Language of document : ECLI:EU:C:2018:805

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

4 oktober 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 7, punt 1, onder a) – Begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ – Actio pauliana”

In zaak C‑337/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, Polen) bij beslissing van 29 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2017, in de procedure

Feniks sp. z o.o.

tegen

Azteca Products & Services SL,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 april 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        Feniks sp. z o.o., vertegenwoordigd door P. Zimmerman en B. Sierakowski, radcowie prawni,

–        Azteca Products & Services SL, vertegenwoordigd door M. Świrgoń, adwokat,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Nowak en K. Majcher als gemachtigden,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Schöll als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, M. Heller en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 juni 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Feniks sp. z o.o. en Azteca Products & Services SL (hierna: „Azteca”), betreffende een tussen Azteca en de schuldenaar van Feniks gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een onroerend goed, die beweerdelijk inbreuk maakt op de rechten van Feniks.

 Rechtskader

 Unierecht

 Verordening nr. 1215/2012

3        Overwegingen 15, 16 en 34 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt verwoord:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.

[…]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1),] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag van Brussel van 1968 en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        In hoofdstuk I van deze verordening, met als opschrift: „Toepassingsgebied en definities”, bepaalt artikel 1:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. […]

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

[…]

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

[…]”

5        Hoofdstuk II, „Bevoegdheid”, van voornoemde verordening bevat met name een afdeling 1, „Algemene bepalingen”, en een afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 4, lid 1, dat deel uitmaakt van die afdeling 1, luidt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6        Artikel 7, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk II van deze verordening, is als volgt verwoord:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

l)      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

[…]”

 Verordening nr. 1346/2000

7        Artikel 1, „Toepassingsgebied”, van verordening (EU) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1) bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen.”

 Pools recht

8        De artikelen 527 en volgende van de ustawa Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz.U. 1964, nr. 16, volgnr. 93), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (Dz.U. 2017, volgnr. 459) (hierna: „burgerlijk wetboek”), regelen de zogenoemde „actio pauliana”, die ertoe strekt een beschikkingshandeling die een schuldenaar met bedrieglijke benadeling van de rechten van een schuldeiser heeft verricht, tegenover die schuldeiser onwerkzaam te verklaren. Artikel 527 van het burgerlijk wetboek luidt:

„§1.      Indien een derde ten gevolge van een voor de schuldeisers nadelige rechtshandeling van een schuldenaar gebaat wordt, kan elke schuldeiser eisen dat deze handeling ten aanzien van hem geen werking heeft, mits de schuldenaar zich er bij het verrichten van de handeling van bewust was dat benadeling van de schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn en de derde daarvan wist of bij betrachting van de benodigde zorgvuldigheid kon weten.

§2.      Een rechtshandeling van een schuldenaar benadeelt de schuldeisers indien de schuldenaar als gevolg ervan insolvent is geworden of de verhaalmogelijkheden daardoor kleiner zijn geworden dan voor de verrichting van de rechtshandeling.

§3.      Indien ten gevolge van een voor de schuldeisers nadelige rechtshandeling van een schuldenaar een persoon gebaat wordt die een nauwe band met de schuldenaar heeft, wordt vermoed dat deze persoon wist dat de schuldenaar zich er bij het verrichten van de rechtshandeling van bewust was dat benadeling van de schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn.

§4.      Indien ten gevolge van een voor de schuldeisers nadelige rechtshandeling van een schuldenaar een ondernemer gebaat wordt die een bestendige economische band met de schuldenaar heeft, wordt vermoed dat de ondernemer wist dat de schuldenaar zich er bij het verrichten van de rechtshandeling van bewust was dat benadeling van de schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn.”

9        Artikel 528 van dit wetboek luidt als volgt:

„Indien een derde ten gevolge van een voor de schuldeisers nadelige rechtshandeling van een schuldenaar om niet een vermogensvoordeel verkrijgt, kan een schuldeiser eisen dat deze handeling onwerkzaam wordt verklaard, ook al wist de derde niet dat de schuldenaar zich er bij het verrichten van de rechtshandeling van bewust was dat benadeling van de schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn en hij dat zelfs bij betrachting van de benodigde zorgvuldigheid niet kon weten.”

10      Artikel 530 van voornoemd wetboek bepaalt:

„De voorafgaande artikelen zijn van overeenkomstige toepassing wanneer de schuldenaar bij het verrichten van de rechtshandeling beoogde toekomstige schuldeisers te benadelen. Indien echter een derde onder bezwarende titel een vermogensvoordeel heeft verkregen, kan een schuldeiser enkel eisen dat deze handeling onwerkzaam wordt verklaard wanneer de derde wist van het oogmerk van de schuldenaar.”

