Language of document : ECLI:EU:T:2002:232

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

27 september 2002 (1)

„Overheidsopdrachten - Afwijzing van inschrijving - Geen gebruik gemaakt van bevoegdheid om preciseringen te vragen over inschrijvingen - Beroep tot nietigverklaring - Versnelde procedure”

In zaak T-211/02,

Tideland Signal Limited, gevestigd te Redhill (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door C. Thomas and C. Kennedy-Loest, solicitors,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Forman als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 17 juni 2002 tot afwijzing van verzoeksters inschrijving in het kader van een procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten EuropeAid/112336/C/S/WW - TACIS - (Nieuwe aanbesteding),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, N. J. Forwood en H. Legal, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 september 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Op 27 februari 2002 heeft de Commissie een aanbesteding gepubliceerd voor het project TACIS EuropeAid/112336/C/S/WW (Nieuwe aanbesteding) „Levering van navigatiehulpinstrumenten voor de havens van Aktau (Kazachstan), Baku (Azerbeidzjan) en Turkmenbashy (Turkmenistan)”. Voor ditzelfde project werd in 2001 reeds een aanbesteding uitgeschreven, maar deze procedure werd naderhand stopgezet. Het nieuwe aanbestedingsdossier vermeldde in punt 8 van de richtlijnen voor de inschrijvers dat zij gedurende een periode van 90 dagen vanaf de uiterste datum van indiening van de inschrijvingen (namelijk 29 april 2002) gebonden zouden blijven door hun inschrijving. Deze periode verstreek op 28 juli 2002.

2.
    Op 25 april 2002 diende verzoekster een inschrijving in voor lot nr. 1 van het project. Overeenkomstig de instructies voor de inschrijvers vermeldde verzoeksters brief van 25 april 2002 (die bij het formulier voor de indiening van inschrijvingen hoort, onder punt 3) dat „onderhavige inschrijving 90 dagen geldig is te rekenen vanaf de uiterste datum voor indiening van de inschrijvingen, namelijk tot 28 juli 2002”. In punt 4 van de brief bij het formulier voor de indiening van inschrijvingen stond overigens dat „onderhavige inschrijving geldig is op voorwaarde dat zij tijdens de in [punt] 8 van de instructies voor de inschrijvers voorziene geldigheidsduur wordt aanvaard”.

3.
    Op 7 mei 2002 publiceerde de Commissie een wijzigingsbericht voor bedoelde aanbesteding, getiteld „Addendum nr. 1 bij het aanbestedingsdossier” (hierna: „addendum”), waarbij zij de omschrijving van een van de loten (post 4.2.2 van lot nr. 1) wijzigde en haar beslissing aankondigde om een bijkomende termijn toe te staan voor de indiening van inschrijvingen, zodat geïnteresseerden zo nodig hun inschrijvingen konden wijzigen en nieuwe inschrijvingen konden indienen vóór 11 juni 2002. De inschrijvingen die vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn waren ingekomen, waaronder deze van verzoekster, werden ongeopend naar de inschrijvers teruggezonden. Verzoekster stelt dat, aangezien het niet nodig was het betrokken deel van lot nr. 1 te wijzigen, zij op 10 juni 2002 exact dezelfde documenten heeft ingediend als bij haar vorige inschrijving, samen met de in het formulier voor de indiening van inschrijvingen vereiste stukken, en met name de brief van 25 april 2002 met de in het vorige punt aangehaalde zinnen.

4.
    Bij de opening van de inschrijvingen op 17 juni 2002 wees het evaluatiecomité verzoeksters inschrijving af. In het desbetreffende rapport is over verzoeksters inschrijving als afwijzingsgrond vermeld:

„Bij het onderzoek van de regelmatigheid van de invulling/indiening van het formulier voor de indiening van inschrijvingen, de verklaringen en de inschrijvingsgarantie, heeft de voorzitter opgemerkt dat de geldigheidsduur van de inschrijving niet overeenstemde met de vereiste 90 dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de inschrijving.”

5.
    Op 28 juni 2002 informeerde verzoekster telefonisch naar de afloop van de aanbestedingsprocedure en vernam zij dat haar inschrijving was afgewezen. Op dezelfde dag zond de Commissie haar bovendien een kopie van het openingsrapport per fax.

