Language of document : ECLI:EU:T:2019:215

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

4 april 2019 (*)

„REACH – Verordening (EG) nr. 1907/2006 – Bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) – Afwijzing van een verzoek tot interne herziening van een besluit tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen – Onjuiste rechtsopvatting – Kennelijke beoordelingsfout – Artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006”

In zaak T‑108/17,

ClientEarth, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door A. Jones, barrister,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, R. Lindenthal en K. Mifsud-Bonnici als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), vertegenwoordigd door M. Heikkilä en W. Broere als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 7 december 2016, waarin deze instelling een verzoek tot interne herziening heeft afgewezen dat verzoekster op 2 augustus 2016 had ingediend tegen uitvoeringsbesluit C(2016) 3549 final van de Commissie van 16 juni 2016, waarin uit hoofde van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad een autorisatie voor vormen van gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) is verleend,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, A. Dittrich (rapporteur) en I. Ulloa Rubio, rechters,

griffier: F. Oller, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 september 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Met de vaststelling van verordening (EU) nr. 143/2011 van de Commissie van 17 februari 2011 tot wijziging van bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB 2011, L 44, blz. 2) heeft de Europese Commissie bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP), een organische verbinding die hoofdzakelijk wordt gebruikt om kunststoffen op basis van polyvinylchloride (pvc) te verzachten, in bijlage XIV bij die verordening opgenomen vanwege de toxische eigenschappen van deze stof voor de voortplanting in de zin van artikel 57, onder c), van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3).

2        Op 13 augustus 2013 hebben drie afvalrecyclingsondernemingen (hierna: „autorisatieaanvraagsters”) volgens artikel 62 van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met artikel 60, lid 2, van deze verordening, een gezamenlijke autorisatieaanvraag (hierna: „autorisatieaanvraag”) ingediend met het oog op het in de handel brengen van DEHP voor de volgende „vormen van gebruik”:

–        „formulering van DEHP-houdend gerecycled zacht polyvinylchloride (pvc) in verbindingen en droge mengsels;

–        industrieel gebruik van DEHP-houdend gerecycled zacht pvc bij de verwerking van polymeren door kalanderen, extruderen, persen en spuitgieten voor de vervaardiging van voorwerpen met pvc”.

3        In de bij de autorisatieaanvraag gevoegde analyse van de alternatieven hebben de autorisatieaanvraagsters het volgende aangegeven:

„DEHP wordt al tientallen jaren als weekmaker gebruikt voor de vervaardiging van weekgemaakt of zacht pvc. […]

DEHP wordt dus aan het pvc toegevoegd voordat de kunststof wordt omgezet in kunststoffen voorwerpen en voordat deze kunststoffen voorwerpen afvalstoffen worden, te weten een product met een potentiële waarde voor [de autorisatieaanvraagsters]. In strikte zin speelt DEHP derhalve geen enkele specifieke functionele rol voor de [de autorisatieaanvraagsters]; [DEHP] is enkel aanwezig als (grotendeels ongewenste) onzuiverheid in het afval dat wordt ingezameld, gesorteerd en verwerkt en vervolgens in de vorm van ‚recyclaat’ in de handel wordt gebracht. De beperkte aanwezigheid van DEHP (of andere weekmakers) in het gerecyclede product kan downstreamgebruikers (pvc-verwerkers) theoretisch echter bepaalde voordelen bieden:

–        hiermee kan de verwerking van de te recyclen grondstof in nieuwe voorwerpen van pvc worden vergemakkelijkt; en

–        pvc-verwerkers hoeven minder zuiver (of ‚nieuw geproduceerd’) DEHP (of andere weekmakers) aan hun verbindingen toe te voegen voor de vervaardiging van nieuwe voorwerpen met zacht pvc.”

4        In de autorisatieaanvraag hebben de autorisatieaanvraagsters tevens gesteld dat „DEHP voor [hen] geen enkele specifieke functionele rol vervult”. Deze stof is volgens hen enkel aanwezig als (grotendeels ongewenste) onzuiverheid in afval dat wordt ingezameld, gesorteerd en verwerkt en dat vervolgens in de vorm van recyclaat in de handel wordt gebracht. Uit deze autorisatieaanvraag blijkt eveneens dat de geringe hoeveelheid DEHP in het recyclaat ervoor zorgt dat het eenvoudiger tot nieuwe pvc-voorwerpen kan worden verwerkt doordat er vóór de vervaardiging van nieuwe voorwerpen van zacht pvc minder zuiver of nieuw geproduceerd DEHP of andere weekmakers aan de verbindingen hoeven te worden toegevoegd.

5        Op 10 oktober 2014 hebben het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) hun adviezen over de autorisatieaanvraag uitgebracht. Volgens het Comité risicobeoordeling hadden de autorisatieaanvraagsters niet aangetoond dat de risico’s voor de gezondheid van werknemers die het gevolg zijn van de twee aangevraagde „vormen van gebruik” afdoende werden beheerst in de zin van artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006. Het Comité sociaaleconomische analyse is echter tot de slotsom gekomen dat, ondanks bepaalde tekortkomingen in de analyse die de autorisatieaanvraagsters hadden overgelegd ten bewijze van de sociaaleconomische voordelen van de „vormen van gebruik” waarvoor de autorisatieaanvraag was ingediend, en op grond van een „kwalitatieve analyse” waarin onder meer de relevante onzekerheden waren opgenomen, de autorisatie in casu kon worden verleend.

6        Op 22 oktober 2014 hebben het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse van ECHA een gemeenschappelijke en geconsolideerde versie van hun adviezen in één document vervat. Dit document, met de referentie „ECHA/CER/CASE avis no AFA-0‑0000004151‑87‑17/D”, is getiteld „Avis relatif à une demande d’autorisation en vue de l’utilisation du phtalate de bis (2-éthylhexyle) (DEHP): [f]ormulation de PVC souple recyclé contenant du DEHP dans des composés et des mélanges secs” [Advies inzake een autorisatieaanvraag voor een vorm van gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP): formulering van DEHP-houdend gerecycled zacht pvc in verbindingen en droge mengsels]. Op 24 oktober 2014 heeft ECHA dit geconsolideerde gezamenlijke advies aan de Commissie toegezonden.

7        Op 12 december 2014 heeft ECHA de bestaande vermelding van DEHP in de in artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde „lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV te worden opgenomen” (hierna: „lijst van in aanmerking komende stoffen”) geactualiseerd en aangevuld en DEHP geïdentificeerd als een stof met hormoonontregelende eigenschappen ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen werden gevonden voor waarschijnlijk ernstige gevolgen voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van andere stoffen die in artikel 57, onder a) tot en met e), van verordening nr. 1907/2006 zijn opgesomd, in de zin van artikel 57, onder f), van die verordening.

8        De autorisatieaanvraag is ook binnen het in artikel 133 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde comité besproken.

9        Op 16 juni 2016 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit C(2016) 3549 final vastgesteld tot verlening van autorisatie voor vormen van gebruik van bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) overeenkomstig verordening nr. 1907/2006 (hierna: „autorisatiebesluit”). In artikel 1 van dit besluit heeft de Commissie een autorisatie verleend voor de volgende „vormen van gebruik”:

–        „formulering van DEHP-houdend gerecycled zacht polyvinylchloride (pvc) in verbindingen en droge mengsels;

–        industrieel gebruik van gerecycled zacht pvc met DEHP bij polymeerverwerking door kalanderen, extruderen, persen en spuitgieten voor de productie van voorwerpen met pvc, behalve: speelgoed en kinderverzorgingsartikelen; vlakgom; speelgoed voor volwassenen (seksspeeltjes en andere voorwerpen voor volwassenen waarbij intensief contact met de slijmvliezen plaatsvindt); huishoudartikelen kleiner dan 10 cm waarop kinderen kunnen zuigen of kauwen; artikelen van textiel en kleding bestemd om rechtstreeks in contact met de huid te worden gedragen; cosmetica en met levensmiddelen in contact komende materialen die onder sectorspecifieke wetgeving van de Unie vallen”.

10      Volgens artikel 1 van het autorisatiebesluit is de autorisatie in wezen verleend op grond van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, op voorwaarde dat de risicobeheersmaatregelen en de werkomstandigheden zoals omschreven in het chemischeveiligheidsrapport dat overeenkomstig artikel 62, lid 4, onder d), van die verordening is overgelegd, voor elke respectieve vorm van gebruik volledig worden toegepast, en op voorwaarde dat het DEHP-gehalte in het gerecyclede zachte pvc in verbindingen en droge mengsels niet meer dan 20 gewichtsprocent bedraagt.

11      In artikel 2 van het autorisatiebesluit heeft de Commissie de in artikel 60, lid 9, onder e), van verordening nr. 1907/2006 bedoelde herbeoordelingstermijn van de autorisatie vastgesteld op vier jaar na de in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 vastgelegde verbodsdatum, te weten 21 februari 2019. In artikel 3 van het autorisatiebesluit heeft de Commissie een toezichtregeling in de zin van artikel 60, lid 9, onder f), van verordening nr. 1907/2006 opgelegd.

12      In artikel 4 van het autorisatiebesluit heeft de Commissie gepreciseerd dat dit besluit gericht was tot de autorisatieaanvraagsters.

13      In overweging 8 van het autorisatiebesluit heeft de Commissie verklaard dat verordening nr. 1907/2006 „niet van toepassing [was] op afval zoals omschreven in richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad” en dat „de autorisatie voor het in de handel brengen en het gebruik van verbindingen en droge mengsels van DEHP-houdend gerecycled zacht pvc […] overeenkomstig artikel 64 van [verordening nr. 1907/2006] van toepassing [was] voor zover deze verbindingen en droge mengsels overeenkomstig artikel 6 van deze richtlijn niet langer afvalstoffen [waren]”.

14      Krachtens artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13), heeft verzoekster, ClientEarth, een organisatie zonder winstoogmerk die zich onder meer inzet voor milieubescherming, bij brief van 2 augustus 2016 (hierna: „verzoek tot interne herziening”) de Commissie om een interne herziening van het autorisatiebesluit verzocht.

15      Bij besluit C(2016) 8454 final van 7 december 2016 (hierna: „besluit inzake het verzoek tot interne herziening”) heeft de Commissie het verzoek tot interne herziening in wezen ongegrond verklaard en dus afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 februari 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17      Het verweerschrift is op 4 mei 2017 neergelegd ter griffie van het Gerecht.

18      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 mei 2017, heeft ECHA verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 29 juni 2017 is het verzoek om toelating tot interventie toegewezen.

19      De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 22 juni en 21 augustus 2017 neergelegd ter griffie van het Gerecht.

20      Op 21 augustus 2017 heeft ECHA zijn memorie in interventie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

21      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het besluit inzake het verzoek tot interne herziening nietig te verklaren;

–        het autorisatiebesluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        „alle andere dienstig geachte maatregelen te gelasten”.