11      Artikel 531 van datzelfde wetboek bepaalt:

„§1.      Een voor de schuldeisers nadelige rechtshandeling van een schuldenaar wordt onwerkzaam verklaard bij wege van een vordering of verweer tegen een derde die ten gevolge van deze handeling gebaat is.

§2.      Indien een derde over het verkregen vermogensvoordeel heeft beschikt, kan de schuldeiser onmiddellijk optreden jegens de persoon ten gunste van wie de beschikkingshandeling is verricht, indien deze persoon wist van de omstandigheden ten grondslag aan de onwerkzaamverklaring van de handeling van de schuldenaar of indien de beschikkingshandeling om niet is verricht.”

12      Artikel 532 van het burgerlijk wetboek luidt:

„Een schuldeiser ten aanzien van wie een rechtshandeling van een schuldenaar zonder werking wordt verklaard, kan met voorrang vóór de schuldeisers van een derde verhaal nemen op de vermogensbestanddelen die ten gevolge van de onwerkzaam verklaarde handeling aan het vermogen van de schuldenaar zijn onttrokken of daarin niet zijn opgenomen.”

13      Artikel 533 van dat wetboek luidt als volgt:

„Een derde die ten gevolge van een voor de schuldeisers nadelige rechtshandeling van een schuldenaar gebaat wordt, kan zich bevrijden van de verplichting tot genoegdoening van de vordering van de schuldeiser die een verklaring van onwerkzaamheid heeft geëist indien hij deze schuldeiser betaalt of hem vermogensbestanddelen van de schuldenaar aanwijst die voor betaling van de schuld volstaan.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Coliseum 2101 sp. z o.o. (hierna: „Coliseum”), gevestigd in Polen, heeft in de hoedanigheid van algemene opdrachtnemer in het kader van een investeringsproject voor onroerend goed in Gdańsk (Polen) een overeenkomst voor werken gesloten met Feniks, eveneens gevestigd in Polen (hierna: „verzoekster”), in de hoedanigheid van investeerder. Ter verwezenlijking van deze overeenkomst heeft Coliseum verscheidene onderaannemingscontracten gesloten.

15      Omdat Coliseum zich niet heeft gekweten van haar verplichtingen jegens een van haar onderaannemers, heeft Feniks deze moeten betalen krachtens de bepalingen van het burgerlijk wetboek inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid van investeerders, en is zij dientengevolge voor een bedrag van in totaal 1 396 495,48 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 336 174 EUR) schuldeiser van Coliseum geworden.

16      Bij overeenkomsten gesloten op 30 en 31 januari 2012 te Szczecin (Polen) heeft Coliseum voor het bedrag van 6 079 275 PLN (ongeveer 1 463 445 EUR) een in Szczecin gelegen onroerend goed verkocht aan Azteca, gevestigd in Alcora (Spanje), ter gedeeltelijke verrekening met bestaande schuldvorderingen van Azteca. Azteca bleef echter een bedrag van 1 091 413,70 PLN (ongeveer 262 732 EUR) aan Coliseum verschuldigd. Volgens de inlichtingen van Feniks was de voorzitter van de raad van bestuur van Coliseum, op de dag dat de koopovereenkomst van 30 januari 2012 werd gesloten, tevens de vertegenwoordiger van de onderneming Horkios Gestion SA, gevestigd te Alcora, die het enige lid van de raad van bestuur van Azteca was.

17      Bij gebrek aan activa in het vermogen van Coliseum heeft Feniks op 11 juli 2016 op grond van artikel 527 en volgende van het burgerlijk wetboek jegens Azteca een vordering ingediend bij het Sąd Okręgowy w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, Polen), de verwijzende rechter, opdat de in het voorgaande punt genoemde verkoopovereenkomst onwerkzaam wordt verklaard ten aanzien van Feniks, aangezien haar schuldenaar die heeft gesloten met bedrieglijke benadeling van haar rechten.

18      Feniks beroept zich ter onderbouwing van de bevoegdheid van dat gerecht op artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.

19      Azteca heeft een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Volgens haar moet de internationale bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot onwerkzaamverklaring van een rechtshandeling worden vastgesteld op grond van de algemene regel waarin is voorzien in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, krachtens welke de Spaanse gerechten bevoegd zijn. Een dergelijke vordering kan niet worden aangemerkt als een vordering „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst”, in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van deze verordening.

