Language of document : ECLI:EU:T:2003:137

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

8 mei 2003 (1)

„Binnenvaart - Capaciteit van communautaire vloot - Voorwaarden voor in vaart brengen van nieuwe vaartuigen (.oud voor nieuw’-regeling) - Daarvan uitgesloten”

In zaak T-82/01,

VOF Josanne, gevestigd te Papendrecht (Nederland),

Pieter van Wijnen, wonende te Papendrecht,

Adrianus Jacobus van Wijnen, wonende te Papendrecht,

Anigje Veen, wonende te Meerkerk (Nederland),

vertegenwoordigd door J. van Dam en Y. Ooykaas, advocaten,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking SG (2001) D/286100 van de Commissie van 9 februari 2001 houdende afwijzing van het door verzoekers ingediende verzoek om het vaartuig „Josanne” uit te sluiten van de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PB L 90, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzittingen op 18 september 2002 en, na heropening van de mondelinge behandeling, op 30 januari 2003,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PB L 90, blz. 1) beoogt de vermindering van de overcapaciteit die zich in alle sectoren van de markt voor het vervoer over de binnenwateren voordoet. Hiertoe wordt in een op gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopactie van vaartuigen alsmede in begeleidende maatregelen voorzien. Verordening nr. 718/1999 vormt de voortzetting van de acties die zijn ondernomen sinds de vaststelling van verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (PB L 116, blz. 25).

2.
    Volgens artikel 1, eerste alinea, van verordening nr. 718/1999 „vallen de binnenschepen die worden gebruikt voor goederenvervoer tussen twee of meer punten op de binnenwateren van de lidstaten [...] onder het in de onderhavige verordening vastgelegde beleid inzake de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloten”.

3.
    Artikel 2, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 718/1999 bepaalt dat deze verordening „van toepassing [is] op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd”. Artikel 2, lid 2, van verordening nr. 718/1999 bevat een lijst van vaartuigen en andere werktuigen waarvoor „deze verordening niet geldt”. Hiertoe behoren onder meer de in artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 genoemde „baggerwerktuigen, zoals hopperzuigers en pontons alsmede drijvende werktuigen van bouwondernemingen, voorzover dit materieel niet wordt gebruikt voor goederenvervoer in de zin van artikel 1”.

4.
    Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 718/1999 bepaalt, zakelijk weergegeven, dat voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw zijn gebouwd als voorwaarde geldt („oud voor nieuw”-regeling) dat de eigenaar van het schip ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen ofwel een speciale bijdrage betaalt aan het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert.

5.
    Volgens artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 kan „de Commissie [...], na raadpleging van de lidstaten en de organisaties die de binnenvaart op communautair niveau vertegenwoordigen, gespecialiseerde schepen uitsluiten van het toepassingsgebied van lid 1”. Voorts preciseert dit artikel dat „gespecialiseerde schepen [...] speciaal ontworpen [moeten] zijn voor het vervoer van één soort goederen, terwijl ze technisch ongeschikt moeten zijn voor het vervoer van andere goederen. Deze ene soort goederen mag niet worden vervoerd door schepen die niet over de vereiste technische installaties beschikken, terwijl de eigenaars zich er schriftelijk toe moeten verbinden dat zij, zolang als de .oud voor nieuw’-regeling van kracht is, met hun schepen geen andere goederen zullen vervoeren.”

De feiten van het geding

6.
    Verzoekers, de vennootschap onder firma VOF Josanne en haar vennoten, zijn actief op de binnenvaart-baggermarkt.

7.
    Op 27 juni 2000 hebben zij de Commissie om uitsluiting van een nieuw gebouwd vaartuig genaamd Josanne (hierna: „verzoek om uitsluiting”) verzocht teneinde te worden vrijgesteld van betaling van de hierboven genoemde speciale bijdrage.

8.
    In hun verzoek om uitsluiting hebben verzoekers aangegeven dat dit schip een „steekhopperzuiger” is, met als hoofdactiviteit „baggeren, zandwinning in het eigen schip en langszij afgemeerde baggerbakken, transport van deze materialen en onderhoud van waterbodems en vaarwegen”. Voorts hebben zij erop gewezen dat het gaat om een gespecialiseerd schip, dat is voorzien van een baggerinstallatie waarmee zuig- en baggerwerk kan worden verricht en van installaties voor de bewerking van opgehaald zand en grind. Verzoekers hebben hieruit afgeleid, dat het schip „door deze gecompliceerde bouw en de obstakels ter hoogte van de laadruimen technisch en economisch ongeschikt is voor het vervoer van andere goederen dan bovengenoemde (zand en grind), zonder ingrijpende wijzigingen van de constructie en installaties”. Ten slotte hebben zij aangegeven zich ervan bewust te zijn „dat wanneer het schip na een eventuele ingrijpende verbouwing zou worden gebruikt voor andere doeleinden dan bovenbeschreven [zij] alsnog gehouden [zouden] zijn aan naleving van de .oud voor nieuw’-regeling”.

9.
    Bij hun verzoek om uitsluiting hebben verzoekers onder meer een kopie gevoegd van een ontwerpovereenkomst tussen hen en Hevoo BV, een handels- en transportmaatschappij. Deze ontwerpovereenkomst dateert van 30 juni 2000 en is alleen ondertekend door de vertegenwoordiger van Hevoo BV (hierna: „ontwerpovereenkomst met Hevoo”). Uit deze ontwerpovereenkomst blijkt dat verzoekers „met het mb/s Josanne, ophoogzand, ophooggrond, vervuilde grond en vervuilde baggerspecie [zullen] vervoeren, en alle voorkomende zuig- en baggerwerkzaamheden [zullen] verrichten in het tijdvak jaar 2000 t/m 2005 voor rekening van handels- en transportmaatschappij .Hevoo BV’, van diverse Europese winplaatsen naar diverse bestemmingen in Europa, voor de daarvoor geldende tarieven”.