22      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

23      ECHA verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Verzoek tot nietigverklaring van het autorisatiebesluit

24      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid uit hoofde van artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, betoogt de Commissie, ondersteund door ECHA, dat het onderhavige beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is voor zover verzoekster met haar derde vordering om nietigverklaring van het autorisatiebesluit verzoekt.

25      Ten eerste is het autorisatiebesluit volgens de Commissie in wezen niet het voorwerp van het onderhavige beroep tot nietigverklaring. Ten tweede heeft verzoekster geen procesbevoegdheid om op grond van artikel 263 VWEU tegen het autorisatiebesluit op te komen.

26      Ter terechtzitting heeft verzoekster verduidelijkt dat zij niet rechtstreeks opkwam tegen het autorisatiebesluit, omdat zij van mening was dat zij niet over de vereiste procesbevoegdheid beschikte om op grond van artikel 263 VWEU een beroep tegen dit besluit in te stellen. Derhalve moet worden vastgesteld dat het autorisatiebesluit niet het voorwerp van het onderhavige beroep is voor zover het op artikel 263 VWEU is gebaseerd.

27      Niettemin stelt verzoekster ten eerste dat een eventuele nietigverklaring van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening logischerwijs moet leiden tot nietigverklaring van het autorisatiebesluit.

28      In dit verband zij erop gewezen dat het in de Verdragen neergelegde systeem van rechterlijke toetsing het Gerecht niet de mogelijkheid biedt besluiten nietig te verklaren waartegen niet rechtstreeks een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU is ingesteld.

29      Ten tweede stelt verzoekster dat het Gerecht op grond van artikel 266, eerste alinea, VWEU in ieder geval bevoegd is om de Commissie, bij wijze van maatregel welke nodig is ter uitvoering van het arrest in de onderhavige procedure, tot „intrekking” van het autorisatiebesluit te verplichten. Om die reden heeft verzoekster ter terechtzitting te kennen gegeven dat zij de derde vordering wenste te handhaven.

30      Voor zover verzoekster verwijst naar het feit dat het Gerecht de Commissie beweerdelijk op grond van artikel 266, eerste alinea, VWEU kan verzoeken om het autorisatiebesluit „in te trekken”, moet worden opgemerkt dat verzoekster die bepaling onjuist uitlegt. In de eerste plaats houdt een nietigverklaring van het autorisatiebesluit door het Gerecht, waarom verzoekster met haar derde vordering verzoekt, namelijk geen enkel verband met een eventuele intrekking van dit besluit door de Commissie. In de tweede plaats verleent deze bepaling het Gerecht geen bevoegdheid die verder reikt dan de uitdrukkelijk in de Verdragen neergelegde rechterlijke bevoegdheden. Anders dan verzoekster lijkt te suggereren, heeft artikel 266, eerste alinea, VWEU uitdrukkelijk betrekking op de verplichting voor de instelling, het orgaan of de instantie waarvan de handeling nietig is verklaard door de rechter van de Europese Unie om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring. Volgens de rechtspraak staat het niet aan de Unierechter om bevelen tot de instellingen van de Unie te richten of zich bij de door hem uitgeoefende rechterlijke toetsing in hun plaats te stellen (zie arrest van 30 mei 2013, Omnis Group/Commissie, T‑74/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:283, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu staat het dan ook niet aan het Gerecht om bevelen tot de Commissie te richten indien het besluit inzake het verzoek tot interne herziening nietig wordt verklaard, noch om het autorisatiebesluit in te trekken.

31      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de derde vordering kennelijk niet-ontvankelijk is en derhalve moet worden afgewezen.

 Verzoek tot nietigverklaring van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening

32      Voor zover het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening, zoals blijkt uit de tweede vordering, voert verzoekster vier middelen aan.

33      Met haar eerste middel stelt verzoekster dat in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening blijk van onjuiste rechtsopvattingen is gegeven en kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt met betrekking tot de vraag of de autorisatieaanvraag aan artikel 62 en aan artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 voldeed. Met haar tweede middel voert verzoekster aan dat in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening blijk van onjuiste rechtsopvattingen is gegeven en kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt met betrekking tot de sociaaleconomische beoordeling op grond van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006. Het derde middel betreft kennelijke beoordelingsfouten in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening met betrekking tot de analyse van de alternatieven zoals bedoeld in artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006. Met haar vierde middel betoogt verzoekster dat in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening blijk van onjuiste rechtsopvattingen is gegeven en kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt bij de toepassing van het voorzorgsbeginsel in het kader van de in verordening nr. 1907/2006 neergelegde autorisatieprocedure.

 Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingsfouten met betrekking tot de vraag of de autorisatieaanvraag aan artikel 62 en artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 voldeed

34      Het eerste middel bestaat uit vier onderdelen die ertoe strekken aan te tonen dat in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening blijk van onjuiste rechtsopvattingen is gegeven en kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt met betrekking tot de vraag of de autorisatieaanvraag aan artikel 62 en aan artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 voldeed; ten eerste met betrekking tot de uitlegging van het begrip „gebruik” in artikel 62, lid 4, onder c), van verordening nr. 1907/2006, ten tweede in verband met de beweerdelijke ontoereikendheid van het chemischeveiligheidsrapport, ten derde in verband met beweerdelijke tekortkomingen in de beoordeling van passende alternatieven en ten vierde bij de uitlegging van artikel 60, lid 7, en artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1907/2006.

–       Eerste onderdeel: onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingsfouten met betrekking tot de uitlegging van het begrip „gebruik” in artikel 56, lid 1, onder a), en in artikel 62, lid 4, onder c), van verordening nr. 1907/2006

35      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de autorisatieaanvraagsters de „vormen van gebruik van die stof” niet hebben gedefinieerd, zoals op grond van artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 1907/2006 vereist is. Ook de Commissie heeft het begrip „gebruik” zoals bedoeld in artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 1907/2006 en in artikel 62, lid 4, onder c), van die verordening volgens haar onjuist uitgelegd.

36      Ten eerste heeft dit begrip volgens verzoekster betrekking op gevallen waarin wordt verzocht om een autorisatie voor actief gebruik of invoering van een stof „in een industrieel proces”. De begrippen „actief gebruik” en „invoering van een stof in een industrieel proces” verwijzen naar opzettelijk gebruik. De tegengestelde variant van dit actieve gebruik is het geval waarin de stof zonder meer aanwezig is, als toevallig onderdeel van een reeds bestaand proces. Volgens verzoekster kan de voortdurende en toevallige aanwezigheid van een stof in een reeds bestaand proces niet als „gebruik” in eigenlijke zin worden aangemerkt.

37      De autorisatieaanvraag is in het onderhavige geval volgens haar ingediend voor „vormen van gebruik van DEHP-houdend gerecycled pvc”. Gelet op de aanwijzingen in de autorisatieaanvraag en in de analyse van de alternatieven van de autorisatieaanvraagsters kan worden vastgesteld dat de autorisatieaanvraagsters niet om autorisatie voor actief gebruik of invoering van DEHP in een door hen opgezet „industrieel proces” hebben verzocht. De autorisatieaanvraag heeft betrekking op de loutere onopzettelijke aanwezigheid van een stof in een reeds bestaand proces en niet op een vorm van „gebruik” in de zin van verordening nr. 1907/2006. De autorisatieaanvraagsters doelen in werkelijkheid slechts op een proces voor het inzamelen, verwerken en op de markt brengen van kunststofafval dat als bijkomend bestanddeel een bepaald DEHP-gehalte bevat. Met andere woorden, er is in casu sprake van vormen van gebruik van DEHP-houdend gerecycled pvc, dat wil zeggen van „verwerking van kunststofafval”, in tegenstelling tot verwerking van DEHP als zodanig.

38      De Commissie heeft blijk gegeven van een „kennelijk” onjuiste rechtsopvatting door in haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening de door de autorisatieaanvraagsters voorgestane uitlegging van het begrip „gebruik” te volgen. Zo heeft de Commissie in werkelijkheid en ten onrechte een autorisatie verleend voor een „proces in zijn geheel”, namelijk „recycling van materialen die een zeer zorgwekkende stof bevatten”, terwijl op grond van verordening nr. 1907/2006 alleen een autorisatie kan worden verleend voor opzettelijk gebruik van een zeer zorgwekkende stof in de zin van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 in een industrieel proces.

39      In antwoord op een van de argumenten van de Commissie dat de autorisatie was verleend voor een stof zoals vervat „in een mengsel”, voert verzoekster aan dat de woordgroep „in een mengsel” in artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 1907/2006 veeleer moet worden uitgelegd als het gebruik van „de individuele stof in het mengsel” en niet als het gebruik van „het mengsel in zijn geheel”. Verzoekster is van mening dat het gebruik van het mengsel weliswaar relevant is om inzicht te krijgen in de toegevoegde waarde en de functie van de stof in het mengsel, maar dat de autorisatieaanvraag had moeten zijn toegespitst op het specifieke gebruik van de stof zelf in dit mengsel. Dat is in casu echter niet het geval geweest.

40      Bovendien is een van de redenen waarom het van belang is dat de aanvrager van een autorisatie uit hoofde van verordening nr. 1907/2006 het gebruik van de „zeer zorgwekkende stof in een mengsel” in plaats van het „gebruik van het mengsel” in aanmerking neemt, dat de juistheid van de analyse van de alternatieven en de sociaaleconomische beoordeling afhangt van de definitie van het gebruik. In het onderhavige geval hebben de autorisatieaanvraagsters in hun analyse van de alternatieven niet onderzocht welke stoffen of technologieën als vervanging voor het gebruik van DEHP in het mengsel konden dienen. Daarentegen is in de autorisatieaanvraag enkel ingegaan op andere manieren waarop een DEHP-vrij mengsel – te weten DEHP-vrij pvc – hetzij door scheiding of verwijdering, hetzij uit andere bronnen, kon worden verkregen.

41      Ten slotte betoogt de Commissie ten onrechte dat de in de punten 36 tot en met 38 hierboven vermelde argumenten van verzoekster niet in het verzoek tot interne herziening zijn aangevoerd. In het verzoek tot interne herziening heeft verzoekster uiteengezet dat de definitie van de term „gebruik” moet worden uitgelegd als een verwijzing naar een „technische functie” van de betrokken stof, in tegenstelling tot de stelling van de autorisatieaanvraagsters dat zij „de stof [DEHP] zelf niet gebruiken [en dat deze] louter als (grotendeels ongewenste) onzuiverheid aanwezig is”. Verzoekster preciseert dat zij in punt 49 van haar verzoek tot interne herziening heeft aangegeven dat het op grond van het autorisatiebesluit niet was toegestaan „DEHP, afzonderlijk of in een mengsel, te blijven gebruiken”, ook al heeft zij de term „actief” in dit verband niet gebruikt. Met andere woorden, zij heeft erop gewezen dat het op grond van het autorisatiebesluit niet was toegestaan om DEHP actief te gebruiken.

