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot de toegang tot het onderzoeksdossier;

-    onjuiste rechtsopvatting, ontoereikende motivering en schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot

    -    het bestaan van de Cembureau-overeenkomst;

    -    de uitwisseling van informatie over de prijzen;

    -    de in artikel 4, leden 3 en 4, van de cementbeschikking bedoelde maatregelen;

-    onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering met betrekking tot het begrip één enkele en continue overeenkomst;

-    onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling van de criteria voor de berekening van de aan Cementir opgelegde geldboete.

45.
    Overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering dienen de zaken wegens verknochtheid te worden gevoegd voor het arrest.

V - Het toezicht van het Hof in deze hogere voorzieningen

46.
    Allereerst moeten enkele opmerkingen worden gemaakt betreffende het rechterlijk toezicht in hogere voorziening en betreffende de juridische en feitelijke context van de opsporing en de bestraffing van mededingingsverstorende gedragingen. Die opmerkingen moeten het rechtskader verduidelijken waarbinnen het Hof de onderhavige hogere voorzieningen onderzoekt.

De rol van het Hof in hogere voorziening

47.
    In hogere voorziening kan het Hof enkel onderzoeken of het Gerecht bij de uitoefening van zijn rechterlijke controle blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge artikel 225 EG en artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, kan een hogere voorziening alleen rechtsvragen betreffen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.

48.
    Een hogere voorziening kan dus slechts worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen - behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken - en om die feiten te beoordelen (zie met name arrest van 16 maart 2000, Parlement/Bieber, C-284/98 P, Jurispr. blz. I-1527, punt 31).

49.
    Daaruit volgt dat de beoordeling van de feiten - behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen - geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie met name arrest van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie, C-280/99 P-C-282/99 P, Jurispr. blz. I-4717, punt 78).

50.
    Op grond van artikel 225 EG, artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet een rekwirant, met name wanneer hij stelt dat het Gerecht het bewijsmateriaal verkeerd heeft voorgesteld, precies aangeven welk bewijsmateriaal volgens hem door het Gerecht verkeerd is voorgesteld en aantonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze verkeerde voorstelling hebben gebracht.

51.
    Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand gewezen feiten - herhaalt en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven op welk punt de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan de uit deze bepalingen voortvloeiende vereisten. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie, met name, beschikking van 9 juli 1998, Smanor e.a./Commissie, C-317/97 P, Jurispr. blz. I-4269, punt 21, en arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 35).

52.
    Met name op grond van die overwegingen heeft het Hof bepaalde middelen en argumenten van rekwiranten meteen al kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (zie punt 38 van dit arrest).

De juridische en feitelijke context van het toezicht op mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten

53.
    De deelneming van een onderneming aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten is een economische inbreuk die ertoe strekt de winst te maximaliseren, doorgaans via een opzettelijke beperking van het aanbod, een kunstmatige opdeling van de markt en een kunstmatige stijging van de prijzen. Die overeenkomsten of gedragingen beperken de vrije mededinging en beletten de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt, met name door een beperking van de intracommunautaire handel. Dergelijke nadelige gevolgen hebben een rechtstreekse weerslag voor de consument doordat de prijzen stijgen en het aanbod minder gevarieerd wordt. In het geval van een mededingingsverstorende overeenkomst of gedraging in de cementsector ondervinden de gehele bouwsector en de immobiliënmarkt die gevolgen.

54.
    De bij verordening nr. 17 aan de Commissie toegekende bevoegdheden hebben tot doel, haar in staat te stellen de taak te vervullen die haar door artikel 89 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 85 EG) is opgedragen, namelijk toezien op de naleving van de mededingingsregels op de gemeenschappelijke markt. Zoals uit het vorige punt blijkt, is het immers in het algemeen belang mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten te vermijden, op te sporen en te bestraffen.

55.
    Daar het verbod op deelneming aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten en de sancties die overtreders riskeren, algemeen bekend zijn, worden de activiteiten die met die gedragingen en overeenkomsten verband houden, doorgaans clandestien verricht, worden de bijeenkomsten in het geheim gehouden, meestal in een derde land, en wordt de desbetreffende documentatie tot een minimum beperkt.

56.
    Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals de notulen van een vergadering, zijn die doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd.

57.
    In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

58.
    Bovendien kan de Commissie worden geconfronteerd met moeilijkheden in verband met de complexe structuur van sommige marktdeelnemers, herstructureringen en wijzigingen van de rechtspersoonlijkheid van de ondernemingen.

59.
    In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 85 van het Verdrag ziet op de activiteiten van „ondernemingen”. Voor de toepassing van die bepaling leidt de wijziging van de rechtsvorm en naam van een onderneming er niet noodzakelijkerwijs toe dat er een nieuwe onderneming ontstaat die voor met de mededinging strijdige gedragingen van eerstgenoemde onderneming niet heeft op te komen, wanneer beide ondernemingen, economisch-rechtelijk gezien, als één en dezelfde onderneming zijn te beschouwen (zie in die zin arrest van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 9).

60.
    In de mededeling van de punten van bezwaar dient echter op ondubbelzinnige wijze de rechtspersoon te worden vermeld waaraan eventueel een geldboete zal worden opgelegd, en deze mededeling dient aan hem te worden toegezonden (arrest van 2 oktober 2003, ARBED/Commissie, C-176/99 P, Jurispr. blz. I-0000, punt 21).

61.
    Om de nuttige werking van de haar bij artikel 11, leden 1 en 5, van verordening nr. 17 verleende onderzoeksbevoegdheid te waarborgen heeft de Commissie het recht, de onderneming in voorkomend geval bij beschikking te verplichten alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en zo nodig de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels.

62.
    Verordening nr. 17 legt de onderneming waartegen een onderzoek loopt, de verplichting op om actief mee te werken, hetgeen betekent dat de onderneming alle informatie die betrekking heeft op het voorwerp van het onderzoek, ter beschikking van de Commissie moet houden (zie arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punt 27).

63.
    Bij de vervulling van haar taak moet de Commissie er echter voor zorgen dat de rechten van de verdediging niet worden aangetast in vooronderzoeken die beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen, waarvoor deze aansprakelijk zijn (arrest van 21 september 1989, Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, Jurispr. blz. 2859, punt 15).

64.
    De rechten van de verdediging zijn fundamentele rechten die integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert (zie in die zin arrest van 28 maart 2000, Krombach, C-7/98, Jurispr. blz. I-1935, punten 25 en 26). Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten, zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) (zie arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. blz. I-1611, punten 37 en 38).

65.
    Zo kan de Commissie een onderneming in een verzoek om inlichtingen niet verplichten antwoorden te geven, waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen (zie arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

66.
    De eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt ook dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (zie arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10, en 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punt 21).

67.
    In die zin bepaalt verordening nr. 17 dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden die duidelijk de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. Dit kan evenwel beknopt geschieden en de beschikking behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14), daar deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige beoordelingen feitelijk en rechtens (zie in die zin arrest van 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 70). Om die reden kan de Commissie - en moet zij zelfs - rekening houden met hetgeen tijdens de administratieve procedure aan het licht is gekomen om onder meer ongegrond gebleken punten van bezwaar te laten vallen (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14).

Het recht op toegang tot het dossier

68.
    Als corollarium van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht van toegang tot het dossier dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet geven alle stukken van het onderzoeksdossier te onderzoeken die voor haar verdediging relevant kunnen zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, Jurispr. blz. II-1775, punt 81, en arrest Hof van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C-199/99 P, Jurispr. blz. I-0000, punten 125-128). Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, de interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (zie arresten van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punten 9 en 11; 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 75, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 315).

69.
    Het is immers mogelijk dat de onderneming de aandacht van de Commissie kan vestigen op documenten die een andere economische verklaring kunnen geven dan de algemene economische beoordeling van de Commissie, met name die welke de relevante markt en het belang en de gedragingen van de ondernemingen op die markt verduidelijken (zie in die zin arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punten 76 en 77).

70.
    Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft evenwel gepreciseerd dat de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, evenals de andere procedurele waarborgen in artikel 6, lid 1, EVRM, slechts ziet op de gerechtelijke procedure voor een „rechterlijke instantie”, maar geen algemeen en abstract beginsel inhoudt dat partijen in alle omstandigheden de mogelijkheid moeten hebben om aanwezig te zijn bij gesprekken of om inzage te krijgen van alle in aanmerking genomen stukken die anderen betreffen (zie in die zin EHRM, arresten Kerojärvi v. Finland van 19 juli 1995, série A, nr. 322, § 42, en Mantovanelli v. Frankrijk van 18 maart 1997, Recueil des arrêts et décisions 1997-II, § 33).

71.
    Dat een document niet is meegedeeld, levert slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt om haar punt van bezwaar betreffende het bestaan van een inbreuk te staven (zie in die zin arrest van 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punten 7 en 9) en dit punt van bezwaar alleen met dat document kan worden bewezen (zie arrest van 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punten 24-30, en arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 58).

72.
    Zo er andere schriftelijke bewijzen zijn waarvan partijen tijdens de administratieve procedure kennis hadden en die specifiek de conclusies van de Commissie staven, kan de omstandigheid dat een niet-meegedeeld belastend stuk als bewijsmiddel wordt uitgesloten, niet afdoen aan de juistheid van de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen punten van bezwaar (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 30, en Solvay/Commissie, punt 58).

73.
    De betrokken onderneming dient dus aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijsmiddel zou zijn uitgesloten.

74.
    Wat de niet-mededeling van een ontlastend document betreft, behoeft de betrokken onderneming daarentegen enkel aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden (zie arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 68).

75.
    Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij die ontlastende stukken voor haar verweer had kunnen gebruiken (zie reeds aangehaalde arresten Hercules Chemicals/Commissie, punt 81, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 318), in de zin dat zo zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemden met de deducties die de Commissie in dat stadium had verricht en dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de eventuele beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en derhalve het bedrag van de geldboete betreft (zie in die zin arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 98).

76.
    De mogelijkheid dat een niet-overgelegd document het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie heeft kunnen beïnvloeden, kan slechts worden aangetoond na een voorlopig onderzoek van bepaalde bewijsmiddelen, waaruit zou blijken dat de niet-overgelegde stukken - gelet op die bewijsmiddelen - mogelijk een belang hadden dat niet had mogen worden verwaarloosd (zie arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 68).

77.
    Bij dit voorlopig onderzoek staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen (zie beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punt 40). Zoals in punt 49 van dit arrest in herinnering is gebracht, levert zijn beoordeling van de feiten - behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de bewijselementen - immers geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.

De vaststelling van de aansprakelijkheid van de ondernemingen

78.
    In de vijfde overweging van de considerans van verordening (EG) nr. 1/2003 van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1) heeft de Raad zeer recent nog beklemtoond dat het bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels moet worden geleverd door de partij of de autoriteit die de inbreuk aanvoert, en dat de onderneming of ondernemersvereniging die verweer voert tegen een bewezen inbreuk, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren.

79.
    Hoewel de wettelijke bewijslast volgens die beginselen op de Commissie of op de betrokken onderneming of vereniging rust, kunnen de door een partij aangevoerde feiten van dien aard zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, zonder welke mag worden geconcludeerd dat het bewijs is geleverd.

80.
    In de cementbeschikking heeft de Commissie geconcludeerd dat er in de sector cement een mededingingsregeling bestond waaraan volgens haar werd deelgenomen door 42 ondernemingen en verenigingen, waaronder rekwiranten. Deze beschikking is in wezen bevestigd door het Gerecht, dat op basis van zijn toetsing van de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de mate waarin de ondernemingen betrokken waren bij en deelnamen aan de mededingingsregeling, de opgelegde sancties heeft gewijzigd. Naast de door hen gestelde onjuiste rechtsopvattingen en onjuiste motivering in het bestreden arrest betwisten rekwiranten in wezen de beoordeling van het Gerecht met betrekking tot hun deelneming aan de mededingingsregeling en de mate of duur daarvan.

81.
    Volgens vaste rechtspraak volstaat het dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelneming van die onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (zie arresten van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C-199/92 P, Jurispr. blz. I-4287, punt 155, en Commissie/Anic Partecipazioni, C-42/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 96).

82.
    Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden.

83.
    De beginselen die zijn ontwikkeld in de rechtspraak waaraan in punt 81 van dit arrest is herinnerd, gelden ook voor de deelneming aan de uitvoering van één enkele overeenkomst. Om de deelneming van een onderneming aan een dergelijke overeenkomst vast te stellen, dient de Commissie aan te tonen, dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 87).

84.
    In dat verband leidt de stilzwijgende goedkeuring van een onrechtmatig initiatief, waarvan niet publiekelijk afstand wordt genomen en dat niet bij de administratieve instanties wordt aangegeven, ertoe dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt. Deze medeplichtigheid vormt een passieve deelneming aan de inbreuk waarvoor de onderneming in het kader van één enkele overeenkomst aansprakelijk kan worden gesteld.

85.
    Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een vergadering met een mededingingsverstorend doel, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelneming aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd (zie arrest van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991, punt 50).

86.
    Verder is het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, niet relevant voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd. Die elementen dienen slechts in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 90).

87.
    Wanneer de aansprakelijkheid van ondernemingen voor mededingingsverstorende gedragingen volgens de Commissie voortvloeit uit hun deelneming aan bijeenkomsten die over die gedragingen handelen, moet het Gerecht nagaan of die ondernemingen zowel in de administratieve procedure als voor het Gerecht die conclusies hebben kunnen bestrijden en in voorkomend geval omstandigheden hebben kunnen inroepen die een ander licht werpen op de door de Commissie gestelde feiten en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die voor de door deze instelling gegeven verklaring in de plaats kan treden.

88.
    In hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht daarbij geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, geen foutieve motivering heeft gegeven en het bewijsmateriaal niet onjuist heeft voorgesteld.

De relevante criteria voor de bepaling van het bedrag van de geldboete

89.
    Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalt, aan welke voorwaarden moet zijn voldaan opdat de Commissie geldboeten kan opleggen voor mededingingsverstorende gedragingen. Zo moet de inbreuk opzettelijk of uit onachtzaamheid zijn gemaakt. Verder wordt het bedrag van de geldboete bepaald aan de hand van de zwaarte en eventueel van de duur van de inbreuk (zie arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 32).

90.
    Wat de zwaarte van de inbreuk betreft, heeft het Hof geoordeeld dat deze moet worden vastgesteld met inachtneming van criteria zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten (zie arrest Ferriere Nord/Commissie, reeds aangehaald, punt 33).

91.
    Rekening moet worden gehouden met objectieve factoren zoals de inhoud en de duur van de mededingingsverstorende gedragingen, het aantal en de intensiteit daarvan, de grootte van de betrokken markt en de schade die de economische openbare orde heeft geleden. Bij het onderzoek moet ook rekening worden gehouden met de relatieve grootte en het marktaandeel van de verantwoordelijke ondernemingen, en met een eventuele recidive.

92.
    Wanneer een inbreuk door meerdere personen is gepleegd, moet de relatieve ernst van ieders deelneming in aanmerking worden genomen (zie arrest van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 622 en 623).

VI - De middelen in hogere voorziening

A - De middelen inzake gestelde procedurele fouten en een schending van de rechten van de verdediging

1. De middelen inzake de rol van het Gerecht bij de organisatie van de procesgang

Argumenten van partijen

93.
    Aalborg, Irish Cement, Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir verwijten het Gerecht, dat het de proces- of materieelrechtelijke regels heeft geschonden door de cementbeschikking niet automatisch nietig te verklaren, hoewel het in punt 152 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft erkend dat de Commissie niet naar behoren toegang heeft verleend tot het onderzoeksdossier, aangezien zij toegang heeft geweigerd tot ongeveer drie kwart van de daarin opgenomen documenten.

94.
    Onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Hercules Chemicals/Commissie stellen Italcementi en Buzzi Unicem dat het recht van partijen om kennis te nemen van de stukken in het onderzoeksdossier een onontbeerlijk corollarium vormt van het recht van verweer, dat nauw verbonden is met het recht te worden gehoord, het vermoeden van onschuld, de noodzakelijke eerbiediging van het beginsel audi alteram partem in de procedure en het grondbeginsel van de gelijkwaardigheid van de procedurele rechten van de Commissie en de betrokken ondernemingen. Het recht op toegang tot die documenten moet worden beschouwd als een grondrecht in de zin van artikel F van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans, na wijziging, artikel 6 EU), artikel 6 EVRM en artikel 42 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1).

95.
    Het recht op toegang tot het dossier moet volgens hen dus kunnen worden uitgeoefend in de administratieve procedure voor de Commissie, niet in een later stadium. Het is onaanvaardbaar dat de Commissie, in haar dubbele hoedanigheid van instantie die kennis geeft van en beslist over het mogelijke bestaan van de verweten inbreuken, eenzijdig zou mogen beslissen over het nut van de documenten waarover zij beschikt en de betrokken onderneming zou mogen beletten daarvan kennis te nemen voor de uitwerking van haar verdediging in de contradictoire procedure met de diensten van de Commissie. Dit klemt te meer nu het Gerecht niet bevoegd is om zich het recht voor te behouden in de gerechtelijke procedure de relevantie van stukken voor de bewijsvoering te beoordelen, hetgeen moet gebeuren in de fase van het administratief onderzoek.

96.
    Irish Cement, Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir beklemtonen dat een schending van de rechten van de verdediging in de fase van de administratieve procedure niet in de procedure voor het Gerecht kan worden geregulariseerd, en verwijten het Gerecht dat het heeft gepoogd via maatregelen tot organisatie van de procesgang de niet-naleving van de procedurele vereisten door de Commissie ongedaan te maken. Dit druist in tegen de arresten Hercules Chemicals/Commissie en Solvay/Commissie, reeds aangehaald, en de arresten van het Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-36/91, Jurispr. blz. II-1847), en ICI/Commissie (T-37/91, Jurispr. blz. II-1901), en tegen de conclusie van advocaat-generaal Warner in de zaak Distillers Company/Commissie (arrest van 10 juli 1980, 30/78, Jurispr. blz. 2229).

97.
    Het Gerecht is niet bevoegd om deze werkwijze te hanteren, die dan ook het door het Verdrag ingestelde evenwicht tussen de machten en functies wijzigt.

98.
    De Commissie, die erkent dat de toegang tot het onderzoeksdossier niet aldus was dat hij beantwoordde aan het gewenste niveau van transparantie, stelt dat het argument dat de niet-mededeling van stukken in de administratieve procedure een procedurele fout oplevert die automatisch tot nietigverklaring van de na die procedure gegeven beschikking moet leiden, in strijd is met de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak en met de algemene rechtsbeginselen.

99.
    Het Gerecht heeft onderzocht of, en in welke mate, er inderdaad sprake was van een procedurele onregelmatigheid die tot nietigheid van de cementbeschikking moest leiden. Met de betrokken maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht geen latere toegang tot het dossier georganiseerd teneinde eventuele gebreken in de door de Commissie verleende inzage te verhelpen, maar heeft het willen onderzoeken of de Commissie, door aan partijen geen inzage te geven in delen van documenten die nuttig konden zijn voor hun verweer, inderdaad de rechten van de verdediging had geschonden. Het Gerecht heeft zijn bevoegdheid dan ook niet overschreden.

Beoordeling door het Hof

100.
    Vaststaat dat de Commissie in de administratieve procedure de meeste stukken van het onderzoeksdossier niet heeft meegedeeld en dat zij rekwiranten niet naar behoren toegang heeft verleend tot het onderzoeksdossier, zodat de administratieve procedure op dat punt stellig onregelmatig was.

101.
    Zoals het Gerecht in punt 240 van het bestreden arrest evenwel heeft vastgesteld, kon de cementbeschikking om die reden slechts geheel of gedeeltelijk nietig worden verklaard, indien was vastgesteld dat de onregelmatige toegang tot het onderzoeksdossier tijdens de administratieve procedure de betrokken ondernemingen had belet kennis te nemen van documenten die voor hun verweer dienstig konden zijn, en dat daardoor hun rechten van de verdediging waren geschonden.

102.
    In een beroep in rechte tegen een beschikking waarmee een administratieve procedure wordt beëindigd, mag het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang gelasten en een volledige toegang tot het dossier organiseren teneinde te beoordelen of de weigering van de Commissie om een document over te leggen of een stuk mee te delen het verweer van de beschuldigde onderneming kan schaden.

103.
    Daar dit onderzoek beperkt is tot een rechterlijke toetsing van de aangevoerde middelen, heeft het niet tot doel noch tot gevolg dat het in de plaats komt van een volledig onderzoek van de zaak in het kader van een administratieve procedure (zie arrest Solvay/Commissie, punten 98 en 103). Vaststaat dat de onderneming die beroep tegen een beschikking van de Commissie heeft ingesteld, door de verlate kennisneming van bepaalde stukken van het dossier niet wordt teruggebracht in de positie waarin zij zou zijn geweest, wanneer zij zich vóór de indiening van haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen bij de Commissie op die stukken had kunnen baseren (zie arrest Hercules Chemicals/Commissie, punt 79).

104.
    Verder staat buiten kijf dat een schending van de rechten van de verdediging in de administratieve procedure niet kan worden gedekt door het enkele feit, dat de toegang in een later stadium, en met name tijdens de gerechtelijke procedure betreffende een eventueel beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, mogelijk is geworden (zie arresten Hercules Chemicals/Commissie, punt 78, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 318).

105.
    Anders dan rekwiranten betogen, heeft het Gerecht met het gelasten van de maatregelen tot organisatie van de procesgang in casu geenszins gepoogd om zich in de plaats te stellen van de Commissie in haar rol van onderzoeker, noch om de aan haar toe te rekenen procedurele fouten te dekken. Het Gerecht heeft enkel in het kader van de hem toegewezen taken een voorlopig onderzoek van de bewijzen verricht, teneinde te bepalen of de rechten van de verdediging waren geschonden.