6.
    Op 1 juli 2002 deelde verzoekster de Commissie per e-mail mede dat zij voornemens was op te komen tegen de afwijzing van haar inschrijving en vroeg zij haar inlichtingen over de procedure die hiervoor moest worden gevolgd. De Commissie antwoordde dat de inschrijving was afgewezen omdat zij niet voldeed aan de vereisten van de Commissie, meer bepaald om de volgende reden:

„Punt 8.1 van de instructies voor de inschrijvers bepaalt: .de inschrijvers zijn gedurende een periode van 90 dagen te rekenen vanaf de uiterste datum voor de indiening van de inschrijvingen gebonden door hun inschrijving’. Aangezien de uiterste datum voor de indiening van de inschrijvingen was bepaald op 11 juni 2002 en u in punt 5.3 van uw formulier voor de indiening van inschrijvingen hebt gemeld dat .de onderhavige inschrijving geldig is gedurende een periode van 90 dagen te rekenen vanaf de uiterste datum voor de indiening van inschrijvingen, namelijk tot 28 juli 2002’, was het evaluatiecomité jammer genoeg verplicht uw inschrijving af te wijzen.”

7.
    Bij brief van 5 juli 2002 vroeg verzoekster de Commissie formeel om haar opnieuw toe te laten tot de aanbestedingsprocedure en om haar de garantie te geven dat de aanbestedingsprocedure, in afwachting van een oplossing voor haar situatie, zou worden geschorst.

8.
    Bij brief van 10 juli 2002 antwoordde de Commissie aan verzoekster:

„Wij danken u voor uw vragen en opmerkingen over deze evaluatieprocedure en wij zullen er rekening mee houden. Aangezien de evaluatie nog niet werd beëindigd, kunnen wij niet ingaan op uw opmerkingen, maar wij zullen u te zijner tijd antwoorden.”

9.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juli 2002, stelde verzoekster het onderhavige beroep in. Bij twee op dezelfde dag neergelegde afzonderlijke akten heeft verzoekster in de eerste plaats gevorderd dat onverwijld voorlopige maatregelen zouden worden vastgesteld gevolgd door een definitieve beschikking ter zake, en in de tweede plaats, dat in het onderhavige geval een versnelde procedure zou worden gevolgd.

10.
    Op 16 juli 2002 wees de president van het Gerecht de vordering om onverwijld voorlopige maatregelen vast te stellen toe. Het dispositief van deze beschikking luidt als volgt:

„1.    De Commissie moet:

-    ofwel alle nodige maatregelen nemen tot schorsing van de gunning van de opdracht inzake de levering van navigatiehulpinstrumenten voor de havens van Aktau (Kazachstan), Baku (Azerbeidzjan) en Turkmenbashy (Turkmenistan), met referentie EuropeAid/112336/C/S/WW - TACIS - (Nieuwe aanbesteding), in afwachting van de beschikking tot afsluiting van onderhavige procedure in kort geding;

-    ofwel de inschrijving van Tideland Signal Ltd in de procedure voor de betrokken opdracht evalueren, en Tideland Signal Ltd ten volle en op gelijke voet met alle andere inschrijvers daaraan laten deelnemen, in afwachting van de beschikking tot afsluiting van de procedure in kort geding.

2.    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.”

11.
    Na de kennisgeving van deze beschikking liet de Commissie het Gerecht weten dat met betrekking tot lot nr. 1 van het project reeds op 9 juli een brief was verzonden aan een andere inschrijver, Pintsch Bamag A+V, waarbij hem werd meegedeeld dat de opdracht aan hem was gegund. De Commissie lichtte deze onderneming vervolgens echter in dat de uit deze beschikking volgende opschorting van de gunning van de opdracht elke verdere stap met betrekking tot de daadwerkelijke ondertekening van de betrokken overeenkomst onmogelijk maakte.

12.
    Op 1 augustus 2002 besloot het Gerecht (Eerste kamer), de Commissie gehoord, het verzoek om in het onderhavige geding een versnelde procedure toe te passen overeenkomstig artikel 76 bis van zijn reglement voor de procesvoering, toe te wijzen.

13.
    Op rapport van de rechter-rapporteur besloot het Gerecht (Eerste kamer) tot de mondelinge behandeling over te gaan en verzocht het de Commissie bepaalde, in haar verweerschrift bedoelde documenten over te leggen. De Commissie gaf gevolg aan dit verzoek.