42      Ten tweede heeft de Commissie geprobeerd om DEHP-gebruik in overeenstemming met verordening nr. 1907/2006 vast te stellen door aan de autorisatieaanvraag de aanduiding van een functie van DEHP toe te kennen die moeilijk verenigbaar is met verordening nr. 1907/2006.

43      In het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft de Commissie namelijk gesteld dat er onderscheid moest worden gemaakt tussen de „aanwezigheid van DEHP in afval […] en de functie van de stof in het teruggewonnen materiaal dat niet langer een afvalstof is”. Volgens de Commissie bestaat de relevante functie van DEHP in het teruggewonnen materiaal erin „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van zacht pvc op basis van gerecycled zacht pvc-materiaal”.

44      Deze functie is als zodanig niet in de autorisatieaanvraag vermeld. De autorisatieaanvraagsters hebben juist uitdrukkelijk verklaard dat „DEHP voor [hen] geen enkele specifieke functionele rol vervult”. De door de Commissie geanalyseerde functie van DEHP vormt dus geen afspiegeling van de autorisatieaanvraag.

45      Bovendien en bovenal kan het feit dat de hoeveelheid van een zeer zorgwekkende, nieuw geproduceerde stof die via een zeer zorgwekkende gerecyclede stof als weekmaker wordt gebruikt, wordt teruggedrongen, niet als een „functie” worden aangemerkt die krachtens verordening nr. 1907/2006 kan worden toegestaan.

46      Als deze redenering buiten de onderhavige zaak zou worden gevolgd, zou – aldus verzoekster – elke zeer zorgwekkende stof die in gerecycled materiaal aanwezig is, deze functie vervullen, namelijk het terugdringen van de hoeveelheid nieuw geproduceerde, zeer zorgwekkende stof in het materiaal. Deze redenering zou tot gevolg hebben dat elk gebruik van een zeer zorgwekkende stof die in teruggewonnen materiaal aanwezig is, louter op grond van het feit dat gerecycled materiaal is gebruikt, zou worden toegestaan. In die omstandigheden moeten alle autorisatieaanvragen voor het gebruik van gerecyclede materialen worden toegekend. Het autoriseren van „recycling van materialen die een zeer zorgwekkende stof bevatten” druist echter rechtstreeks in tegen de doelstellingen van verordening nr. 1907/2006. Met deze verordening wordt immers niet beoogd de recycling van materialen met zeer zorgwekkende stoffen te bevorderen, maar juist om deze geleidelijk te vervangen en zelfs te verwijderen, ongeacht waar zij zich bevinden en ongeacht de vraag of zij al lang of pas kort in bepaalde toepassingen worden gebruikt.

47      Als de terugdringing van de hoeveelheid nieuw geproduceerde weekmakers een functie „in overeenstemming met artikel 62 [van verordening nr. 1907/2006]” was, had de analyse van de alternatieven volgens verzoekster op deze functie moeten zijn toegespitst. Bijgevolg had moeten worden nagegaan of er alternatieven voor het gebruik van gerecycled DEHP bestonden waarmee de hoeveelheid nieuw geproduceerd DEHP voor de vervaardiging van voorwerpen met pvc kon worden teruggedrongen. Met andere woorden, als de definitie van de termen „gebruik” en „functie” van de Commissie juist was, hadden in de analyse van de alternatieven van de autorisatieaanvraagsters andere manieren moeten worden voorgesteld om de hoeveelheid weekmakers in nieuw geproduceerd pvc terug te dringen, wat in deze analyse niet is gebeurd.

48      Voorts maakt de Commissie nog een fout door te stellen dat verzoekster de argumenten in verband met een autorisatie voor een „proces in zijn geheel”, namelijk recycling van een mengsel van DEHP-houdend pvc-afval, in tegenstelling tot een autorisatie voor specifiek gebruik van DEHP in dit proces of dit mengsel, pas in het stadium van het verzoekschrift heeft aangevoerd. Anders dan de Commissie beweert, had verzoekster reeds in het stadium van haar verzoek tot interne herziening aangegeven zich in werkelijkheid te hebben „gericht op vervanging van [een] afvalstroom”. De Commissie heeft de alternatieven voor het gerecyclede afval „in zijn geheel” onderzocht, en verzoekster heeft kritiek geuit op het feit dat de Commissie geen analyse heeft verricht van de werkelijke alternatieve stoffen die de functie van DEHP konden vervullen.

49      In de tweede plaats kan de uitlegging van de Commissie van het begrip „gebruik” in het onderhavige geval negatief inwerken op de regelgeving inzake afvalstoffen.

50      Zonder criteria waarmee kan worden vastgesteld op welk moment een stof de „einde-afvalfase-status” heeft verkregen, kan de vrees bestaan dat ondernemingen, indien autorisatie uit hoofde van verordening nr. 1907/2006 voor een afvalstof is verleend, die autorisatie kunnen inroepen ter staving van de positieve beoordeling van de gevolgen voor het milieu of de menselijke gezondheid wanneer zij trachten aan te tonen dat afvalstoffen de „einde-afvalfase-status” moeten verkrijgen. Zo kunnen recyclingondernemingen een op grond van verordening nr. 1907/2006 verleende autorisatie voor een voormalige afvalstof gebruiken voor het verkrijgen van de „einde-afvalfase-status” in de zin van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3; hierna: „kaderrichtlijn afvalstoffen”).

51      Anders dan de Commissie betoogt, zijn ten slotte de in de punten 49 en 50 hierboven vermelde argumenten van verzoekster in wezen reeds in het verzoek tot interne herziening aangevoerd. In de punten 117 en 118 van dit verzoek heeft verzoekster immers duidelijk aangegeven dat de verhouding tussen verordening nr. 1907/2006 en de kaderrichtlijn afvalstoffen niet mocht worden verstoord.

52      De Commissie betwist dit betoog.

53      Om te beginnen moet worden benadrukt dat het onderhavige beroep, anders dan verzoekster in bepaalde punten van het verzoekschrift lijkt te betogen, slechts betrekking kan hebben op de wettigheid van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening, en niet op de vraag of de autorisatieaanvraag al dan niet tekortkomingen vertoont. De in het verzoekschrift aangevoerde middelen moeten derhalve strekken tot bewijs van eventuele onjuiste rechtsopvattingen of beoordelingsfouten van de Commissie in het verzoek tot interne herziening, en niet van eventuele fouten van de autorisatieaanvraagsters.

54      De argumenten waarmee wordt betoogd dat ten eerste de autorisatieaanvraagsters de „vormen van gebruik van die stof” in de zin van artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 1907/2006 zelf niet juist hebben gedefinieerd (zie punt 35 hierboven), ten tweede de autorisatieaanvraagsters volgens de aanwijzingen in de autorisatieaanvraag geen autorisatie hebben aangevraagd voor actief gebruik of invoering van DEHP „in een industrieel proces”, maar deze aanvraag veeleer betrekking had op de loutere onopzettelijke aanwezigheid van een stof in een mengsel (zie punt 37 hierboven), en ten derde de autorisatieaanvraagsters slechts doelden op een proces voor het inzamelen, verwerken en op de markt brengen van DEHP-houdend kunststofafval (zie punt 37 hierboven), hadden alleen gevolgen kunnen hebben voor het onderhavige beroep indien de Commissie de elementen in de autorisatieaanvraag had overgenomen en tot de hare gemaakt in haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening. Dit geldt ook voor het argument dat in de autorisatieaanvraag niet is aangegeven welke functie van DEHP de Commissie in haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening in aanmerking heeft genomen (zie punt 44 hierboven).

55      Voorts moet eveneens vooraf worden opgemerkt dat de middelen en argumenten die in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een besluit tot afwijzing van een verzoek tot interne herziening bij het Gerecht worden opgeworpen, slechts ontvankelijk kunnen worden geacht voor zover die middelen en argumenten reeds in het verzoek tot interne herziening door verzoeker naar voren zijn gebracht, zodat de Commissie hierop heeft kunnen reageren (zie in die zin arrest van 15 december 2016, TestBioTech e.a./Commissie, T‑177/13, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:736, punt 68).

56      Deze conclusie ligt voor de hand, gelet op de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006. Uit deze bepaling blijkt namelijk dat in een verzoek tot interne herziening van een administratieve handeling van een instelling van de Unie met betrekking tot het milieurecht uitdrukkelijk moet worden aangegeven op welke handeling het verzoek betrekking heeft en wat de redenen voor herziening zijn. Uit deze verplichting vloeit voort dat de indiener van het verzoek tot interne herziening er alleen aanspraak op kan maken dat de Commissie een standpunt inneemt over de redenen die hij in zijn verzoek heeft aangevoerd. Daarentegen kan hij er geen aanspraak op maken dat de Commissie een standpunt inneemt over vragen die niet in een dergelijk verzoek, althans op redelijkerwijs herkenbare wijze, zijn opgeworpen.

57      In dit verband moet ook worden benadrukt dat de indiener van een verzoek tot interne herziening van een administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht de redenen voor herziening op de voorgeschreven wijze moet preciseren door al het feiten- en bewijsmateriaal en elk juridisch argument aan te geven waardoor ernstige twijfels over de beoordeling door de instelling of het orgaan van de Unie in de bedoelde handeling worden opgeroepen. Een derde die een vergunning voor het in de handel brengen bestrijdt, moet substantieel bewijsmateriaal aandragen dat ernstige twijfels kan doen rijzen over de rechtmatigheid van de verlening van die vergunning (zie in die zin, naar analogie, arresten van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 57, en 15 december 2016, Testbiotech e.a./Commissie, T‑177/13, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:736, punten 66 en 67).

58      De in punt 55 hierboven uiteengezette conclusie gaat ook op gelet op de bewoordingen van artikel 10, lid 2, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006. Volgens deze bepaling neemt de instelling waarbij een verzoek tot interne herziening is ingediend, het verzoek in overweging, tenzij het duidelijk ongegrond is. Krachtens deze bepaling staat het dus aan de Commissie om alle in een verzoek tot interne herziening aangevoerde elementen zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, tenzij zij kennelijk ongegrond zijn. Het staat niet aan de Commissie om andere redenen te onderzoeken dan die welke door de indiener van het verzoek tot interne herziening zijn aangevoerd. Voorts moet de indiener van een verzoek tot interne herziening de Commissie in staat stellen met voldoende nauwkeurigheid kennis te nemen van de bezwaren tegen de betwiste administratieve handeling, zodat zij hierop adequaat kan reageren (zie in die zin arrest van 15 december 2016, Testbiotech e.a./Commissie, T‑177/13, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2016:736, punten 262‑264).

59      In casu betoogt de Commissie dat verzoeksters argument dat het begrip „gebruik” de invoering of „actieve” aanwending van een bepaalde stof in een industrieel proces impliceert, een nieuw argument is omdat het niet in het verzoek tot interne herziening voorkwam.