106.
    Nu het Gerecht, door in plaats van de cementbeschikking meteen nietig te verklaren, maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zijn de middelen inzake de rol van het Gerecht bij de organisatie van de procesgang ongegrond.

2. De middelen betreffende de beoordeling door het Gerecht van het nut van documenten voor het verweer van de betrokken ondernemingen

Argumenten van partijen

107.
    Rekwiranten voeren verschillende argumenten aan waarmee zij het door het Gerecht in de punten 241 tot en met 248 van het bestreden arrest uiteengezette onderzoekscriteria betwisten.

- Het criterium van het „objectief verband”

108.
    Italcementi en Cementir stellen dat de door het Gerecht gestelde eis van een objectief verband tussen de niet-bekendgemaakte stukken en een in de cementbeschikking tegen de betrokken onderneming in aanmerking genomen punt van bezwaar geheel willekeurig en ongegrond is. De toepassing daarvan komt er in wezen op neer dat het fundamentele recht van toegang tot het onderzoeksdossier geheel van zijn inhoud wordt ontdaan.

109.
    Deze eis gaat voorbij aan de algemene aard van het recht op toegang tot het onderzoeksdossier, dat geldt voor alle documenten die er deel van uitmaken. Hij impliceert dat zelfs een vrij ernstige beperking van de uitoefening van de rechten van de verdediging tijdens het onderzoek niet noodzakelijkerwijs een procedurefout oplevert op grond waarvan de eindbeschikking nietig kan worden verklaard. Door documenten uit te sluiten die weliswaar niet rechtstreeks verband houden met de specifiek tegen de betrokken onderneming in aanmerking genomen punten van bezwaar, maar toch een ander licht kunnen werpen op de context van de markt en de gedragingen en de mate van deelneming van die onderneming aan de betrokken feiten, heeft het Gerecht verder het beginsel geschonden dat elke inbreuk moet worden beoordeeld in zijn economische en feitelijke context.

110.
    Dit geldt te meer aangezien die documenten ontlastende gegevens kunnen bevatten en derhalve van wezenlijk belang kunnen zijn voor de gegrondheid van de tegen een bepaalde onderneming in aanmerking genomen punten van bezwaar. Door het verstrekken van nuttige informatie over de markt kunnen zij van invloed zijn op de betekenis en de bewijskracht van documenten waarvan wordt aangenomen dat zij de inbreuk bewijzen.

111.
    De Commissie is het daarentegen geheel eens met de door het Gerecht in het bestreden arrest toegepaste voorwaarde van een objectief verband. Een document dat geen verband houdt met de in de cementbeschikking genoemde punten van bezwaar kan immers niet relevant zijn voor de bij die beschikking vastgestelde inbreuk, en het valt moeilijk in te zien hoe een document dat geen verband houdt met de tegen een onderneming in aanmerking genomen punten van bezwaar, voor haar van nut kan zijn.

- Het criterium betreffende de invloed van de niet-bekendmaking van documenten

112.
    Irish Cement, Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir betwisten de stelling van het Gerecht in punt 247 van het bestreden arrest, dat de niet-bekendmaking van een document slechts een schending van de rechten van de verdediging kan opleveren, wanneer er in het licht van de door de Commissie in de cementbeschikking tot staving van de punten van bezwaar aangevoerde bewijzen een - zelfs kleine - kans bestond, dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad indien de onderneming tijdens die procedure een beroep op dat document had kunnen doen.

113.
    Italcementi kritiseert allereerst de toepassing van dit beginsel op het onderhavige geval. Haars inziens is er een duidelijk en willekeurig verschil tussen het theoretisch onderzoek waartoe het Gerecht zijn toetsing naar eigen zeggen uitdrukkelijk wilde beperken en het praktisch onderzoek van het nut van de verschillende niet-meegedeelde documenten die het in het bestreden arrest in feite grotendeels heeft verricht.

114.
    Volgens Italcementi en Cementir heeft het Gerecht de beoordeling van de door verzoeksters aangevoerde formele middelen verward met het onderzoek ten gronde van het werkelijke nut van de documenten voor de beoordeling van de gegrondheid van de door de Commissie in aanmerking genomen punten van bezwaar. Aldus heeft het Gerecht zijn eigen beoordeling in de plaats gesteld van die welke de Commissie in de administratieve procedure had moeten verrichten. Dusdoende is het Gerecht opgetreden als rechter in laatste - en enige - aanleg, en heeft het de betrokken ondernemingen het recht ontnomen dat hun situatie eerst door de administratie wordt onderzocht en vervolgens door de rechter.

115.
    Volgens Irish Cement was het Gerecht niet bevoegd om de conclusies te trekken waartoe het is gekomen, omdat het zich onmogelijk in dezelfde positie, met hetzelfde niveau van kennis en begrip, kon plaatsen als de Commissie in 1992 en 1993.

116.
    Verder stellen Irish Cement, Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir, dat het Gerecht met de aanvaarding van dit arbitraire criterium blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de beginselen heeft geschonden die zijn ontwikkeld in de arresten Hercules Chemicals/Commissie en Solvay/Commissie en in het arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-36/91). Volgens Irish Cement is het onderscheid dat het Gerecht heeft gemaakt om deze rechtspraak naast zich neer te leggen gebaseerd op een cirkelredenering waardoor op de uitkomst van het geding wordt geprejudicieerd.

117.
    Volgens Italcementi en Buzzi Unicem heeft het Hof in het arrest Hercules Chemicals/Commissie gepreciseerd dat het niet noodzakelijk is dat de ondernemingen naderhand bewijzen dat hun eventuele kennisneming van het dossier in de administratieve procedure de Commissie tot een radicaal andere eindbeschikking zou hebben gebracht dan die welke zij in casu heeft gegeven. Het volstaat dat de ondernemingen bewijzen dat de niet-meegedeelde documenten enig nut hadden kunnen hebben voor hun verweer.

118.
    Met deze - minder restrictieve - beoordelingsregel behoeft het Gerecht bij zijn rechterlijke toetsing de betekenis en de gevolgen van de verschillende stukken die in de onderzoeksfase ontoegankelijk waren, ook niet analytisch te beoordelen.

119.
    Ten slotte stellen Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir dat de benadering van het Gerecht, in strijd met het beginsel dat de Commissie moet bewijzen dat een inbreuk is gepleegd, de rollen heeft omgekeerd, doordat de betrokken ondernemingen moesten bewijzen dat documenten waarvan zij voordien geen kennis hadden, als zodanig de conclusies in de beschikking van de Commissie konden weerleggen.

- De relevantie van specifieke schriftelijke bewijzen

120.
    Irish Cement en Italcementi stellen allereerst dat de bewijzen die de Commissie heeft aangevoerd voor het bestaan van de Cembureau-overeenkomst zwak zijn, en betwisten de verklaring van het Gerecht in punt 260 van het bestreden arrest, dat de Commissie de inbreuken in de PvB en de cementbeschikking „uitsluitend heeft vastgesteld op basis van directe schriftelijke bewijzen”. Volgens Cementir vindt dit criterium - op grond waarvan het Gerecht een soort uitgesteld onderzoek verricht naar de zin en de gevolgen van de niet-meegedeelde documenten - geen steun in de communautaire rechtspraak.

121.
    Italcementi meent dat het Gerecht zijn conclusie dat zij zich bij het doel van de Cembureau-overeenkomst had aangesloten door het enkele feit dat zij had deelgenomen aan de vergadering van de delegatiehoofden van de bij Cembureau aangesloten Europese cementproducenten van 19 maart 1984 (hierna: „vergadering van 19 maart 1984”) zonder zich publiekelijk daarvan te distantiëren, heeft gebaseerd op een extensieve uitlegging van het begrip direct bewijs en een buitenmatig gebruik van vermoedens heeft aanvaard, hetgeen vernietiging van het bestreden arrest rechtvaardigt.

122.
    Verder verwijten Irish Cement, Italcementi en Cementir het Gerecht, dat het het arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-37/91), onjuist heeft uitgelegd nu het van verzoeksters heeft geëist dat zij bewijzen dat de ontoegankelijke delen van het onderzoeksdossier de door de Commissie in aanmerking genomen directe bewijzen tegenspraken. Het Gerecht heeft aldus a priori het nut uitgesloten van documenten die een andere economische verklaring hadden kunnen geven van het marktgedrag van de cementproducenten. Deze werkwijze heeft hun mogelijkheid om verweer te voeren ernstig beperkt.

123.
    Verder stelt Cementir dat het Gerecht zich in het arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-37/91), duidelijk heeft beperkt tot een algemene beoordeling ex ante en de specifieke inhoud en de relevantie van elk niet-meegedeeld document voor de bewijslevering niet ex post heeft beoordeeld.

124.
    Buzzi Unicem stelt ten slotte dat de motivering van het Gerecht tegenstrijdig is. In punt 264 van het bestreden arrest heeft het Gerecht op een met de in het vorige punt van dat arrest genoemde beginselen onverenigbare wijze duidelijk verklaard dat de aanvoering van andere economische verklaringen hoe dan ook niet tot een andere afloop van de administratieve procedure had kunnen leiden, omdat de juistheid van het standpunt van de Commissie juist berustte op directe schriftelijke bewijzen.

Beoordeling door het Hof

125.
    De vraag of het Gerecht de juiste criteria heeft gehanteerd om te bepalen of de uitsluiting van een bepaald document door de Commissie de rechten van de verdediging van een beschuldigde onderneming heeft geschonden, is een rechtsvraag die door het Hof kan worden onderzocht. Dit geldt ook voor de vraag of een document moet worden beschouwd als een „ontlastend document” dat voor het verweer van een onderneming van nut kan zijn (zie in die zin arrest Corus UK/Commissie, reeds aangehaald, punt 131).

126.
    Wat allereerst het criterium van het objectief verband betreft, kan de Commissie, die kennis geeft van de punten van bezwaar en de beschikking geeft waarbij een sanctie wordt opgelegd, niet alleen bepalen welke documenten voor het verweer van de betrokken onderneming van nut kunnen zijn (zie arrest Solvay/Commissie, punten 81 en 83). Wel mag zij elementen die geen verband houden met de beweringen rechtens en feitelijk in de mededeling van punten van bezwaar en die derhalve niet relevant zijn voor het onderzoek, van de administratieve procedure uitsluiten. Een verzoeker kan de niet-mededeling van niet-relevante stukken niet met succes als middel tot nietigverklaring aanvoeren.

127.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een schending van de rechten van de verdediging moet worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, aangezien deze schending in hoofdzaak afhangt van de punten van bezwaar die door de Commissie in aanmerking zijn genomen om de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk vast te stellen (zie arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 60).

128.
    Anders dan Italcementi en Cementir betogen, sluit het criterium van het objectief verband documenten die ontlastende elementen of zelfs aanwijzingen over de context van de markt of de gedragingen van de op die markt aanwezige marktdeelnemers bevatten niet uit, indien zij objectief verband houden met punten van bezwaar die in voorkomend geval tegen de betrokken onderneming in aanmerking zijn genomen.

129.
    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 241 van het bestreden arrest te oordelen dat moest worden onderzocht of de stukken die tijdens de administratieve procedure niet toegankelijk waren, objectief verband hielden met een in de cementbeschikking tegen de onderneming in aanmerking genomen punt van bezwaar.

130.
    Wat vervolgens de criteria betreft die het Gerecht in casu heeft gehanteerd om te beoordelen of de niet-mededeling van een stuk het verweer van een onderneming in de administratieve procedure heeft kunnen schaden, moet, zoals het Gerecht in de punten 237 tot en met 248 en 281 tot en met 379 van het bestreden arrest heeft gedaan, onderscheid worden gemaakt tussen de toegang tot stukken die de onderneming kunnen disculperen en de toegang tot stukken waaruit het bestaan van de verweten inbreuk blijkt (zie arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-37/91, reeds aangehaald, punt 60).

131.
    Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 241 en 247 van het bestreden arrest te oordelen dat het in het licht van de door de Commissie in de cementbeschikking tot staving van de punten van bezwaar aangevoerde bewijzen moest onderzoeken of er een zelfs kleine kans bestond, dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad indien de betrokken onderneming zich in die procedure op het betrokken document had kunnen beroepen. Het heeft aldus enkel de voorwaarde gesteld dat deze onderneming moet aantonen dat een document van nut zou zijn geweest voor haar verweer.

132.
    Een dergelijk onderzoek impliceert noodzakelijkerwijs dat het Gerecht een vergelijkend en voorlopig onderzoek verricht van de bewijskracht van de niet-bekendgemaakte stukken en van de bewijzen die de Commissie als toereikend heeft beschouwd voor de in de cementbeschikking getrokken conclusies. Wanneer de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan een mededingingsverstorende maatregel, dient die onderneming niet enkel aan de hand van niet-bekendgemaakte stukken, maar met alle middelen waarover zij beschikt, een andere verklaring voor haar gedrag te geven. De grieven inzake omkering van de bewijslast en schending van het vermoeden van onschuld zijn dan ook ongegrond.

133.
    Ten slotte heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 260 tot en met 264 van het bestreden arrest te oordelen dat wanneer de Commissie zowel in de PvB als in de cementbeschikking voor de vaststelling van de verschillende inbreuken en de deelneming van ondernemingen daaraan uitsluitend is uitgegaan van directe schriftelijke bewijzen, die ondernemingen moeten aantonen, dat gegevens die tijdens de administratieve procedure niet toegankelijk waren, die bewijzen tegenspreken of althans in een ander licht stellen. Anders dan Buzzi Unicem betoogt, bevatten die punten trouwens geen enkele tegenstrijdigheid.

134.
    Uit een en ander volgt dat de middelen betreffende de beoordeling door het Gerecht van het nut van documenten voor het verweer van de betrokken ondernemingen moeten worden afgewezen.

3. De verschillende middelen betreffende de toepassing door het Gerecht van de criteria inzake de bewijskracht van niet-meegedeelde documenten op de concrete omstandigheden van het geval

Argumenten van partijen

135.
    Aalborg, Irish Cement en Cementir verwijten het Gerecht dat het de in punt 247 van het bestreden arrest genoemde beginselen betreffende de beoordeling van de bewijskracht van niet-meegedeelde documenten in casu te strikt heeft toegepast.

- De bewijzen betreffende het bestaan van de Cembureau-overeenkomst (in artikel 1 van de cementbeschikking bedoelde inbreuk)

136.
    In de eerste plaats verwijt Cementir het Gerecht dat het heeft geweigerd de mondelinge behandeling te heropenen hoewel de Commissie ter terechtzitting uitdrukkelijk had erkend dat de betrokken ondernemingen in de administratieve procedure toegang hadden moeten hebben tot de nota van Toscano van 17 februari 1983 (hierna: „nota van Toscano”) betreffende de vergadering van de delegatiehoofden van de bij Cembureau aangesloten Europese cementproducenten van 14 januari 1983 (hierna: „vergadering van 14 januari 1983”), volgens welke tijdens die vergadering dumpingproblemen zijn besproken. Die verklaringen zijn van wezenlijk belang voor een juiste beoordeling van de relevantie van de nota van Toscano en dus van de gevolgen van het ontbreken van toegang tot dit document in de administratieve procedure.

137.
    In de tweede plaats achten Aalborg, Irish Cement en Cementir het oordeel van het Gerecht in de punten 1122 tot en met 1132 van het bestreden arrest, dat er door het gebruik van de nota van Toscano in het kader van hun verweer geen - zelfs geen kleine - kans had bestaan, dat de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad, kennelijk onjuist.

138.
    Volgens Irish Cement heeft het Gerecht niet geantwoord op haar argument dat deze nota de uitlegging van het doel of de inhoud van de vergadering van 14 januari 1983 door de Commissie weerlegde. Volgens Cementir geeft deze nota, waarin uitsluitend sprake is van discussies over de invoer met dumping uit andere landen van het continent, een andere uitlegging van de agenda van die vergadering. Het Gerecht had dus moeten aannemen dat het document „nuttig” was voor haar verweer en dat de niet-mededeling ervan haar rechten van de verdediging schond.

139.
    Volgens Aalborg had de nota van Toscano, een intern document met een rechtstreeks verslag van de vergadering van 14 januari 1983 waarin geen sprake is van een mededingingsverstorende overeenkomst, uiteraard een beslissende invloed kunnen hebben op de afloop van de administratieve procedure.

140.
    Irish Cement verwijt het Gerecht dat het een fout heeft gemaakt door meer belang te hechten aan de door de Commissie aangevoerde voorbereidende stukken van de vergadering van 14 januari 1983 dan aan een authentiek verslag van de vergadering zelf. Het Gerecht heeft niet verklaard waarom het het argument heeft afgewezen dat een passage uit de nota van Toscano bevestigt dat de deelnemers aan die vergadering zich de eerbiediging van de communautaire mededingingsregels ten doel hadden gesteld.

141.
    Volgens Irish Cement heeft het Gerecht zich ook vergist toen het concludeerde dat de nota van Toscano geen volledig verslag van de vergadering leek te bevatten. Het is dus in een cirkelredenering terechtgekomen en heeft de bewijslast daadwerkelijk verlegd van de Commissie naar de onderneming.

142.
    Cementir voegt daaraan toe dat de bewijskracht van de nota van Toscano wordt versterkt door twee andere in punt 1131 van het bestreden arrest genoemde documenten, die geen aanwijzing bevatten dat de regel van de eerbiediging van de thuismarkten is besproken. Er is dus een bundel bewijzen die een duidelijke weerlegging vormen van de stelling van de Commissie dat het feit dat tijdens de vergadering van 14 januari 1983 het thema van de intracommunautaire handel is behandeld, noodzakelijkerwijs impliceert dat de deelnemers aan die vergadering een mededingingsverstorende overeenkomst wilden sluiten.

143.
    Aalborg verwijt het Gerecht dat het in de punten 1209 tot en met 1213 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geconcludeerd dat verschillende documenten betreffende de dumping en een systeem van pariteitspunten geen ander licht konden werpen op de verschillende in de PvB en in de cementbeschikking genoemde directe schriftelijke bewijzen.

144.
    Aalborg stelt dat zij in de administratieve procedure had kunnen verwijzen naar de dossiers van aanmelding van de Britse Cement Makers' Federation (hierna: „CMF”) en naar de contacten van de Europese cementindustrie met de Commissie in verband met de invoering van een prijsvormingssysteem (hierna: „BPS”), om aan te tonen dat de presentatie van Van Hove tijdens de vergadering van 14 januari 1983 een rechtmatig systeem van pariteitspunten betrof en dat de discussies betrekking hadden op de vraag of met inachtneming van het communautaire mededingingsrecht op bilaterale of op Europese schaal een prijsvormingssysteem kon worden ingevoerd dat vergelijkbaar was met het BPS.

145.
    Verder had Aalborg haar argument dat de vergaderingen van 1983 en 1984 in werkelijkheid waren gewijd aan dumping, kunnen staven met verschillende andere documenten (waaronder de brief van Van Hove van 18 februari 1983 en document nr. 33.126/6162 waarin sprake is van „spelregels”).

146.
    Het Gerecht heeft dus een strenger criterium toegepast dan in de communautaire rechtspraak is uitgemaakt. Deze onjuiste rechtsopvatting moet volgens Aalborg leiden tot de vernietiging van het gehele bestreden arrest.

- De bewijzen betreffende de uitwisseling van informatie over de prijzen (in artikel 2 van de cementbeschikking bedoelde inbreuken)

147.
    Cementir verwijt het Gerecht dat het geen rekening heeft willen houden met documenten die bevestigden dat de door een onderneming gehanteerde prijzen op basis van verschillende factoren sterk varieerden. Die documenten waren objectief nuttig voor de verdediging, aangezien daaruit bleek dat de uitwisseling van informatie over de prijzen geenszins kon bijdragen aan de uitvoering van de gestelde Cembureau-overeenkomst. Zij konden de door de Commissie in aanmerking genomen elementen dus in een ander licht stellen.

- De bewijzen betreffende de vergadering tijdens welke de ETF is opgericht (in artikel 4, lid 1, van de cementbeschikking bedoelde inbreuk)

148.
    Volgens Aalborg hadden verschillende documenten met ontlastende elementen, waaronder de verslagen van de vergaderingen van de CMF, een interne nota van de vennootschap Blue Circle Industries plc (hierna: „Blue Circle”) en andere documenten betreffende lobbyactiviteiten, haar betoog kunnen staven dat haar aanwezigheid bij de vergadering van de bij Cembureau aangesloten Europese cementproducenten te Baden-Baden (Duitsland) van 9 september 1986 (hierna: „vergadering van 9 september 1986”), tijdens welke de ETF is opgericht, niet betekende dat zij deelnam aan de onrechtmatige mededingingsregeling van de ETF. Aalborg heeft enkel deelgenomen aan een vergadering waar in het kader van lobbyactiviteiten een voor de volgende dag te Straatsburg (Frankrijk) geplande actie werd voorbereid om leden van het Europees Parlement bewust te maken van het vraagstuk van de door de Helleense Republiek aan haar cementindustrie toegekende onrechtmatige subsidies.

149.
    Aalborg beklemtoont inzonderheid het belang van die documenten als ontlastende stukken, die haar passieve houding tijdens een korte vergadering aantonen, in het kader waarvan de andere deelnemers wisten dat zij met een ander, rechtmatig doel aanwezig was. Die documenten hadden dus de omvang van haar verantwoordelijkheid voor de ETF en het bedrag van de opgelegde geldboete moeten beïnvloeden.

150.
    Aalborg verwijt het Gerecht dat het in de punten 2888 tot en met 2898 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen - zelfs geen kleine - kans zou hebben bestaan, dat haar commentaren tot een andere afloop van de administratieve procedure hadden kunnen leiden. Het Gerecht heeft het criterium dat het in punt 241 van het bestreden arrest heeft uiteengezet, in de praktijk niet toegepast. Zijn benadering vereist immers dat de betrokken onderneming met stelligheid bewijst dat een andere, op een beoordeling van andere bewijzen gebaseerde beschikking zou zijn gegeven indien de betrokken documenten waren bekendgemaakt. In feite heeft het Gerecht aan dat criterium een zodanig beperkte werkingssfeer gegeven dat er geen enkel geval overblijft waarin zelfs zeer ernstige schendingen van het recht op toegang tot het dossier en dus van de rechten van de verdediging van de ondernemingen gevolgen kunnen hebben.