10.
    Bij brief van 1 september 2000 hebben de diensten van de Commissie verzoekers gewezen op de voorwaarden die verordening nr. 718/1999 voor uitsluiting stelt. Zij hebben in het bijzonder beklemtoond dat artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 de uitsluiting van baggerwerktuigen van de werkingssfeer van deze verordening afhankelijk stelt van de voorwaarde dat dit materieel „niet wordt gebruikt voor goederenvervoer in de zin van artikel 1 [van deze verordening]”. Zij hebben hieruit geconcludeerd dat „onder voorbehoud van het resultaat van het aan de gang zijnde onderzoek, [...] de overgelegde documenten [...] niet [lijken] aan te tonen dat de .Josanne’ a priori met de hierboven vermelde voorwaarden overeenstemt”. Ten slotte hebben zij opgemerkt dat een in het verzoek om uitsluiting genoemde lijst niet aan het overgelegde dossier was toegevoegd.

11.
    Om dit verzuim weg te werken hebben verzoekers de diensten van de Commissie op 19 september 2000 een kopie van de bouwplannen van de „Josanne” gezonden.

12.
    Bij op 29 september 2000 aan verzoekers gezonden brief hebben de diensten van de Commissie meegedeeld dat deze plannen reeds bij het verzoek om uitsluiting waren gevoegd.

13.
    Op 16 oktober 2000 heeft verweerster op grond van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 een samenvatting van het verzoek om uitsluiting voor advies voorgelegd aan de „Deskundigengroep - Beleid ten aanzien van de capaciteit en de promotie van de communautaire vloten” (hierna: „deskundigengroep”). Uit de conclusies van de bijeenkomst van de deskundigengroep van 20 november 2000 blijkt dat zij zich tegen de uitsluiting van de „Josanne” heeft uitgesproken.

14.
    Bij brief van 9 februari 2001 (hierna: „bestreden beschikking”) heeft verweerster verzoekers meegedeeld dat zij hun de gevraagde uitsluiting niet zou verlenen.

15.
    In haar beschikking heeft verweerster aangegeven dat de „Josanne” op basis van de door verzoekers verstrekte informatie niet als baggerwerktuig in de zin van artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/99 kan worden beschouwd, omdat uit de ontwerpovereenkomst met Hevoo blijkt dat het schip, naast eventuele zuig- en baggerwerkzaamheden, ook zal worden gebruikt voor het transport van ophoogzand, ophooggrond, vervuilde grond en vervuilde baggerspecie. Bovendien heeft verweerster zich op het standpunt gesteld, dat de „Josanne” evenmin voldeed aan de in artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 genoemde criteria voor de uitsluiting van gespecialiseerde schepen, aangezien het „verschillende soorten goederen [kan] vervoeren en [...] het in de vaart brengen van dit schip [dus zal] bijdragen tot verhoging van de capaciteit van de vloot”. Verweerster heeft hieraan toegevoegd, dat de deskundigengroep zich eveneens tegen uitsluiting had uitgesproken.

Procesverloop en conclusies van partijen

16.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 april 2001, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan; bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het partijen op 15 juli 2002 verzocht om vragen te beantwoorden en stukken over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

18.
    Partijen zijn eerst ter terechtzitting van 18 september 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Tijdens deze terechtzitting hebben verzoekers en verweerster een aantal stukken overgelegd. Het Gerecht heeft beslist dat deze stukken voorlopig aan het dossier worden toegevoegd, onder voorbehoud van een definitieve beslissing ter zake. Voorts heeft het Gerecht verweerster verzocht, kopieën over te leggen van de beschikkingen, en alle daarbij behorende stukken, die gedurende de jaren vóór de vaststelling van de bestreden beschikking zijn gegeven met betrekking tot aanvragen om uitsluiting voor hopperzuigers. Nadat verweerster aan dit verzoek had voldaan, hebben verzoekers hun opmerkingen over deze stukken ingediend en zij hebben hierbij twee nieuwe middelen aangevoerd. In deze omstandigheden heeft het Gerecht krachtens artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering bij beschikking van 13 december 2002 de mondelinge behandeling heropend en heeft het verweerster schriftelijke vragen over deze stukken gesteld. Tijdens een tweede terechtzitting, op 30 januari 2003, zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht over deze twee nieuwe middelen gehoord; bij die gelegenheid heeft verweerster een aantal stukken overgelegd.

19.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    verweerster te verwijzen in de kosten.

20.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekers te verwijzen in de kosten.

In rechte

21.
    Verzoekers voeren in hun verzoekschrift drie middelen aan. Primair stellen zij dat de bestreden beschikking inbreuk maakt op artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999. Subsidiair betogen zij dat de vaststelling van deze beschikking in strijd is met artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999, doordat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de „Josanne” geen gespecialiseerd schip in de zin van deze bepaling is, en zij de lidstaten en de op communautair niveau representatieve organisaties van de binnenvaart niet naar behoren heeft geraadpleegd.

22.
    In hun opmerkingen over de stukken die verweerster op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd, voeren verzoekers twee nieuwe middelen aan, ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel en van het beginsel van hoor en wederhoor.

Het middel ontleend aan schending van artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999

Argumenten van partijen

23.
    Volgens verzoekers heeft verweerster artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 geschonden door in de bestreden beschikking te oordelen dat de „Josanne”, naast baggerwerkzaamheden, ook goederenvervoer in de zin van artikel 1 [van verordening nr. 718/1999] zou verrichten.

24.
    Verzoekers stellen dat het op grond van artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 aan de Commissie staat - en niet aan de verzoekers om uitsluiting - om aan te tonen dat een hopperzuiger, omdat hij wordt ingezet voor goederenvervoer in de zin van artikel 1 van deze verordening, toch onder de verordening valt. De Commissie kon uit het verzoek om uitsluiting en uit de bijlagen erbij niet op geldige wijze afleiden dat de „Josanne” werd ingezet voor goederenvervoer in de zin van deze bepaling.

25.
    Om te beginnen beroepen verzoekers zich op een op 3 april 2001 opgesteld expertiserapport, dat bij het verzoekschrift is gevoegd.