60      Volgens verzoekster blijkt uit punt 49 van het verzoek tot interne herziening ten eerste dat de betrokken autorisatie is gekoppeld aan het gebruik van „DEHP-houdend materiaal dat wordt ingevoerd als deel van een kunststofafvalstroom waarin DEHP geen technische functie vervult”. Ten tweede blijkt uit dit punt van het verzoek tot interne herziening volgens verzoekster ook dat „de aanvrager op grond van de [betrokken] autorisatie dus geen DEHP als zodanig, in een preparaat, mag gebruiken en [deze stof] evenmin in een voorwerp mag invoeren”.

61      Vastgesteld dient te worden dat wanneer verzoekster in het onderhavige beroep betoogt dat het begrip „gebruik” de invoering of „actieve” aanwending van een bepaalde stof in een „industrieel proces” impliceert, zij een grief formuleert die voor de Commissie noch helder en specifiek, noch redelijkerwijs duidelijk in het verzoek tot interne herziening was opgenomen. Enerzijds benadrukken dat DEHP „als deel van een afvalstroom” wordt gebruikt of verlangen dat deze stof „in een preparaat” wordt gebruikt of zelfs „in een voorwerp” wordt ingevoerd, zoals verzoekster in het onderhavige beroep doet, en anderzijds oordelen dat enkel actieve invoering of actief gebruik van een stof „in een industrieel proces” onder het begrip „gebruik” valt, zijn twee verschillende zaken.

62      Evenwel moet worden vastgesteld dat verzoeksters argument dat het begrip „gebruik” de invoering of „actieve” aanwending van een bepaalde stof in een „industrieel proces” impliceert, niet in het verzoek tot interne herziening aan de Commissie is voorgelegd en derhalve niet-ontvankelijk is.

63      Subsidiair moet wat dit argument ten gronde betreft, dat wil zeggen de vraag hoe het begrip „gebruik” in artikel 56, lid 1, onder a), en in artikel 62, lid 4, onder c), van verordening nr. 1907/2006 moet worden uitgelegd, worden opgemerkt dat dit begrip in artikel 3, punt 24, van die verordening is gedefinieerd. Volgens deze bepaling moet onder „gebruik” worden verstaan „elke vorm van verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, vervaardiging van een voorwerp of elke andere gebruikmaking”.

64      Anders dan verzoekster in wezen stelt (zie punt 36 hierboven), is het begrip „gebruik” in artikel 3, punt 24, van verordening nr. 1907/2006 niet beperkt tot de actieve invoering van een stof „in een industrieel proces”. Bovendien blijkt uit niets in deze bepaling dat een stof opzettelijk in een dergelijk proces moet worden ingevoerd om tot de slotsom te komen dat deze stof wordt „gebruikt”.

65      Daarentegen kan op grond van de bewoordingen van artikel 3, punt 24, van verordening nr. 1907/2006 worden vastgesteld dat er ook sprake is van „gebruik” van een stof in een geval waarin deze stof een bestanddeel van de samenstelling van verschillende stoffen vormt, waarbij die samenstelling op haar beurt een van de verrichtingen als bedoeld in artikel 3, punt 24, van verordening nr. 1907/2006 heeft ondergaan. Met andere woorden, wanneer een samenstelling van stoffen bijvoorbeeld wordt verwerkt, geformuleerd, verbruikt of opgeslagen, worden alle stoffen in deze samenstelling „gebruikt” in de zin van verordening nr. 1907/2006.

66      In eerste instantie pleit de term „elke andere gebruikmaking” in artikel 3, lid 24, van verordening nr. 1907/2006 voor deze uitlegging. Enerzijds houdt deze term in dat andere verrichtingen dan die welke uitdrukkelijk in deze bepaling zijn opgenomen, onder het begrip „gebruik” vallen. Anderzijds wordt hiermee ook aangegeven dat de wetgever een ruime uitlegging voorstaat volgens welke actief gebruik van een samenstelling van stoffen tegelijkertijd actief gebruik van de stoffen in die samenstelling inhoudt.

67      In tweede instantie pleiten de bewoordingen van artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 1907/2006 voor deze uitlegging. Volgens deze bepaling moet niet alleen autorisatie worden verleend voor het gebruik van een afzonderlijke stof als zodanig, maar ook voor het gebruik van een stof in een „mengsel”. Blijkens artikel 3, punt 2, van die verordening is een „mengsel” in de zin van de verordening „een mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen”.

68      Ten slotte blijkt ook impliciet uit artikel 56, lid 6, van verordening nr. 1907/2006, waarin is bepaald dat er geen autorisatieplicht geldt voor het „gebruik van stoffen wanneer zij aanwezig zijn in mengsels” onder bepaalde daarin vermelde concentratieniveaus, dat een autorisatie is vereist voor het gebruik van de in bijlage XIV bij deze verordening bedoelde stoffen die aanwezig zijn „in mengsels”, zoals de Commissie terecht heeft betoogd. Aan deze bepaling ligt opnieuw de stelling ten grondslag dat een stof die deel uitmaakt van een samenstelling wordt gebruikt telkens wanneer deze samenstelling wordt gebruikt.

69      Anders dan verzoekster stelt (zie punt 39 hierboven), moet niet alleen wanneer is aangetoond dat een stof een specifieke functie „in de context van het mengsel” heeft – in tegenstelling tot het gebruik van het „mengsel in zijn geheel” – worden geconstateerd dat een in een mengsel opgenomen stof wordt gebruikt.

70      In dit verband zij opgemerkt dat een mengsel kan bestaan uit stoffen die een specifieke functie binnen het mengsel vervullen en uit stoffen waarvan de functie pas blijkt op het moment dat het mengsel zelf wordt gebruikt. Voorts kunnen er ook mengsels bestaan waarin alle bestanddelen enkel een functie vervullen vanwege het feit dat het mengsel als zodanig wordt gebruikt. Op grond van de term „elke andere gebruikmaking” in artikel 3, punt 24, van verordening nr. 1907/2006 kan worden vastgesteld dat het gebruik van een mengsel in beide gevallen het gebruik van alle daarin opgenomen stoffen impliceert.

71      Ter rechtvaardiging van haar conclusie dat het autorisatiebesluit betrekking had op een vorm van „gebruik” van DEHP heeft de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening in casu ten eerste aangegeven dat de autorisatie was aangevraagd voor DEHP als stof die „aanwezig is als (grotendeels ongewenste) onzuiverheid in afval dat wordt ingezameld, gesorteerd en verwerkt en dat vervolgens in de vorm van recyclaat in de handel wordt gebracht”. Ten tweede heeft de Commissie – in lijn met deze benadering en overeenkomstig artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 – aangegeven dat, aangezien afvalstoffen geen stof waren, de vereisten van verordening nr. 1907/2006 in casu alleen in het geval waarin DEHP-houdende afvalstoffen niet langer als afval werden aangemerkt van toepassing waren. In dit verband gaat het om een aanvullende verduidelijking waarmee het onderscheid wordt benadrukt tussen pvc-afval, enerzijds, en pvc-recyclaat, te weten pvc-afval dat niet langer afval is en derhalve in de handel kan worden gebracht, anderzijds. Uit het besluit inzake het verzoek tot interne herziening blijkt dat de autorisatie enkel voor dit laatste scenario geldt. Ten derde vloeit uit dit besluit uitdrukkelijk voort dat wanneer recyclaat DEHP bevat, dit DEHP een precieze „technische” functie vervult, namelijk „de hoeveelheid weekmakers terugdringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van zacht pvc op basis van gerecycled zacht pvc-materiaal”. Ten vierde moet worden vastgesteld dat de Commissie in alle functiebeschrijvingen van DEHP is uitgegaan van de reeds in de autorisatieaanvraag vermelde premisse dat DEHP in de regel de functie van weekmaker vervult (zie punt 3 hierboven). Samengevat is de autorisatie volgens het besluit inzake het verzoek tot interne herziening verleend voor DEHP als weekmaker in pvc-recyclaat dat in de handel wordt gebracht nadat het pvc de einde-afvalfase heeft bereikt. Met andere woorden, de Commissie heeft bepaalde functies van DEHP vastgesteld die uiterlijk op het moment van gebruik van het pvc-recyclaat dat deze stof bevat worden geactiveerd.

72      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening in wezen te oordelen dat de autorisatie voor „gebruik” van DEHP in de zin van artikel 3, punt 24, van artikel 56, lid 1, onder a), van artikel 60 en van artikel 62, lid 4, onder c), van verordening nr. 1907/2006 was verleend.

73      Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door verzoeksters overige argumenten.

74      In de eerste plaats kan niet worden ingestemd met verzoeksters argument dat de Commissie in feite autorisatie heeft verleend voor een „proces in zijn geheel”, namelijk voor „recycling van materialen die een zeer zorgwekkende stof bevatten” (zie de punten 38 en 48 hierboven).

75      Zoals de Commissie terecht aanvoert, komt dit argument niet in het verzoek tot interne herziening voor en is het derhalve niet-ontvankelijk.

76      In ieder geval heeft de Commissie ten gronde, zoals in punt 71 hierboven reeds is opgemerkt, in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening toegelicht dat de autorisatie was verleend voor gebruik van de in een mengsel opgenomen stof DEHP, te weten DEHP in gerecycled pvc, en niet voor „recycling van materialen die een zeer zorgwekkende stof bevatten” of een „proces in zijn geheel”. Overigens is het gebruik van een DEHP-houdend mengsel uitdrukkelijk in de autorisatieaanvraag beschreven. Zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, betekent dit echter niet dat de autorisatie betrekking heeft op een mengsel, maar op een in een mengsel opgenomen stof.

77      Aangaande in de tweede plaats verzoeksters argument dat voor het eerst in het besluit inzake het verzoek tot herziening naar voren is gebracht dat de functie van DEHP om „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van zacht pvc op basis van gerecycled zacht pvc-materiaal”, zoals die door de Commissie is vastgesteld, voorkwam in de autorisatieaanvraag, en voorts dat deze functie indruist tegen de doelstelling van verordening nr. 1907/2006 om zeer zorgwekkende stoffen geleidelijk te vervangen (zie de punten 44 en 46 hierboven), moet het volgende worden opgemerkt.

78      Ten eerste is deze functie niet door de Commissie aan DEHP toegekend in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening. In dit verband berust het eerste onderdeel van het eerste middel op een verkeerde lezing door verzoekster van de documenten die de autorisatieaanvraagsters bij de Commissie hadden ingediend. De autorisatieaanvraagsters hadden immers al in het stadium van de autorisatieaanvraag aangegeven dat de weekmakende functie van DEHP relevant was voor gerecycled zacht pvc doordat de aanwezigheid van deze stof dit materiaal zachter maakt, waardoor er minder weekmakers hoeven te worden toegevoegd bij de verwerking ervan tot een voorwerp van zacht pvc (zie de punten 3 en 4 hierboven). Bovendien blijkt uit punt 51 van het verzoek tot interne herziening dat verzoekster zeer goed wist dat de autorisatieaanvraagsters de functie van DEHP in de autorisatieaanvraag hadden uiteengezet.