20      In het kader van de analyse van deze exceptie van internationale onbevoegdheid beschrijft de verwijzende rechter de belangrijkste kenmerken van de actio pauliana naar Pools recht, zoals zij voortvloeien uit de bepalingen van het burgerlijk wetboek die zijn aangehaald in de punten 8 tot en met 13 van het onderhavige arrest. Hij preciseert hierbij dat de actio pauliana een uitzondering vormt op het beginsel dat de schuldeiser alleen verhaal kan nemen op het vermogen van zijn schuldenaar. Hij voegt daaraan toe dat artikel 527, lid 3, van het burgerlijk wetboek aan het bestaan van een nauwe band tussen de schuldenaar en de derde het vermoeden verbindt dat de derde kennis heeft van het feit dat de schuldenaar met de handeling waarvan onwerkzaamverklaring wordt gevorderd zijn schuldeiser bewust schade heeft berokkend. Dit vermoeden brengt mee dat de schuldeiser in een dergelijk geval alleen het bestaan van een nauwe band tussen de schuldenaar en de derde hoeft aan te tonen.

21      De verwijzende rechter is van oordeel dat de internationale bevoegdheid van de Poolse gerechten om kennis te nemen van een vordering als de onderhavige enkel kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012. In dit verband betoogt hij dat het geschil weliswaar niet tussen de partijen bij de overeenkomst voor werken is, te weten Feniks en Coliseum, en niet de toetsing van de geldigheid van die overeenkomst behelst, maar het niettemin aan de verwijzende rechter staat om te toetsen of de tussen Azteca en Coliseum gesloten overeenkomst aan Feniks kan worden tegengeworpen.

22      De verwijzende rechter meent dat artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 doelt op alle geschillen die verband houden met een overeenkomst. De beslechting van het onderhavige geschil houdt verband met de overeenkomst die is gesloten tussen Azteca en Coliseum, waarvan Feniks de onwerkzaamheid aanvoert.

23      De verwijzende rechter benadrukt daarnaast onder verwijzing naar de strikte uitlegging die aan artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 moet worden gegeven, de nadelen die volgens hem gepaard gaan met de toepassing van de algemene regel van artikel 4, lid 1, van deze verordening, indien de verzoekende partij, in het kader van een vordering tot onwerkzaamverklaring van meerdere rechtshandelingen die zijn schuldenaar heeft verricht met contractpartijen die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, verplicht zou zijn om individuele zaken aanhangig te maken bij de gerechten van elk van deze lidstaten, en aldus onevenredig hoge kosten zou moeten dragen in verhouding tot het doel van de procedure.

24      Hoewel het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 17 juni 1992, Handte (C‑26/91, EU:C:1992:268), heeft geoordeeld dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” niet ziet op een situatie waarin geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een derde, meent de verwijzende rechter dat er in die zaak sprake was van een specifieke feitelijke context, aangezien deze een keten van internationale overeenkomsten betrof, waarbij de contractuele verbintenissen van partijen per overeenkomst verschilden.

25      Een van de specifieke kenmerken van de actio pauliana naar Pools recht is echter dat de derde er weet van moet of kan hebben dat de schuldenaar zijn schuldeisers bewust schade toebrengt, en deze schuldeisers zich dus met vorderingen tot hem kunnen wenden.

26      Daarop heeft de Sąd Okręgowy w Szczecinie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is een vordering tegen een koper met woonplaats in een lidstaat tot onwerkzaamverklaring van een verkoopovereenkomst voor een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen onroerende zaak die is gesloten en volledig uitgevoerd op het grondgebied van deze andere lidstaat, op grond van benadeling van de schuldeisers van de verkoper, een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van [verordening nr. 1215/2012]?