151.
    Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het criterium van het nut van de documenten voor het verweer zoals dat voortvloeit uit de communautaire rechtspraak, zodat het bestreden arrest geheel of althans gedeeltelijk, voorzover het de inbreuken inzake de ETF bevestigt, moet worden vernietigd.

- De bewijzen betreffende de overeenkomsten met Calcestruzzi (in artikel 4, lid 3, sub a, van de cementbeschikking bedoelde inbreuk)

152.
    Cementir verwijt het Gerecht dat het niet heeft uiteengezet waarom het geen rekening heeft gehouden met de volgende documenten, die bevestigen dat haar deelneming aan de overeenkomsten met Calcestruzzi uitsluitend was ingegeven door commerciële overwegingen:

-    de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van Heracles General Cement Company (hierna: „Heracles”) van 23 juli 1986 (documenten nrs. 33.126/19878-19880) die volgens Cementir aantonen dat Heracles en Titan Cement Company SA (hierna: „Titan”) onderling overeenkomsten hadden gesloten voor gezamenlijke levering in Italië, en de juistheid bevestigen van haar standpunt dat zij, gelet op de omvang van de afname door Calcestruzzi, moest deelnemen aan een overeenkomst waarbij ook andere producenten betrokken waren en die zij uitsluitend om commerciële redenen heeft ondertekend;

-    de documenten nrs. 33.126/2945-2951, 2934, 2935, 3065-3068 en 2954-2966 waaruit volgens Cementir blijkt dat bepaalde Italiaanse producenten ter bescherming van hun markt tegen de invoer uit Griekenland „plaatselijke” maatregelen hadden getroffen die geen enkel verband hielden met de Cembureau-overeenkomst;

-    de documenten nrs. 33.126/19369-19377, 19387, 19389, 19412, 20275-20282, 20294, 19889, 19781, 20124-20137, 20140-20156, 19433, 20001, 19401 en 19410, die volgens Cementir haar stelling staven dat de overeenkomsten met Calcestruzzi de cementhandel tussen Italië en Griekenland geen schade hebben toegebracht, waarbij zij wijst op de sterke penetratie van de Griekse uitvoer op de Italiaanse markt.

153.
    Cementir herinnert eraan dat er geen directe bewijzen waren van het feit dat haar instemming met de overeenkomsten met Calcestruzzi verband hielden met de discussies binnen de ETF, en stelt dat het Gerecht de relevantie van de betrokken documenten niet juist heeft beoordeeld om de volle uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen en dat het met name belangrijke elementen heeft genegeerd die het commercieel gedrag van de onderneming in een geheel ander licht stelden.

- De bewijzen betreffende de overeenkomst tussen Italiaanse cementproducenten (in artikel 4, lid 3, sub b, van de cementbeschikking bedoelde inbreuk)

154.
    Volgens Italcementi heeft het Gerecht een uitleggingsfout gemaakt toen het in punt 118 van het bestreden arrest heeft overwogen dat het onlosmakelijk verband tussen nationale en internationale mededingingsregelingen slechts in één richting bestond, daar de Cembureau-overeenkomst en de uitvoeringsmaatregelen op internationaal vlak geenszins afhankelijk waren van het bestaan van de nationale regelingen.

155.
    Italcementi verwijt het Gerecht dat het op grond van deze verkeerde redenering heeft geoordeeld dat het bewijs van het bestaan van onrechtmatige mededingingsregelingen op nationaal niveau geen belang had en niet van invloed was op de intracommunautaire verhoudingen. Het heeft dan ook met schending van de rechten van de verdediging nagelaten de documenten te onderzoeken die Italcementi had overgelegd tot staving van haar complexe en gedetailleerde analyse van de verhoudingen tussen cementproducenten op nationaal vlak na de inzage van het administratief dossier.

Beoordeling door het Hof

- De bewijzen betreffende het bestaan van de Cembureau-overeenkomst

156.
    Wat de weigering van het Gerecht betreft om het verzoek van Cementir tot heropening van de mondelinge behandeling in te willigen, heeft het Gerecht in punt 1123 van het bestreden arrest terecht erkend dat de nota van Toscano relevant was voor het verweer, daar zij rechtstreeks verband hield met de door de Commissie geformuleerde punten van bezwaar, en dat dit stuk van het onderzoeksdossier dus had moeten worden meegedeeld aan de ondernemingen waarop het onderzoek betrekking had.

157.
    Dat deze nota niet is meegedeeld, betekent evenwel niet automatisch dat de rechten van de verdediging zijn geschonden. De verklaringen van de Commissie ter terechtzitting van het Gerecht waren enkel bedoeld om dat standpunt te herhalen en leveren dus geenszins een bekentenis op. Zij hebben geen beslissende invloed gehad op het verloop van de procedure.

158.
    Betreffende de beoordeling door het Gerecht van het nut dat de nota van Toscano als ontlastend document kon hebben voor het verweer van de vervolgde ondernemingen, heeft het Gerecht nooit ontkend dat deze nota bewees dat tijdens de vergadering van 14 januari 1983 het probleem van de cementinvoer met dumping is besproken (zie punt 1130 van het bestreden arrest). Naar het oordeel van het Gerecht kon die nota, gelezen in het licht van de andere bewijzen, echter niet als een getrouwe en volledige weergave van de besprekingen tijdens die vergadering worden beschouwd en kon zij geen ander licht werpen op de directe schriftelijke bewijzen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd (zie punten 1129 en 1130 van het bestreden arrest).

159.
    Rekwiranten hebben niet duidelijk aangegeven over welke bewijzen het Gerecht een verkeerde opvatting zou hebben gehad en hebben niet aangetoond op basis van welke fouten het tot die opvatting zou zijn gekomen.

160.
    Anders dan Irish Cement betoogt, heeft het Gerecht verder niet ten onrechte meer belang gehecht aan de door de Commissie aangevoerde voorbereidende stukken van de vergadering van 14 januari 1983 dan aan het verslag van deze vergadering, maar heeft het geoordeeld dat de nota van Toscano, gelet op de door de Commissie aangevoerde bewijzen, niet relevant was.

161.
    Ook de grieven van Irish Cement dat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argumenten betreffende de nota van Toscano, kunnen niet worden aanvaard. In de punten 1126 tot en met 1130 van het bestreden arrest heeft het Gerecht die argumenten gedetailleerd beantwoord alvorens ze te verwerpen, en Irish Cement kan de redenering van het Gerecht niet betwisten op de enkele grond dat zij aan een andere uitlegging de voorkeur had gegeven.

162.
    Volgens het Gerecht hebben de verschillende in de punten 9 en 61 van de PvB en in de paragrafen 18, 19 en 45 van de cementbeschikking genoemde directe schriftelijke bewijzen rechtens genoegzaam aangetoond, dat de delegatiehoofden het tijdens de vergadering van 14 januari 1983 eens zijn geworden over het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten. Naar het oordeel van het Gerecht bewezen de door verzoeksters aangevoerde ontlastende documenten hooguit, dat tijdens deze vergadering eveneens de dumpingproblemen en het BPS waren besproken. Zij konden geen ander licht werpen op de directe schriftelijke bewijzen waarop de Commissie zich had gebaseerd (zie punten 1183 en 1211 van het bestreden arrest).

163.
    Het Gerecht heeft geconcludeerd dat al deze documenten, gelet op de door de Commissie aangevoerde bewijzen, niet relevant waren.

164.
    Aalborg herhaalt slechts woordelijk de argumenten die zij reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd, zonder duidelijk aan te geven welke elementen het Gerecht verkeerd zou hebben voorgesteld of welke fouten het daartoe zouden hebben gebracht. Om de in de punten 47 tot en met 52 van dit arrest genoemde redenen moeten die argumenten dan ook worden afgewezen.

- De bewijzen betreffende de uitwisseling van informatie over de prijzen

165.
    Met het middel dat Cementir ontleent aan schending van de rechten van de verdediging betwist zij de juistheid van de conclusie van het Gerecht dat de gelaakte uitwisseling van informatie over de prijzen een maatregel ter uitvoering van de Cembureau-overeenkomst was. Anders dan Cementir stelt, blijkt uit de punten 1772 en 1773 van het bestreden arrest duidelijk, dat het Gerecht heeft vastgesteld dat de Commissie in de administratieve procedure rekening heeft gehouden met die documenten, maar dat zij haar gelet op de andere bewijzen waarover zij beschikte, niet overtuigend genoeg voorkwamen. De aanvullende commentaren die Cementir toentertijd had kunnen formuleren om aan te tonen dat de uitgewisselde informatie over de prijzen variabel was, had de beoordeling van de Commissie dus niet weerlegd. Derhalve zijn de rechten van de verdediging niet geschonden.

- De bewijzen betreffende de vergadering van 9 september 1986

166.
    Wat de beoordeling van de bewijzen betreffende de vergadering van 9 september 1986 door het Gerecht betreft, heeft het Gerecht er in punt 2890 van het bestreden arrest op gewezen dat de Commissie in de cementbeschikking naar behoren rekening had gehouden met de politieke dimensie en de economische context van het vraagstuk van de invoer uit Griekenland. Naar zijn oordeel zouden de door Aalborg aangevoerde stukken daarentegen niet de stukken hebben kunnen weerleggen, op basis waarvan de Commissie heeft geconcludeerd dat het opdoemen van het vraagstuk van deze invoer, tegelijk met de bewustmakingsacties ook had geleid tot de oprichting van de ETF, die de ontmoedigings- en overredingsmaatregelen moest onderzoeken waarmee de goedkope invoer van cement (in de eerste plaats vanuit Griekenland) in West-Europa kon worden beëindigd.

167.
    Anders dan Aalborg betoogt, heeft het Gerecht in werkelijkheid niet geëist dat zij aantoont dat de cementbeschikking anders zou hebben geluid indien deze onderneming zich op de ontlastende documenten had kunnen baseren. In casu heeft het Gerecht Aalborgs argumenten gehoord inzake de werkelijke reden voor de deelneming van haar vertegenwoordiger, Larsen, aan de vergadering van 9 september 1986 en inzake de invloed die de ontlastende documenten hadden kunnen hebben op de beoordeling door de Commissie van de zwaarte en de duur van de deelneming van deze onderneming aan de ETF.

168.
    Het Gerecht heeft die argumenten evenwel afgewezen in het licht van de door de Commissie aangevoerde bewijzen. Zoals het Gerecht in punt 2891 van het bestreden arrest heeft beslist, hadden de gestelde ontlastende documenten niet de objectieve vaststelling van de Commissie kunnen weerleggen, dat Larsen aanwezig was bij de vergadering van 9 september 1986, waar achtereenvolgens de oprichting van de ETF, zijn mededingingsverstorend doel, zijn samenstelling, de organisatie van zijn werkzaamheden en de verschillende maatregelen die hij moest onderzoeken, ter sprake werden gebracht.

169.
    Zoals het Gerecht in dat punt van het bestreden arrest heeft opgemerkt, zouden de opmerkingen die Aalborg in de loop van de administratieve procedure op basis van de gestelde ontlastende documenten zou hebben kunnen formuleren om te proberen aan te tonen, dat zij enkel met het oog op de geplande politieke stappen aan die vergadering had deelgenomen, het ontbreken van elk bewijs dat zij op de vergadering van 9 september 1986 de overige deelnemers expliciet zou hebben laten weten, dat zij daaraan deelnam vanuit een geheel andere optiek dan de hunne, niet hebben kunnen compenseren.

170.
    Deze grief komt in werkelijkheid neer op een loutere herhaling van de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en beoogt enkel een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek.

- De bewijzen betreffende de overeenkomsten met Calcestruzzi

171.
    Wat de bewijzen betreffende de overeenkomsten met Calcestruzzi betreft, blijkt uit de punten 3390 en 3391 van het bestreden arrest duidelijk, dat Cementir voor het Hof slechts de grieven herhaalt die zij reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd en die het Gerecht na een uitvoerige motivering heeft afgewezen. Cementir kan het Gerecht op dit punt dus geen motiveringsgebrek verwijten.

172.
    Anders dan Cementir betoogt, heeft het Gerecht in punt 3392 van het bestreden arrest de bewijskracht erkend van de verslagen van de vergaderingen van de ETF van 11 februari 1987 (hierna: „vergadering van 11 februari 1987”) en 15 maart 1987, tijdens welke de Italiaanse vertegenwoordiger een rapport heeft voorgesteld over de ontwikkeling van de overeenkomst tussen de Italiaanse cementproducenten en de moedermaatschappij van Calcestruzzi, Ferruzzi (zie paragraaf 27, punt 5, van de cementbeschikking). Die bewijzen worden bovendien versterkt door het feit dat Cementir op 3 en 15 april 1987 met Calcestruzzi, Italcementi en Unicem overeenkomsten en contracten had gesloten, waarbij zij zich ertoe verbond hoofdelijk aan de vraag naar cement van het Calcestruzzi-concern te voldoen en met die Italiaanse cementproducenten samen te werken (zie paragraaf 27, punt 6, van de cementbeschikking). Bovendien heeft Cementir actief deelgenomen aan de onderhandelingen met Titan en de andere Italiaanse producenten die in mei 1987 werden gevoerd in Luxemburg (hierna: „vergadering te Luxemburg”, zie paragraaf 27, punten 7 tot en met 10, van de cementbeschikking).

173.
    Het Gerecht heeft dan ook geoordeeld dat deze stukken het overtuigende bewijs vormden van een overeenkomst tussen Italcementi, Unicem en Cementir, die ertoe strekte de dreiging van invoer van cement uit Griekenland door Calcestruzzi af te wenden. Volgens het Gerecht konden de door Cementir aangevoerde argumenten inzake haar commerciële beweegredenen en de economische context van de Italiaanse markt tegenover de sterke penetratie van de Griekse uitvoer niet de conclusies weerleggen die voortvloeiden uit de door de Commissie aangevoerde stukken.

174.
    Daar Cementir enkel de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht betwist, kunnen haar grieven door het Hof niet worden getoetst en moeten zij worden afgewezen.

- De bewijzen betreffende de overeenkomst tussen de Italiaanse cementproducenten

175.
    Aangaande de bewijzen betreffende de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Italiaanse cementproducenten werd in de PvB duidelijk onderscheid gemaakt tussen de mededingingsregelingen op nationaal vlak in Italië, namelijk de overeenkomsten met Calcestruzzi die hebben geleid tot de oprichting van de Società Italiana per le Promozioni ed Applicazioni del Calcestruzzo SpA (hierna: „SIPAC”), en de mededingingsregelingen tussen die cementproducenten die gevolgen hadden op internationaal vlak, namelijk de onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Italcementi, Unicem en Cementir met het doel de Griekse producenten een klant af te nemen, die belangrijk zou zijn voor hun penetratie op de Italiaanse markt.

176.
    De mededingingsregelingen op internationaal vlak blijken geenszins afhankelijk te zijn van het bestaan van de nationale regelingen. De redenering van het Gerecht is dus niet tegenstrijdig.

177.
    De grief inzake de relevantie van de documenten betreffende de betrekkingen tussen de Italiaanse cementproducenten op nationaal vlak bevat niets op grond waarvan de voor het Gerecht aangevoerde argumenten, de tot staving daarvan aangevoerde documenten of zelfs maar de betwiste punten van het bestreden arrest kunnen worden geïdentificeerd. Door niet die informatie te verschaffen, heeft Italcementi inzonderheid niet aangegeven welke fouten volgens haar het Gerecht tot een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen hebben gebracht.

178.
    Derhalve moeten de middelen betreffende de toepassing door het Gerecht van de criteria inzake de bewijskracht van niet-meegedeelde documenten op de concrete omstandigheden van het geval worden afgewezen.

4. De middelen inzake schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar

Argumenten van Italcementi

179.
    Italcementi verwijt het Gerecht dat het geen kritiek heeft geuit op de schending van de rechten van de verdediging die het gevolg is van het feit dat het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar niet vooraf is meegedeeld, en dat het geen rekening heeft gehouden met de tegenspraak tussen dat besluit en de cementbeschikking.

180.
    Zo het besluit om de nationale punten van bezwaar in te trekken haar was meegedeeld vóór de definitieve vaststelling ervan, had zij de Commissie minstens ervan kunnen overtuigen dat zij haar beschuldigingen moest beperken tot de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst tussen de Italiaanse cementproducenten die rechtstreeks gebonden waren aan de Cembureau-overeenkomst. Haars inziens is er geen enkel verband tussen het doel van de Cembureau-overeenkomst en de uitvoering van de leveringscontracten tussen de Italiaanse cementproducenten en Calcestruzzi.

181.
    Italcementi stelt eveneens dat er een tegenspraak is tussen het besluit van de Commissie om haar in de hoofdstukken 3 tot en met 9 en 13 tot en met 19 van de PvB omschreven punten van bezwaar op nationaal niveau in te trekken, en artikel 4, lid 3, sub b, van de cementbeschikking, dat de inbreuk die de Italiaanse producenten zouden hebben gepleegd, op internationaal niveau situeert omdat zij hebben deelgenomen aan een overeenkomst die ertoe strekte de invoer van Grieks cement door Calcestruzzi te beletten.

182.
    Volgens Italcementi heeft het Gerecht ten onrechte gesteld dat deze overeenkomst ook bedoeld was in het deel van de PvB betreffende de internationale punten van bezwaar, waardoor het te verstaan gaf dat er geen tegenspraak was tussen het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar en de cementbeschikking. In de hoofdstukken 2 en 10 van de PvB, gewijd aan de internationale punten van bezwaar, is echter geen sprake van een overeenkomst tussen Italiaanse cementproducenten tot beperking van de invoer uit Griekenland. De betrekkingen tussen die producenten worden integendeel onderzocht in hoofdstuk 13, punt 70, van de PvB („De in hoofdstuk 3 beschreven overeenkomsten en feitelijke gedragingen - Italië”).

183.
    Italcementi preciseert dat in het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar de hoofdstukken 3 en 13 evenwel uitdrukkelijk worden genoemd als punten van bezwaar die worden ingetrokken. Het Gerecht heeft de cementbeschikking globaal in het licht van de PvB en het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar onderzocht, en heeft niet de aandacht gevestigd op de onwettigheid van artikel 4, lid 3, sub b, van de cementbeschikking en het gedrag van de Commissie in dat verband afgekeurd.

184.
    Italcementi stelt meer bepaald dat indien zij zich had kunnen uitspreken over het voornemen van de Commissie om de nationale punten van bezwaar in te trekken, zij niet had nagelaten deze onregelmatigheid te signaleren en de Commissie misschien had kunnen overtuigen haar standpunt te wijzigen of haar beschuldigingen betreffende de betrekkingen tussen de Italiaanse cementproducenten en Calcestruzzi in te trekken.

185.
    In dat verband betwist Italcementi het oordeel van het Gerecht dat er geen - zelfs geen kleine - kans was dat de argumenten die zij had kunnen aanvoeren met betrekking tot de gevolgen van de intrekking van de nationale punten van bezwaar, de Commissie ertoe hadden kunnen brengen geen sanctie op te leggen voor de overeenkomst tussen de Italiaanse cementproducenten en Calcestruzzi als een uiting van de Cembureau-overeenkomst. Daar eerstgenoemde overeenkomst het enige aspect van de nationale punten van bezwaar is dat de Commissie niet heeft ingetrokken, is het niet logisch, uit te sluiten dat haar argumenten de Commissie hadden kunnen overtuigen.

Beoordeling door het Hof

186.
    Wat allereerst de gestelde tegenspraak tussen het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar en de cementbeschikking betreft, heeft de intrekking van de hoofdstukken 3 en 13 van de PvB met betrekking tot Italië inderdaad tot gevolg gehad dat werd afgezien van de beschuldigingen betreffende de tussen Italcementi, Unicem, Cementir en Calcestruzzi overeengekomen oprichting van de dochteronderneming SIPAC, via welke de drie Italiaanse cementproducenten hebben samengewerkt om hoofdelijk aan de vraag naar cement van het Calcestruzzi-concern te voldoen en om prijskortingen toe te staan.

187.
    Ondanks deze intrekking is de Commissie de internationale gevolgen van de overeenkomst tussen Italcementi, Unicem en Cementir met betrekking tot diezelfde overeenkomsten met Calcestruzzi blijven onderzoeken alvorens zij hun de in artikel 4, lid 3, sub a, van de cementbeschikking bedoelde inbreuk ten laste heeft gelegd.

188.
    Anders dan Italcementi betoogt, zijn dit onderzoek en deze beschuldiging door de Commissie geenszins onverenigbaar met het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar. De Commissie heeft enkel onderscheid gemaakt tussen maatregelen met louter nationale gevolgen en maatregelen met internationale gevolgen.

189.
    Wat vervolgens het gestelde ontbreken van enige vermelding van een overeenkomst tussen Italcementi, Unicem en Cementir in de PvB betreft, heeft het Gerecht in punt 443 van het bestreden arrest opgemerkt dat uit punt punt 61, sub h-iv, van de PvB, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 10 van het deel van de PvB betreffende de internationale punten van bezwaar en waarvan de inhoud is weergegeven in paragraaf 55, sub a, punt 1, van de cementbeschikking, blijkt dat de „op Calcestruzzi uitgeoefende druk en de niet-uitvoering vanwege Calcestruzzi van het cementaankoopcontract met Titan resulteert uit overeenkomsten tussen en/of onderling afgestemde gedragingen van de Italiaanse producenten Italcementi, Unicem en Cementir [...] en tussen hen en de andere [...] deelnemers aan het .Cembureau Task Force’ met het doel de Griekse producenten een klant af te nemen, die belangrijk zou zijn voor hun penetratie op de Italiaanse markt”.