14.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 17 september 2002 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. Na de terechtzitting werd een informele vergadering gehouden tijdens welke de Commissie werd gevraagd uiterlijk 19 september 2002 mede te delen of de zaak in der minne kon worden geregeld op basis van de intrekking van haar besluit tot afwijzing van verzoeksters inschrijving. Toen deze vraag binnen de voorgeschreven termijn was beantwoord, vroeg het Gerecht op 23 september 2002 nadere toelichtingen over de aard van dit besluit, die hem op dezelfde dag werden verstrekt.

15.
    Op 24 september 2002 vroeg het Gerecht aan beide partijen opmerkingen in te dienen over de vraag of het beroep tot nietigverklaring zonder voorwerp was geworden. In hun opmerkingen van dezelfde dag stelde de Commissie dat het beroep zonder voorwerp was geworden, en verzoekster dat een uitspraak van het Gerecht nog steeds nodig was, met name inzake de vraag of het besluit tot afwijzing van haar inschrijving wettig was geweest en om te verzekeren dat het volledig uit de rechtsorde van de Gemeenschap werd verwijderd.

Conclusies van partijen

16.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 17 juni 2002 tot afwijzing van de inschrijving van Tideland Signal Ltd in het kader van de aanbestedingsprocedure EuropeAid/112336/C/S/WW - TACIS - (Nieuwe aanbesteding);

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

17.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

Ten gronde

18.
    Verzoekster voert twee middelen aan. Met haar eerste middel wil verzoekster aantonen dat het besluit van de Commissie van 17 juni 2002 tot afwijzing van haar inschrijving onwettig is omdat het op een onjuiste vaststelling is gebaseerd, met name dat de inschrijving enkel tot 28 juli 2002 geldig was, en niet gedurende een periode van 90 dagen te rekenen vanaf 11 juni 2002, zoals punt 8.1 van de instructies voor de inschrijvers vereist. Met haar tweede middel wil zij aantonen dat bovengenoemd besluit tot afwijzing van haar inschrijving onwettig is omdat de Commissie, door geen preciseringen te vragen over de geldigheidsduur van de inschrijving, punt 19.5 van de instructies voor de inschrijvers heeft geschonden, evenals de plicht om omzichtig te handelen en het evenredigheidsbeginsel.

19.
    Het Gerecht zal eerst het tweede middel onderzoeken.

Argumenten van partijen

20.
    Verzoekster is van mening dat, zelfs indien het Gerecht niet zou oordelen dat haar inschrijving kennelijk bedoeld was om geldig te blijven gedurende 90 dagen vanaf de nieuwe uiterste datum voor de indiening van inschrijvingen, met name 11 juni 2002, het evaluatiecomité gelet op de bewoordingen van de inschrijvingsdocumenten alsmede de omstandigheden van de zaak gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om preciseringen te vragen overeenkomstig punt 19.5 van de instructies voor de inschrijvers, dat luidt:

„Omwille van de transparantie en de gelijkheid van behandeling en zonder dat zij hun inschrijving kunnen wijzigen, kunnen de inschrijvers op eenvoudig schriftelijk verzoek van het evaluatiecomité worden uitgenodigd binnen 24 uur preciseringen te verstrekken. Een dergelijke uitnodiging om preciseringen te verstrekken mag geen verband houden met de rechtzetting van formele fouten of belangrijke beperkingen die de uitvoering van de overeenkomst beïnvloeden of concurrentievervalsing veroorzaken.”

21.
    Voorts stelt verzoekster dat de Commissie tot omzichtigheid gehouden is wanneer zij procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten organiseert, zoals ook het geval is op andere gebieden zoals het onderzoek van aanmeldingen inzake staatssteun. Volgens verzoekster legde het evaluatiecomité niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag toen het verzoeksters inschrijving afwees zonder gebruik te maken van haar bevoegdheid om preciseringen te vragen over de geldigheidsduur van deze inschrijving.

22.
    Daarnaast voert verzoekster aan dat het evaluatiecomité onevenredig heeft gehandeld door verzoeksters inschrijving vanwege zijn standpunt inzake de geldigheidsduur van de inschrijving af te wijzen, terwijl het evengoed zijn bevoegdheid om preciseringen te vragen had kunnen uitoefenen. Volgens verzoekster zou dit elk risico hebben vermeden dat zij ongerechtvaardigd van de aanbestedingsprocedure zou worden uitgesloten, zonder dat de procedure hierdoor een ernstige vertraging zou hebben opgelopen.

