Language of document :

Beroep ingesteld op 2 augustus 2011 - Makhlouf/Raad

(Zaak T-432/11)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Rami Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

-    verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

-    besluit 2011/273/GBVB van de Raad van 9 mei 2011 en de uit dat besluit volgende uitvoeringshandelingen waarbij de opname van verzoeker op de lijst van personen op wie de beperkende maatregelen betrekking hebben, wordt gehandhaafd, en verordening (EU) nr. 442/2011 van de Raad van 9 mei 2011 en de daaruit volgende uitvoeringshandelingen, voor zover zij op verzoeker betrekking hebben, nietig verklaren;

-    de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van het in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: "EVRM"), alsmede in de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, aangezien verzoeker de Raad verwijt dat de verstrekte motivering niet voldoet aan de verplichting die krachtens artikel 6 van het EVRM, artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de instellingen van de Europese Unie rust.

Derde middel: de bestreden maatregelen beperken op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze verzoekers grondrechten en meer bepaald zijn in artikel 1 van het eerste aanvullend protocol bij het EVRM en in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrechten, zijn in de artikelen 8 en 10 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam, en ten slotte het in artikel 6 van het EVRM en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld.

____________