2)      [M]oet bij het antwoord op bovenstaande vraag het beginsel van de acte éclairé worden toegepast in verband met het arrest van het Hof van 17 juni 1992, Handte (C‑26/91, EU:C:1992:268), hoewel dat betrekking had op de aansprakelijkheid van een producent voor gebreken van een zaak in een geval waarin de producent niet kon voorzien aan wie de zaak vervolgens zou worden doorverkocht en wie hem derhalve aansprakelijk zou kunnen stellen, terwijl een vordering tegen een koper tot ‚onwerkzaamverklaring van een verkoopovereenkomst voor een onroerende zaak’ op grond van benadeling van de schuldeisers van de verkoper enkel gegrond is als de koper wist van de omstandigheid dat de rechtshandeling (verkoopovereenkomst) voor de schuldeisers nadelig was, zodat de koper er rekening mee moet houden dat een dergelijke vordering kan worden ingesteld door een persoonlijke schuldeiser van de verkoper?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

27      Met zijn twee vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een actio pauliana waarbij de schuldeiser heeft verzocht om onwerkzaamverklaring ten aanzien van hem van de handeling – die hem beweerdelijk in zijn rechten benadeelt – waarbij zijn schuldenaar een goed heeft overgedragen aan een derde, valt onder de regel van internationale bevoegdheid van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.

 Toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012

28      Zoals volgt uit de verwijzingsbeslissing zijn de jegens Coliseum ingeleide tenuitvoerleggingsprocedures beëindigd bij gebrek aan middelen, omdat deze onderneming thans insolvent is.

29      Derhalve rijst de vraag of de vordering in het hoofdgeding valt binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012, of dat zij eerder past in de context van een insolventieprocedure onder verordening nr. 1346/2000, die ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding.

30      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de verordeningen nr. 1215/2012 en nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm moet worden vermeden. De krachtens artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/2012 van de werkingssfeer van die verordening uitgesloten vorderingen vallen aldus, voor zover zij betrekking hebben op „het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000. Parallel daaraan vallen vorderingen die buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 vallen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 (arrest van 20 december 2017, Valach e.a., C‑649/16, EU:C:2017:986, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat een vordering verband houdt met een faillissementsprocedure wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling past (arrest van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In het onderhavige geval lijkt de vordering van Feniks echter niet binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling te passen. Bovendien is ter terechtzitting op een vraag van het Hof geantwoord dat er geen insolventieprocedure jegens Coliseum is geopend, hetgeen echter door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

33      Aangezien de vordering in het hoofdgeding, die is gebaseerd op de artikelen 527 en volgende van het burgerlijk wetboek, beoogt de eigen belangen van de schuldeiser te beschermen en niet de activa van Coliseum te vermeerderen, valt zij onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.

 Ten gronde

34      Er dient aan te worden herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 is gericht op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken, door bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn. Deze verordening streeft dus een doelstelling van rechtszekerheid na, die de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C‑196/15, EU:C:2016:559, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het in hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 neergelegde gemeenschappelijke stelsel van toewijzing van bevoegdheden op de in artikel 4, lid 1, van de verordening vervatte algemene regel dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat. Slechts in afwijking van de algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, voorziet hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 1215/2012 in een bepaald aantal bijzondere bevoegdheidsregels, waaronder die van artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C‑196/15, EU:C:2016:559, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Naast de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verweerder moeten er, zoals is vermeld in overweging 16 van voornoemde verordening, alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering, of om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

37      Aan de bijzondere bevoegdheidsregels die voorzien in deze alternatieve bevoegdheidsgronden moet evenwel een strikte uitlegging worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C‑196/15, EU:C:2016:559, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wat betreft de bijzondere bevoegdheid uit artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 voor geschillen inzake verbintenissen uit overeenkomst, dient in herinnering te worden gebracht dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” autonoom moet worden uitgelegd teneinde de eenvormige toepassing van dit begrip in alle lidstaten te waarborgen (arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16, EU:C:2018:160, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, vereist de toepassing van deze bijzonderebevoegdheidsregel het bestaan van een door een persoon tegenover een andere persoon vrijwillig aangegane juridische verbintenis, waarop de vordering van de verzoeker berust (zie in die zin arresten van 20 januari 2005, Engler, C‑27/02, EU:C:2005:33, punt 51; 18 juli 2013, ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 33, en 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 44).

40      De actio pauliana vindt haar grondslag in de schuldvordering, een persoonlijk recht van de schuldeiser jegens de schuldenaar waarmee de schuldeiser het hem eventueel toekomende verhaalrecht op het vermogen van de schuldenaar kan veiligstellen (arresten van 10 januari 1990, Reichert en Kockler, C‑115/88, EU:C:1990:3, punt 12, en 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C‑261/90, EU:C:1992:149, punt 17).

41      Deze rechtsvordering stelt aldus de belangen van de schuldeiser veilig, met het oog op in het bijzonder een latere gedwongen executie van de verbintenissen van de schuldenaar (arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C‑261/90, EU:C:1992:149, punt 28).