23.
    De Commissie stelt om te beginnen nogmaals dat er geen twijfel bestond over de betekenis van de uitdrukking „tot 28 juli 2002”. Wat verzoeksters argument betreft, dat er misschien een zekere „twijfel” bestond over de juistheid van deze datum, benadrukt de Commissie dat de vraag open blijft wanneer in een bepaald geval een twijfel ontstaat die de Commissie kan „verplichten” een andere datum te aanvaarden dan die welke ondubbelzinnig door een inschrijver is vermeld.

24.
    Meer in het bijzonder wat de instructies voor de inschrijvers betreft, die integrerend deel uitmaken van de voor alle inschrijvers geldende voorwaarden, verwerpt de Commissie verzoeksters uitlegging van punt 19.5. Om te beginnen wijst de Commissie erop dat de inschrijvers op grond van deze bepaling „op eenvoudig schriftelijk verzoek van het evaluatiecomité” kunnen „worden uitgenodigd om preciseringen te verstrekken” binnen 24 uur. Vervolgens betoogt de Commissie dat het evaluatiecomité, wanneer het zijn bevoegdheid ter zake gebruikt, rekening moet houden met de „transparantie” en de „gelijke behandeling” van alle ondernemingen die inschrijvingen hebben ingediend. Voormeld punt van deze instructies bepaalt eveneens uitdrukkelijk dat de mogelijkheid dat inschrijvers worden uitgenodigd om preciseringen te verstrekken, „[niet inhoudt] dat zij hun inschrijving kunnen wijzigen”, en dat „een dergelijke uitnodiging om preciseringen te verstrekken geen verband mag houden met de rechtzetting van formele fouten”.

25.
    De Commissie voert aan dat het punt waarover volgens verzoekster preciseringen moesten worden gevraagd, juist één van de aspecten betreft die uitdrukkelijk aan de bevoegdheid van het evaluatiecomité zijn onttrokken. Zij betoogt dat verzoeksters inschrijving immers, volgens haar eigen woorden, een formele fout bevat met betrekking tot een van de basisvoorwaarden, die niet kan worden rechtgezet.

26.
    De Commissie verwerpt bovendien het argument dat zij „niet omzichtig zou hebben gehandeld” door verzoeksters inschrijving af te wijzen zonder preciseringen te vragen. In werkelijkheid werd de afwijzing van verzoeksters inschrijving veroorzaakt door een fout waarvan verzoekster nu zelf de schuld op zich neemt.

27.
    Aanbestedingsprocedures zijn volgens de Commissie onderworpen aan gedetailleerde en nauwkeurige voorwaarden, die strikt en consequent moeten worden nageleefd op straffe van uitsluiting van de aanbesteding, met name naar analogie met de rechtspraak inzake de vergelijkende onderzoeken met het oog op de aanwerving van gemeenschapsambtenaren (beschikking Hof van 30 maart 2000, Jouhki/Commissie, C-435/98 P, Jurispr. blz. I-2229, punt 35, en arrest Gerecht van 21 mei 1992, Almeida Antunes/Parlement, T-54/91, Jurispr. blz. II-1739, punt 40). Zij wijst er bovendien op dat marktdeelnemers deze voorwaarden perfect kennen wanneer zij aan een communautaire aanbesteding deelnemen. Verzoeksters inschrijving voor hetzelfde project werd in 2001 reeds afgewezen zodat zij bij de indiening van de onderhavige inschrijving bijzonder oplettend had moeten zijn. Meer in het bijzonder, en in de veronderstelling dat alles werkelijk zo is verlopen als verzoekster stelt, had verzoekster, na het verschijnen van het addendum en de terugzending van haar inschrijvingsdossier, zich er niet toe moeten beperken dezelfde documenten opnieuw in te dienen zonder op de data te letten.

28.
    Volgens de Commissie is de betrokken datum, die betrekking heeft op de geldigheidsduur van de inschrijving, van wezenlijk belang, niet enkel voor de aanbestedende dienst, maar ook voor elke inschrijver. De aanbestedende dienst moet met zekerheid weten wanneer elke inschrijving verstrijkt en zich ervan vergewissen dat alle deelnemers voor eenzelfde periode gelijkelijk rekening kunnen

houden met alle elementen die relevant kunnen zijn. De Commissie leidt hieruit af dat de wezenlijke voorwaarden inzake aanbestedingen, zoals de geldigheidsduur van de inschrijvingen, ondubbelzinnig moeten zijn en niet voor uitlegging vatbaar.