190.
    In deze passage van de PvB wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen de „onderling afgestemde gedragingen van de Italiaanse producenten Italcementi, Unicem en Cementir” (het voorwerp van de punten van bezwaar in artikel 4, lid 3, sub b, van de cementbeschikking) en de onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen die Italiaanse producenten en de andere deelnemers aan de ETF (het voorwerp van de punten van bezwaar in artikel 4, lid 3, sub a, van de cementbeschikking).

191.
    Het betoog van Italcementi dat het Gerecht ten onrechte heeft genegeerd dat er in het deel van de PvB betreffende de internationale punten van bezwaar geen sprake is van een overeenkomst tussen die Italiaanse producenten alleen, kan dan ook niet worden aanvaard.

192.
    Wat ten slotte de noodzaak betreft om Italcementi de gelegenheid te geven haar standpunt over de intrekking van de nationale punten van bezwaar uiteen te zetten, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de mededeling aan belanghebbenden van een aanvulling op de mededeling van punten van bezwaar slechts noodzakelijk is wanneer de uitkomsten der verificaties de Commissie aanleiding geven de ondernemingen nieuwe handelingen ten laste te leggen of de bewijselementen der omstreden inbreuken aanmerkelijk te wijzigen (zie arrest van 14 juli 1972, Sandoz/Commissie, 53/69, Jurispr. blz. 845, punt 14).

193.
    Zoals het Gerecht in de punten 439 en 440 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, heeft de intrekking van de nationale punten van bezwaar de feitelijke en juridische context van de tegen Italcementi in aanmerking genomen punten van bezwaar geenszins gewijzigd. Die intrekking was zelfs in haar belang. De eerbiediging van de rechten van de verdediging vereiste dus niet dat Italcementi naderhand opmerkingen kon indienen.

194.
    Bovendien had Italcementi reeds de gelegenheid gehad om te pogen de Commissie ervan te overtuigen om haar beschuldigingen betreffende het verband tussen de sluiting van de overeenkomst tussen de Italiaanse cementproducenten en de Cembureau-overeenkomst te beperken, toen zij haar opmerkingen heeft ingediend over de PvB (waarvan het deel betreffende de internationale punten van bezwaar gewag maakte van tussen die cementproducenten onderling afgestemde feitelijke gedragingen) en toen zij in maart en april 1993 door de Commissie is gehoord.

195.
    Daar het deel van de PvB betreffende de internationale punten van bezwaar uitdrukkelijk betrekking had op de tussen de Italiaanse cementproducenten onderling afgestemde feitelijke gedragingen, treffen ook de argumenten geen doel waarmee wordt opgekomen tegen de beoordeling van het Gerecht in punt 447 van het bestreden arrest, dat de opmerkingen die Italcementi over de intrekking van de nationale punten van bezwaar had kunnen indienen, voor de Commissie kennelijk geen aanleiding zouden zijn geweest om het internationale punt van bezwaar betreffende de overeenkomst tussen de Italiaanse cementproducenten te laten vallen.

196.
    Derhalve moeten de middelen inzake schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar worden afgewezen.

5. Het middel betreffende het recht om de opstellers van de door de Commissie aangevoerde documenten te ondervragen

Argumenten van Irish Cement

197.
    Irish Cement verwijt het Gerecht dat het in punt 1399 van het bestreden arrest ten onrechte haar argument heeft afgewezen, dat de interne nota's van Blue Circle (documenten nrs. 33.126/11332-11337) en de verklaring van Kalogeropoulos (documenten nrs. 33.126/19875-19877) niet kunnen worden tegengeworpen op grond dat zij geen gelegenheid heeft gehad de opstellers van die documenten aan een kruisverhoor te onderwerpen.

198.
    Volgens Irish Cement levert het gebruik van die documenten, die niet van haar afkomstig zijn en waarvan zij de opstellers niet heeft kunnen ondervragen, een schending op van de fundamentele beginselen van billijkheid en van een eerlijk proces.

Beoordeling door het Hof

199.
    Zoals het Gerecht in punt 1399 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, zijn de interne nota's van Blue Circle en de verklaring van Kalogeropoulos niet de uitsluitende of beslissende basis voor de beschuldiging van Irish Cement, aangezien andere documenten - die Irish Cement heeft kunnen raadplegen en becommentariëren - aantonen dat de Cembureau-overeenkomst is gesloten en bevestigd tijdens vergaderingen van de delegatiehoofden, en dat Irish Cement die vergaderingen heeft bijgewoond.

200.
    Daar de procedure voor de Commissie van louter administratieve aard is, is de Commissie niet verplicht de betrokken onderneming in de gelegenheid te stellen een bepaalde getuige te ondervragen en zijn verklaringen in de onderzoeksfase te analyseren. Wat het EVRM betreft, dit regelt niet de bewijsregeling als zodanig (zie arrest Mantovanelli v. Frankrijk, reeds aangehaald, § 34).

201.
    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het de argumenten van Irish Cement heeft afgewezen op grond dat de relevante bepalingen van de verordeningen nrs. 17 en 99/63 niet voorzien in de ondervraging van de opsteller van documenten door de onderneming waartegen zij worden gebruikt, en toen het heeft geoordeeld dat de rechten van de verdediging dienaangaande niet waren geschonden.

202.
    Het middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

6. Het middel inzake schending van het recht om zichzelf niet te beschuldigen

Argumenten van Buzzi Unicem

203.
    Buzzi Unicem verwijt het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met het arrest Orkem/Commissie, daar het heeft geweigerd te erkennen dat de Commissie de rechten van de verdediging van Unicem had geschonden door haar betoog te baseren op verklaringen van de partijen tijdens de procedure, een en ander in strijd met het beginsel dat men niet tegen zichzelf behoeft te getuigen.

204.
    In punt 733 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten onrechte geconcludeerd dat de Commissie zich tegenover Unicem mocht beroepen op het feit dat andere partijen dan Unicem het bestaan van een inbreuk hadden erkend. Zo een dergelijke verklaring niet mag worden gebruikt tegen degene die ze heeft afgelegd, mag zij derhalve noodzakelijkerwijs ook niet als bewijs worden gebruikt voor het onrechtmatig gedrag van een andere onderneming, anders wordt het beginsel van gelijke behandeling wat de verdediging betreft geschonden.

205.
    Verder is de motivering in punt 735 van het bestreden arrest onjuist. De bewering van het Gerecht dat de ondernemingen niet verplicht waren te antwoorden op een verzoek om inlichtingen in de zin van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 is voor Unicem niet relevant, daar de informatie die op haar betrekking had, was verstrekt op grond van artikel 14, lid 2, van die verordening.

Beoordeling door het Hof

206.
    Buzzi Unicem stelt geenszins dat de Commissie Unicem vragen heeft gesteld over bepaalde praktijken of maatregelen, die haar konden dwingen inbreuken toe te geven. De door Buzzi Unicem gestelde schending van de rechten van de verdediging is slechts een gevolg van de antwoorden van Cembureau tijdens een verificatie krachtens artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 en van de antwoorden van Cembureau na de PvB.

207.
    Bij de uitoefening van de haar bij artikel 89 van het Verdrag opgedragen taak mag de Commissie een onderneming waartegen een onderzoek loopt, ondervragen over de handelingen van alle andere betrokken ondernemingen. Bovendien legt verordening nr. 17 de onderneming een verplichting tot actieve samenwerking op en kan de Commissie het bedrag van de eventueel aan die onderneming opgelegde geldboete verlagen wegens haar medewerking aan het onderzoek (zie in die zin arrest van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 393).

208.
    Die overwegingen gelden ook voor de ondervraging van ondernemersverenigingen betreffende het individuele gedrag van hun leden. De erkenning van een zwijgrecht in de vorm zoals Buzzi Unicem die ziet, waardoor de leden van een ondernemersvereniging zouden worden beschermd doordat deze niet tegen haar leden zou mogen getuigen, gaat immers verder dan hetgeen noodzakelijk is voor de bescherming van het recht van verdediging van de ondernemingen en levert een ongerechtvaardigde belemmering op voor de vervulling van de aan de Commissie opgedragen taak om de eerbiediging van de mededingingsregels in de gemeenschappelijke markt te verzekeren.

209.
    Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 733 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie in de administratieve procedure het recht van Unicem om niet tegen zichzelf te getuigen, niet heeft geschonden, op grond dat de betrokken antwoorden niet van die onderneming, maar van Cembureau afkomstig waren.

210.
    Het middel moet dus ongegrond worden verklaard.

211.
    Uit een en ander volgt dat de middelen inzake gestelde procedurele fouten en een schending van de rechten van de verdediging in hun geheel moeten worden afgewezen.

B - De middelen ten gronde

212.
    Rekwiranten hebben verschillende middelen aangevoerd waarmee zij het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering en een onjuiste beoordeling van de bewijsstukken verwijten toen het hun deelneming aan de Cembureau-overeenkomst en de uitvoeringsmaatregelen daarvan bevestigde.

213.
    De Commissie stelt dat rekwiranten met sommige van die middelen in wezen enkel de feitelijke conclusies van het Gerecht betwisten, of het Hof verzoeken de feiten in andere bewoordingen vast te stellen dan het Gerecht.

1. De middelen: onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering en verkeerde opvatting omtrent de bewijzen met betrekking tot het bestaan van de Cembureau-overeenkomst (in artikel 1 van de cementbeschikking bedoelde inbreuk)

Argumenten van partijen

- De juridische kwalificatie van de bewijzen als „directe schriftelijke bewijzen”

214.
    Irish Cement, Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir betwisten het oordeel van het Gerecht in punt 260 van het bestreden arrest, dat de Commissie voor de vaststelling van het bestaan van de Cembureau-overeenkomst jegens hen uitsluitend is uitgegaan van directe schriftelijke bewijzen.

215.
    Italcementi beklemtoont meer bepaald de zwakte van de enige directe schriftelijke bewijzen die de Commissie tot staving van het bestaan van de Cembureau-overeenkomst heeft aangevoerd, namelijk de schriftelijke bewijzen in verband met de kwalificatie van de betrokken ondernemingen als leden van Cembureau, de deelneming van een aantal van die ondernemingen aan de vergaderingen van 14 januari 1983 en 19 maart 1984 en de vergadering van de delegatiehoofden van de bij Cembureau aangesloten Europese cementproducenten van 7 november 1984 (hierna: „vergadering van 7 november 1984”), en de inhoud van de agenda van die vergaderingen. Volgens haar heeft het Gerecht geoordeeld dat het enkele feit dat Italcementi had deelgenomen aan de vergadering van 19 maart 1984, zonder dat zij openlijk een afwijkende mening had geuit, de conclusie wettigt dat Italcementi het eens was met het doel van de Cembureau-overeenkomst. Die conclusie is niet het resultaat van een direct bewijs, maar van een vermoeden.

216.
    Cementir voegt daaraan toe dat het bestaan van een consensus tussen bepaalde ondernemingen over de sluiting van de Cembureau-overeenkomst moet worden bewezen aan de hand van zekere en duidelijke bewijzen die geen ruimte laten voor een redelijke twijfel. De conclusies van het Gerecht, die de beoordeling van de Commissie omtrent de vergaderingen van de delegatiehoofden binnen Cembureau en de sluiting van de gestelde Cembureau-overeenkomst bevestigen, ontberen elke juridische logica en zijn het gevolg van een verkeerde opvatting omtrent wezenlijke bewijselementen. De juridische kwalificatie van de gedragingen van Cementir door het Gerecht druist dus in tegen de beginselen betreffende de bewijslast en het vermoeden van onschuld. Bovendien is die kwalificatie niet juist gemotiveerd.

217.
    Buzzi Unicem, die opmerkt dat Unicem niet wordt genoemd in de ter zake door de Commissie aangevoerde documenten, meent dat het Gerecht de onrechtmatigheid van de Cembureau-overeenkomst op louter interpretatieve wijze uit een vermoeden heeft afgeleid. Het Gerecht heeft een motiveringsfout gemaakt door zich niet uit te spreken over het feit dat Unicem in de betrokken documenten niet werd genoemd. De redenering van het Gerecht is verward, onnauwkeurig en op talrijke punten tegenstrijdig.

- De verklaring van Kalogeropoulos

218.
    Volgens Irish Cement, Buzzi Unicem en Cementir heeft het Gerecht zich kennelijk vergist bij de beoordeling van de relevantie van de verklaring van Kalogeropoulos in punt 904 van het bestreden arrest. De stelling van de Commissie dat tijdens de vergadering van 14 januari 1983 een overeenkomst is gesloten, kan niet aan de hand van deze verklaring uit 1986 worden beoordeeld. Bovendien heeft het Gerecht niet geantwoord op hun argument dat de verklaring van Kalogeropoulos een politieke verklaring was om de moeilijkheden van Heracles te verklaren en de aan die onderneming verleende staatssteun te rechtvaardigen en te bestendigen.

- De interne nota's van Blue Circle

219.
    Irish Cement stelt dat het Gerecht niet heeft geantwoord op de argumenten waarmee de bewijskracht van de interne nota's van Blue Circle werd betwist. Deze nota's bewijzen niet dat de Cembureau-overeenkomst of het Cembureau-beginsel datgene was wat tijdens de vergadering van 14 januari 1983 was aanvaard.

220.
    Volgens Buzzi Unicem vormen deze nota's, waarin Unicem niet wordt genoemd, geen direct bewijs van de sluiting van de Cembureau-overeenkomst, noch van de deelneming van Unicem daaraan. Zij bewijzen hoe dan ook niet dat de Cembureau-overeenkomst voor heel Europa gold.

221.
    Cementir stelt dat zij niet wordt genoemd in de interne nota's van Blue Circle, die zijn opgesteld door een derde die zij niet kende. Verder betwist zij het oordeel van het Gerecht dat die nota's niet aldus konden worden uitgelegd dat zij betrekking hadden op de invoer met dumping uit derde landen. Die nota's kunnen als zodanig geen aanwijzing - laat staan een direct bewijs - vormen voor haar verantwoordelijkheid.

- De bekentenis van Cembureau

222.
    Buzzi Unicem stelt dat de bekentenis van Cembureau (documenten nrs. 33.126/11525 en 13568-13573) nergens verwijst naar de eventuele deelneming van Unicem aan de Cembureau-overeenkomst en dat zij dus geen direct bewijs kan opleveren van haar deelneming aan die overeenkomst. Het Gerecht heeft een motiveringsfout gemaakt door zich niet daarover uit te spreken.

- De convocaties voor de vergadering van 14 januari 1983

223.
    Irish Cement, Buzzi Unicem en Cementir betwisten de bewijskracht die het Gerecht in de punten 934 tot en met 940 van het bestreden arrest aan de convocaties voor de vergadering van 14 januari 1983 heeft toebedeeld.

224.
    Irish Cement verwijt het Gerecht dat het haar argument niet heeft onderzocht, dat de brief van Braz de Oliveira niet als een convocatie voor de vergadering van de delegatiehoofden kon worden aangemerkt, aangezien de auteur ervan niet als officieel vertegenwoordiger van Cembureau, maar enkel als lid van het uitvoerend comité optrad. Die brief was enkel bedoeld om de twee andere leden van dat comité, de Deense en de Nederlandse vertegenwoordiger, mee te delen dat een vergadering moest worden georganiseerd.

225.
    Buzzi Unicem verwijt het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met het feit dat de in die convocatie vermelde „dienstige maatregelen” enkel betrekking hadden op het handelsverkeer tussen België en Nederland.

226.
    Cementir betwist de conclusie van het Gerecht in de punten 935 en 936 van het bestreden arrest, dat de twee versies van de convocatie (namelijk de door Braz de Oliveira ondertekende brief waarin sprake is van de handel in cement tussen de landen waar de leden van Cembureau gevestigd zijn en de „officiële” convocatie voor de vergadering van 14 januari 1983 waarin die vermelding niet voorkomt) niet met elkaar in tegenspraak zijn. Volgens Cementir komt het Gerecht tot deze conclusie via een deductie.

227.
    Verder stelt Cementir dat de conclusie van het Gerecht in punt 940 van het bestreden arrest, dat de „officiële” convocatie een relevant bewijsstuk is, is gebaseerd op irrelevante motieven. Zij stelt dienaangaande dat zij de brief van Braz de Oliveira waarin sprake was van de handel in cement, nooit heeft ontvangen. Bovendien heeft zij niet deelgenomen aan de vergadering van het uitvoerend comité van Cembureau van 5 november 1982 waar deze convocatie volgens het Gerecht naar verwees en tijdens welke zou zijn gediscussieerd over de noodzaak om de cementindustrie door „dienstige maatregelen” te beschermen tegen „ernstige moeilijkheden”.

- De inleiding van de voorzitter van de vergadering van 14 januari 1983

228.
    Volgens Cementir heeft het Gerecht op grond van een slechts voorlopige versie van de inleiding van de voorzitter van de vergadering van 14 januari 1983 ten onrechte geconcludeerd dat de vaststelling van „spelregels” door de marktdeelnemers een mededingingsverstorende overeenkomst vormde. Daar in dat document enkel de wens werd geuit dat regels zouden worden vastgesteld, kan het geen zeker en duidelijk bewijs opleveren dat Cementir had ingestemd met een mededingingsverstorend kartel, dat bovendien bijna tien jaar lang bleef bestaan. De conclusie van het Gerecht is dus kennelijk onlogisch en slecht gemotiveerd. Zij is het gevolg van een radicaal verkeerde opvatting omtrent het betrokken document voor de juridische kwalificatie van het gedrag van deze onderneming.

229.
    Bovendien verwijt Cementir het Gerecht dat het ten onrechte heeft bevestigd dat zij verantwoordelijk was voor de sluiting van de Cembureau-overeenkomst, op grond dat de voorzitter van de vergadering van 14 januari 1983 had aangekondigd dat er van die vergadering geen verslag zou worden opgemaakt. Het ontbreken van een verslag van de vergadering kan geen direct en positief bewijs vormen van de sluiting van de overeenkomst. De wens van de deelnemers aan de vergadering om hun eventuele acties geheim te houden, is irrelevant voor de vaststelling van de deelneming van Cementir aan die overeenkomst.

- De vergaderingen van 19 maart en 7 november 1984

230.
    Cementir betwist het oordeel van het Gerecht dat de vergadering van 19 maart 1984 een „confirmatief” karakter had, en stelt dat zij niet bij die vergadering aanwezig was.

231.
    Cementir en Buzzi Unicem betwisten de redenering van het Gerecht dat de verklaring van de delegatiehoofden ten gunste van de sluiting van een overeenkomst tussen Spaanse en Griekse producenten (hierna: „Spaans-Griekse overeenkomst”) de conclusie staafde dat de delegatiehoofden tijdens de vergadering van 7 november 1984 hun wil kenbaar hadden gemaakt om hun instemming met de gestelde Cembureau-overeenkomst te bevestigen. Een dergelijke verklaring kan niet zonder schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld als een zekere en duidelijke aanwijzing van het bestaan van de gestelde Cembureau-overeenkomst worden beschouwd.

232.
    Volgens Cementir heeft het Gerecht bij de kwalificatie van de aard van de bewijzen een fout gemaakt door een bewijs waartoe het in werkelijkheid was gekomen door een deductie en dat derhalve een indirect bewijs was, als een direct bewijs te beschouwen. Deze fout toont ook aan dat de motivering van het Gerecht tegenstrijdig was.

233.
    Buzzi Unicem stelt dat het Gerecht ten onrechte het argument heeft afgewezen, waarmee zij de interpretatie betwist die de Commissie geeft aan het document van 12 november 1984 waarin de discussies tijdens de vergadering van 7 november 1984 waren samengevat (hierna: „Summary notes”), en volgens welke de daarin gebezigde uitdrukking „het bereiken van vaste afspraken tussen de grootste Europese exporteurs” niet bewijst dat tussen de Europese producenten een overeenkomst was gesloten. Bovendien had Unicem geen deel kunnen uitmaken van de groep van grote cementexporteurs.

- Andere ontlastende elementen

234.
    Volgens Cementir heeft het Gerecht slechts weinig aandacht besteed aan elementen zoals het feit dat van 1983 tot 1985 twee andere vergaderingen van de delegatiehoofden hebben plaatsgevonden tijdens welke de intracommunautaire handel niet is besproken, de vaststelling dat Cementir slechts heeft deelgenomen aan twee van de betrokken vijf vergaderingen - waarvan de tweede zeker geen betrekking had op de intracommunautaire handel - en de omstandigheid dat zij slechts in minieme mate heeft deelgenomen aan de activiteiten van Cembureau, aangezien zij zich op regionale klanten concentreerde.

235.
    Cementir stelt dat de afwijzing van die elementen door het Gerecht niet een juiste beoordeling vormt van de gedragingen van de verschillende ondernemingen. Nu de bewijzen fragmentarisch, onzeker en dubbelzinnig waren, en in wezen toegespitst op de aard van de discussies die zouden zijn gevoerd tijdens de vergadering van 14 januari 1983, en gelet op de verwarring tussen directe en indirecte bewijzen, konden de in het vorige punt genoemde elementen niet worden geacht geen enkele bewijskracht te hebben.

Beoordeling door het Hof

236.
    Irish Cement, Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir verwijten het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met het feit dat de documenten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, geen onweerlegbare bewijzen van de sluiting van de Cembureau-overeenkomst en van hun medeplichtigheid bij deze mededingingsregeling vormden. Die grieven lijken te zijn gebaseerd op een onjuiste opvatting van het begrip „directe bewijzen”.

237.
    Anders dan Italcementi en Cementir betogen, heeft het Gerecht niet ten onrechte de bewijslast omgekeerd of het vermoeden van onschuld geschonden. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat in de in punt 18 van de cementbeschikking genoemde documenten, namelijk de interne nota's van Blue Circle, de verklaring van Kalogeropoulos en de verklaringen van Cembureau zelf (documenten nrs. 33.126/11525 en 13568-13573), uitdrukkelijk sprake was van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de Europese cementproducenten met het oog op de eerbiediging van de thuismarkten en de regeling van de verkoop van het ene land naar het andere (zie punt 920 van het bestreden arrest), en dat de in de paragrafen 19 en 45 van de cementbeschikking genoemde documenten aantoonden dat in het kader van de vergadering van 14 januari 1983 een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag was gesloten (zie punt 1003 van het bestreden arrest). In punt 862 van het bestreden arrest heeft het Gerecht die documenten terecht als „directe schriftelijke bewijzen” van het bestaan van de Cembureau-overeenkomst aangemerkt.