26.
    Voorts betogen zij dat, anders dan de Commissie in de bestreden beschikking heeft gesteld, uit de - door hen overigens nooit ondertekende - ontwerpovereenkomst met Hevoo niet blijkt dat de „Josanne” zal worden gebruikt voor vervoer in de zin van artikel 1 van verordening nr. 718/1999. Dat in deze overeenkomst wordt vermeld dat de „Josanne” op verschillende plaatsen in Europa actief zal zijn, betekent evenmin dat zij door heel Europa zand en grond zal vervoeren.

27.
    In deze context zetten verzoekers uiteen dat het inherent is aan baggerwerkzaamheden dat het opgebaggerde materiaal door hetzelfde vaartuig van de plaats waar het is opgebaggerd, wordt vervoerd naar de plaats waar het wordt gelost. Zij beklemtonen dat een hopperzuiger geen ander vervoer van goederen „pleegt” te verrichten dan het vervoer naar een plaats waar het baggermateriaal wordt gelost. Dit is een geheel ander soort vervoer dan het „goederenvervoer in de zin van artikel 1 [van verordening nr. 718/1999]” bedoeld in artikel 2, lid 2, sub g, van deze verordening. Bij het verplaatsen van baggermateriaal door hopperzuigers gaat het immers om een geheel andere markt dan het commerciële vervoer, dat wil zeggen „goederenvervoer in de zin van artikel 1 [van verordening nr. 718/1999]”, waarvoor in het algemeen beunschepen worden gebruikt en geen hopperzuigers zoals de „Josanne”.

28.
    Verzoekers leiden hieruit af dat de „Josanne” geen capaciteit toevoegt aan de aanbodzijde van de markt voor het vervoer van zand en grind per binnenschip. Integendeel, de „Josanne” creëert door het opbaggeren lading die door beunschepen kan worden vervoerd en vergroot zodoende het aanbod op deze markt. Voorts betwisten verzoekers dat zij door inwilliging van het verzoek om uitsluiting van de „Josanne” een voordeel zouden krijgen ten opzichte van hun concurrenten. Zij wijzen er in dit verband nogmaals op dat het commerciële goederenvervoer, zoals het vervoer van zand en grond, in het algemeen door beunschepen wordt verricht. Wegens het feit dat de „Josanne” een gespecialiseerd schip is, en de, bijgevolg, hoge bouwkosten (die circa 500 000 euro hoger liggen dan die van een beunschip) is het commercieel gezien niet haalbaar dergelijk vervoer met de „Josanne” te verrichten.

29.
    In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben verzoekers voorts gesteld dat uit de „lijst met bijzonderheden bagger laad/losinstallatie”, die zij de Commissie samen met hun verzoek om uitsluiting hebben overgelegd, maar waarvan zij geen kopie hebben bewaard (hierna: „lijst met bijzonderheden”), eveneens blijkt dat de „Josanne” een gespecialiseerd schip is, dat zich alleen richt op het verrichten van baggerwerkzaamheden.

30.
    Verweerster is van mening dat artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 een afwijking van de bij deze verordening ingevoerde algemeen geldende regeling is en daarom restrictief en in het licht van de doelstellingen van deze verordening moet worden uitgelegd. Voorts stelt zij dat de verzoekers om uitsluiting moeten aantonen dat aan alle vereisten voor de toepassing van deze afwijking is voldaan. Onder verwijzing naar het verzoek om uitsluiting en naar de ontwerpovereenkomst met Hevoo betoogt zij dat verzoekers dit bewijs in casu niet hebben geleverd en dat zij hun daarom de gevraagde uitsluiting niet kon verlenen. Bovendien beroept zij zich op een briefwisseling tussen haar en verzoekers en betwist zij dat zij in de loop van de administratieve procedure een kopie van de lijst met bijzonderheden heeft ontvangen.

Beoordeling door het Gerecht

31.
    Volgens artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 geldt deze verordening niet voor „baggerwerktuigen, zoals hopperzuigers en pontons alsmede drijvende werktuigen van bouwondernemingen, voorzover dit materieel niet wordt gebruikt voor goederenvervoer in de zin van artikel 1”. Het begrip „goederenvervoer” wordt in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd als het vervoer „tussen twee of meer punten op de binnenwateren van de lidstaten”.

32.
    Verweerster heeft in de bestreden beschikking niet betwist dat de „Josanne” een baggerwerktuig in de zin van deze bepaling was. Zij heeft evenwel geoordeeld dat verzoekers niet hadden aangetoond dat de „Josanne” niet werd ingezet voor „goederenvervoer in de zin van artikel 1 [van verordening nr. 718/1999]”.

33.
    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999, gelijk verweerster beklemtoont, een afwijking van de bij verordening nr. 718/1999 ingevoerde algemene regeling vormt, die derhalve restrictief en in het licht van de doelstellingen van deze verordening moet worden uitgelegd (arrest Gerecht van 1 oktober 1998, Natural van Dam en Danser Container Line/Commissie, T-155/97, Jurispr. blz. II-3921, punt 31). Bovendien voert verweerster terecht aan dat degenen die om een uitsluiting uit hoofde van verordening nr. 718/1999 verzoeken, dienen aan te tonen dat aan alle vereisten voor de toepassing van deze afwijking wordt voldaan (arrest Gerecht van 1 februari 2000, Transpo Maastricht en Ooms/Commissie, T-63/98, Jurispr. blz. II-135, punt 62).