29.
    Volgens de Commissie ware het, met name omwille van de transparantie, samenhang en gelijkheid, onaanvaardbaar dat individuele inschrijvers met de aanbestedende dienst konden overleggen met de bedoeling deze ertoe te brengen hun individuele inschrijvingen opnieuw, op bilaterale basis, in aanmerking te nemen. Het staat bijgevolg niet aan de Commissie, als aanbestedende dienst, om contact op te nemen met een individuele inschrijver om hem de gelegenheid te geven zijn inschrijving te regulariseren, behalve wat bepaalde punten betreft waarvoor dit uitdrukkelijk is toegelaten. Een andere benadering zou immers ingaan tegen een systeem dat is gebaseerd op het fundamentele beginsel van gelijke behandeling van alle inschrijvers (arresten Hof van 22 juni 1993, Commissie/Denemarken, C-243/89, Jurispr. blz. I-3353, punt 37, en 25 april 1996, Commissie/België, C-87/94, Jurispr. blz. I-2043, punt 70; alsook de conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 11 juli 2002 in de zaak Makedoniko Metro en Michaniki, C-57/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66). In dit verband merkt de Commissie eveneens op dat dergelijke contacten voor haar een zware werklast inhouden, nu directie A van het directoraat-generaal „Dienst voor Samenwerking EuropeAid” van de Commissie in 2001, alleen voor het TACIS-programma, ongeveer 240 overeenkomsten heeft behandeld.

30.
    In deze context stelt de Commissie dat verzoeksters gedrag, met name het feit dat zij zowel de voorzitter als de secretaris van het evaluatiecomité heeft gecontacteerd, eventueel moet worden getoetst aan punt 19.6 van de instructies voor de inschrijvers, dat bepaalt: „Elke poging van een inschrijver om het evaluatiecomité tijdens het onderzoek, de toelichting, de beoordeling en de vergelijking van de inschrijvingen te beïnvloeden, om informatie over de vordering van de procedure te bekomen of om de beslissing van de aanbestedende dienst te beïnvloeden, zal de onmiddellijke afwijzing van zijn inschrijving tot gevolg hebben”.

31.
    De Commissie merkt eveneens op dat bij de opening van de offertes in onderhavige aanbestedingsprocedure vijf andere inschrijvers door het evaluatiecomité werden uitgesloten wegens diverse onregelmatigheden, en dat de aanvaarding van verzoeksters argumenten ten minste de situatie van de andere afgewezen inschrijvers opnieuw ter discussie zou stellen. Meer in het algemeen stelt de Commissie, dat indien het Gerecht verzoekster in het gelijk zou stellen, dit een precedent zou scheppen en de Commissie verplicht zou zijn te verklaren waarom zij haar eigen regels heeft gevolgd telkens wanneer tegen een van haar in overeenstemming met deze regels vastgestelde besluiten wordt opgekomen door een of meerdere uitgesloten inschrijvers.

32.
    Ten slotte herhaalt de Commissie, in antwoord op verzoeksters stelling dat zij onevenredig heeft gehandeld, dat ten onrechte wordt gesproken van „twijfel” over de geldigheid van de inschrijving, nu de uiterste datum volkomen duidelijk in de inschrijving was vermeld en de regels inzake aanbestedingsprocedures strikt moeten worden nageleefd.

Beoordeling door het Gerecht

33.
    Er zij aan herinnerd, dat de Commissie over een aanzienlijke beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de in aanmerking te nemen elementen voor het nemen van een besluit inzake de gunning van een opdracht bij een aanbesteding. De toetsing door de gemeenschapsrechter dient derhalve beperkt te blijven tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid (arrest Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T-145/98, Jurispr. blz. II-387, punt 147).

34.
    In het belang van de rechtszekerheid is het voorts van wezenlijk belang, dat de Commissie in staat is om zich nauwkeurig van de inhoud van de inschrijving te vergewissen en, met name, van de overeenstemming ervan met de voorwaarden van de aanbesteding. Wanneer een inschrijving dubbelzinnig is en de Commissie niet snel en doeltreffend kan vaststellen wat de werkelijke inhoud ervan is, heeft de instelling geen andere keuze dan de inschrijving af te wijzen.