42      In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Feniks de onderaannemers waar Coliseum gebruik van heeft gemaakt, heeft betaald voor de uitvoering van bouwwerkzaamheden op grond van een bepaling van nationaal recht die de hoofdelijke aansprakelijkheid van investeerders en de uitvoerders van werken regelt. Dit neemt echter niet weg dat zowel het verhaalrecht van Feniks op het vermogen van haar schuldenaar als de vordering tot onwerkzaamverklaring van de door deze schuldenaar met een derde gesloten koopovereenkomst, voortvloeien uit verbintenissen die Coliseum vrijwillig is aangegaan tegenover Feniks bij de sluiting van voornoemde overeenkomst voor werken.

43      Met deze vordering beoogt de schuldeiser immers vast te stellen dat de verkoop door de schuldenaar van activa aan een derde heeft plaatsgevonden ten koste van de rechten van de schuldeiser die voortvloeien uit de bindende kracht van de overeenkomst en overeenstemmen met verplichtingen die zijn schuldenaar vrijwillig is aangegaan. De grondslag van deze vordering berust derhalve in essentie in de schending van verplichtingen die de schuldenaar tegenover de schuldeiser is aangegaan.

44      Hieruit volgt dat de actio pauliana, wanneer deze is gebaseerd op schuldvorderingen die voortvloeien uit contractuele verplichtingen, wordt ingesteld „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Derhalve dient het forum van de woonplaats van de verweerder te worden aangevuld met dat waarin artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 voorziet, aangezien – gelet op de contractuele oorsprong van de verhoudingen tussen schuldeiser en schuldenaar – een dergelijke bevoegdheidsgrond beantwoordt aan zowel het vereiste van rechtszekerheid en voorspelbaarheid als aan de doelstelling van een goede rechtsbedeling.

45      Ware dit niet het geval, dan zou de schuldeiser gedwongen zijn zich met zijn vordering te wenden tot het gerecht van de woonplaats van de verweerder, terwijl dit forum – waarin is voorzien door artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 – in voorkomend geval mogelijk geen enkele band heeft met de plaats waar de verbintenissen van de schuldenaar tegenover zijn schuldeiser zijn uitgevoerd of moeten worden uitgevoerd.

46      De houder van uit een overeenkomst voortvloeiende schuldvorderingen die voornemens is een actio pauliana in te stellen, mag dit derhalve doen voor een gerecht in „de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, aangezien het aanzoeken van dit gerecht wordt toegestaan door artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012. Omdat de vordering van de schuldeiser is gericht op het veiligstellen van zijn belangen bij de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst tot werken, is de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” in het onderhavige geval overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder b), van die verordening de plaats waar krachtens die overeenkomst de werken hebben plaatsgevonden, te weten Polen.

47      Deze conclusie beantwoordt aan de doelstelling van voorzienbaarheid van bevoegdheidsregels, temeer omdat iemand die beroepsmatig een overeenkomst tot de koop van een onroerend goed heeft gesloten, redelijkerwijs mag verwachten te worden opgeroepen voor een gerecht van de plaats van uitvoering van verplichtingen van zijn medecontractant tegenover een schuldeiser, wanneer deze schuldeiser aanvoert dat voornoemde overeenkomst onrechtmatig belemmert dat de medecontractant zijn verplichtingen tegenover die schuldeiser nakomt.

48      Aan de conclusie in het voorgaande punt wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de vordering is ingesteld tegen de derde en niet tegen de schuldenaar, wat in het onderhavige geval een gevolg is van artikel 531, lid 1, van het burgerlijk wetboek. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de in artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst berust op de grondslag van de vordering en niet op de identiteit van de partijen (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16, EU:C:2018:160, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Derhalve moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat een actio pauliana waarbij de houder van een schuldvordering uit overeenkomst verzoekt om onwerkzaamverklaring ten aanzien van hem van de handeling – die hem beweerdelijk in zijn rechten benadeelt – waarbij zijn schuldenaar een goed heeft overgedragen aan een derde, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding valt onder de regel van internationale bevoegdheid van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

In een situatie als aan de orde in het hoofdgeding valt een actio pauliana waarbij de houder van een schuldvordering uit overeenkomst verzoekt om onwerkzaamverklaring ten aanzien van hem van de handeling – die hem beweerdelijk in zijn rechten benadeelt – waarbij zijn schuldenaar een goed heeft overgedragen aan een derde, onder de regel van internationale bevoegdheid van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.