79      Ten tweede druist de functie van DEHP die de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening noemt, niet in tegen de in overweging 70 en artikel 55 van verordening nr. 1907/2006 vermelde doelstelling om zeer zorgwekkende stoffen gestaag te vervangen. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat het met deze bepalingen nagestreefde doel erin bestaat zeer zorgwekkende stoffen „gestaag” door geschikte stoffen te vervangen. De term „gestaag” is in dit verband van bijzonder belang. Wanneer gebruik wordt gemaakt van DEHP dat reeds in gerecycled pvc aanwezig is, hoeven geen nieuwe hoeveelheden DEHP te worden geproduceerd. Een maatregel die er in het bijzonder toe strekt om de productie van nieuw DEHP geleidelijk terug te dringen, kan dus niet indruisen tegen de doelstelling om zeer zorgwekkende stoffen „gestaag” te vervangen.

80      Voorts heeft verzoekster niet aangetoond welke „geschikte” stof of techniek in de zin van artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met overweging 73 van deze verordening, DEHP zou kunnen vervangen in pvc dat wordt ingezet bij de in punt 9 hierboven bedoelde vormen van gebruik.

81      In de derde plaats kan geen overtuigingskracht toekomen aan verzoeksters argument dat de redenering van de Commissie met betrekking tot een functie als die welke door deze instelling in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening is onderzocht, tot gevolg heeft dat voor elk gebruik van een in een teruggewonnen materiaal aanwezige zeer zorgwekkende stof enkel vanwege het feit dat teruggewonnen materiaal is gebruikt, een autorisatie zou worden verleend en dat in die omstandigheden alle autorisatieaanvragen voor het gebruik van gerecyclede materialen noodzakelijkerwijs zouden moeten worden toegekend (zie punt 46 hierboven).

82      In dit verband moet worden opgemerkt dat deze uitlegging van het begrip „gebruik” in verordening nr. 1907/2006 niet tot gevolg heeft dat alle autorisatieaanvragen voor het gebruik van gerecyclede materialen noodzakelijkerwijs moeten worden toegekend, zoals de Commissie terecht heeft betoogd. Een autorisatie kan immers slechts worden verleend indien aan alle voorwaarden in artikel 60, lid 2 of lid 4, van verordening nr. 1907/2006 is voldaan.

83      In de vierde plaats zij het volgende opgemerkt met betrekking tot alle argumenten van verzoekster betreffende de verlening van de in casu relevante autorisatie voor vermeende „afvalverwerking” en betreffende een vermeende tegenstrijdigheid tussen deze autorisatie en de Uniewetgeving inzake afvalstoffen (zie de punten 37 en 50 hierboven).

84      Ten eerste moet verzoeksters argument dat de autorisatie in wezen voor „verwerking van kunststofafval” is verleend, wat in strijd is met de wetgeving (zie punt 37 hierboven), worden afgewezen.

85      In de punten 117 en 118 van het verzoek tot interne herziening heeft verzoekster inderdaad op tamelijk vage wijze een vermeende tegenstrijdigheid tussen het autorisatiebesluit en de wetgeving inzake afvalstoffen aangevoerd, zodat niet kan worden gesteld dat dit argument voor het eerst in het kader van dit beroep is opgeworpen en dus niet-ontvankelijk is.

86      Dit argument is echter ongegrond. Uit artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 blijkt namelijk dat afvalstoffen als omschreven in de kaderrichtlijn afvalstoffen geen stof, mengsel of voorwerp in de zin van deze verordening zijn, zoals de Commissie in punt 1.1 van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening in wezen heeft beklemtoond. Zoals uit hetzelfde punt van dat besluit in wezen blijkt, is de in casu relevante autorisatie voorts niet van toepassing op dit mengsel wanneer een DEHP-houdend pvc-mengsel wordt gebruikt terwijl dit mengsel zich niet in de einde-afvalfase bevindt. Derhalve is er geen sprake van enige tegenstrijdigheid tussen het autorisatiebesluit en de wetgeving inzake afvalstoffen.

87      Ten tweede moet, voor zover verzoekster naar de „einde-afvalfase-status” (zie punt 50 hierboven) verwijst, echter worden vastgesteld dat deze grief noch specifiek noch redelijkerwijs duidelijk in het verzoek tot interne herziening is opgeworpen. Dit argument is dus pas in het stadium van het verzoekschrift aangevoerd. Gelet op de overwegingen in de punten 55 tot en met 58 hierboven moet het derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

88      Ten gronde is verzoeksters bezorgdheid over het vermeende feit dat zonder criteria die aan het recht of een praktijk op Unieniveau zijn ontleend op grond waarvan de „einde-afvalfase-status” kan worden vastgesteld, een „voor een afvalstof” verleende autorisatie belet dat DEHP-houdend gerecycled zacht pvc niet langer „een afvalstof is”, hoe dan ook ongegrond, zoals de Commissie terecht heeft betoogd.

89      In dit verband dient, afgezien van het feit dat dit een speculatief argument is doordat het is gebaseerd op scenario’s waarvan niet zeker is dat zij zich in de lidstaten reeds hebben voorgedaan of nog kunnen voordoen, te worden opgemerkt dat het aan de lidstaten staat om te beslissen of afvalstoffen niet langer afvalstoffen zijn, zoals blijkt uit artikel 6, lid 4, van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Dit moet per geval worden beslist, in het licht van de rechtspraak van de Unie op dit gebied. Zelfs als een lidstaat er voor een dergelijke beslissing in het kader van de toepassing van het begrip „einde-afvalfase-status” voor had gekozen zich te baseren op een op grond van verordening nr. 1907/2006 verleende autorisatie zoals hier aan de orde, had dat geen reden voor afwijzing van het autorisatiebesluit kunnen vormen. Een beslissing over de „einde-afvalfase-status” valt immers niet onder verordening nr. 1907/2006 en evenmin onder het autorisatiebesluit.

90      In de vijfde plaats kan geen overtuigingskracht toekomen aan verzoeksters argument dat, indien de terugdringing van de hoeveelheid nieuw geproduceerde weekmakers een functie „in overeenstemming met artikel 62 van verordening nr. 1907/2006” was, de door de Commissie verrichte analyse van de alternatieven op deze functie had moeten zijn toegespitst (zie punt 47 hierboven).

91      De vraag hoe het begrip „gebruik” moet worden uitgelegd, kan inderdaad van invloed zijn op de draagwijdte van de analyse van de verschillende voorwaarden zoals bedoeld in artikel 60, leden 2 en 4, van verordening nr. 1907/2006. Hoe het ook zij, er kan, zoals blijkt uit de voorgaande overwegingen, ook sprake zijn van „gebruik” wanneer het, zoals in casu, gaat om een in een mengsel aanwezige stof en de kenmerken van die stof een bepaalde functie in dit mengsel vervullen, in dit geval die van weekmaker, evenals een functie die pas blijkt op het moment waarop het mengsel wordt gebruikt, zoals in casu de functie van geleidelijke terugdringing van de hoeveelheid nieuw geproduceerd DEHP. In een dergelijke context is het niet onjuist om andere mengsels die de stof helemaal niet bevatten, of andere processen waarbij de door de stof vervulde functie op andere manieren kan worden vervuld, als mogelijke alternatieven te beschouwen. In het bijzonder en in ieder geval hoefde de Commissie niet na te gaan in welke precieze mate de aanwezigheid van de zeer zorgwekkende stof in de handel kon worden teruggedrongen met het gebruik waarvoor de autorisatie is verleend.

92      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond worden verklaard.

–       Tweede onderdeel: onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingsfouten met betrekking tot tekortkomingen in het chemischeveiligheidsrapport

93      Volgens verzoekster heeft de Commissie in haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening bij de beoordelingen van het chemischeveiligheidsrapport blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten gemaakt.

94      In de eerste plaats voldoet de autorisatieaanvraag niet aan de voorschriften van artikel 62, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006. Niet-naleving van deze bepaling vormt een fout waardoor niet alleen de toepassing van artikel 60, lid 7, van deze verordening in het kader van het autorisatiebesluit wordt aangetast, maar ook de beoordelingen van de Commissie met betrekking tot de toepassing van deze bepaling die zijn opgenomen in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening.

95      In het chemischeveiligheidsrapport dat bij de autorisatieaanvraag is gevoegd, zijn de gevaren voor de gezondheid van een hele categorie betrokkenen, namelijk aan DEHP blootgestelde werknemers, immers niet adequaat onderzocht. De in de autorisatieaanvraag verstrekte gegevens met betrekking tot de blootstelling van werknemers omvatten slechts een minimale biomonitoring en luchtmetingen. Deze gegevens zijn echter ontoereikend om de gevaren voor de gezondheid van werknemers juist te beoordelen. Het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse hebben in dit verband beide op de ontoereikendheid van het chemischeveiligheidsrapport gewezen. Volgens het Comité risicobeoordeling hadden de in dit rapport verstrekte gegevens een „beperkte informatieve waarde” en was de daarin opgenomen beoordeling van de blootstelling van werknemers niet representatief voor de autorisatieaanvraag. In haar autorisatiebesluit heeft de Commissie ook aangegeven dat het Comité sociaaleconomische analyse „de door het Comité risicobeoordeling vastgestelde tekortkomingen van de beoordeling van de blootstelling op de werkplek had erkend, alsmede het ontbreken van een beoordeling van de gevolgen voor de gezondheid in de sociaaleconomische analyse”.

96      In antwoord op de grieven die verzoekster in haar verzoek tot interne herziening had aangevoerd, namelijk dat de autorisatieaanvraag geen chemischeveiligheidsrapport bevatte waarin de risico’s voor de volksgezondheid of het milieu adequaat waren onderzocht en dat het autorisatiebesluit bijgevolg onjuist was, heeft de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening enkel aangegeven dat het Comité risicobeoordeling tekortkomingen in de beoordeling van de risico’s van DEHP had vastgesteld, zonder evenwel na een grondige heroverweging van tegenstrijdige bewijzen zelf een gemotiveerd standpunt over de conformiteit van het chemischeveiligheidsrapport in te nemen.

97      De Commissie heeft zelfs niet opgemerkt dat een incoherentie schuilging in het advies van het Comité risicobeoordeling, dat had verklaard dat de autorisatieaanvraag aan de vereisten van verordening nr. 1907/2006 voldeed, maar tegelijkertijd duidelijk had erkend dat de overgelegde gegevens tekortschoten.