35.
    Punt 19.5 van de in casu toepasselijke instructies voor de inschrijvers kende echter uitdrukkelijk aan het evaluatiecomité de bevoegdheid toe om te vragen dat binnen 24 uur preciseringen over de ingediende inschrijvingen worden verstrekt, op voorwaarde dat zulks „geen verband houdt met de rechtzetting van formele fouten of belangrijke beperkingen die de uitvoering van de overeenkomst beïnvloeden of concurrentievervalsing veroorzaken”. De mogelijkheid om dergelijke preciseringen te vragen, als algemene praktijk, is eveneens bevestigd in punt 4.3.9.4 van de „Praktijkgids voor de contractprocedures met betrekking tot de buitenlandse hulp van de Europese Gemeenschap”, die de Commissie ter terechtzitting heeft overgelegd. De vraag die dus moet worden beantwoord is of het evaluatiecomité al dan niet wettig heeft gehandeld toen het besliste geen gebruik van deze mogelijkheid te maken ter zake van de geldigheidsduur van verzoeksters inschrijving.

36.
    Wat de stelling van de Commissie betreft, dat verzoeksters inschrijving een „formele fout” bevatte aangezien haar geldigheidsduur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig was beperkt tot 28 juli 2002 zodat een verzoek om preciseringen op grond van punt 19.5 van de instructies voor de inschrijvers nodig noch toegelaten was, moet worden vastgesteld dat de in punt 2 hierboven aangehaalde verklaring waarop de Commissie zich in deze baseert, dubbelzinnig was over de periode tijdens welke de inschrijving geldig bleef. Bijgevolg maakte bedoelde verklaring niet noodzakelijkerwijs een formele fout uit, maar heeft zij wel een dubbelzinnigheid doen ontstaan die eventueel zou kunnen wijzen op een dergelijke fout, wat zou moeten blijken uit de wijze waarop deze dubbelzinnigheid wordt opgeheven, en waarover het evaluatiecomité preciseringen kon vragen. In casu kon dus alleen als uit de verkregen preciseringen was gebleken dat de inschrijving slechts geldig bleef tot 28 juli 2002, worden vastgesteld dat de inschrijving een formele fout bevatte.

37.
    In antwoord op het argument van de Commissie dat haar evaluatiecomité nochtans geenszins verplicht was verzoekster om preciseringen te vragen, moet erop worden gewezen dat, met name volgens het gemeenschapsbeginsel van behoorlijk bestuur, tegenover de in punt 19.5 van de instructies voor de inschrijvers toegekende bevoegdheid de verplichting staat om deze bevoegdheid uit te oefenen telkens wanneer het tegelijkertijd materieel duidelijk mogelijk én nodig was om preciseringen over een inschrijving te verkrijgen (zie, naar analogie, arresten Gerecht van 22 februari 2000, Rose/Commissie, T-22/99, JurAmbt. blz. I-A-27 en II-115, punt 56, en 8 mei 2001, Caravelis/Parlement, T-182/99, JurAmbt. blz. I-A-113 en II-523, punten 32 tot 34; zie eveneens, meer in het algemeen, arrest Gerecht van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T-231/97, Jurispr. blz. II-2403, punt 42, en artikel 41 van het op 7 december 2000 te Nice plechtig afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, PB C 364, blz. 1). Ook al zijn de evaluatiecomités niet verplicht preciseringen te vragen telkens wanneer een inschrijving dubbelzinnig is opgesteld, toch hebben zij de verplichting om met een zekere omzichtigheid te handelen wanneer zij de inhoud van elke inschrijving onderzoeken. Wanneer blijkens de bewoordingen van een inschrijving en de omstandigheden van de zaak waarvan de Commissie kennis heeft, de dubbelzinnigheid waarschijnlijk gemakkelijk te verklaren is en gemakkelijk kan worden opgeheven, dan is in beginsel sprake van een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur wanneer een evaluatiecomité een inschrijving afwijst zonder gebruik te maken van zijn bevoegdheid om preciseringen te vragen. Het risico bestaat dat in dergelijke omstandigheden een beslissing tot afwijzing van een inschrijving is aangetast door een kennelijke beoordelingsfout van de instelling bij de uitoefening van deze bevoegdheid.