238.
    Daar de argumenten betreffende de relevantie van de verklaring van Kalogeropoulos slechts een letterlijke herhaling vormen van middelen die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd, en zij niet verwijzen naar enigerlei schending van het recht, moeten zij overeenkomstig de in punt 51 van dit arrest in herinnering gebrachte beginselen in hogere voorziening worden afgewezen.

239.
    Aangaande de grief dat de afwijzing van het argument betreffende de aard van die verklaring in het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, volstaat de vaststelling dat het Gerecht dit argument in punt 902 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft vermeld en het in punt 907 als niet geloofwaardig heeft afgewezen omdat die verklaring geen enkele aanwijzing bevatte over staatssteun die Heracles zou kunnen ontvangen, noch een rechtvaardiging voor het vroegere gedrag van die onderneming. Deze gedetailleerde motivering is niet voor kritiek vatbaar.

240.
    De betwisting van de bewijskracht van de interne nota's van Blue Circle op grond dat daarin noch de Cembureau-overeenkomst, noch de partijen daarbij zijn vermeld, berust op dezelfde dwaling als die welke in punt 236 van dit arrest reeds is vermeld met betrekking tot het begrip „directe bewijzen”. Zoals het Gerecht in de punten 876 tot en met 878 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, wordt in die nota's gesproken van een overeenkomst, een beginsel of een beleid tot eerbiediging van de Europese thuismarkten, die zij in verband brengen met Cembureau. Blue Circle speelde een actieve rol in Cembureau en Reiss, auteur van die nota's en regionaal directeur bij de exportdivisie van Blue Circle, heeft deelgenomen aan verschillende vergaderingen van het EPC. Deze elementen volstaan om de twee nota's als „directe schriftelijke bewijzen” van het bestaan van de Cembureau-overeenkomst aan te merken.

241.
    Aan de status van die nota's als „directe bewijzen” wordt geenszins afgedaan door het feit dat de betrokken ondernemingen daarin niet uitdrukkelijk worden genoemd. Integendeel, de deelneming van die ondernemingen aan de Cembureau-overeenkomst blijkt uit hun deelneming aan de vergaderingen van de delegatiehoofden of, wat Unicem betreft, uit haar deelneming aan een uitvoeringsmaatregel, namelijk de oprichting van de ETF, ten gevolge van de aanwezigheid van haar vertegenwoordiger, Albert, op de vergadering van de subgroep „Verdedigingsmaatregelen” van 17 maart 1987 (hierna: „vergadering van 17 maart 1987”).

242.
    Cementir kritiseert de conclusies van het Gerecht slechts, zonder aan te geven op grond van welke fouten het Gerecht tot een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen is gekomen. Haar kritiek is slechts een poging om haar versie van de feiten in de plaats te stellen van het oordeel van het Gerecht.

243.
    Wat de verklaringen van Cembureau betreft, heeft het Gerecht in punt 917 van het bestreden arrest, na de verklaring van Cembureau te hebben aangehaald dat de verwijzing naar de Cembureau-overeenkomst in de interne nota's van Blue Circle betrekking had op „gebruiks- en gedragsregels die geleidelijk zijn voortgekomen uit het veelvuldig contact tussen de ondernemingen en uit de economische ontwikkeling in de verschillende landen”, geconcludeerd dat Cembureau niet het bestaan van een wilsovereenstemming tussen haarzelf en haar leden over regels van goed nabuurschap of gebruiks- en gedragsregels had ontkend.

244.
    Zelfs indien de bekentenis niet uitdrukkelijk betrekking heeft op Unicem, heeft zij bewijskracht aangaande het bestaan van de wilsovereenstemming die nodig is voor een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Daar deze bekentenis geen betrekking had op de deelneming van Unicem aan de overeenkomst, heeft het Gerecht zich niet schuldig gemaakt aan een onjuiste motivering door zich niet uit te spreken over het argument dat Unicem in die bekentenis niet werd genoemd.

245.
    De argumenten betreffende de convocaties voor de vergadering van 14 januari 1983 bekritiseren enkel de juistheid van de feitelijke beoordelingen van het Gerecht en herhalen slechts een voorstelling van de feiten die het Gerecht reeds heeft afgewezen. Wat het gestelde ontbreken van motivering van de beoordeling van het karakter van de brief van Braz de Oliveira betreft, heeft het Gerecht in punt 933 van het bestreden arrest het argument van Irish Cement uiteengezet dat „de auteur de convocatie in eigen naam enkel had gericht aan het Deense en het Ierse delegatiehoofd, respectievelijk Larsen en Dempsey”. In punt 934 van het bestreden arrest heeft het dit argument evenwel afgewezen, omdat de convocatie aan Aalborg en aan Irish Cement was gezonden „op verzoek van de voorzitter van Cembureau, Bailly”. Deze duidelijke en logische motivering is niet voor kritiek vatbaar.

246.
    Het argument van Buzzi Unicem betreffende het handelsverkeer tussen België en Nederland moet worden afgewezen aangezien het geen elementen rechtens bevat.

247.
    Wat het argument inzake de overeenstemming tussen de brief van Braz de Oliveira en de „officiële” convocatie voor de vergadering van 14 januari 1983 betreft, ziet de kritiek van Cementir enkel op de uitlegging van de bewijzen door het Gerecht, en geeft zij geen verkeerde opvatting omtrent de bewijzen aan. Hoewel de convocaties voor deze vergadering niet op Cementir persoonlijk betrekking hebben, bevestigen zij, gelet op het geheel van de bewijzen, het mededingingsverstorende doel van de vergadering van 14 januari 1983, waarbij Cementir aanwezig was.

248.
    De argumenten betreffende de inleiding van de voorzitter van de vergadering van 14 januari 1983 berusten op dezelfde dwaling als in punt 236 van dit arrest reeds is vermeld met betrekking tot het begrip „directe bewijzen”. Ook al heeft deze voorzitter geen voorstel gedaan voor de sluiting van een formele overeenkomst binnen Cembureau, hij heeft de wens uitgesproken dat de deelnemers aan die vergadering het eens zouden worden over „spelregels”. De vaststelling door de marktdeelnemers van „spelregels” voor hun marktgedrag vormt in het licht van de communautaire rechtspraak ontegenzeglijk een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Wat dit aangaat, kan geen verkeerde opvatting omtrent de bewijzen of een ontoereikende motivering worden vastgesteld. De kritiek betreffende de bewijskracht van het ontbreken van een verslag van die vergadering herhaalt slechts de middelen die het Gerecht reeds heeft afgewezen in punt 976 van het bestreden arrest.

249.
    Aangaande de vergadering van 19 maart 1984 heeft het Gerecht in punt 1353 van het bestreden arrest geoordeeld dat de verantwoordelijkheid van Cementir voor de sluiting van de Cembureau-overeenkomst voortvloeit uit het feit dat zij door haar aanwezigheid bij een of meer vergaderingen van de delegatiehoofden tijdens welke het tot een wilsovereenstemming met betrekking tot het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten en de regeling van de verkoop van het ene land naar het andere is gekomen of deze is bevestigd, heeft ingestemd met of althans bij de overige deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij instemde met de inhoud van de op die vergaderingen gesloten en vervolgens bevestigde Cembureau-overeenkomst. Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het in punt 1376 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd dat de enkele aanwezigheid van Cementir tijdens een van de vergaderingen van de delegatiehoofden waarop de Cembureau-overeenkomst is gesloten of bevestigd, volstond om haar deelneming aan de wilsovereenstemming in aanmerking te nemen. Het oordeel van het Gerecht dat de vergadering van 19 maart 1984 een „confirmatief” karakter had, wordt dus geenszins ontkracht door het feit dat Cementir niet bij die vergadering aanwezig was.

250.
    Aangaande de vergadering van 7 november 1984 heeft het Gerecht na een grondig onderzoek van de verschillende mogelijke interpretaties van de „Summary notes” het argument van met name Unicem en Cementir afgewezen, dat de in dat document bedoelde Spaans-Griekse overeenkomst enkel tot doel had de prijzen bij uitvoer buiten Europa te stabiliseren. Volgens het Gerecht, dat soeverein de bewijzen beoordeelt die aan hem worden voorgelegd, hadden de delegatiehoofden met hun steun voor die overeenkomst een dubbel doel, namelijk betere exportprijzen en voorkomen dat de situatie in Europa gedestabiliseerd wordt. Volgens het Gerecht ging de eerbiediging van de thuismarkten hand in hand met het in banen leiden van de uitvoer (zie punten 1034-1036 van het bestreden arrest).

251.
    Met de argumenten die Buzzi Unicem en Cementir in dit verband ontlenen aan een gestelde onjuiste kwalificatie van de bewijzen en een tegenstrijdige motivering van het Gerecht, trachten zij in werkelijkheid slechts de beoordeling van de feiten aan te vechten, hetgeen in hogere voorziening niet is toegestaan. Met name de argumenten inzake een gestelde onjuiste kwalificatie van de bewijzen zijn gebaseerd op een onjuiste opvatting van het begrip „directe bewijzen”.

252.
    Daar de tijdens de vergadering van 7 november 1984 uitgesproken steun voor de Spaans-Griekse overeenkomst precies hetzelfde doel had als de Cembureau-overeenkomst, namelijk een destabilisering van de Europese markten te vermijden, heeft het Gerecht in punt 1046 van het bestreden arrest terecht geconcludeerd dat de „Summary notes” relevante bewijzen waren, omdat daaruit bleek dat tijdens die vergadering de wilsovereenstemming over het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten en van regeling van de verkoop van het ene land naar het andere was bevestigd. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen, noch een onlogische motivering gegeven toen het in punt 1037 van het bestreden arrest de juistheid heeft bevestigd van de in paragraaf 45, punt 2, tweede alinea, van de cementbeschikking geformuleerde conclusie dat de inhoud van de Cembureau-overeenkomst nogmaals werd bevestigd tijdens de vergadering van 7 november 1984.

253.
    Aangaande het feit dat er andere vergaderingen van de delegatiehoofden tussen 1983 en 1985 zouden zijn geweest, tijdens welke de intracommunautaire handel niet zou zijn besproken, is de beoordeling door het Gerecht van de bewijskracht van beweerdelijk ontlastende elementen die de door de Commissie voorgelegde bewijzen tegenspreken, als zodanig niet aan het toezicht van het Hof onderworpen; niets in de argumenten van Cementir rechtvaardigt dat deze beoordeling in casu weer in geding kan worden gebracht. Het Gerecht heeft niet blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen, toen het in punt 1049 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de documenten waaruit blijkt dat de intracommunautaire handel niet is besproken tijdens de vergaderingen van 30 mei 1983 en 10 juni 1985, geen ander licht konden werpen op de door de Commissie aangevoerde reeks van schriftelijke bewijzen uit welke blijkt, dat tijdens de vergaderingen van 14 januari 1983, 19 maart en 7 november 1984 een overeenkomst tot eerbiediging van de thuismarkten is gesloten en vervolgens is bevestigd.

254.
    De middelen ontleend aan onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering en verkeerde opvatting omtrent de bewijzen met betrekking tot het bestaan van de Cembureau-overeenkomst moeten derhalve niet-ontvankelijk en/of ongegrond worden verklaard.

2. De middelen: onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering en verkeerde opvatting omtrent de bewijzen met betrekking tot het feit dat de Cembureau-overeenkomst één enkele continue overeenkomst was

Argumenten van partijen

255.
    Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir verwijten het Gerecht dat het de Cembureau-overeenkomst en de uitvoeringsmaatregelen ten onrechte als „één enkele overeenkomst” heeft beschouwd, op grond dat het doel daarvan steeds hetzelfde was en ook de partijen dezelfde waren.

256.
    Volgens Buzzi Unicem veronderstelt het begrip „één enkele overeenkomst” één ononderbroken en voortdurende gedraging. De tijdens de administratieve en gerechtelijke fase onderzochte handelingen vormen niet een dergelijke gedraging. Dat wordt bewezen door de lange tussenpozen tussen de vergaderingen van de delegatiehoofden. De tijdsspanne van veertien maanden tussen de vergadering van 14 januari 1983 en die van 19 maart 1984 betekent dat, gelet op het arrest van het Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie (T-43/92, Jurispr. blz. II-441), niet kan worden aangenomen dat die vergaderingen snel genoeg op elkaar volgden om er de voortzetting van één enkele gedraging uit af te leiden. Dat de in de cementbeschikking aan de bedoelde ondernemingen ten laste gelegde gedragingen exact werden herhaald in het kader van een „eenheid van opzet” in plaats van in het kader van „één enkele overeenkomst”, had de Commissie en het Gerecht ertoe kunnen brengen de geldboete vast te stellen met inachtneming van de rol die elke onderneming had gespeeld.

257.
    Italcementi verwijt het Gerecht dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat zodra het de aansluiting bij het beginsel van de Cembureau-overeenkomst had aanvaard, alle gedragingen van de betrokken ondernemingen op de markt slechts uitvoeringsmaatregelen konden zijn die de concrete toepassing daarvan bevestigden. Daar die maatregelen zouden dienen ter uitvoering van een mededingingsregeling waarvan het bestaan rechtstreeks door schriftelijke bewijzen zou zijn bewezen, werd aangenomen dat die maatregelen bewezen waren door middel van directe schriftelijke bewijzen.

Beoordeling door het Hof

258.
    Een schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kan niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument, dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van die bepaling kunnen opleveren (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 81). Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel.

259.
    Anders dan Buzzi Unicem stelt, is het kunstmatig om de Cembureau-overeenkomst, die wordt gekenmerkt door een aantal handelingen met een zelfde economisch doel, namelijk de eerbiediging van de thuismarkten, op te splitsen in verschillende afzonderlijke gedragingen.

260.
    Daar elk van die gedragingen onder het begrip inbreuk in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt, moet het arrest Dunlop Slazenger/Commissie, dat betrekking had op de rechtszekerheid inzake de bewijslast, als kennelijk niet relevant buiten beschouwing worden gelaten. In het geval van een algemene overeenkomst die zich over meerdere jaren uitstrekt, is een tijdsspanne van enkele maanden tussen de manifestaties van de mededingingsregeling van weinig belang. Beslissend is daarentegen dat de verschillende handelingen wegens hun identieke doel deel uitmaken van een „totaalplan”.

261.
    Ook het door Buzzi Unicem gemaakte onderscheid tussen „één enkele overeenkomst” en „eenheid van opzet” is niet van belang. Bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag behoeft op de concrete gevolgen van een overeenkomst geen acht te worden geslagen, wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel had de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (zie arrest van 11 januari 1990, Sandoz prodotti farmaceutici/Commissie, C-277/87, Jurispr. blz. I-45).

262.
    Het Gerecht heeft dus geen beoordelingsfout gemaakt door de analyse van de Commissie te bevestigen dat de Cembureau-overeenkomst één enkele en continue overeenkomst is die wordt gevormd door „het geheel van de in het kader van Cembureau en de bilaterale en multilaterale vergaderingen en contacten getroffen regelingen” (paragraaf 46, punt 1, van de cementbeschikking).

263.
    De middelen inzake onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering en verkeerde opvatting omtrent de bewijzen met betrekking tot het feit dat de Cembureau-overeenkomst één enkele continue overeenkomst was, moeten dus worden verworpen.

3. De middelen inzake onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering en schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot de uitwisseling van informatie over de prijzen

Argumenten van partijen

264.
    Aalborg, Buzzi Unicem en Cementir voeren verschillende middelen aan waarmee zij het Gerecht verwijten dat het de ad-hocuitwisseling van informatie over de prijzen tijdens de vergaderingen van de delegatiehoofden (bedoeld in artikel 2, lid 1, van de cementbeschikking; hierna: „ad-hocuitwisseling”) en de periodieke uitwisseling van informatie (bedoeld in artikel 2, lid 2, sub b, van de cementbeschikking; hierna: „periodieke uitwisseling”) juridisch onjuist heeft gekwalificeerd toen het die als uitvoeringsmaatregelen heeft beschouwd. Het Gerecht heeft volgens hen de duur van de Cembureau-overeenkomst ook overdreven.

- Het mededingingsverstorend doel van de uitwisseling van informatie over de prijzen

265.
    Volgens Aalborg, Buzzi Unicem en Cementir waren de periodieke uitwisseling en volgens Cementir ook de ad-hocuitwisseling om de volgende redenen neutraal voor de mededinging:

-    de verkoopprijzen van cement waren gemakkelijk toegankelijk voor het publiek, en werden wat de Deense markt betreft zelfs gepubliceerd;

-    die prijzen stonden meestal onder overheidstoezicht, zoals de goedkeuring van het Deense Monopoltilsyn;

-    het verzamelen van gegevens betreffende de prijzen is een traditioneel onderdeel van de taken van een bedrijfstakvereniging en had, gelet op de beperkte omvang ervan, uit concurrentieoogpunt slechts weinig belang; en

-    de informatie over de prijzen werd door Cembureau na een jaarlijkse bijwerking altijd aan haar leden meegedeeld nadat de aangekondigde prijzen van kracht waren geworden.

266.
    Aalborg stelt dat hoewel het Gerecht heeft geoordeeld dat de periodieke uitwisseling geen invloed had op de mededinging, het de strekking van de Cembureau-overeenkomst ten onrechte heeft uitgebreid tot een rechtmatige praktijk die tussen dezelfde partijen reeds lang voor de sluiting van die overeenkomst bestond.

267.
    Buzzi Unicem sluit zich bij die argumenten aan en stelt dat de beoordeling door het Gerecht in tegenspraak is met de onbetwistbare criteria die in de communautaire rechtspraak voortdurend worden gehanteerd, volgens welke een schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag veronderstelt dat de uitgewisselde informatie als een zakengeheim kan worden beschouwd.

268.
    Volgens Aalborg en Buzzi Unicem is de motivering die het Gerecht in de punten 1651 en 1652 van het bestreden arrest gebruikt om aan te tonen dat de periodieke uitwisseling de uitvoering van de Cembureau-overeenkomst vergemakkelijkte, niet zeer duidelijk en onlogisch. De vaststelling dat die uitwisseling mededingingsverstorend is omdat zij hetzelfde mededingingsverstorende doel heeft als de Cembureau-overeenkomst, berust op een cirkelredenering.

- De fout in de Italiaanse versie van het bestreden arrest

269.
    Buzzi Unicem verwijt het Gerecht dat het in de punten 1680 tot en met 1682 van het bestreden arrest de afwijzing van haar middel dat de uitwisseling van informatie hoe dan ook geoorloofd was omdat de markt niet oligopolide was, onjuist heeft gemotiveerd. In de Italiaanse tekst van het arrest lijkt het Gerecht te stellen dat de markt volgens Unicem oligopolide was. Zelfs indien dit - zoals de Commissie stelt - een loutere schrijffout in de Italiaanse tekst betreft die de conclusie van het Gerecht geenszins ongeldig maakt, stelt Buzzi Unicem dat haar rechten van de verdediging zijn aangetast omdat zij deze vergissing niet kon vaststellen en dus haar middel niet anders kon formuleren.

- De gestelde ongelijke behandeling

270.
    Buzzi Unicem betwist de motivering waarmee het Gerecht haar argument heeft afgewezen dat was ontleend aan ongelijke behandeling en schending van haar rechten van de verdediging omdat de punten van bezwaar in verband met de uitwisseling van informatie niet ten laste zijn gelegd aan Associazione Italiana Tecnico Economica del Cemento (hierna: „AITEC”), wier situatie vergelijkbaar met de hare was. Buzzi Unicem stelt dat de eis die het Gerecht haar heeft gesteld, namelijk te bewijzen dat de niet-telastelegging van dit bezwaar aan AITEC haar in een minder gunstige positie heeft gebracht, een soort probatio diabolica is. Enkel indien AITEC bij de procedure was betrokken, had Unicem een tastbaar en zeker bewijs kunnen leveren van hetgeen in dat geval had kunnen gebeuren.

271.
    Volgens Buzzi Unicem heeft het Gerecht ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met de vaste communautaire rechtspraak die het gedrag veroordeelt van bedrijfstakverenigingen via welke informatie is uitgewisseld.

- De kwalificatie van de uitwisseling als uitvoeringsmaatregelen

272.
    Aalborg, Buzzi Unicem en Cementir verwijten het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen had en een onjuiste motivering heeft gegeven door te stellen dat de uitwisseling van informatie over de prijzen integraal deel uitmaakte van één enkele continue meerjarige overeenkomst. De noodzakelijke temporele band tussen die uitwisseling en de vergaderingen van 14 januari 1983 en 19 maart en 7 november 1984 tijdens welke de Cembureau-overeenkomst zou zijn gesloten en bevestigd, ontbreekt, en die uitwisseling kan niet als een maatregel ter uitvoering van die overeenkomst worden beschouwd.

273.
    Cementir stelt in de eerste plaats dat nergens uit de inleiding van de voorzitter van de vergadering van 14 januari 1983 blijkt, dat de informatie die ad hoc werd uitgewisseld in dat kader, de invoering of de werking van een mechanisme van heimelijke verstandhouding kon vergemakkelijken. Deze tekst is zeer algemeen en daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken over de mededingingsverstorende strekking van de verspreide gegevens.

274.
    In de tweede plaats stelt Cementir dat de twee door de Commissie aangevoerde documenten betreffende de vergadering van 19 maart 1984 niet aan haar kunnen worden tegengeworpen, aangezien zij niet bij die vergadering aanwezig was. Het Gerecht heeft erkend dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitwisseling die daarbij heeft plaatsgevonden. De door het Gerecht geformuleerde hypothese dat de uitgewisselde gegevens het mogelijk maakten de prijzen op verschillende nationale markten te vergelijken, is dan ook ongefundeerd.