34.
    Vervolgens zij eraan herinnerd dat de wettigheid van een gemeenschapshandeling alleen moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens die beschikbaar waren op het moment waarop de handeling werd vastgesteld (arrest Transpo Maastricht en Ooms/Commissie, reeds aangehaald, punt 55). Derhalve kan het door verzoekers aan het Gerecht voorgelegde expertiserapport van 3 april 2001, dat pas na de vaststelling van de bestreden beschikking is opgesteld, niet worden betrokken bij de beoordeling van de wettigheid van de bestreden beschikking. Met betrekking tot de lijst met bijzonderheden die verweerster betwist te hebben ontvangen en waarvan verzoekers geen kopie zouden hebben bewaard, zij vastgesteld, dat dit stuk wordt vermeld op de lijst van bijlagen bij het verzoek om uitsluiting. Uit de briefwisseling tussen verzoekers en verweerster, die laatstgenoemde aan het Gerecht heeft overgelegd, blijkt echter duidelijk dat deze lijst niet tot de stukken behoorde die bij het verzoek om uitsluiting waren gevoegd. Derhalve kunnen verzoekers zich niet met succes op dit stuk beroepen om aan te tonen dat de „Josanne” niet voor goederenvervoer kon worden gebruikt.

35.
    Voorts moet worden onderzocht of verweerster een beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op basis van de informatie die verzoekers haar in het kader van hun verzoek om uitsluiting hadden verstrekt op het standpunt te stellen, dat zij niet hadden aangetoond dat de „Josanne” niet werd ingezet voor „goederenvervoer in de zin van artikel 1 [van verordening nr. 718/1999]”.

36.
    Dienaangaande zij vastgesteld dat verzoekers de Commissie in hun verzoek om uitsluiting hebben meegedeeld dat zij op de „binnenvaart-baggermarkt” opereerden en dat de „Josanne” was ontworpen voor activiteiten als „baggeren, zandwinning in het eigen schip en langszij afgemeerde baggerbakken, transport van deze materialen en onderhoud van waterbodems en vaarwegen”. Ook hebben zij in dit verzoek aangegeven dat dit vaartuig een „multifunctioneel werktuig” was dat onder meer was voorzien van „installaties voor diverse bewerkingen van zand en grind”, zodat „het schip technisch en economisch ongeschikt [was] voor het vervoer van andere goederen dan bovengenoemde, zonder ingrijpende wijzigingen van de constructie en installaties”. Verder wordt nog in het Algemeen Plan casco dat verzoekers met hun verzoek om uitsluiting aan de Commissie hebben voorgelegd, de „Josanne” met de term „beunschip” gekarakteriseerd. Op dit punt heeft verweerster ter terechtzitting van 30 januari 2003, zonder door verzoekers te zijn weersproken, evenwel beklemtoond dat het gebruik van deze term niet uitsluit dat dit vaartuig voor commercieel vervoer kan worden gebruikt.

37.
    Voorts blijkt uit de bij het verzoek om uitsluiting gevoegde ontwerpovereenkomst met Hevoo dat de vennootschap Hevoo BV zich bezighoudt met de „handel in vervoer van materialen ten behoeve van water-, wegen- en betonbouw”. Volgens deze ontwerpovereenkomst zouden verzoekers „met het mb/s Josanne, ophoogzand, ophooggrond, vervuilde grond en vervuilde baggerspecie vervoeren, en alle voorkomende zuig- en baggerwerkzaamheden verrichten in het tijdvak jaar 2000 t/m 2005 voor rekening van handels- en transportmaatschappij .Hevoo BV’, van diverse Europese winplaatsen naar diverse bestemmingen in Europa, voor de daarvoor geldende tarieven”. Ten slotte werd in deze ontwerpovereenkomst gepreciseerd dat de vennootschap Hevoo BV voor „lading of lossing” zou zorgen.

38.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoekers in hun verzoek om uitsluiting weliswaar hebben gesteld dat de „Josanne” hoofdzakelijk voor baggerwerkzaamheden zou worden gebruikt, doch dit neemt niet weg dat verschillende elementen van dat verzoek, van het daarbij gevoegde Algemeen Plan casco en van de ontwerpovereenkomst met Hevoo erop duidden dat dit vaartuig, naast deze baggerwerkzaamheden, ook voor goederenvervoer kon en zou worden gebruikt.

39.
    Ter terechtzitting van 18 september 2002 hebben verzoekers overigens toegegeven dat deze verschillende elementen aanleiding konden geven tot verwarring, aangezien het mogelijk was daaruit af te leiden dat er sprake was van vervoer over grote afstanden.

40.
    Pas in de fase van de procedure in rechte hebben verzoekers, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het vervoer waarvan in het verzoek om uitsluiting en in de ontwerpovereenkomst met Hevoo sprake was, beperkt was tot het vervoer van baggermateriaal, dat als inherent aan de baggerwerkzaamheid moest worden beschouwd. Verweerster betwist niet dat het vervoer van baggermateriaal als inherent aan de baggerwerkzaamheid kan worden beschouwd, indien het duidelijk en strikt beperkt is tot hetgeen nodig is om deze werkzaamheid te verrichten. Gelijk verweerster terecht heeft opgemerkt, hebben verzoekers in het kader van hun verzoek om uitsluiting echter op geen enkele wijze de aard en de draagwijdte van het met de „Josanne” beoogde vervoer gespecificeerd. Integendeel, op basis van de informatie die verzoekers in het kader van hun verzoek om uitsluiting hadden verstrekt, mocht verweerster er redelijkerwijs van uitgaan dat de „Josanne”, naast baggerwerkzaamheden, goederenvervoer in de zin van artikel 1 van verordening nr. 718/1999 kon en zou verrichten, dat wil zeggen goederenvervoer tussen twee of meer punten op de binnenwateren van de lidstaten.

41.
    Gelet op het feit dat artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 restrictief moet worden uitgelegd, en op de doelstelling van de verordening zoals deze in de eerste overweging van de considerans ervan is geformuleerd, namelijk de vermindering van de overcapaciteit van de binnenvaartvloot, hebben verzoekers derhalve niet aangetoond dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de „Josanne”, naast baggerwerkzaamheden, ook werd ingezet voor goederenvervoer in de zin van artikel 1, en dat de afwijking waarop verzoekers een beroep deden, daarom niet op hen van toepassing was.

42.
    Derhalve moet dit middel worden afgewezen.

Het middel ontleend aan schending van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999, doordat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de „Josanne” geen gespecialiseerd schip is

Argumenten van partijen

43.
    Verzoekers zijn van mening dat de Commissie artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 heeft geschonden door zich in de bestreden beschikking op het standpunt te stellen dat de „Josanne” verschillende soorten goederen kan vervoeren en daarom geen gespecialiseerd schip in de zin van deze bepaling is.