38.
    Het ware bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel, waar punt 19.5 van de instructies voor de inschrijvers in casu naar verwijst, wanneer aan een evaluatiecomité een absolute discretionaire bevoegdheid werd toegekend wat het al dan niet vragen van preciseringen over een bepaalde inschrijving betreft, zonder rekening te houden met objectieve overwegingen en zonder aan een rechterlijke toetsing onderworpen te zijn (zie, naar analogie, arrest Gerecht van 6 juli 1999, Séché/Commissie, T-112/96 en T-115/96, JurAmbt. blz. I-A-115 en II-623, punt 127). Anders dan de Commissie betoogt, stond het gelijkheidsbeginsel er overigens niet aan in de weg dat het evaluatiecomité bepaalde inschrijvers preciseringen liet verstrekken die dubbelzinnigheden in hun inschrijvingen hadden kunnen opheffen, aangezien punt 19.5 uitdrukkelijk heeft voorzien in de mogelijkheid om dergelijke preciseringen te vragen en het evaluatiecomité bij de uitoefening van deze bevoegdheid verplicht was alle inschrijvers gelijk te behandelen.

39.
    In deze context zij er eveneens aan herinnerd, dat volgens het evenredigheidsbeginsel handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen mogen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd en dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt (Arrest Hof van 5 mei 1998, National Farmers' Union e.a., C-157/96, Jurispr. blz. I-2211, punt 60).

40.
    In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat op 10 juni 2002 verzoekster inderdaad, zoals zij zelf heeft aangegeven, zonder meer haar oorspronkelijke inschrijvingsdossier opnieuw heeft ingediend, zonder enige wijziging, omdat het addendum tot wijziging van post 4.2.2 van lot nr. 1 geen wijziging van de bewoordingen van haar inschrijving noodzakelijk maakte.

41.
    Overigens, aangezien de datum „28 juli 2002” overeenkwam met de periode van 90 dagen tijdens welke de inschrijvingen geldig moesten blijven krachtens het oorspronkelijke aanbestedingsbericht van 27 februari 2002, moet erop worden gewezen dat het evaluatiecomité had moeten begrijpen dat verzoekster waarschijnlijk niet de bedoeling had om haar inschrijving een andere geldigheidsduur te geven dan deze welke in punt 8.1 van de instructies voor de inschrijvers werd vereist, maar dat zij, wellicht door onachtzaamheid, vergeten was deze datum te wijzigen toen zij, naar aanleiding van het addendum, haar inschrijving opnieuw heeft ingediend. De op 10 juni 2002 ingediende documenten betreffende verzoeksters inschrijving vermeldden niet alleen op twee andere plaatsen dat verzoeksters inschrijving geldig bleef gedurende de vereiste periode van 90 dagen, met name in de brief van 25 april 2002 zelf, waarin zij direct boven de handtekening meedeelt dat „onderhavige inschrijving geldig is op voorwaarde dat zij tijdens de in [punt] 8 van de instructies voor de inschrijvers voorziene geldigheidsduur wordt aanvaard”, en in de algemene voorwaarden bij de inschrijving die vermelden „geldigheidsduur van de inschrijving: 90 dagen”; bovendien heet het in dezelfde brief dat verzoekster „zonder enig voorbehoud of beperking de gehele inhoud van het aanbestedingsdossier voor de aangehaalde procedure aanvaardt”.

42.
    In die omstandigheden eiste het beginsel van behoorlijk bestuur dat het evaluatiecomité deze dubbelzinnigheid ophief door preciseringen te vragen over de geldigheidsduur van verzoeksters inschrijving.

43.
    Bovendien moet in verband met het evenredigheidsbeginsel worden vastgesteld dat in casu het evaluatiecomité ten aanzien van verzoeksters dubbelzinnige inschrijving de keuze had tussen twee handelwijzen, die beiden de in punt 34 hierboven bedoelde rechtszekerheid zouden hebben gewaarborgd, namelijk de inschrijving zonder meer afwijzen, of verzoekster uitnodigen om preciseringen te verstrekken. Aangezien, zoals gezegd in punt 41 hierboven, de inschrijving waarschijnlijk inderdaad bedoeld was om gedurende 90 dagen geldig te blijven, van 11 juni 2002 tot en met 9 september 2002, zoals in punt 8.1 van de instructies voor de inschrijvers werd vereist, en verzoekster verplicht zou zijn geweest om binnen 24 uur alle gevraagde preciseringen te verschaffen zodat de aanbestedingsprocedure in haar geheel slechts een minimale onderbreking en vertraging zou oplopen, moet worden vastgesteld dat het besluit van het evaluatiecomité om de inschrijving af te wijzen zonder preciseringen te vragen over de geldigheidsduur die zij had moeten hebben, duidelijk onevenredig is, zodat het besluit door een kennelijke beoordelingsfout is aangetast.