275.
    In de derde plaats verwijt Cementir het Gerecht om de volgende redenen een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen met betrekking tot de periodieke uitwisseling en een gebrekkige motivering inzake de juridische kwalificatie van die uitwisseling:

-    het Gerecht heeft een logische fout gemaakt door te concluderen dat de verwijzingen naar nationale prijzen in de inleiding van de voorzitter van de vergadering van 14 januari 1983 in verband moesten worden gebracht met de uitwisseling van gegevens tijdens die vergadering. Dat volstaat niet om een systeem van uitwisseling van informatie dat reeds lang voor die vergadering bestond, als onrechtmatig aan te merken;

-    anders dan het Gerecht in de punten 1645 en 1646 van het bestreden arrest heeft verklaard, is het document betreffende de gemiddelde nationale prijzen dat volgens het Gerecht een illustratie vormt van de uitwisseling van informatie over de prijzen tussen de leden van Cembureau, niet verspreid tijdens de vergadering van 14 januari 1983, maar tijdens de vergadering van 30 mei 1983, waarbij Cementir niet aanwezig was. Dit document is dus niet relevant om een inbreuk ten laste van Cementir vast te stellen.

276.
    Buzzi Unicem stelt inzonderheid dat punt 1698 van het bestreden arrest een cirkelredenering vormt, aangezien daarin de deelneming van Unicem aan de Cembureau-overeenkomst als bewijs van haar deelneming aan de uitwisseling van informatie wordt beschouwd en haar deelneming aan de uitwisseling als bewijs van haar deelneming aan die overeenkomst.

277.
    De conclusies van het Gerecht betreffende het bestaan van een verband tussen de eerbiediging van de Cembureau-overeenkomst en de deelneming van Unicem aan de periodieke uitwisseling zijn niet „de enige plausibele verklaring van dat gedrag” in de zin van de communautaire rechtspraak, maar slechts veronderstellingen en hypothesen die stellig niet meer bewijskracht hebben dan de even plausibele motieven die Unicem heeft aangevoerd.

- De duur van de uitwisseling

278.
    Aalborg beklemtoont dat de rechtmatigheid van de uitwisseling van informatie over de prijzen in niets was veranderd na de sluiting van de Cembureau-overeenkomst en meent dat niets in de communautaire rechtspraak of in de uitwisseling zelf de uitbreiding van de duur van de Cembureau-overeenkomst tot 31 december 1988 kan rechtvaardigen. De feiten waarvoor haar bij de cementbeschikking een geldboete is opgelegd, zijn dus verjaard, zodat die geldboete moet worden ingetrokken of verlaagd.

Beoordeling door het Hof

279.
    Met betrekking tot de uitwisseling van informatie over de prijzen herhalen Aalborg, Buzzi Unicem en Cementir in wezen de argumenten die zij reeds vruchteloos voor het Gerecht hebben aangevoerd. De toetsing door de gemeenschapsrechter van de ingewikkelde economische analyse door de Commissie moet zich noodzakelijkerwijs beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften en het motiveringsvereiste in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie met name arrest van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545, punt 34, en arrest BAT en Reynolds/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

280.
    Wat de periodieke uitwisseling betreft, heeft het Gerecht in de punten 1628 tot en met 1630 van het bestreden arrest uitdrukkelijk het argument dat informatie over de prijzen mocht worden uitgewisseld, afgewezen op grond dat die informatie minder neutraal was dan de betrokken ondernemingen wilden doen geloven.

281.
    Zoals het Gerecht in de punten 1510, 1511 en 1634 van het bestreden arrest heeft uiteengezet, levert de uitwisseling van informatie, zelfs indien die informatie openbaar is of betrekking heeft op historische en louter statistische prijzen, een schending op van artikel 85, lid 1, van het Verdrag wanneer zij een ander de mededinging verstorend mechanisme ondersteunt. Deze uitlegging is gebaseerd op de overweging dat de tot de leden van een mededingingsverstorend kartel beperkte verspreiding van informatie over de prijzen de transparantie verhoogt op een markt waar de mededinging reeds erg zwak is en het toezicht op de eerbiediging van de mededingingsregeling door de leden ervan vergemakkelijkt.

282.
    In casu is het van weinig belang dat de informatie over de prijzen twee weken voor de vergadering van 14 januari 1983 is verstrekt, aangezien zij de basis vormde voor de discussie tijdens die vergadering. Het betoog van Aalborg dat de verspreiding van dergelijke informatie door een bedrijfstakvereniging als Cembureau rechtmatig is, kan evenmin worden aanvaard.

283.
    Bovendien heeft het Gerecht in de punten 1648 tot en met 1653 van het bestreden arrest het feit dat de Deense prijzen tot en met 1989 werden gecontroleerd door de Deense mededingingsinstanties onderzocht en als irrelevant afgewezen. Toen het Gerecht heeft geweigerd te onderzoeken of de intrinsieke kenmerken van de uitgewisselde informatie de uitwisseling al dan niet onrechtmatig maakten en heeft geconcludeerd dat zowel de periodieke als de ad-hocuitwisseling ertoe strekten de uitvoering van de Cembureau-overeenkomst te vergemakkelijken en dus een mededingingsverstorend karakter hadden, heeft het geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De juridische kwalificatie van die uitwisselingen door het Gerecht kan niet meer in geding worden gebracht.

284.
    Het ontbreken van het woord „niet” voor het woord „oligopolide” in punt 1680 van de Italiaanse tekst van het bestreden arrest is slechts een schrijffout die niet voorkomt in de andere taalversies. Als zodanig is dit ook niet belangrijk, daar dit punt, gelet op de context en de andere punten van het bestreden arrest, niet letterlijk kan worden uitgelegd. Daar punt 1681 van het bestreden arrest elke onduidelijkheid dienaangaande wegneemt, kan het bestreden arrest niet als gevolg van deze vergissing als gebrekkig gemotiveerd worden beschouwd. Daar deze vergissing Buzzi Unicem niet kon misleiden, heeft zij haar rechten van de verdediging geenszins aangetast.

285.
    Het argument betreffende een gestelde ongelijke behandeling van Unicem en AITEC is door het Gerecht afgewezen in de punten 1701 tot en met 1703 van het bestreden arrest. Op grond van het arrest van het Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 146), heeft het Gerecht gepreciseerd dat de omstandigheid dat de betrokken inbreuk niet aan AITEC ten laste is gelegd, niet betekende dat de verantwoordelijkheid van Unicem was uitgesloten. Er kan geen schending van de rechten van de verdediging worden vastgesteld, omdat Unicem niet is belet documenten op te vragen die haar verweer in de administratieve procedure konden schragen.

286.
    Wat de uitvoering van de Cembureau-overeenkomst door de uitwisseling van informatie over de prijzen betreft, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie de bewijzen heeft aangevoerd om rechtens genoegzaam aan te tonen dat de verschillende mededingingsverstorende gedragingen door hun zelfde doelstelling hadden bijgedragen tot de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel en dat het vereiste subjectieve element bij de betrokken ondernemingen aanwezig was.

287.
    Nadat het Gerecht de hem voorgelegde bewijzen grondig had onderzocht, heeft het geen fout gevonden in de conclusies van de Commissie. Het heeft bevestigd dat de ad-hocuitwisseling tijdens de vergaderingen van 14 januari 1983 en 19 maart 1984 tot doel had de tijdens deze vergaderingen gesloten en vervolgens bevestigde algemene overeenkomst inzake eerbiediging van de thuismarkten te verstevigen (zie punt 1518 van het bestreden arrest) en dat de periodieke uitwisseling mede tot doel had, de toepassing van die overeenkomst te waarborgen (zie punt 1644 van het bestreden arrest).

288.
    Naar het oordeel van het Gerecht hadden die uitwisselingen dus tot doel de intracommunautaire invoer van cement af te remmen en aldus uiteindelijk de uitvoering van de Cembureau-overeenkomst te vergemakkelijken.

289.
    In casu zijn de argumenten van Cementir betreffende de bewijskracht van de ontwerpinleiding van de voorzitter van de vergadering van 14 januari 1983 irrelevant. Verwezen zij naar de vaststelling van het Gerecht in punt 1521 van het bestreden arrest in antwoord op een soortgelijk argument van Irish Cement, namelijk dat uit een passage uit die ontwerpinleiding blijkt dat die vergadering tot doel had, „de risico's te beoordelen die uit een toeneming van bepaalde vormen van invoer, gepaard met een duidelijke verlaging van het peil van bepaalde prijzen kunnen voortvloeien”. „Bezien in hun context” blijkt daaruit volgens het Gerecht duidelijk, „dat de uitwisseling van informatie over de prijzen in de leden-landen van Cembureau tijdens die vergadering tot doel had, de verschillen te doen uitkomen tussen de niveaus van de binnenlandse prijzen, waarvan sommige een duidelijke verlaging te zien hadden gegeven, teneinde .aan mogelijke oplossingen te denken waardoor de ontwikkeling van de markt kan worden afgevlakt’ voordat dit .verschijnsel’ van stijgende invoer en aanmerkelijke daling van bepaalde prijzen .de tijd heeft gehad zich wat volume en ernst betreft, uit te breiden’”. Het Gerecht vond dan ook geen fout in de conclusie van de Commissie dat die uitwisseling van informatie ertoe strekte, bij te dragen tot de toepassing van de in het kader van die vergadering gesloten Cembureau-overeenkomst. Die feitelijke beoordeling kan in hogere voorziening niet worden weerlegd.

290.
    Met betrekking tot de door Cementir en Aalborg geformuleerde kritiek betreffende het ontbreken van een temporele band tussen de periodieke uitwisseling en de vergaderingen van 14 januari 1983 en 19 maart 1984 moet worden opgemerkt dat, wat dit betreft, enkel moet worden vastgesteld of die uitwisselingen wegens hun identieke doel deel uitmaken van een „totaalplan”, zonder dat rekening behoeft te worden gehouden met de specifieke chronologische volgorde daarvan. In punt 1644 van het bestreden arrest heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat het feit dat het systeem van periodieke uitwisseling reeds lang voor de sluiting van de Cembureau-overeenkomst bestond, de Commissie niet belette om ervan uit te gaan, dat zodra de Cembureau-overeenkomst was gesloten, dit systeem het mededingingsverstorende doel had overgenomen en vervolgens voortzette, dat werd nagestreefd door de discussies tijdens de vergaderingen van 14 januari 1983 en 19 maart 1984 of door de ad-hocuitwisseling in het kader van die twee vergaderingen.

291.
    Wat het bewijs van het subjectieve element bij elke betrokken onderneming betreft, diende het Gerecht na te gaan of de Commissie had aangetoond dat de onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 87).

292.
    Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, is niet relevant voor de vaststelling van het bestaan van de inbreuk. Dit element dient slechts in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 90).

293.
    Daar Cementir uitdrukkelijk heeft erkend dat zij aanwezig was bij de vergadering van 14 januari 1983 tijdens welke informatie over de prijzen is uitgewisseld (zie punt 1566 van het bestreden arrest), is het voor het bewijs van het bestaan van een globale inbreuk niet belangrijk dat zij niet aanwezig was bij de vergadering van 19 maart 1984. Het Gerecht heeft dus geen fout gemaakt toen het overwoog dat de Commissie terecht op basis van de notulen en het voor die vergadering bestemde document betreffende de gemiddelde nationale prijzen het bestaan van de inbreuk en de deelneming van Cementir daaraan heeft vastgesteld.

294.
    Met betrekking tot de argumenten van Buzzi Unicem aangaande een gesteld onlogische motivering en een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen inzake de deelneming van Unicem aan de periodieke uitwisseling staat vast dat aangezien Unicem niet aanwezig was bij de vergaderingen van 14 januari 1983 en 19 maart 1984, de cementbeschikking geen enkele aanwijzing bevatte dat deze onderneming zich vóór 9 september 1986 bij de Cembureau-overeenkomst had aangesloten via haar deelneming aan de periodieke uitwisseling (zie punt 4246 van het bestreden arrest). In punt 1698 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat Unicem vanaf 9 september 1986 (de datum van oprichting van de ETF) heeft deelgenomen aan de periodieke uitwisseling, welke was ingegeven door de wens om de Cembureau-overeenkomst toe te passen. Nergens in het bestreden arrest heeft het Gerecht gesteld dat de deelneming van Unicem aan die uitwisseling haar aansluiting bij de Cembureau-overeenkomst impliceerde. Het is haar deelneming vanaf de datum van oprichting van de ETF, 9 september 1986, die haar deelneming aan de uitwisseling van informatie over de prijzen verklaart. De redenering van het Gerecht is dus niet onlogisch.

295.
    Aangaande de duur van de periodieke uitwisseling als maatregel ter uitvoering van de Cembureau-overeenkomst heeft het Gerecht in punt 1641 van het bestreden arrest vastgesteld dat vaststaat dat die uitwisseling doorging na de vergadering van de delegatiehoofden van 1983 en 1984, en minstens tot eind 1988.

296.
    Daar die uitwisseling de pijler van de Cembureau-overeenkomst vormde is het volstrekt logisch om bij gebreke van bewijs van het tegendeel aan te nemen dat deze overeenkomst is beëindigd bij de laatste uitwisseling. Bijgevolg kan niet worden aanvaard dat de beoordeling of de motivering van de duur van de Cembureau-overeenkomst door het Gerecht weer in geding wordt gebracht. Door algemeen te stellen dat het Gerecht tot een andere conclusie had moeten komen indien het haar argumenten in aanmerking had genomen, komt Aalborg in feite slechts in het algemeen op tegen de feitelijke beoordeling door het Gerecht, zonder dat zij enig serieus argument aanvoert voor de stelling betreffende een verkeerde opvatting omtrent de bewijzen door het Gerecht of een onjuiste rechtsopvatting. De argumenten betreffende de duur van de periodieke uitwisseling zijn derhalve niet-ontvankelijk.

297.
    De middelen inzake onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering en schending van de rechten van de verdediging met betrekking tot de uitwisseling van informatie over de prijzen moeten dan ook niet-ontvankelijk en/of ongegrond worden verklaard.

4. De middelen inzake onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering, verkeerde opvatting omtrent de bewijzen en schending van de rechten van de verdediging in verband met de activiteiten in het kader van de ETF en de overeenkomsten en gedragingen ter verdediging van de Italiaanse markt

Argumenten van partijen

- De deelneming aan de oprichting van de ETF

298.
    Aalborg verwijt het Gerecht dat het haar ten onrechte verantwoordelijk heeft gehouden voor de oprichting van de ETF (in artikel 4, lid 1, van de cementbeschikking bedoelde inbreuk). Het Gerecht is uitsluitend uitgegaan van de passieve aanwezigheid van Larsen tijdens de zeer korte voorstelling van de ETF aan het eind van de vergadering van 9 september 1986.

299.
    Het Gerecht baseert zich enkel op het feit dat Aalborg zich tijdens deze voorstelling niet uitdrukkelijk van de ETF heeft gedistantieerd. Aalborg stelt dat zij slechts om rechtmatige redenen, namelijk lobbywerk, bij die vergadering aanwezig was, en stelt dat die verantwoordelijkheid niet kan worden gebaseerd op informatie die is verstrekt „in de marge” van een vergadering waarvan zij geen weet had en die zij a fortiori niet kon beïnvloeden.

300.
    Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verantwoordelijkheid van Aalborg voor een „niet-distantiëring” uit te breiden tot ver buiten de grenzen van de in de communautaire rechtspraak ontwikkelde criteria inzake een „continue overeenkomst”. De oprichting van de ETF en de handhaving ervan tot in mei 1987, alsmede de activiteiten van de belangrijkste actoren van de ETF kunnen niet worden beschouwd als handelingen die deel uitmaken van een totaalplan waarmee zij heeft ingestemd en dat de bestanddelen van een mededingingsregeling omvat.

301.
    Dit is te meer het geval nu het Gerecht heeft erkend dat zij niet heeft deelgenomen aan enige andere vergadering, dat zij niet is geïnformeerd over latere initiatieven en dat zij niet heeft deelgenomen aan de ontmoedigings- en overredingsmaatregelen of andere acties van de ETF. Haar verantwoordelijkheid kan dus niet worden gebaseerd op haar louter passieve aanwezigheid tijdens de uiteenzetting over de ETF op 9 september 1986, en kan ook niet na die datum worden vastgesteld.

- De kwalificatie van de oprichting van de ETF als één enkele overeenkomst betreffende de ETF en als maatregel ter uitvoering van de Cembureau-overeenkomst

302.
    Aalborg stelt dat de temporele band tussen de vergadering van 9 september 1986 en de vergaderingen van 14 januari 1983 en 19 maart en 7 november 1984 tijdens welke de Cembureau-overeenkomst volgens de Commissie en het Gerecht is gesloten en bevestigd, niet volstaat om de oprichting van de ETF ten aanzien van deze onderneming te beschouwen als een maatregel ter uitvoering van die overeenkomst.

303.
    Buzzi Unicem stelt dat het Gerecht zijn beoordeling ten onrechte op de „bestanddelen” van de ETF en het „voorstel” van Albert heeft gebaseerd om te concluderen dat Unicem zich er noodzakelijkerwijs van bewust was dat de Cembureau-overeenkomst en de onderling afgestemde feitelijke gedragingen waaraan zij had deelgenomen, deel uitmaakten van een globale strategie om de invoer uit te schakelen.

- Duur van de inbreuk betreffende de oprichting van de ETF

304.
    Aalborg is het er niet mee eens dat haar verantwoordelijkheid voor de oprichting van de ETF in aanmerking is genomen tot 31 mei 1987 op grond dat de actieve deelnemers tot die datum vergaderingen hebben gehouden. Het Gerecht heeft evenwel erkend dat zij niet heeft deelgenomen aan enige andere vergadering dan die van 9 september 1986, dat zij niet is geïnformeerd over latere initiatieven en dat zij niet heeft deelgenomen aan de ontmoedigings- en overredingsmaatregelen of andere acties van de ETF. Wat haar betreft, kan dus geen verantwoordelijkheid worden vastgesteld na de datum van de betrokken vergadering, waaraan zij slechts geheel passief heeft deelgenomen.

- De deelneming aan de inbreuk betreffende de oprichting van de ETF

305.
    Aalborg verwijt het Gerecht dat het haar wegens haar deelneming aan de ETF ten onrechte verantwoordelijk heeft gehouden voor de onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als oogmerk Calcestruzzi als cliënt te onttrekken aan de Griekse producenten, inzonderheid Titan, met name voorzover die inbreuk haar ten laste wordt gelegd na 9 september 1986.

306.
    Zij voert dienaangaande dezelfde argumenten aan als ter betwisting van de inbreuk die bestaat uit de oprichting van de ETF, namelijk dat het Gerecht enkel zou zijn uitgegaan van de passieve aanwezigheid van een vertegenwoordiger van Aalborg bij de vergadering van 9 september 1986 en van het feit dat zij zich bij die gelegenheid niet uitdrukkelijk heeft gedistantieerd van de korte mededeling betreffende de vergaderingen tussen de Italiaanse cementproducenten en Ferruzzi.

307.
    Deze gedraging vond plaats op de Italiaanse markt, ver van de markt die gelet op de vervoerkosten voor cement haar natuurlijke markt is, en kennelijk vooral door Italiaanse ondernemingen. Noch de cementbeschikking noch het bestreden arrest bevat enige, laat staan overtuigende verklaring betreffende de kennis van, het belang bij of de invloed op die onderling afgestemde feitelijke gedragingen die zij zou kunnen hebben gehad.

308.
    Volgens Cementir staaft geen van de elementen op grond waarvan het Gerecht heeft verklaard dat er op Europees niveau een onderling afgestemde feitelijke gedraging bestond om ervoor te zorgen dat Calcestruzzi niet langer van de Griekse producenten zou afnemen, de stelling dat Cementir aan die onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft deelgenomen:

-    de notulen van de vergadering van 9 september 1986 zijn wat haar betreft irrelevant, aangezien zij niet aan die vergadering heeft deelgenomen;

-    de brief van Titan van 2 september 1988 aan haar Londense advocaten (document nr. 33.126/19196) kan geenszins aantonen dat het gedrag van Cementir ten aanzien van Calcestruzzi verband hield met feitelijke gedragingen die met andere Europese producenten onderling waren afgestemd in het kader van de ETF, een instelling waarvan Cementir, zoals het Gerecht heeft erkend, geen deel uitmaakte;

-    noch de vergadering van 11 februari 1987, noch die van 17 maart 1987 ging Cementir aan, aangezien zij aan geen enkele vergadering van de ETF heeft deelgenomen;

-    de twee telexberichten aan Titan waarbij werd bevestigd dat de tussen deze onderneming en Calcestruzzi overeengekomen cementleveringen werden opgeschort, leveren geen aanwijzing op dat Cementir of andere ondernemingen met Calcestruzzi een commerciële overeenkomst hadden gesloten in het kader van de uitvoering van een op Europees niveau vastgesteld mededingingsverstorend plan.

309.
    De desbetreffende beoordeling van het Gerecht is dus niet afdoende gemotiveerd. Het Gerecht is uitgegaan van een loutere veronderstelling, die door directe noch indirecte bewijzen wordt gestaafd. Bovendien dwingt die veronderstelling Cementir tot een probatio diabolica: zij moet het ontbreken van een verband bewijzen, hetgeen in strijd is met de beginselen inzake het bewijs die het vermoeden van onschuld dienen te waarborgen.

310.
    Cementir voegt daaraan toe dat zij nooit heeft betwist dat Calcestruzzi sinds 1979 cliënt was, en dat zij haar, gelet op de grote leveringen aan die cliënt, beschouwde als een cliënt die zij niet wilde verliezen. In het licht daarvan hadden de gedragingen van Cementir wat het mededingingsrecht betreft, moeten worden aangemerkt als volstrekt autonome en concurrentiële gedragingen, en zeker niet als heimelijk afgesproken gedragingen die verschillende jaren duurden en waarvoor als zodanig een zeer zware sanctie moest worden opgelegd.