44.
    In de eerste plaats stellen zij dat uit het aan verweerster overgelegde dossier blijkt dat de „Josanne” een schip is dat speciaal is ontworpen voor het vervoer van één soort goederen, namelijk baggermateriaal (of baggerspecie). Dat uit verschillende stukken van het dossier blijkt dat de „Josanne” onder meer zand en ophooggrond zal vervoeren, doet aan deze conclusie niets af. In deze stukken zijn namelijk verschillende bewoordingen gebruikt naar gelang van het gebruik dat later van het baggermateriaal zal worden gemaakt. Niettemin gaat het in alle gevallen om één „soort goederen” in de zin van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999, namelijk het materiaal dat in het kader van baggerwerkzaamheden wordt opgebaggerd. Verzoekers wijzen er nogmaals op dat de „Josanne” zowel technisch als economisch ongeschikt was voor het vervoer van andere soorten goederen.

45.
    In de tweede plaats stellen verzoekers dat de „Josanne” niet concurreert met voor het goederenvervoer ontworpen schepen die niet over speciale technische installaties in de zin van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 beschikken, aangezien op een baggerwerktuig alleen baggermateriaal kan worden geladen. Enerzijds vervoert een baggerwerktuig dus geen andere soorten goederen dan baggerspecie, anderzijds kan een niet-gespecialiseerd vaartuig dat niet over de speciale technische installaties van een baggerwerktuig beschikt, geen baggerspecie vervoeren en zal het zelfs niet eens de nodige vergunningen krijgen om dit materiaal te vervoeren.

46.
    Verweerster stelt onder verwijzing naar het verzoek om uitsluiting en naar de ontwerpovereenkomst met Hevoo dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de „Josanne” een gespecialiseerd schip in de zin van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 is.

Beoordeling door het Gerecht

47.
    Op grond van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 kan de Commissie bepaalde vaartuigen van de werkingssfeer van deze verordening uitsluiten en hun eigenaars zodoende vrijstellen van betaling van de in deze verordening voorziene speciale bijdrage, wanneer het om „gespecialiseerde schepen” gaat. Voorts wordt in deze bepaling gepreciseerd dat deze schepen „speciaal ontworpen [moeten] zijn voor het vervoer van één soort goederen”, en „technisch ongeschikt moeten zijn voor het vervoer van andere goederen. Deze ene soort goederen mag niet worden vervoerd door schepen die niet over de vereiste technische installaties beschikken, terwijl de eigenaars zich er schriftelijk toe moeten verbinden dat zij, zolang als de .oud voor nieuw’-regeling van kracht is, met hun schepen geen andere goederen zullen vervoeren.”

48.
    Derhalve moet worden onderzocht of de Commissie in casu een beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op basis van het verzoek om uitsluiting en de bijlagen erbij op het standpunt te stellen dat verzoekers niet hadden aangetoond dat de „Josanne” een gespecialiseerd schip in de zin van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 is.

49.
    Aangezien het hier gaat om een afwijkende bepaling, moeten in deze context de in punt 33 hierboven reeds genoemde uitleggingsbeginselen en het beginsel van de verdeling van de bewijslast worden toegepast. Bovendien mag alleen rekening worden gehouden met de informatie die op het moment van vaststelling van de bestreden beschikking beschikbaar was.

50.
    In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat uit het verzoek om uitsluiting blijkt dat de „Josanne” geschikt was om zand en grind te vervoeren (zie punt 36 hierboven). Voorts zij eraan herinnerd dat in de ontwerpovereenkomst met Hevoo werd vermeld dat de „Josanne” „ophoogzand, ophooggrond, vervuilde grond en vervuilde baggerspecie [zou] vervoeren [...] van diverse Europese winplaatsen naar diverse bestemmingen in Europa” en dat de vennootschap Hevoo BV voor spoedige „lading of lossing” zou zorgen.

51.
    Op basis van deze informatie kon de Commissie redelijkerwijs concluderen dat de „Josanne” niet speciaal was ontworpen voor het vervoer van één soort goederen, maar dat met dit vaartuig juist meerdere soorten goederen zouden worden vervoerd. Zelfs al zou al het baggermateriaal dat naar de dichtstbijzijnde losplaats wordt vervoerd, gelijk verzoekers beklemtonen, als één soort goederen in de zin van artikel 4, lid 6, van verordening worden aangemerkt, dit neemt niet weg dat uit de in de ontwerpovereenkomst met Hevoo gebruikte bewoordingen blijkt dat de „Josanne” niet alleen materiaal zou vervoeren dat tijdens baggerwerkzaamheden uit het water was opgebaggerd, maar eveneens goederen die op een andere wijze dan door dergelijke werkzaamheden aan boord waren gekomen. In deze omstandigheden kon de Commissie zich op het standpunt stellen dat deze verschillende materialen in geen geval als „één soort goederen” in de zin van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 konden worden aangemerkt.

52.
    Bovendien kon de Commissie op basis van de informatie die verzoekers in het kader van de administratieve procedure hadden overgelegd, redelijkerwijs concluderen dat de „Josanne” niet „technisch ongeschikt [was] voor het vervoer van andere goederen”. Deze informatie kon namelijk veeleer aldus worden opgevat dat de „Josanne” geschikt was om naast het verrichten van baggerwerkzaamheden verschillende goederen te vervoeren, zoals zand, grond of grind. De door verzoekers genoemde omstandigheid dat de „Josanne” economisch ongeschikt was voor het vervoer van andere goederen, volstaat niet voor het ontkrachten van deze conclusie, aangezien in artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 uitdrukkelijk wordt bepaald dat de uitsluiting alleen kan worden verleend voor vaartuigen die „technisch ongeschikt” zijn voor het vervoer van andere goederen.