44.
    Wat het argument van de Commissie betreft dat de nietigverklaring van haar besluit tot afwijzing van verzoeksters inschrijving de situatie van de andere afgewezen inschrijvers kan beïnvloeden, gaat het om een omstandigheid die de verwerping van het onderhavige beroep niet kan rechtvaardigen. Op grond van artikel 233 EG staat het aan de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld, om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Deze maatregelen dienen in het bijzonder de gevolgen van de onwettigheden die in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld, weg te nemen en de betrokken instelling is dus verplicht verzoeksters situatie op passende wijze te herstellen (arrest Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punten 59 en 60, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 47). Het arrest houdende nietigverklaring kan evenwel niet de nietigverklaring met zich meebrengen van besluiten die niet aan de toetsing van de gemeenschapsrechter werden onderworpen, maar waartegen eenzelfde onwettigheid zou kunnen worden aangevoerd (zie arrest Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punt 54).

45.
    In verband met de stelling van de Commissie dat verzoeksters handelwijze na de afwijzing van haar inschrijving een schending van punt 19.6 van de instructies voor de inschrijvers uitmaakt, kan worden volstaan met vast te stellen dat deze stelling, zelfs wanneer zij rechtens en feitens gegrond zou zijn, geen enkele invloed kan hebben in het onderhavige geval, aangezien zij de wettigheid van de beslissing waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, niet kan beïnvloeden.

46.
    Gelet op een en ander, heeft het evaluatiecomité dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om overeenkomstig punt 19.5 van de instructies voor de inschrijvers, aan verzoekster te vragen preciseringen te verstrekken.

47.
    Bijgevolg moet het besluit van de Commissie van 17 juni 2002 tot afwijzing van de door Tideland Signal Ltd ingediende inschrijving voor lot nr. 1 in het kader van de aanbestedingsprocedure voor EuropeAid/112336/C/S/WW - TACIS - (Nieuwe aanbesteding), nietig worden verklaard, zonder dat verzoeksters eerste middel behoeft te worden onderzocht.

48.
    Ten slotte moet erop worden gewezen dat een beroep tot nietigverklaring uitzonderlijk zijn voorwerp behoudt, ondanks de intrekking van een besluit waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, wanneer de verzoeker niettemin een voldoende belang behoudt om een arrest te verkrijgen dat dit besluit formeel nietig verklaart (zie, naar analogie, arrest Hof van 5 oktober 1988, Technointorg/Commissie en Raad, 294/86 en 77/87, Jurispr. blz. 6077, punt 11). In casu betoogt verzoekster dat zij een dergelijk belang heeft.

49.
    Er zij aan herinnerd dat partijen geen minnelijke schikking hebben getroffen naar aanleiding van de informele vergadering van 17 september 2002, en er moet op worden gewezen dat, gelet op de antwoorden van de Commissie van 19 en 23 september 2002, de daadwerkelijke verdwijning van het besluit tot afwijzing van verzoeksters inschrijving uit de rechtsorde van de Gemeenschap en de uitdoving van de rechtsgevolgen ervan niet duidelijk blijken (beschikking van het Gerecht van 17 september 1997, Antillean Rice Mills/Commissie, T-26/97, Jurispr. blz. II-1347, punt 14). In deze omstandigheden dient de conclusie te luiden, dat verzoekster een belang behoudt om een gerechtelijke uitspraak te verkrijgen, en gelet op de spoedeisendheid van onderhavige zaak en de vereisten van de rechtszekerheid, dient onmiddellijk uitspraak te worden gedaan teneinde formeel en definitief de aanhoudende onzekerheid op te heffen over de wettigheid en de huidige status van het besluit tot afwijzing van verzoeksters inschrijving.

Kosten

50.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoeksters vordering in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 17 juni 2002 tot afwijzing van de door Tideland Signal Ltd ingediende inschrijving voor lot nr. 1 in het kader van de aanbestedingsprocedure EuropeAid/112336/C/S/WW - TACIS - (Nieuwe aanbesteding).

2)    Verwijst de Commissie in de kosten.

Vesterdorf
Forwood
Legal

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2002.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Engels.