- De kwalificatie van de overeenkomsten met Calcestruzzi als één enkele overeenkomst betreffende de ETF en als maatregel ter uitvoering van de Cembureau-overeenkomst

311.
    Volgens Cementir heeft het Gerecht een kennelijke kwalificatiefout gemaakt door een verband te leggen tussen de aansluiting van Cementir bij de overeenkomsten met Calcestruzzi en de eventueel door andere producenten in het kader van de ETF gesloten mededingingsverstorende overeenkomsten. In de eerste plaats vermeldt het bestreden arrest geen enkel direct bewijs van een dergelijk verband. In de tweede plaats heeft het Gerecht niet onderzocht of er indirecte bewijzen voor dat verband bestonden. Volgens Cementir was dat niet het geval, aangezien zij aan de overeenkomsten met Calcestruzzi slechts heeft deelgenomen om commerciële redenen die niets van doen hadden met de initiatieven van de ETF. Zo heeft zij slechts aan de vergadering te Luxemburg deelgenomen met het oog op de handhaving van de werking van haar eigen overeenkomst met Calcestruzzi, en niet van - zoals in het bestreden arrest ten onrechte wordt gesteld - die van de overeenkomst tussen Calcestruzzi en Titan. De analyse van het Gerecht in punt 3359 van het bestreden arrest heeft haar betoog verdraaid.

- De gestelde juridische analysefout betreffende de onrechtmatigheid van de overeenkomsten met Calcestruzzi

312.
    Volgens Italcementi heeft het Gerecht een fout gemaakt door aan te nemen dat de uitvoering van de leveringscontracten tussen de Italiaanse cementproducenten en Calcestruzzi relevant was en dat daarvoor een sanctie moest worden opgelegd, omdat in verband met die overeenkomsten geen beschuldigingen zijn geformuleerd en het doel van de bescherming van de Italiaanse markt tegen invoer was bereikt door de opzegging van de overeenkomst tussen Titan en Calcestruzzi.

313.
    Italcementi ziet niet in waarom het Gerecht na zijn onderzoek van de overeenkomsten met Calcestruzzi tot de conclusie komt dat zij, Unicem en Cementir tussen 3 april 1987 en 3 april 1992 artikel 85, lid 1, van het Verdrag hebben geschonden, aangezien dat impliceert dat de onrechtmatige handeling mede bestond uit de uitvoering van de overeenkomsten met Calcestruzzi. Haars inziens is hier sprake van een ernstige tegenstrijdigheid en een fout in de juridische analyse.

314.
    Voor Italcementi is het duidelijk dat aangezien de horizontale overeenkomst tussen de drie Italiaanse cementproducenten en de op Calcestruzzi uitgeoefende druk ertoe hadden geleid dat de leveringen van Titan aan Calcestruzzi werden onderbroken, zij ook hun mededingingsverstorende gevolgen hadden uitgeput die aan de Cembureau-overeenkomst konden worden toegerekend. Zonder daarvoor enige reden te geven, lijkt het Gerecht evenwel te hebben aangenomen dat ook de overeenkomsten met Calcestruzzi een manifestatie van die overeenkomst vormden.

315.
    Italcementi stelt dat zij - zonder dat dit door het Gerecht is weerlegd - had aangetoond dat de invoer van Griekse cement in Italië sinds 1986 exponentieel was toegenomen. Calcestruzzi vertegenwoordigde immers slechts 5 % van de Italiaanse vraag naar cement en de Griekse cement had dus gemakkelijk aan andere afnemers kunnen worden verkocht. Volgens Italcementi kon Calcestruzzi zich elders bevoorraden om een aanzienlijk deel (20 %) van haar behoeften te dekken. De overeenkomst had dus niet tot doel de invoerstroom uit Griekenland in Italië in te dijken, maar was bedoeld om uit te sluiten dat dit zou gebeuren in het kader van een overeenkomst tussen Calcestruzzi en Titan van een zekere duur. De sluiting van de overeenkomsten met Calcestruzzi vormde dus het einde en niet het begin van de in artikel 4, lid 3, sub b, van de cementbeschikking bedoelde inbreuk.

- Het middel inzake het beginsel non bis in idem

316.
    Zowel Buzzi Unicem als Italcementi stellen dat de sanctie die is opgelegd wegens hun overeenkomsten met Calcestruzzi en de overeenkomsten tussen de drie Italiaanse cementproducenten, onverenigbaar is met het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar en niet strookt met het besluit van de Italiaanse mededingingsautoriteit. De herhaling van de aan die overeenkomsten en akkoorden ontleende punten van bezwaar in artikel 4, lid 3, van de cementbeschikking heeft ertoe geleid dat zij in strijd met het beginsel non bis in idem voor dezelfde gedraging twee keer verantwoordelijk zijn gesteld, op communautair en op nationaal niveau.

317.
    Buzzi Unicem stelt dat het besluit tot intrekking van de nationale punten van bezwaar een duidelijke aanwijzing vormde dat de nationale overeenkomsten die eventueel tussen de Italiaanse cementproducenten waren gesloten, niet in het kader van de ETF en de Cembureau-overeenkomst waren gesloten. De Commissie heeft die overeenkomsten evenwel beschouwd als een bewijs van de betrokkenheid van die producenten bij de Cembureau-overeenkomst met het doel de invoer van Griekse cement door Calcestruzzi te beletten.

318.
    Buzzi Unicem acht de motivering waarmee het Gerecht in punt 3386 van het bestreden arrest het dubbele onderzoek van de nationale gedragingen heeft gerechtvaardigd, niet overtuigend, maar integendeel ingewikkeld en bedrieglijk. Het Gerecht is namelijk ten onrechte uitgegaan van een onderscheid tussen het voorwerp van de twee procedures, de nationale en de communautaire. In de eerste plaats stelde het namelijk, dat het onderzoek van de Italiaanse mededingingsautoriteit beoogde na te gaan of de overeenkomsten tussen Calcestruzzi en de Italiaanse cementproducenten rechtmatig waren, en in de tweede plaats dat het onderzoek door de Commissie en het Gerecht de tussen diezelfde producenten gesloten overeenkomst betrof waarvan die contracten een uitvloeisel waren, en die Calcestruzzi diende te beletten cement in te voeren uit Griekenland. In werkelijkheid blijkt uit de punten 3356 en 3396 van het bestreden arrest dat deze laatste analyse ook op eerstgenoemde overeenkomsten betrekking had.

319.
    Italcementi voert soortgelijke argumenten aan. Gelet op hun inhoud regelden de overeenkomsten met Calcestruzzi slechts louter nationale commerciële relaties, voor welker mededingingsverstorende elementen reeds in maart 1996 op nationaal niveau een sanctie was opgelegd bij besluit van de Italiaanse mededingingsautoriteit. De uitvoering daarvan stond geheel los van de ETF en van de Cembureau-overeenkomst.

- De gestelde verkeerde opvatting omtrent de bewijzen

320.
    Buzzi Unicem verwijt het Gerecht dat het de zin van de notulen van de vergaderingen van 17 juni en 4 september 1987 heeft verdraaid en in punt 2683 van het bestreden arrest een ontoereikende en tegenstrijdige motivering heeft gegeven voor de conclusie dat Unicem had deelgenomen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen. De directe schriftelijke bewijzen zijn niet zo onweerlegbaar als het Gerecht heeft aangenomen.

- De duur van de in artikel 4, lid 3, sub b, van de cementbeschikking bedoelde inbreuk

321.
    Italcementi en Buzzi Unicem betwisten het oordeel van het Gerecht betreffende de duur van de door de Cembureau-overeenkomst gevormde inbreuk. Het bestreden arrest wijzigt de inhoud van die inbreuk en komt erop neer dat van 19 mei 1989 tot en met 3 april 1992 enkel de Italiaanse cementproducenten bij de Cembureau-overeenkomst waren aangesloten.

Beoordeling door het Hof

322.
    De argumenten van Aalborg betreffende haar deelneming aan de ETF herhalen ten dele haar versie van de gebeurtenissen tijdens de vergadering van 9 september 1986. Die argumenten, waarmee zij wil aantonen dat het doel van die vergadering rechtmatig was, zijn echter reeds niet overtuigend bevonden in de punten 2600, 2656 en 2891 van het bestreden arrest. Aalborg kan deze beoordeling van de feiten door het Gerecht niet weer in geding brengen.

323.
    Vaststaat dat Larsen van Aalborg aanwezig was bij de vergadering van 9 september 1986, tijdens welke zowel het doel van de ETF als de ontmoedigings- en overredingsmaatregelen tegen de invoer van goedkoop cement op de Europese markten meteen in herinnering zijn gebracht. Daar Aalborg niet heeft bewezen dat zij zich van de discussies over de ETF heeft gedistantieerd, mocht het Gerecht de conclusie van de Commissie bevestigen dat Aalborg door zonder reserve aanwezig te zijn bij de vergadering van 9 september 1986 tijdens welke het doel van de ETF ter sprake is gebracht, heeft deelgenomen aan de wilsovereenstemming die tot de oprichting van de ETF heeft geleid. Het Gerecht heeft geen fout gemaakt door de passieve rol van Aalborg tijdens die vergadering en het feit dat zij niet aan latere vergaderingen en de uitvoering van de ter sprake gebrachte initiatieven heeft deelgenomen, als niet relevant af te wijzen (punt 2891 van het bestreden arrest).

324.
    Wat de argumenten van Buzzi Unicem betreffende de oprichting van de ETF betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof de middelen, ontleend aan fouten met betrekking tot de deelneming van Unicem aan de ETF, reeds kennelijk ongegrond heeft verklaard (zie beschikking Buzzi Unicem/Commissie, reeds aangehaald, punten 133-165).

325.
    Wat de kwalificatie van de oprichting als één enkele overeenkomst betreft, heeft het Gerecht in de punten 2537, 2538 en 3701 van het bestreden arrest geoordeeld dat deze oprichting strekte tot het onderzoek van ontmoedigings- en overredingsmaatregelen om de invoer in West-Europa, met name die uit Griekenland, te beëindigen. De ETF had dus dezelfde mededingingsverstorende economische doelstelling als de andere overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen bedoeld in artikel 4 van de cementbeschikking. Het Gerecht was van oordeel dat deze identiteit van doelstelling wordt versterkt door de omstandigheid dat die ongeoorloofde maatregelen zijn vastgesteld, of althans zijn besproken, gedurende de reeks vergaderingen van of betreffende de ETF die hebben plaatsgevonden tussen 28 mei 1986 en eind mei 1987 (zie punt 3705 van het bestreden arrest).

326.
    Met betrekking tot de uitvoering van de Cembureau-overeenkomst door de ETF heeft het Gerecht in de punten 2560 en 3701 van het bestreden arrest geoordeeld dat de ETF een bredere taak had dan enkel de goedkope invoer uit Griekenland te verhinderen, namelijk ervoor te zorgen dat geen invoer zou plaatsvinden van goedkoop cement die de Europese markten zou kunnen destabiliseren.

327.
    Wat de duur van de inbreuken betreft, blijkt uit punt 2795 van het bestreden arrest dat het lot van de ETF voor het laatst is besproken tijdens de vergadering te Luxemburg van eind mei 1987. In punt 3309 van het bestreden arrest heeft het Gerecht duidelijk gemotiveerd waarom als tijdstip van beëindiging van de inbreuk betreffende de verdedigingsmaatregelen de datum van 15 maart 1987 in aanmerking is genomen. Deze datum had betrekking op de vergadering van 17 maart 1987 waarop voor het laatst verslag werd uitgebracht over de onderhandelingen tussen de Italiaanse cementproducenten en de groep Ferruzzi.

328.
    De Commissie heeft inderdaad niet aangetoond dat Aalborg bij die vergaderingen aanwezig was. Volgens de rechtspraak van het Hof is het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, echter niet relevant voor de vaststelling van het bestaan van een inbreuk (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 90). Wanneer vaststaat, dat een onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, wordt zij voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk geacht voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van de inbreuk (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 83). Aalborg heeft echter geen enkel beslissend element aangevoerd waaruit kan blijken dat zij haar steun aan de ETF of aan de verdedigingsmaatregelen zou hebben ingetrokken vóór de laatste discussies daarover.

329.
    Aangaande de verantwoordelijkheid van Aalborg voor de maatregelen ter verdediging van de Italiaanse markt zij eraan herinnerd dat het Gerecht in de punten 3200 tot en met 3202 van het bestreden arrest in detail heeft uiteengezet dat Aalborg aanwezig was bij de vergadering van 9 september 1986 tijdens welke de situatie van de invoer van Grieks cement door Ferruzzi is onderzocht en tijdens welke akte ervan is genomen dat de besprekingen tussen de Italiaanse producenten en Ferruzzi resultaat konden hebben. Blijkens punt 3196 van het bestreden arrest heeft Aalborg die feiten niet betwist.

330.
    Verder blijkt uit punt 3203 van het bestreden arrest dat Aalborg niet het bewijs heeft geleverd dat zij op die vergadering openlijk blijk heeft gegeven van haar afkeuring van die onrechtmatige feitelijke gedragingen of dat zij de overige deelnemers heeft laten weten, dat zij voornemens was de vergadering vanuit een andere optiek dan de hunne bij te wonen.

331.
    Het Gerecht heeft geen fout gemaakt door in hetzelfde punt te concluderen dat de Commissie mocht aannemen, dat onder meer Aalborg zich, gelet op het besluit van de Griekse cementindustrie om haar productieoverschotten naar de West-Europese markten uit te voeren - dat als een grote bedreiging voor de stabiliteit van al die markten werd gezien -, uit solidariteit bij dergelijke feitelijke gedragingen had aangesloten of althans, dat zij bij de overige deelnemers die indruk had gewekt.

332.
    Wat de argumenten betreft waarmee Cementir de beoordeling door het Gerecht van de bewijzen in twijfel trekt, staat vast dat zoals het Gerecht in punt 2768 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, deze onderneming niet aanwezig was bij de vergaderingen van de ETF. Het Gerecht heeft evenwel geoordeeld dat de cementbeschikking verschillende aanwijzingen bevatte waaruit kon blijken dat Cementir met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers aan de ETF (punten 3153-3155 en 3284-3287 van het bestreden arrest).

333.
    De argumenten van Cementir bevatten geen enkel serieus element dat aantoont dat het Gerecht een onjuiste opvatting omtrent die bewijzen had. Dat Cementir niet bij de vergaderingen van de ETF aanwezig was, is van ondergeschikt belang nu uit de stukken betreffende die vergaderingen duidelijk blijkt dat zij met haar eigen gedrag heeft bijgedragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers. Volgens de beoordeling door het Gerecht in punt 3288 van het bestreden arrest blijkt uit die reeks van stukken, dat Cementir één van de Italiaanse cementproducenten was die contact met de groep Ferruzzi hebben opgenomen opdat Calcestruzzi de uitvoering van het door haar met Titan gesloten leveringscontract zou opschorten.

334.
    Verder blijkt uit de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in punt 3155 van het bestreden arrest, dat de Italiaanse cementproducenten, vertegenwoordigd door Italcementi, „hun Europese collega's [hebben gevraagd] hun vertegenwoordiger bij de EEG te waarschuwen, zodat deze [...] geen bezwaar maken” tegen het verzoek de Italiaanse wet toe te passen, die voorziet in een aanmelding vooraf voor iedere cementinvoer. Die cementproducenten, waaronder Cementir, hadden dus weet van de materiële gedragingen die andere ondernemingen zich bij het nastreven van mededingingsverstorende doelstellingen hadden voorgenomen of ten uitvoer hadden gelegd.

335.
    Verder is het feit dat commerciële redenen Cementir ertoe konden brengen deel te nemen aan het mededingingsverstorende kartel, van geen belang daar dit kartel de mededinging heeft beperkt. Aangezien haar deelneming aan de mededingingsregeling is bewezen, behoeft niet te worden onderzocht of zij bij die deelneming belang had.

336.
    Wat de kwalificatie van de overeenkomsten betreft, kan de conclusie van het Gerecht dat Cementir zich ervan bewust was dat zij deelnam aan een algemene mededingingsregeling tot verdeling van de markten, gelet op het feit dat zij heeft meegewerkt aan de acties en overeenkomsten in verband met Calcestruzzi om het hoofd te bieden aan de invoer uit Griekenland, niet als willekeurig of onjuist worden aangemerkt.

337.
    Het Gerecht heeft geen fout gemaakt toen het in punt 3289 van het bestreden arrest concludeerde dat de Commissie in artikel 4, lid 3, sub a, van de cementbeschikking de deelneming van Cementir aan de onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekten Calcestruzzi als klant af te nemen van de Griekse producenten en in het bijzonder van Titan, in aanmerking mocht nemen.

338.
    Wat de eerbiediging van het beginsel non bis in idem betreft, zij eraan herinnerd dat de toepassing van dit beginsel afhankelijk is van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon voor een zelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed.

339.
    Het Gerecht heeft enkel vastgesteld dat er een verschil bestond tussen het doel van enerzijds de leveringscontracten en de samenwerkingsovereenkomsten tussen Calcestruzzi en de drie Italiaanse cementproducenten en anderzijds het deel van de overeenkomst tussen die producenten dat ertoe strekte te beletten dat Calcestruzzi cement zou invoeren uit Griekenland. De deelneming aan de Cembureau-overeenkomst tot eerbiediging van de nationale markten is de inbreuk waarvoor bij de cementbeschikking een sanctie is opgelegd, en volgens het Gerecht had deze een ander voorwerp dan de inbreuk waarop het besluit van de Italiaanse mededingingsautoriteit inzake de leveringscontracten en de samenwerkingsovereenkomsten tussen Calcestruzzi en die cementproducenten betrekking had.

340.
    Aangezien er geen sprake is van dezelfde feiten, is het beginsel non bis in idem niet geschonden.

341.
    Aangaande het argument van Buzzi Unicem dat het Gerecht de zin van de notulen van de vergaderingen van 17 juni en 4 september 1987 heeft verdraaid, zij opgemerkt dat het Gerecht geen onjuiste opvatting omtrent de bewijzen had, noch een tegenstrijdige motivering heeft gegeven. Buzzi Unicem heeft enkel gesteld dat zij het niet eens is met de beoordeling van de relevante documenten door het Gerecht en heeft haar versie van de feiten herhaald, die door het Gerecht reeds is afgewezen.

342.
    De duur van de inbreuk is vastgesteld aan de hand van de duur van de leveringscontracten en de samenwerkingsovereenkomsten tussen de Italiaanse cementproducenten en Calcestruzzi. Dat die producenten de Cembureau-overeenkomst hebben nageleefd tot 3 april 1992, terwijl andere cementproducenten dat niet langer deden, wijst erop dat zij de overeenkomst langer in stand hebben gehouden dan laatstgenoemden. De onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als oogmerk Calcestruzzi als cliënt te onttrekken aan de Griekse producenten, met name Titan, duurde tot de laatste vergadering die dienaangaande binnen de ETF is gehouden (zie punten 3301-3310 van het bestreden arrest).

343.
    De middelen inzake onjuiste rechtsopvatting, gebrekkige motivering, onjuiste opvatting omtrent de bewijzen en schending van de rechten van de verdediging in verband met de activiteiten in het kader van de ETF en de overeenkomsten en gedragingen ter verdediging van de Italiaanse markt moeten dan ook niet-ontvankelijk en/of ongegrond worden verklaard.

C - De toerekening van aansprakelijkheid

344.
    Blijkens het bestreden arrest is Aalborg op 26 juni 1990 opgericht en heeft zij met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990 de cementfabriek van Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik overgenomen. Deze laatste is een holdingmaatschappij geworden, die net als Blue Circle 50 % van de aandelen van Aalborg bezit.

Argumenten van partijen

345.
    Aalborg stelt dat het Gerecht in het bestreden arrest ten onrechte het besluit van de Commissie heeft bevestigd om haar verantwoordelijk te houden voor de gedragingen van Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik.

346.
    Aalborg concludeert dat het Gerecht haar aansprakelijkheid in punt 1336 van het bestreden arrest lijkt te baseren op de overweging dat de in punt 344 van dit arrest genoemde feiten een reorganisatie binnen één zelfde economische eenheid inhielden. Tijdens de terechtzittingen van het Gerecht heeft zij verklaard dat haar oprichting geen deel uitmaakte van een reorganisatie van de groep waartoe zij behoort. Een andere juridische entiteit, Blue Circle, heeft namelijk de economische eigendom van de helft van de voordien door Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik uitgeoefende activiteiten overgenomen.

347.
    Aalborg betoogt dat de rechtspraak van het Hof betreffende de overdracht van aansprakelijkheid (reeds aangehaalde arresten Suiker Unie e.a./Commissie, CRAM en Rheinzink/Commissie, en Commissie/Anic Partecipazioni) slechts betrekking heeft op gevallen waarin de aansprakelijke onderneming had opgehouden te bestaan en een andere onderneming alle installaties en personeel heeft overgenomen. In die rechtspraak heeft het Hof overwogen, dat het zogenoemde criterium van de „economische continuïteit” alleen een rol kan spelen, indien de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de onderneming, na de inbreuk in juridische zin heeft opgehouden te bestaan.

348.
    In casu heeft de rechtspersoon die aansprakelijk is voor de in de cementbeschikking vastgestelde inbreuken, Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik, niet opgehouden te bestaan, hetgeen de Commissie trouwens niet lijkt te betwisten. Deze verantwoordelijkheid kan volgens Aalborg dan ook niet aan haar worden toegerekend, zoals in de beschikking en het bestreden arrest is gebeurd.

349.
    Aalborg stelt verder dat de ontoereikende motivering met betrekking tot de rechtspersoon die voor de inbreuk aansprakelijk is, tot vernietiging van het bestreden arrest moet leiden. Dat zij in de administratieve procedure niet specifiek heeft gesignaleerd dat er eventueel onduidelijkheid bestond over de aansprakelijke rechtspersoon, kan niet tot gevolg hebben dat de Commissie deze niet duidelijk moet aanduiden en haar keuze moet motiveren.