53.
    Ten slotte kon verweerster zich op basis van de informatie in het verzoek om uitsluiting en de bijlagen erbij ook terecht op het standpunt stellen dat de „Josanne” evenmin voldeed aan de voorwaarde dat „deze ene soort goederen [...] niet [mag] worden vervoerd door schepen die niet over de vereiste technische installaties beschikken”. Verzoekers hebben immers niet betwist dat materialen als die welke in de voorgaande punten zijn genoemd, eveneens door niet-gespecialiseerde schepen kunnen worden vervoerd.

54.
    Derhalve hebben verzoekers niet naar behoren aangetoond dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden door op basis van de door verzoekers verstrekte informatie te oordelen dat de „Josanne” niet voldeed aan de voorwaarden die artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 voor de uitsluiting van gespecialiseerde schepen stelt.

55.
    Derhalve moet dit middel eveneens worden afgewezen.

Het middel ontleend aan schending van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 718/1999 doordat de Commissie de lidstaten en de op communautair niveau representatieve organisaties van de binnenvaart niet naar behoren heeft geraadpleegd

Argumenten van partijen

56.
    In hun verzoekschrift stellen verzoekers dat verweerster volgens de bestreden beschikking de deskundigengroep heeft geraadpleegd en dat deze groep zich tegen uitsluiting heeft uitgesproken. De bestreden beschikking geeft echter niet aan om welke redenen en op basis waarvan de groep van deskundigen zich in die zin heeft uitgesproken.

57.
    Als reactie op de stukken die verweerster bij het verweerschrift had gevoegd, te weten een uittreksel uit het verzoek om advies dat verweerster de deskundigengroep op 16 oktober 2000 had voorgelegd, en een uittreksel uit de conclusies van de bijeenkomst van die groep op 20 november 2000 (zie punt 13 hierboven), stellen verzoekers in repliek dat verweerster de deskundigengroep niet naar behoren heeft geraadpleegd. In de eerste plaats heeft verweerster niet het gehele verzoek om omsluiting met de daarin genoemde gegevens aan de deskundigengroep voorgelegd, in de tweede plaats is het advies van deze groep op geen enkele wijze gemotiveerd.

58.
    Verweerster antwoordt hierop dat zij in haar verzoek om advies van de deskundigengroep van 16 oktober 2000 de inhoud van het verzoek om uitsluiting nauwkeurig heeft weergegeven en dat zij elk lid van de deskundigengroep dat dit wenste, een constructietekening van de „Josanne” ter beschikking heeft gesteld.

Beoordeling door het Gerecht

59.
    Wat, in de eerste plaats, de grief betreft dat niet het volledige verzoek om uitsluiting aan de deskundigengroep is voorgelegd, moet worden opgemerkt dat ook al is het advies van de deskundigengroep voor de instelling niet bindend, de raadpleging van deze groep niettemin een wezenlijk vormvoorschrift is, waarvan de schending de wettigheid van de eindbeschikking aantast, indien wordt vastgesteld dat dit adviescomité, doordat bepaalde essentiële gegevens niet zijn overgelegd, niet met volledige kennis van zaken, dat wil zeggen zonder op een wezenlijk punt te zijn misleid door onjuistheden of lacunes, zijn advies heeft kunnen uitbrengen (zie, in de context van het mededingingsrecht, arresten Gerecht van 10 juli 1991, RTE/Commissie, T-69/89, Jurispr. blz. II-485, punt 23, en 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr. blz. II-755, punt 37).

60.
    Ofschoon het in casu juist is dat verweerster, op het moment waarop zij de deskundigengroep raadpleegde, deze groep alleen een samenvatting van het verzoek om uitsluiting en niet het gehele verzoek en de bijlagen erbij heeft voorgelegd, heeft zij ter terechtzitting van 18 september 2002 bevestigd dat de leden van deze groep tijdens hun bijeenkomsten altijd kunnen beschikken over de volledige dossiers betreffende verzoeken om uitsluiting uit hoofde van verordening nr. 718/1999, en dat dit in casu ook het geval is geweest.

61.
    Bovendien heeft het Gerecht aan verzoekers, op wie de bewijslast rust, gevraagd welke essentiële informatie verweerster huns inziens niet aan deze deskundigengroep had verstrekt. Dienaangaande hebben zij zich slechts beroepen op het document met betrekking tot hetwelk het Gerecht in punt 34 hierboven reeds heeft vastgesteld dat zij niet hadden aangetoond dat het met hun verzoek om uitsluiting aan de Commissie was overgelegd, en voorts op een bij het verzoek om uitsluiting gevoegde lijst met namen van ondernemingen voor dewelke zij hun werkzaamheden wilden verrichten. Zij hebben gepreciseerd dat de leden van de deskundigengroep moesten weten dat het ging om vennootschappen die „in het algemeen” actief waren op het gebied van baggerwerkzaamheden. Dienaangaande kan het Gerecht volstaan met de vaststelling dat de namen van al deze vennootschappen ook werden genoemd in de tekst van het verzoek om uitsluiting zelf, en dat zij derhalve konden worden geraadpleegd door de leden van de deskundigengroep.

62.
    Wat, in de tweede plaats, de grief betreft dat het advies van de groep niet is gemotiveerd, zij eraan herinnerd dat een dergelijk verzuim, dat betrekking heeft op een advies, dat geen bezwarende, maar slechts een niet-bindende handeling is, niet tot de onwettigheid van de bestreden beschikking kan leiden. Slechts wanneer de bestreden beschikking naar een niet-gemotiveerd advies van deskundigen verwijst of op zich ontoereikend is gemotiveerd, zou zij door een motiveringsgebrek zijn aangetast.

63.
    Voorzover verzoekers in feite proberen aan te tonen dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, omdat daarin niet wordt uiteengezet waarom de deskundigengroep zich tegen de gevraagde uitsluiting heeft uitgesproken, zij eraan herinnerd dat aangezien de adviezen van deze deskundigengroep de Commissie niet binden en er geen meningsverschil tussen deze groep en de Commissie is geweest, verzoekers verweerster niet kunnen verwijten dat zij hen niet op de hoogte heeft gesteld van het gedetailleerde standpunt van de deskundigengroep.