98      De Commissie heeft in het geheel niets ondernomen tegen de klaarblijkelijke ontoereikendheid van het chemischeveiligheidsrapport, en in punt 1.2 van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening vastgesteld dat per slot van rekening „ofschoon het [Comité risicobeoordeling] in zijn advies daadwerkelijk [had] gesteld dat de beoordeling van de blootstelling bepaalde tekortkomingen vertoonde, […] de aanvraag volgens het comité de vereiste gegevens [bevatte] […] en de Commissie […] van mening [was] dat de aanvraag in overeenstemming [was] met artikel 62 [van verordening nr. 1907/2006]”.

99      Volgens verzoekster is deze redenering echter kennelijk onjuist. Volgens verzoekster is het besluit inzake het verzoek tot interne herziening gebaseerd op het advies van het Comité risicobeoordeling alsof het een overtuigend bewijselement betrof. Het loutere feit dat het Comité risicobeoordeling in zijn advies heeft verklaard dat de autorisatieaanvraag aan de voorschriften voldeed, is echter niet bindend voor de Commissie. De redenering van deze instelling, die erin bestaat enkel de conclusie van het Comité risicobeoordeling over de conformiteit, en zelfs de rechtmatigheid, van de autorisatieaanvraag als overtuigend bewijs aan te voeren, volstaat vanzelfsprekend niet. Door dezelfde redenering aan te halen in haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening laat de Commissie bovendien zien zich te hebben gebaseerd op het feit dat de autorisatieaanvraag in het autorisatiebesluit in overeenstemming met verordening nr. 1907/2006 is bevonden. Met andere woorden, de Commissie heeft het autorisatiebesluit aangevoerd als bewijs dat de aanvraag daadwerkelijk aan de voorschriften voldeed. In het besluit inzake het verzoek tot interne herziening wordt het element zelf, in casu de conformiteit van het besluitvormingsproces in het autorisatiestadium, dat de Commissie in het stadium van interne herziening moest verifiëren, dus als vaststaand aangenomen.

100    In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met „kennelijk” onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van artikel 61 van verordening nr. 1907/2006, betreffende de herbeoordeling van de autorisatie, gelezen in samenhang met artikel 60, lid 7, van die verordening. In haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft de Commissie aangegeven de conclusie van het Comité risicobeoordeling over de tekortkomingen van de autorisatieaanvraag in aanmerking te hebben genomen door een zeer korte termijn voor herbeoordeling van de autorisatie – uiterlijk 21 februari 2019 – vast te stellen en de houders van de autorisatie een toezichtregeling op te leggen. Deze motivering suggereert dat tekortkomingen in een autorisatieaanvraag, ook wanneer zij zo ernstig zijn als die welke door het Comité risicobeoordeling zijn vastgesteld, door de vaststelling van een „zeer korte termijn voor herbeoordeling” kunnen worden rechtgezet. Volgens verzoekster verleent artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 de Commissie geen „herstelbevoegdheid” die tot gevolg heeft dat zij, hetzij door een korte herbeoordelingstermijn vast te stellen, hetzij op een andere wijze, aanvragen kan toewijzen die niet aan beperkende voorwaarden voldoen. Het doel van een herbeoordeling is niet een onderneming de mogelijkheid te bieden om de tekortkomingen in een vorige autorisatieaanvraag te verhelpen, maar een onderneming de mogelijkheid te bieden haar aanvankelijke autorisatieaanvraag, en in het bijzonder de informatie over beschikbare alternatieven, in het licht van gewijzigde omstandigheden „bij te werken”.

101    Ten slotte betoogt verzoekster in het verlengde van deze redenering dat de Commissie, met haar mededeling dat het autorisatiebesluit op 21 februari 2019 zou verstrijken, de juridische gevolgen van de toekenning van een korte herbeoordelingstermijn onjuist heeft uitgelegd. In artikel 61 van verordening nr. 1907/2006 is namelijk bepaald dat autorisaties „als geldig [worden] beschouwd totdat de Commissie in het kader van een herbeoordeling besluit om een autorisatie te wijzigen of in te trekken”. Met haar standpunt dat de tekortkomingen van de autorisatieaanvraag naar behoren in aanmerking waren genomen doordat een zeer korte herbeoordelingstermijn is toegekend, heeft de Commissie blijk gegeven van een „kennelijk” onjuiste rechtsopvatting die haar conclusie elke plausibiliteit ontneemt.

102    De Commissie betwist dit betoog.

103    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de argumenten die verzoekster in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel aanvoert, betrekking hebben op onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten die volgens haar afbreuk doen aan de toepassing van artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 om redenen die verband houden met een lezing van dit artikel in samenhang met twee verschillende bepalingen. Meer bepaald strekt de eerste grief van dit onderdeel ertoe een onjuiste toepassing aan te tonen van artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 gelezen in samenhang met artikel 62, lid 4, onder d), van die verordening, terwijl de tweede grief van dit onderdeel betrekking heeft op een uitlegging van artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 gelezen in samenhang met artikel 61 van deze verordening.

104    Met betrekking tot de eerste grief in punt 103 hierboven moet worden opgemerkt dat artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 tot doel heeft de Commissie in staat te stellen na te gaan of een autorisatieaanvraag in formeel opzicht aan de voorschriften van artikel 62 van die verordening voldoet. Meer bepaald moet de Commissie nagaan of de in artikel 62, lid 4, onder a) tot en met f), van verordening nr. 1907/2006 genoemde elementen daadwerkelijk in de autorisatieaanvraag zijn opgenomen. Documenten die autorisatieaanvragers indienen om te voldoen aan de voorschriften van artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 moeten verifieerbaar zijn. Met name het chemischeveiligheidsrapport moet volgens de voorschriften van bijlage I bij die verordening worden opgesteld. Uit hoofde van artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 heeft de Commissie een formele en procedurele verplichting, maar geen verplichting om de gegrondheid van de elementen bedoeld in artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 te onderzoeken.

105    Zo wordt in artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 aangegeven welke gegevens de aanvrager van een autorisatie bij de indiening van de aanvraag moet overleggen. Overeenkomstig die bepaling worden autorisatieaanvragen, die overigens bij ECHA worden ingediend, zoals blijkt uit artikel 62, lid 1, van die verordening, met name vergezeld van een chemischeveiligheidsrapport en een analyse van de alternatieven. Artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 is ook formeel en procedureel van aard.

106    Daarentegen heeft noch artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006, noch artikel 62 van die verordening betrekking op de materiële voorwaarden voor de verlening van een autorisatie of de op de Commissie rustende verplichtingen bij de beoordeling van de feiten en de bewijzen op basis waarvan een autorisatie kan worden verleend. In het bijzonder staat het op grond van deze bepalingen niet aan de Commissie te onderzoeken of in het chemischeveiligheidsrapport over een stof de juiste conclusies met betrekking tot de eigenschappen van een chemische stof worden getrokken en of het Comité risicobeoordeling fouten heeft gemaakt bij het onderzoek van dit rapport met het oog op het opstellen van zijn advies als bedoeld in artikel 60, lid 4, en artikel 64, lid 4, onder a), van verordening nr. 1907/2006.

107    Deze verplichtingen rusten in werkelijkheid op grond van artikel 60, leden 2, 4 en 5 op de Commissie.

108    Ter terechtzitting zijn partijen gehoord over de beoordelingen van het Gerecht die in de punten 104 tot en met 107 hierboven aan bod komen. In antwoord op de vragen van het Gerecht heeft verzoekster verklaard dat de „structuur van verordening [nr. 1907/2006]” haars inziens inderdaad een stap bevat waarbij de Commissie onderzoekt of de voorschriften van de verordening in de autorisatieaanvraag worden nageleefd, alsmede een stap waarbij de voorwaarden voor het verlenen van een autorisatie ten gronde worden onderzocht. De eerste stap kan echter niet enkel bestaan in een loutere afvinkoefening, omdat er reële vereisten zijn neergelegd die betrekking hebben op de inhoud van de overgelegde documenten, zoals die welke uit bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 voortvloeien. Daarin wordt bijvoorbeeld aangegeven wat in een chemischeveiligheidsrapport moet worden opgenomen.

109    Dit argument moet echter ongegrond worden verklaard. In bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 wordt namelijk beschreven welke elementen moeten zijn opgenomen in bepaalde documenten die door een autorisatieaanvrager worden overgelegd, zoals een chemischeveiligheidsrapport. In de bijlage is weliswaar vastgelegd dat autorisatieaanvragers in hun aanvraag en de bijbehorende documenten naar bepaalde specifieke elementen moeten verwijzen, maar volgens de bewoordingen ervan hoeft de Commissie, bij het onderzoek dat die instelling moet verrichten op grond van artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met artikel 62 van die verordening, deze elementen niet ten gronde te onderzoeken.

110    Ten slotte heeft verzoekster ter terechtzitting in wezen benadrukt dat de autorisatieaanvraag haars inziens hoe dan ook tekortkomingen vertoonde die niet alleen afbreuk deden aan de op de Commissie rustende beoordelingsverplichtingen overeenkomstig artikel 60, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1907/2006, maar ook aan de voorschriften voor het conformiteitsonderzoek van de aanvraag krachtens artikel 62 van deze verordening. Verzoekster lijkt aldus te erkennen dat in artikel 62, lid 4, van die verordening de formele voorwaarden voor het verlenen van een autorisatie zijn neergelegd.

111    Evenwel moet ook dit argument ongegrond worden verklaard. Verzoekster lijkt er namelijk van uit te gaan dat vooraf de vraag moet worden beoordeeld of een autorisatieaanvraag waarin alle elementen zijn opgenomen als vermeld in artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 en in bijlage I bij die verordening, dermate ernstige inhoudelijke tekortkomingen vertoont dat kan worden geconcludeerd dat die aanvraag reeds in formeel opzicht niet aan de voorschriften van verordening nr. 1907/2006 voldoet. In verordening nr. 1907/2006 is evenwel geen verplichting tot een dergelijke voorafgaande beoordeling vastgelegd. Indien verzoekster niet van die premisse uitgaat, maar veeleer van de hypothese dat het gaat om het onderzoek als bedoeld in artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, moet worden vastgesteld dat zij niet aangeeft op grond van welk objectief criterium nauwkeurig, of althans op relevante en overtuigende wijze, kan worden bepaald welke tekortkomingen een autorisatieaanvraag ten minste moet vertonen om tot schending van de formele voorwaarden van die bepaling te kunnen leiden.

112    In casu staat vast dat de autorisatieaanvraag vergezeld ging van alle elementen als bedoeld in artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 en dat er was voldaan aan de formele voorwaarde in artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 betreffende de indiening van een chemischeveiligheidsrapport. Tevens was in het onderhavige geval voldaan aan de voorwaarde dat de in artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde documenten verifieerbaar zijn. Noch de ECHA-comités, noch de Commissie hebben namelijk betoogd dat de door de autorisatieaanvraagsters overgelegde documenten niet verifieerbaar waren. Verzoekster heeft evenmin specifiek en ter onderbouwing van de bewijzen betoogd dat de bij de autorisatieaanvraag gevoegde documenten niet konden worden geverifieerd. Bovendien staat tussen partijen vast dat de autorisatieaanvraagsters met betrekking tot het chemischeveiligheidsrapport aan de voorschriften van bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 hadden voldaan. Geen van de betrokken partijen heeft betoogd dat dit rapport niet aan de voorschriften van bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 voldeed. Verzoekster heeft in haar verzoek tot interne herziening evenmin bewijzen aangedragen op grond waarvan op dit punt een andere conclusie kan worden getrokken.