350.
    Aalborg preciseert in dit verband dat zij geen bijzondere reden had om de aanduiding door de Commissie van de geadresseerde van de PvB te corrigeren, aangezien de PvB op een andere thesis was gebaseerd, namelijk die van een mededingingsregeling die nog zou bestaan.

351.
    Daar deze thesis in de cementbeschikking echter is gewijzigd, is de kwestie van de identiteit van de geadresseerde van de beschikking van wezenlijk belang geworden. Aalborg kan niet aansprakelijk worden gehouden voor de activiteiten van een kartel gedurende de periode waarin deze inbreuk volgens de cementbeschikking, in afwijking van de PvB, heeft plaatsgehad. Daar Aalborg ten tijde van de betrokken vergaderingen nog niet was opgericht, waren haar vertegenwoordigers onbetwistbaar niet aanwezig bij de vergaderingen die fundamenteel zijn geacht voor de in de cementbeschikking vastgestelde mededingingsregeling.

352.
    De Commissie meent dat een economische eenheid dezelfde blijft wanneer alle productiemiddelen voor de vervaardiging van cement van de ene onderneming worden overgedragen naar een andere die deze industriële activiteit voortzet. Een inbreng van kapitaal door een nieuwe onderneming verandert niets aan het feit dat het, wat de productie betreft, nog steeds om dezelfde economische eenheid gaat.

353.
    Volgens de Commissie heeft het Gerecht geen enkele processuele onregelmatigheid begaan door rekening te houden met het feit dat Aalborg ter terechtzitting heeft erkend dat zij in haar antwoord op de PvB niet heeft betwist dat zij aansprakelijk kon worden gehouden voor de handelingen van Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik.

Beoordeling door het Hof

354.
    In het kader van de hogere voorziening van Aalborg moet het Hof onderzoeken of het Gerecht een fout heeft gemaakt door aan te nemen dat de Commissie tegen deze onderneming mocht optreden en haar aansprakelijk mocht houden voor de mededingingsverstorende gedragingen van Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik die dateren van voor de oprichting van Aalborg.

355.
    Meer bepaald moet worden vastgesteld of het feit dat Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik nog bestaat, geheel en noodzakelijkerwijs voor de Commissie de mogelijkheid uitsluit om Aalborg te behandelen als degene die vanuit economisch en organisatorisch oogpunt de inbreuk heeft gepleegd.

356.
    Buiten kijf staat dat de economische activiteiten van Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik in de cementsector in 1990 zijn overgedragen aan Aalborg.

357.
    Waar het Gerecht in punt 1335 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd dat Aalborg en Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik voor de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag één zelfde economische eenheid vormen, moet deze vaststelling aldus worden begrepen dat de onderneming die vanaf 1990 door Aalborg is beheerd, dezelfde is als die welke voordien werd beheerd door Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik (zie in dat verband punt 59 van dit arrest).

358.
    Het feit dat Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik nog als juridische eenheid bestaat, doet aan deze conclusie niet af en is als zodanig dus geen reden om de cementbeschikking met betrekking tot Aalborg nietig te verklaren.

359.
    In dat verband heeft het Hof in het arrest Commissie/Anic Partecipazioni (punt 145) inderdaad geoordeeld dat van economische continuïteit alleen sprake kan zijn, indien de rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de onderneming, na de inbreuk in juridische zin heeft opgehouden te bestaan. Die zaak betrof echter het geval van twee bestaande en functionerende ondernemingen waarvan de ene een deel van haar activiteiten aan de andere had overgedragen, en waartussen geen structurele band bestond. Zoals uit punt 344 van dit arrest blijkt, is zulks hier niet het geval.

360.
    Wat de vermeende ontoereikende motivering betreft, mocht het Gerecht in punt 1336 van het bestreden arrest aannemen, dat nu Aalborg niet staande heeft gehouden tegenover de Commissie, dat zij niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de activiteiten van Aktieselskabet Aalborg Portland-Cement Fabrik, de Commissie niet verplicht was in de cementbeschikking nader te verklaren, om welke redenen zij Aalborg aansprakelijk hield.

361.
    Dit middel tot vernietiging moet dan ook ongegrond worden verklaard.

D - De geldboeten

1. De vaststelling van de geldboeten in de cementbeschikking

362.
    In de cementbeschikking wordt onderscheid gemaakt tussen twee categorieën of groepen ondernemingen en verenigingen: die welke hebben deelgenomen aan de Cembureau-overeenkomst en die wier betrokkenheid bij de inbreuk minder beslissend en minder ernstig was. De in de artikelen 2 tot en met 4 van de cementbeschikking beschreven gedragingen werden door de Commissie als zwaarder aangemerkt dan die welke zijn beschreven in de artikelen 5 en 6 van die beschikking, die minder rechtstreekse gevolgen hadden voor de compartimentering van de thuismarkten.

363.
    Aan de ondernemingen en verenigingen van de eerste categorie, die zich alle even zeer hebben ingespannen om de eerbiediging van de nationale markten te waarborgen en die alle rechtstreekse invloed hadden op de compartimentering van die markten, is een geldboete opgelegd van 4 % van de omzet van elk van hen op de markt van grijs cement in 1992. Aan de ondernemingen van de tweede categorie is een geldboete opgelegd van 2,8 % van die omzet.

364.
    De evenredigheid van de opgelegde geldboeten in verhouding tot de zwaarte en de duur van de inbreuk wordt door het Gerecht in het kader van zijn volledige rechtsmacht beoordeeld krachtens artikel 17 van verordening nr. 17. Bij de uitoefening van dat toezicht heeft het Gerecht de beroepen van verzoeksters ten dele toegewezen. Voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten had de Commissie namelijk aangenomen dat die ondernemingen gedurende 122 maanden aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen, terwijl de procedure voor het Gerecht heeft uitgewezen dat de werkelijke duur van hun deelneming korter was. Het Gerecht heeft de geldboeten dan ook evenredig verlaagd.

365.
    In het kader van deze hogere voorziening kan het Hof enkel onderzoeken of het Gerecht, door de door de Commissie gehanteerde criteria voor de vaststelling van de geldboeten te bevestigen en de toepassing daarvan te controleren en in voorkomend geval zelfs te corrigeren, een kennelijke fout heeft gemaakt of het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel die de oplegging van geldboeten beheersen, heeft geschonden.

366.
    De in deze hogere voorzieningen aangevoerde middelen worden in dit arrest gegroepeerd, behalve wat de specifieke middelen van één rekwirante betreft.

2. De middelen inzake de criteria voor de vaststelling van de geldboeten en inzake het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

367.
    Alle rekwiranten hebben middelen aangevoerd die strekken tot intrekking of verlaging van de geldboeten die hun bij de cementbeschikking zijn opgelegd en vervolgens door het Gerecht zijn verlaagd. Zij komen met name op tegen de criteria die de Commissie heeft gehanteerd om de geldboeten op te leggen en tegen gestelde schendingen van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel bij de berekening van de geldboeten doordat zeer zware sancties zijn opgelegd zonder dat rekening is gehouden met de mate van deelneming van elke onderneming. Zij kritiseren eveneens dat de sanctie na de vaststelling dat verschillende inbreuken niet hadden plaatsgevonden en de vaststelling van een geringere duur van andere inbreuken niet sterker is verlaagd, zodat aan ondernemingen wier betrokkenheid bij de inbreuk minder beslissend en minder ernstig was, dezelfde sanctie is opgelegd.

368.
    Aalborg en Cementir menen meer bepaald dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu andere ondernemingen die net als zij waren ingedeeld in de subgroep van ondernemingen wier aansprakelijkheid groter was, meer intensief bij de mededingingsregeling betrokken waren. Buzzi Unicem meent ook dat de nietigverklaring van delen van de cementbeschikking door het Gerecht op grond dat de deelneming van Unicem aan de daarin beschreven gedragingen niet was bewezen, tot een verlaging van de geldboete moet leiden.

369.
    Volgens de Commissie is het standpunt van het Gerecht het rechtstreekse gevolg van zijn afwijzing van het argument dat de geldboeten evenredig moeten zijn aan de uitvoeringsmaatregelen van de Cembureau-overeenkomst die elke onderneming heeft uitgevoerd. Aldus heeft het Gerecht de analyse van de Commissie in paragraaf 65 van de cementbeschikking bevestigd, volgens welke een sanctie moest worden opgelegd voor de deelneming aan de uitvoering van die overeenkomst in haar geheel. Dat het bedrag van de geldboete niet is verlaagd hoewel bepaalde delen van de artikelen 3 en 4 van die beschikking nietig waren verklaard, strookt met die analyse, aangezien de geldboete, wat de markt van grijs cement betreft, was gebaseerd op artikel 1 van die beschikking. Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 heeft het Gerecht hoe dan ook de sanctie gemoduleerd naar gelang van de zwaarte en de duur van het gedrag van elke onderneming en de rol die elk van hen in de mededingingsregeling heeft gespeeld.

Beoordeling door het Hof

370.
    Voorzover de middelen inzake de criteria voor de vaststelling van de geldboeten en inzake de ernst van de deelneming van rekwiranten verband houden met feitelijke vragen of slechts de argumenten herhalen die reeds zijn uiteengezet in eerste aanleg en waarop het Gerecht in de punten 4964 tot en met 4969 van het bestreden arrest heeft geantwoord, zijn zij niet-ontvankelijk.

371.
    Wat de vermeende ontoereikende motivering van het bestreden arrest met betrekking tot de criteria voor de vaststelling van de geldboeten betreft, zij opgemerkt dat hoewel het niet uitgesloten is dat het Gerecht in één enkele geïntegreerde tekst op het ene of het andere geïsoleerde argument niet uitdrukkelijk heeft geantwoord, het bestreden arrest afdoende is gemotiveerd. Het Gerecht heeft immers het besluit van de Commissie bevestigd om de algemene aansprakelijkheid van de ondernemingen te beoordelen en een sanctie op te leggen wegens de inbreuk in verband met de Cembureau-overeenkomst, in plaats van voor de verschillende bestanddelen van die inbreuk. Het heeft uiteengezet dat het aantal bijzondere inbreuken die een bepaalde onderneming heeft gepleegd, niet een relevant criterium is voor de beoordeling van de mate van verantwoordelijkheid voor die overeenkomst. Het heeft ook de beoordeling van de Commissie bevestigd dat de maatregelen tot rechtstreekse bescherming van de thuismarkten ernstiger waren dan de maatregelen ter kanalisering van de productieoverschotten naar derde landen (punten 4965, 4966-4968 en 4975 van het bestreden arrest).

372.
    De motiveringsplicht verplicht het Gerecht trouwens niet om een uiteenzetting te geven die getrouw en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2001, Italië/Raad, C-120/99, Jurispr. blz. I-7997, punt 28).

373.
    Wat de criteria voor de vaststelling van de geldboete en de eerbiediging van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Gerecht de criteria van de Commissie bevestigd. Het heeft verklaard dat de Commissie terecht had beslist, een sanctie op te leggen voor de deelneming aan de Cembureau-overeenkomst als zodanig, ongeacht de gedragingen op zichzelf en ongeacht het aantal uitvoeringsmaatregelen van elke onderneming. Het heeft ook geoordeeld dat het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen rechtstreekse (eerste categorie) en indirecte deelnemers (tweede categorie) gerechtvaardigd was, en dat de Commissie derhalve niet verplicht was, de specifieke rol van elk van hen bij de verschillende vastgestelde onrechtmatige handelingen te beoordelen. Het Gerecht was ook van oordeel dat het aantal bijzondere inbreuken die een bepaalde onderneming in het kader van de Cembureau-overeenkomst heeft gepleegd, in casu niet een relevant criterium was voor de beoordeling van de mate van verantwoordelijkheid.

374.
    De door het Gerecht gehanteerde criteria, namelijk de duurzame aansluiting bij de Cembureau-overeenkomst door de deelneming of medewerking aan een of meer maatregelen tot toepassing van die overeenkomst en de invloed van de gedragingen op de mededinging en de compartimentering van de thuismarkten, stroken met de in de punten 89 tot en met 92 van dit arrest vermelde beginselen voor de oplegging van geldboeten.

375.
    De middelen inzake de criteria voor de vaststelling van de geldboeten en inzake het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel moeten dan ook niet-ontvankelijk en/of ongegrond worden verklaard.

3. Het onderdeel van het zesde middel van Cementir betreffende de berekening van de omzet

Argumenten van Cementir

376.
    Cementir stelt dat bij de berekening van de omzet door de Commissie een boekhoudkundige vergissing is begaan, doordat de prijs voor het transport van cement en die van de zakken waarin de cement wordt geleverd, in de verkoopprijs is opgenomen. Daar de omzet van de andere in de cementbeschikking genoemde ondernemingen die kostenposten niet bevatte, is zij ongelijk behandeld.

Beoordeling door het Hof

377.
    Dit onderdeel van het zesde middel van Cementir is niet-ontvankelijk voorzover deze onderneming slechts de argumenten herhaalt die zij reeds in eerste aanleg heeft uiteengezet en waarop het Gerecht heeft geantwoord in de punten 5030 tot en met 5032 van het bestreden arrest. Met betrekking tot het gedeelte van dit onderdeel betreffende het beginsel van gelijke behandeling, volstaat het erop te wijzen dat Cementir niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het bestreden arrest jegens haar dit beginsel schendt.

378.
    Het onderdeel van het zesde middel van Cementir betreffende de berekening van de omzet moet dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

4. Het tweede middel van Ciments français, betreffende haar Belgische dochteronderneming

Argumenten van partijen

379.
    Bij de berekening van de geldboete die de Commissie heeft opgelegd aan Ciments français heeft zij rekening gehouden met de omzet van de Spaanse, de Griekse en de Belgische dochter van deze onderneming. Bij zijn eigen berekening heeft het Gerecht de omzet van de Belgische dochteronderneming gehandhaafd, op grond dat Ciments français niet heeft betwist dat zij die onderneming controleerde toen de inbreuken werden gepleegd. Volgens Ciments français bevat het bestreden arrest op dit punt een kennelijke beoordelingsfout, omdat uit het dossier in eerste aanleg blijkt dat zij de controle over Compagnie des ciments belges SA (hierna: „CCB”) heeft overgenomen vanaf oktober 1990. De beoordeling van het Gerecht geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangezien zij indruist tegen het non-discriminatiebeginsel, omdat het Gerecht op grond van deze beoordeling ondernemingen die zich in dezelfde situatie bevonden, verschillend heeft behandeld: aan de dochterondernemingen van Ciments français is een zwaardere sanctie opgelegd dan aan dochterondernemingen van andere ondernemingen en de Belgische dochteronderneming van Ciments français is strenger behandeld dan haar Spaanse en haar Griekse dochter. Ciments français vordert dan ook gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest en verlaging van de wegens de inbreuk op de markt van grijs cement opgelegde geldboete van 12,52 tot 9,62 miljoen euro.

380.
    Volgens de Commissie betreft dit middel louter een feitenkwestie en is het dus niet-ontvankelijk. Het Gerecht heeft verklaard dat een berekening van de geldboete op basis van de omzet van de groep niet betekent dat de dochterondernemingen deze geldboete moeten betalen. Verder is het middel ongegrond, nu Ciments français in eerste aanleg enkel haar eigen brief van 28 februari 1994 heeft aangevoerd, waarin de datum waarop zij de controle over haar Belgische dochteronderneming had overgenomen, niet was vermeld. De desbetreffende bewijsstukken zijn eerst in repliek overgelegd en voor het Gerecht is niet gedebatteerd over de invloed van de datum waarop de controle over deze dochter is overgenomen op de berekening van de geldboete, zodat de eventuele fout van het Gerecht dienaangaande niet als een kennelijke fout kan worden aangemerkt. Bovendien is het standpunt van het Gerecht niet geheel coherent: zo de geldboete moet worden berekend aan de hand van de totale omzet van de aansprakelijke onderneming, zou immers rekening moeten worden gehouden met de omzet van de dochterondernemingen die behoorden tot de groep op de datum die voor de vaststelling van dat totaalcijfer in aanmerking is genomen. Er is geen reden om ondernemingen die ten tijde van de inbreuk geen deel uitmaakten van de groep, uit te sluiten.

Beoordeling door het Hof

381.
    Uit het administratief dossier, de cementbeschikking zelf (paragraaf 5, punt 7, sub g, derde streepje, tweede alinea) en het dossier in eerste aanleg, waaronder een brief van 22 september 1998 in antwoord op een vraag van de rechter-rapporteur, blijkt dat Ciments français er bij herhaling op heeft gewezen dat zij pas in oktober 1990 de controle over CCB had overgenomen.

382.
    Het Gerecht heeft bij de berekening van de aan Ciments français opgelegde geldboete de omzet van haar Spaanse en haar Griekse dochteronderneming uitgesloten, omdat was komen vast te staan dat Ciments français deze nog niet controleerde toen zij zich schuldig had gemaakt aan de gedragingen die de inbreuk vormden. Bovendien heeft het Gerecht erkend, dat Ciments français in 1990 elk betwist gedrag had beëindigd.

383.
    Uit de cementbeschikking zelf blijkt, dat Ciments français de controle over CCB heeft overgenomen in 1990, dat wil zeggen het zelfde jaar waarin zij de controle heeft verworven over haar Spaanse en haar Griekse dochteronderneming. Anders dan de Commissie stelt, heeft het Gerecht dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, die kon worden opgemerkt bij lezing van een stuk als de cementbeschikking, die uiteraard van meet af centraal stond in het debat.

384.
    Derhalve moet het tweede middel van Ciments français worden aanvaard. Deze fout van het Gerecht moet hetzelfde rechtsgevolg hebben als het Gerecht op de Spaanse en de Griekse dochter van deze onderneming heeft toegepast, zodat de omzet van CCB in 1992 moet worden uitgesloten van de berekeningsgrondslag van de geldboeten. Het bestreden arrest wordt dan ook vernietigd voorzover daarbij het bedrag van de geldboete voor de inbreuken van Ciments français op de markt van grijs cement is vastgesteld op 12 519 000 euro.

385.
    Daar het Hof over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om zelf de zaak af te doen, wordt de bij artikel 9 van de beschikking aan Ciments français opgelegde geldboete krachtens artikel 61, eerste alinea, van het statuut van het Hof van Justitie verlaagd tot 9 620 000 euro. Deze berekening is gebaseerd op de gegevens die deze onderneming voor het Gerecht en vervolgens voor het Hof heeft aangevoerd en die de Commissie niet heeft betwist.

5. Andere middelen

386.
    Italcementi stelt dat het Gerecht geen onderscheid heeft gemaakt tussen de perioden waarin haar aansluiting bij de Cembureau-overeenkomst minder intensief was en de perioden waarin zij er meer bij betrokken was. Italcementi bekritiseert het Gerecht omdat het ondanks de nietigverklaring van artikel 2, leden 1 en 2, van de cementbeschikking en de vaststelling dat de in artikel 5 daarvan beschreven gedraging niet in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, het bedrag van de geldboete niet heeft verlaagd.

387.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht de geldboete proportioneel heeft verlaagd naar gelang van de duur van de deelneming van Italcementi aan de Cembureau-overeenkomst, zodat de nietigverklaring van artikel 2 wat haar betreft een weerslag heeft gehad op het bedrag van de geldboete (zie punt 4381 van het bestreden arrest). De nietigverklaring van artikel 5 vermindert noch de zwaarte, noch de duur van het gedrag van Italcementi, en kan dus geen weerslag hebben op het bedrag van de geldboete. Het Gerecht heeft het evenredigheidsbeginsel niet geschonden door aan te nemen dat het aantal bijzondere inbreuken die een bepaalde onderneming heeft gepleegd, niet beslissend is voor de beoordeling van de mate van verantwoordelijkheid voor een overeenkomst. Wat het onderscheid tussen verschillende perioden naar gelang van de mate van betrokkenheid van Italcementi betreft, dit argument betreft de feiten en kan in hogere voorziening niet worden onderzocht. Dit middel moet dan ook gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

388.
    Irish Cement stelt verder, dat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argument dat haar gedrag geen invloed kon hebben op de compartimentering van de thuismarkten en dat zij slechts marginaal bij de door de Commissie ten laste gelegde feiten betrokken was.

389.
    Dit middel moet worden afgewezen, aangezien het Gerecht in de punten 4966 en 4975 van het bestreden arrest impliciet op dit argument heeft geantwoord en het betrekking heeft op de feiten en geen enkele rechtsvraag aan de orde stelt.

Kosten

390.
    Ingevolge artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dit is gevorderd. De Commissie heeft geconcludeerd tot verwijzing van rekwiranten in de kosten. Aangezien Aalborg, Irish Cement, Italcementi, Buzzi Unicem en Cementir in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij te worden verwezen in de kosten in de zaken C-204/00 P, C-205/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P.

391.
    Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement, dat ingevolge artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, kan het Hof beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Nu Ciments français en de Commissie in zaak C-211/00 P ieder gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, moet worden beslist dat zij elk hun eigen kosten in deze zaak zullen dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Vernietigt punt 12, zevende streepje, van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie (T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95).

2)    Bepaalt het bedrag van de wegens de in artikel 1 van beschikking 94/815/EG van de Commissie van 30 november 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (Zaak IV/33.126 en 33.322 - Cement) aan Ciments français SA opgelegde geldboete op 9 620 000 euro.

3)    Wijst de hogere voorzieningen voor het overige af.

4)    Verwijst Aalborg Portland A/S, Irish Cement Ltd, Italcementi - Fabbriche Riunite Cemento SpA, Buzzi Unicem SpA en Cementir - Cementerie del Tirreno SpA in de kosten in de zaken C-204/00 P, C-205/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P.

5)    Verstaat dat Ciments français SA en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-211/00 P hun eigen kosten zullen dragen.

Jann
Edward
La Pergola

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 januari 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1: Procestalen: Deens, Engels, Frans en Italiaans.