64.
    Derhalve moet dit middel eveneens worden afgewezen.

De middelen ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor

Argumenten van partijen

65.
    In hun opmerkingen over de stukken die verweerster na de terechtzitting van 18 september 2002 heeft overgelegd, betreffende haar beschikkingspraktijk in de voorgaande jaren op het gebied van verzoeken om uitsluiting betreffende baggerwerktuigen, betogen verzoekers dat de bestreden beschikking in strijd is met het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor.

66.
    Uit deze stukken blijkt huns inziens namelijk dat de geschiktheid om goederen te vervoeren eveneens ter sprake was gekomen tijdens de administratieve procedure betreffende andere hopperzuigers, die vergelijkbaar zijn met de „Josanne”, omdat zij over een soortgelijke uitrusting beschikken. Anders dan in de onderhavige zaak, hebben de diensten van de Commissie de verzoeken om uitsluiting betreffende deze andere hopperzuigers met grote zorg behandeld. In het bijzonder hebben deze diensten de betrokkenen in de gelegenheid gesteld, aanvullende informatie over deze vaartuigen te verstrekken, en hebben zij de bevoegde nationale autoriteiten om aanvullende informatie verzocht, zodat zij zich ervan konden vergewissen dat deze vaartuigen niet voor goederenvervoer werden gebruikt en, derhalve, dat de gevraagde uitsluitingen konden worden verleend. Verweerster had het geval van de „Josanne” daarom op dezelfde manier moeten behandelen. Met betrekking tot de brief van 1 september 2000 hebben verzoekers ter terechtzitting van 30 januari 2003 betoogd, dat hij niet voldoende nauwkeurig was en geen uitdrukkelijk verzoek om aanvullende informatie bevatte.

67.
    Verweerster beklemtoont dat verzoekers in hun verzoekschrift geen schending van het non-discriminatiebeginsel en van het beginsel van hoor en wederhoor hebben aangevoerd. Deze nieuwe middelen moeten haars inziens dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

68.
    In elk geval acht zij deze middelen ongegrond. Om te beginnen is het geval van de „Josanne” niet vergelijkbaar met dat van de andere hopperzuigers. In tegenstelling tot de verzoeken om uitsluiting betreffende deze andere vaartuigen, was het, gelet op de informatie die verzoekers in het geval van de „Josanne” hadden verstrekt, duidelijk dat dit vaartuig niet aan de voorwaarden voor uitsluiting en de eigenaars ervan niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van de speciale bijdrage bedoeld in verordening nr. 718/1999 voldeden. Voorts stelt zij dat haar diensten verzoekers bij brief van 1 september 2000 hebben herinnerd aan de voorwaarden voor vrijstelling van betaling van deze speciale bijdrage en hen erop hebben gewezen dat op basis van de hun ter beschikking staande informatie geen uitsluiting kon worden verleend. De diensten van de Commissie hebben verzoekers dus in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken, alvorens een beschikking op het verzoek om uitsluiting te geven. Bovendien is verweerster van mening dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met die welke heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 13 december 1995, Windpark Groothusen/Commissie (T-109/94, Jurispr. blz. II-3007, punt 48), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie, wanneer zij een aanvraag om financiële bijstand heeft ontvangen, niet gehouden is de partijen te horen alvorens zich uit te spreken over de verlening van financiële steun.

Beoordeling door het Gerecht

69.
    Wat de ontvankelijkheid van de middelen betreft, zij eraan herinnerd dat nieuwe middelen volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

70.
    In casu hebben verzoekers deze middelen voorgedragen op basis van feitelijke gegevens die verweerster in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang waartoe het Gerecht ter terechtzitting van 18 september 2002 had besloten, heeft aangedragen en waarvan zij niet op andere wijze kennis hebben kunnen nemen.

71.
    Derhalve moet het voordragen van deze middelen worden toegestaan (zie in die zin arresten Hof van 14 mei 1998, Raad/De Nil en Impens, C-259/96 P, Jurispr. blz. I-2915, punt 31, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a., C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punten 369-378, en arrest Gerecht van 28 september 1999, Yasse/EIB, T-141/97, JurAmbt. blz. I-A-177 en II-929, punt 127).

72.
    Met betrekking tot de gegrondheid van het middel ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel, zij eraan herinnerd dat dit beginsel verbiedt dat vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99, Jurispr. blz. II-3305, punt 478).

73.
    In casu hebben verzoekers terecht beklemtoond dat uit de door verweerster overgelegde stukken blijkt dat in het geval van andere hopperzuigers waarvoor in de jaren vóór de vaststelling van de bestreden beschikking uitsluiting van verordening nr. 718/1999 is gevraagd, de diensten van de Commissie, alvorens de gevraagde uitsluiting te verlenen, de stukken grondiger hebben onderzocht dan in het geval van de „Josanne”. Naar gelang van het geval hebben zij de betrokkenen namelijk verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over de uitrusting van de betrokken vaartuigen of over het gebruik ervan en/of hebben zij de bevoegde nationale autoriteiten om aanvullende informatie verzocht. In een aantal gevallen hebben de diensten van de Commissie deze autoriteiten eveneens verzocht, het vaartuig te inspecteren teneinde zich ervan te vergewissen of de verstrekte informatie juist was.

74.
    Bovendien is het ook juist dat, gelijk verzoekers opmerken, de verzoeken om uitsluiting betreffende deze andere vaartuigen tot op zekere hoogte aanwijzingen bevatten waaruit kon worden afgeleid dat zij eveneens gebruikt konden worden voor het vervoer van goederen. In antwoord op vragen van het Gerecht heeft verweerster zelf toegegeven, dat zij eerst twijfels had over de juistheid van de beweringen van de betrokken partijen en dat deze twijfels slechts door de ontvangen informatie waren weggenomen. Uit deze stukken blijkt eveneens dat de Commissie voor een aantal van deze vaartuigen de gevraagde uitsluiting heeft verleend, ofschoon de deskundigengroep of de bevoegde nationale autoriteiten twijfels hadden geuit omtrent de vraag, of deze vaartuigen aan alle voorwaarden voldeden.