113    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeksters argumenten dat het advies van het Comité risicobeoordeling naar zij stelt tekortkomingen vertoont en dat deze tekortkomingen gevolgen hebben voor de verlening van de in casu relevante autorisatie, en dat de Commissie deze tekortkomingen niet heeft verholpen maar enkel het advies van dit comité en het autorisatiebesluit als overtuigend bewijs heeft ingeroepen, niet van invloed zijn op de beantwoording van de vraag of de Commissie al dan niet de verplichting is nagekomen die op grond van artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met artikel 62 van deze verordening, op haar rust. Deze argumenten hebben immers betrekking op de beoordeling van complexe feiten die als grondslag voor het advies van het Comité risicobeoordeling hebben gediend, en op de bevoegdheid van de Commissie om deze complexe feiten te beoordelen en derhalve de materiële rechtmatigheid van het autorisatiebesluit te toetsen.

114    Aangezien verzoekster de formele rechtmatigheid van het autorisatiebesluit betwist met argumenten die betrekking hebben op de materiële voorwaarden voor de vaststelling ervan, moet als eerste voorlopige conclusie worden vastgesteld dat deze argumenten niet ter zake dienend zijn.

115    Met betrekking tot de tweede grief die wordt opgeworpen in het tweede onderdeel van het eerste middel (zie punt 103 hierboven), moet worden opgemerkt dat artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 niet naar artikel 61 van die verordening verwijst en daarmee geen verband houdt.

116    Derhalve moet als tweede voorlopige conclusie worden vastgesteld dat verzoeksters argument dat zij ontleent aan de combinatie van beide bepalingen ten bewijze van schending van artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006, evenmin ter zake dienend is.

117    Daarenboven lijkt het argument in verband met de vaststelling van een „korte herbeoordelingstermijn” en met het doel van een „herbeoordeling” krachtens artikel 61 van verordening nr. 1907/2006 (zie punt 100 hierboven) veeleer te kunnen worden aangevoerd om aan te tonen dat er sprake is van ontoereikende materiële rechtmatigheid van het autorisatiebesluit. Dit geldt ook voor verzoeksters argument dat de Commissie niet over een „herstelbevoegdheid” beschikt om de inhoud van de autorisatieaanvraag recht te zetten door een korte herbeoordelingstermijn vast te stellen. Zoals in de punten 104 en 106 hierboven reeds is uiteengezet, heeft artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006 echter geen betrekking op de materiële rechtmatigheid van een autorisatiebesluit.

118    Als derde voorlopige conclusie moet dus worden vastgesteld dat het argument ontleend aan de vaststelling van een „korte herbeoordelingstermijn”, die in strijd is met het doel van een „herbeoordeling” krachtens artikel 61 van verordening nr. 1907/2006, niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of de Commissie de formele voorschriften van artikel 60, lid 7, van deze verordening al dan niet heeft geschonden. Dit argument is derhalve evenmin ter zake dienend.

119    De drie voorlopige conclusies in de punten 114, 116 en 118 hierboven kunnen in beginsel volstaan om het tweede onderdeel van het eerste middel af te wijzen.

120    Evenwel rijst de vraag of de in de punten 94 tot en met 101, 113 en 117 hierboven genoemde argumenten van verzoekster kunnen dienen ter onderbouwing van grieven inzake schending van andere bepalingen dan artikel 60, lid 7, van verordening nr. 1907/2006, namelijk artikel 60, lid 4, van die verordening, enerzijds, en artikel 60, leden 8 en 9, gelezen in samenhang met artikel 61, lid 1, eerste zin, van die verordening, anderzijds.

121    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een autorisatie op grond van verordening nr. 1907/2006 kan worden verleend volgens een zogenoemde procedure van adequate controle, als bedoeld in artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, of, als alternatief, volgens een zogenoemde sociaaleconomische procedure, als bedoeld in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006. De procedure van „adequate controle” onderscheidt zich van de „sociaaleconomische” procedure in die zin dat laatstgenoemde procedure slechts toepasselijk is wanneer er niet is aangetoond dat het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van een stof als gevolg van de in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 vermelde intrinsieke eigenschappen overeenkomstig artikel 60, lid 2, van deze verordening afdoende wordt beheerst.

122    Vervolgens moet worden opgemerkt dat, gelet op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wanneer een verzoeker feiten en argumenten heeft aangevoerd om schending van een rechtsbepaling aan te tonen die irrelevant blijkt, maar met deze feiten en argumenten schending van een andere bepaling kan worden gestaafd, niets het Gerecht belet de desbetreffende feiten en argumenten binnen de relevante juridische context te plaatsen. Met andere woorden, het Gerecht wordt niet belet om te oordelen dat deze feiten en argumenten op de relevante bepaling betrekking hebben. Het is namelijk niet vereist dat een partij uitdrukkelijk de bepalingen aanvoert op grond waarvan zij bevoegd is de gerechtelijke procedure in te stellen, of meer in het algemeen, waarop zij de door haar aangevoerde grieven baseert [zie arrest van 13 juni 2012, XXXLutz Marken/BHIM – Meyer Manufacturing (CIRCON), T‑542/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:294, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

123    In het kader van een beroep tegen een besluit zoals een besluit inzake een verzoek tot interne herziening op grond van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006, kan de uitlegging die ertoe strekt bepaalde feiten en argumenten van de verzoeker in de relevante juridische context te plaatsen evenwel slechts worden gevolgd voor zover er geen inbreuk wordt gemaakt op de beperkingen die op grond van dit artikel 10 voor het Gerecht gelden, zoals die in de punten 55 tot en met 58 hierboven zijn beschreven.

124    Ten slotte kan niet van een dergelijke uitlegging worden uitgegaan zonder dat de verzoeker, althans impliciet, met deze handelwijze instemt.

125    In casu zijn de partijen in het geding ter terechtzitting door het Gerecht gehoord over het feit dat verzoeksters argumenten die in de punten 94 tot en met 101, 113 en 117 hierboven zijn uiteengezet, niet ter zake dienend zijn. Het Gerecht heeft verzoekster in het bijzonder gevraagd bij welk ander middel van het verzoekschrift haar argumenten konden worden ondergebracht.

126    Op deze vraag heeft verzoekster geantwoord dat zij met het tweede en het derde middel had betoogd dat er kennelijke beoordelingsfouten waren gemaakt, hetgeen neerkomt op schending van het materiële recht, namelijk artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006 in het bijzonder. Bovendien heeft verzoekster in wezen aangegeven dat, indien de met het tweede onderdeel van het eerste middel aangevoerde argumenten niet in het kader van dit onderdeel zouden slagen, deze argumenten in het kader van het tweede en het derde middel in aanmerking moesten worden genomen.

127    In deze omstandigheden kan verzoeksters argument dat, in wezen, de Commissie ten eerste in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft nagelaten na een grondige herziening van tegenstrijdig bewijsmateriaal zelf een gemotiveerd standpunt in te nemen over de conformiteit van het chemischeveiligheidsrapport, waarvan de gegevens met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan DEHP door het Comité risicobeoordeling ontoereikend waren geacht (zie de punten 94‑97 hierboven), en ten tweede als overtuigend bewijs in dit besluit enkel heeft aangegeven dat dit comité „tekortkomingen” in de beoordeling van de risico’s van DEHP had vastgesteld (zie de punten 98 en 99 hierboven), worden opgevat als een grief inzake schending van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006.

128    Ook kan het argument inzake de vaststelling van een „korte herbeoordelingstermijn” (zie de punten 100 en 101 hierboven) worden opgevat als een grief ontleend aan schending van artikel 60, leden 8 en 9, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met artikel 61, lid 1, eerste zin, van die verordening.

129    In de eerste plaats moeten de in de punten 94 tot en met 99 hierboven genoemde argumenten van verzoekster, ook na heruitlegging als argumenten met betrekking tot artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, echter worden afgewezen.

130    Wanneer een in een chemischeveiligheidsrapport opgenomen beoordeling van het risico van het gebruik van een stof voor de volksgezondheid of het milieu onzekerheden bevat of tekortkomingen vertoont, kan worden vastgesteld dat er niet is aangetoond dat dit risico afdoende wordt beheerst. Wanneer dat het geval is, kan de autorisatie niet volgens de „procedure van adequate controle” als bedoeld in artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 worden verleend.

131    Deze omstandigheid kan echter worden aangegrepen om de vraag te stellen of de autorisatie op basis van de feiten en bewijzen waarover de Commissie beschikt, op grond van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 volgens de „sociaaleconomische procedure” kan worden verleend.

132    Door in wezen aan te voeren dat de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft nagelaten zelf een gemotiveerd standpunt over de conformiteit van het chemischeveiligheidsrapport met de bepalingen van verordening nr. 1907/2006 in te nemen (zie de punten 94‑97 hierboven), brengt verzoekster in casu een element in het geding dat gevolgen had kunnen hebben voor de toepassing van artikel 60, lid 2, en niet voor de toepassing van artikel 60, lid 4, van deze verordening.

133    Dit geldt ook voor het argument dat de Commissie in haar besluiten als overtuigend bewijs enkel heeft aangegeven dat het Comité risicobeoordeling tekortkomingen in de beoordeling van de risico’s van DEHP had vastgesteld (zie de punten 98 en 99 hierboven).

134    Voor zover zij zich in wezen op de premisse baseren dat het bestaan van onzekerheden omtrent de beheersing van de risico’s van het gebruik van DEHP een belemmering als zodanig vormde voor de toepassing van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, zijn de argumenten in de punten 94 tot en met 99 niet ter zake dienend.

135    Bovendien moet worden opgemerkt dat het chemischeveiligheidsrapport, zoals de Commissie heeft betoogd zonder door verzoekster op dit punt gefundeerd te zijn weersproken, informatie bevat over in twee lidstaten uitgevoerde biomonitoring en over verrichte luchtmetingen, die overeenkomen met onderzoeken naar de blootstelling van werknemers in de pvc-sector die nieuw geproduceerd pvc en DEHP gebruiken in plaats van gerecycled pvc. Deze studies omvatten gegevens over werknemers uit twee lidstaten, met informatie betreffende biomonitoring, alsook gegevens uit Duitsland, Frankrijk, Nederland en Finland betreffende de controle van de luchtvervuiling. De ondernemingen waarop de gegevens betrekking hebben, leggen zich toe op de formulering en verwerking van pvc. Ofschoon de verstrekte informatie niet specifiek betrekking heeft op het gebruik van DEHP-houdend gerecycled pvc, gaat het hierin om activiteiten waarbij nieuw geproduceerd pvc wordt gebruikt waaraan nieuw geproduceerd DEHP is toegevoegd, en om de verdere verwerking van die stof. Bovendien hebben de autorisatieaanvraagsters een model opgesteld voor de blootstelling van werknemers met betrekking tot de overdracht van gerecycled zacht pvc uit kleine of grote tassen, hetgeen een activiteit vormt die specifiek is voor het gebruik van gerecycled pvc en die niet aan de orde komt in de metingen uit onderzoeken naar nieuw geproduceerd pvc.