75.
    Uit een zorgvuldige vergelijking van de verschillende verzoeken om uitsluiting betreffende andere hopperzuigers en het verzoek om uitsluiting dat verzoekers voor de „Josanne” hebben ingediend, blijkt echter duidelijk dat deze andere verzoeken, gelijk verweerster toegeeft, weliswaar tot op zekere hoogte twijfels konden doen rijzen omtrent de vraag of de vaartuigen in aanmerking kwamen voor de uitsluiting bedoeld in verordening nr. 718/1999, doch dat geen van deze verzoeken, gelijk voor de „Josanne” het geval was (zie dienaangaande punten 36 tot en met 38 en 50 tot en met 53 hierboven), een reeks duidelijke en expliciete aanwijzingen bevatte dat deze vaartuigen niet alleen voor het baggeren, maar ook voor het vervoer van verschillende goederen konden en zouden worden gebruikt.

76.
    In een dergelijke situatie kan verweerster niet worden verweten dat zij het verzoek om uitsluiting betreffende de „Josanne” procedureel anders heeft behandeld dan het verzoek betreffende deze andere vaartuigen. Derhalve moet het middel ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel ongegrond worden verklaard.

77.
    Met betrekking tot de gegrondheid van het middel ontleend aan schending van het beginsel van hoor en wederhoor zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure die voor de belanghebbende tot een bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen is als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van enige regeling van de betrokken procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel houdt in dat eenieder jegens wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat moet worden gesteld zijn standpunt behoorlijk kenbaar te maken, op zijn minst over de elementen die de Commissie als basis voor haar beslissing tegen hem in aanmerking neemt (zie arrest Gerecht van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97-T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99, Jurispr. blz. II-1337, punten 151 en 153, alsmede de aldaar aangehaalde rechtspraak).

78.
    Anders dan verweerster stelt, kan de onderhavige zaak niet worden vergeleken met die welke heeft geleid tot het in punt 68 hierboven aangehaalde arrest Windpark Groothusen/Commissie. Om te beginnen ging het in laatstgenoemde zaak immers om een verzoek dat de belanghebbende uit eigen beweging had ingediend teneinde financiële bijstand te verkrijgen, terwijl verzoekers in de onderhavige zaak krachtens verordening nr. 718/1999 gehouden zijn de speciale bijdrage te betalen en de Commissie moeten vragen, daarvan te worden vrijgesteld. Voorts is de beschikking waar het in de aangehaalde zaak om ging, gegeven in een situatie waarin honderden verzoeken moesten worden onderzocht. Gelijk verweerster ter terechtzitting van 30 januari 2003 heeft verklaard, was dit in casu niet het geval.

79.
    In de onderhavige zaak hebben de diensten van de Commissie bij brief van 1 september 2000 de ontvangst van het verzoek om uitsluiting bevestigd en verzoekers gewezen op de voorwaarden die verordening nr. 718/1999 voor de verlening van uitsluiting stelt. Zij hebben er in het bijzonder duidelijk op gewezen dat artikel 2, lid 2, sub g, van verordening nr. 718/1999 de uitsluiting van baggerwerktuigen van de werkingssfeer van deze verordening afhankelijk stelt van de voorwaarde dat dit materieel „niet wordt gebruikt voor goederenvervoer in de zin van artikel 1 [van deze verordening]” (onderstreept in de originele tekst). Verder hebben zij gepreciseerd dat een uitsluiting alleen kon worden overwogen „op voorwaarde dat een hopperzuiger uitsluitend voor baggerwerk, onderhoud en zandwinning wordt gebruikt”. Ten slotte hebben zij geconcludeerd dat „onder voorbehoud van het resultaat van het aan de gang zijnde onderzoek, [...] de overgelegde documenten vooralsnog niet [lijken] aan te tonen dat de .Josanne’ a priori met de hierboven vermelde voorwaarden overeenstemt”.

80.
    Op deze wijze heeft verweerster verzoekers voldoende duidelijk en nauwkeurig laten weten dat op basis van de informatie in het verzoek om uitsluiting en de bijlagen erbij niet kon worden geconcludeerd dat de „Josanne” uitsluitend voor baggerwerkzaamheden werd gebruikt, aangezien het vaartuig ook kon worden gebruikt voor goederenvervoer in de zin van artikel 1 van verordening nr. 718/1999.

81.
    Voorzover verzoekers stellen dat deze brief van 1 september 2000 geen uitdrukkelijk verzoek om aanvullende informatie inhield, moet worden vastgesteld dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging de nationale en communautaire administraties weliswaar een aantal procedurele verplichtingen oplegt, doch ook impliceert dat de betrokkene zelf een zekere zorgvuldigheid betracht. Indien hij meent dat zijn rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure niet of onvoldoende worden geëerbiedigd, dient hij de nodige maatregelen te treffen om te verzekeren dat dit wel geschiedt of althans die omstandigheid tijdig onder de aandacht van de bevoegde administratie te brengen (arrest Gerecht van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T-205/99, Jurispr. blz. II-3141, punt 59).

82.
    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat verzoekers, bezonnen ondernemers, in de gelegenheid zijn gesteld om vóór de vaststelling van de bestreden beschikking hun standpunt naar behoren kenbaar te maken. Bijgevolg moet het middel ontleend aan schending van het beginsel van hoor en wederhoor eveneens worden afgewezen.

83.
    Aangezien alle tegen de bestreden beschikking aangevoerde middelen falen, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

84.
    Wat de stukken betreft die partijen ter terechtzitting van 18 september 2002 hebben overgelegd (zie punt 18 hierboven), is het Gerecht van oordeel dat zij niet dienstig zijn voor de beslechting van het onderhavige geding.

Kosten

85.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekers in hun eigen kosten en in die van verweerster.

Lenaerts

Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Nederlands.