136    Zoals de Commissie terecht heeft betoogd, betekent het feit dat het Comité risicobeoordeling had vastgesteld dat de beoordeling van de blootstelling van werknemers onzekerheden bevatte en dat de verstrekte gegevens niet representatief waren voor alle vormen van gebruik waarop de autorisatieaanvraag betrekking had, niet dat er geen enkele informatie over de blootstelling van werknemers was overgelegd, en evenmin dat er geen enkele conclusie uit kon worden getrokken.

137    Verzoekster heeft deze vaststelling van de Commissie niet op onderbouwde wijze betwist. Zij betwist het chemischeveiligheidsrapport weliswaar in het algemeen, maar toont verder niet aan dat uit dit rapport geen enkele nuttige conclusie kon worden getrokken.

138    Gelet op het feit dat verzoekster haar betwistingen niet onderbouwt, kan het argument waarmee zij de Commissie verwijt dat zij na grondig onderzoek van de verschillende bewijzen heeft nagelaten een gemotiveerd standpunt over het chemischeveiligheidsrapport in te nemen, niet volstaan om schending van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 aan te tonen. Het argument kan dus niet slagen. Dit geldt ook voor de overige argumenten in de punten 97 tot en met 99 hierboven.

139    In de tweede plaats kan het argument inzake de vaststelling van een „korte herbeoordelingstermijn”, waarmee de Commissie de tekortkomingen van het chemischeveiligheidsrapport volgens verzoekster tracht te verhelpen (zie de punten 100 en 101 hierboven), dienen ter onderbouwing van schending van artikel 60, leden 8 en 9, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met artikel 61, lid 1, eerste zin, van die verordening. Teneinde na te gaan of dit argument gegrond is, dient het volgende voor ogen te worden gehouden.

140    Volgens artikel 60, lid 8, eerste zin, van verordening nr. 1907/2006 zijn autorisaties gebonden aan een „herbeoordeling binnen een bepaalde termijn, zonder dat hiermee vooruitgelopen wordt op besluiten over toekomstige herbeoordelingstermijnen”. Volgens artikel 60, lid 9, onder e), van verordening nr. 1907/2006 moet deze „herbeoordelingstermijn” in de autorisatie worden vermeld. Ten slotte is in artikel 61, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1907/2006 bepaald dat overeenkomstig artikel 60 verleende autorisaties als geldig worden beschouwd „totdat de Commissie in het kader van een herbeoordeling besluit om een autorisatie te wijzigen of in te trekken, mits de houder van de autorisatie binnen 18 maanden voor het verstrijken van de herbeoordelingstermijn een herbeoordelingsverslag indient”.

141    In dit verband moet meteen worden benadrukt dat de termen „herbeoordeling” („réexamen”) en „herziening” („révision”) die in de Franse versie van de drie in punt 140 hierboven vermelde bepalingen worden gebruikt, synoniemen zijn, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de Engelse en de Duitse versie van verordening nr. 1907/2006 en uit de context van deze bepalingen.

142    Vervolgens moet worden beklemtoond dat de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 60, lid 8 en lid 9, onder d) en e), van verordening nr. 1907/2006, in beginsel, ongeacht de inhoud ervan, niet ertoe kunnen strekken eventuele tekortkomingen van een door de autorisatieaanvrager ingediende autorisatieaanvraag of analyse van de alternatieven, of eventuele tekortkomingen van het onderzoek van de voorwaarden als bedoeld in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 door de Commissie, te verhelpen.

143    Met andere woorden, de mogelijkheid om bepaalde voorwaarden aan een autorisatie te verbinden, zoals bedoeld in artikel 60, lid 8 en lid 9, onder d), van verordening nr. 1907/2006, kan niet aldus worden uitgelegd dat de Commissie de vraag of aan de voorwaarden van artikel 60 van verordening nr. 1907/2006 is voldaan, open mag laten en als reactie hierop voorwaarden aan de autorisatie mag verbinden ter ondervanging van eventuele tekortkomingen of leemten in de beoordeling die zij op grond van dat artikel moet verrichten.

144    In het kader van het onderzoek van de in artikel 60 van verordening nr. 1907/2006 neergelegde voorwaarden moet de Commissie nagaan of op grond van alle relevante feiten en de bijbehorende technische en economische beoordelingen kan worden vastgesteld dat de in deze bepaling bedoelde voorwaarden daadwerkelijk zijn vervuld. Indien dit niet het geval is, is de Commissie niet gerechtigd een autorisatie te verlenen, ook niet voorwaardelijk.

145    In het onderhavige geval kan, anders dan verzoekster in wezen stelt, niet worden vastgesteld dat de in het autorisatiebesluit vastgestelde herbeoordelingstermijn als instrument heeft gediend om op grond van een aan de Commissie verleende „herstelbevoegdheid” tekortkomingen in het door de autorisatieaanvraagsters ingediende chemischeveiligheidsrapport te ondervangen.

146    Op het moment waarop de Commissie een, in casu korte, herbeoordelingstermijn heeft vastgesteld, hoefden de door het Comité risicobeoordeling geconstateerde tekortkomingen immers niet te worden verholpen.

147    Het enige gevolg van de onzekerheden omtrent het chemischeveiligheidsrapport was dat niet artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006, maar artikel 60, lid 4, van die verordening de rechtsgrondslag van het autorisatiebesluit vormde. De tekortkomingen in het chemischeveiligheidsrapport hoefden in het licht van artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 dus niet te worden verholpen.

148    Voorts zij eraan herinnerd dat het Comité sociaaleconomische analyse in zijn kwalitatieve analyse, waarin de door het Comité risicobeoordeling vastgestelde onzekerheden in aanmerking waren genomen, had aangegeven dat de autorisatie zijns inziens in casu kon worden verleend, hetgeen erop wijst dat de onzekerheden omtrent het chemischeveiligheidsrapport uiteindelijk waren weggenomen.

149    Verzoekster kan de tekortkomingen van het chemischeveiligheidsrapport echter niet als een op zichzelf staand argument aanvoeren, zonder de beoordeling van het Comité sociaaleconomische analyse op onderbouwde wijze te betwisten.

150    Met de argumenten die verzoekster in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd, heeft zij niet aangetoond dat de tekortkomingen van het chemischeveiligheidsrapport van invloed zijn geweest op de toepassing van de voorwaarden van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, zodat er niet van moet worden uitgegaan dat de Commissie heeft getracht deze te verhelpen door een herbeoordelingstermijn vast te stellen. Bijgevolg kan er geen sprake zijn van schending van artikel 60, lid 8, en lid 9, onder e), van verordening nr. 1907/2006.

151    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel ongegrond worden verklaard.

–       Derde onderdeel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot tekortkomingen in de beoordeling van de passende alternatieven

152    Volgens verzoekster heeft de Commissie bij de uitlegging van het begrip „alternatieven” als bedoeld in artikel 62, lid 4, onder e), van verordening nr. 1907/2006 blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting, en heeft zij bijgevolg een „kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de beantwoording van de vraag of de autorisatieaanvraag aan artikel 60, lid 7, van die verordening voldeed”. Door deze fouten verliezen de conclusies van de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening elke plausibiliteit.

153    Gelet op de bewoordingen van overweging 74 van verordening nr. 1907/2006 en gezien de rol van de beoordeling van alternatieven, alsook de gebruikelijke betekenis van de term „alternatief”, moet ervan worden uitgegaan dat een autorisatieaanvraag een analyse moet bevatten van de stoffen of technologieën die „in het proces […] of het gebruik” kunnen worden gebruikt in plaats van de zeer zorgwekkende stof waarvoor de autorisatie wordt aangevraagd. Volgens verzoekster is de analyse van de „alternatieven” er in werkelijkheid voor bedoeld dat kan worden onderzocht of de zeer zorgwekkende stof „in het voorgenomen proces” door een andere stof of technologie kan worden vervangen. Bovendien moeten de alternatieven worden beoordeeld in het licht van de functie waarvoor de autorisatie wordt aangevraagd. Een alternatief moet in het bijzonder worden bezien in het licht van de functie van de stof „in het proces” en ook in vergelijking met een stof of een technologie die minder gevaarlijk is.

154    In het onderhavige geval was de in de autorisatieaanvraag opgenomen analyse van de alternatieven ontoereikend. Aangezien de functie van DEHP in de aanvraag niet is gepreciseerd, is daarin niet aangegeven door welke alternatieven de functie van deze stof kan worden vervangen.

155    De Commissie heeft in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening inderdaad aangegeven dat de functie van DEHP erin bestond „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van pvc”. Bovendien heeft de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening verklaard dat de autorisatieaanvraag in werkelijkheid een beoordeling van de alternatieven „vanuit het oogpunt van de [autorisatieaanvraagsters]” bevatte, in het bijzonder het alternatief om nieuw geproduceerd pvc te gebruiken.

156    De overweging dat het gebruik van nieuw geproduceerd pvc als „alternatief” kan worden gekwalificeerd, terwijl bij de vervaardiging van nieuw pvc eveneens een zeer zorgwekkende stof wordt gebruikt, vormt een „kennelijk” onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „alternatief”.

157    Hoe dan ook wijst verzoekster erop dat, indien de functie van DEHP erin bestond „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van pvc”, zoals de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft opgemerkt, en indien een dergelijke functie daadwerkelijk verenigbaar was met verordening nr. 1907/2006, deze instelling de beschikbaarheid had moeten onderzoeken van alternatieven waarmee de gebruikte hoeveelheid DEHP bij de vervaardiging van voorwerpen van pvc kon worden teruggedrongen. In dit onderzoek had een veel groter aantal alternatieven voor DEHP in het productieproces voor voorwerpen van pvc, bijvoorbeeld het gebruik van weekmakers die geen zeer zorgwekkende stoffen zijn, in aanmerking moeten worden genomen.

158    In casu kwam de bij de autorisatieaanvraag gevoegde analyse van de alternatieven niet eens overeen met de „functie” van DEHP die de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening had aangeduid. In plaats van de vermelding van een alternatief dat erin bestaat „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van pvc”, bevatte de autorisatieaanvraag informatie over drie andere processen waarmee pvc kan worden gerecycled, namelijk een alternatief waarbij postconsumptieafval met hoeveelheden DEHP die een bepaalde concentratie (0,3 gewichtsprocent) overschrijden, wordt gescheiden en uit het recyclingproces wordt verwijderd, een alternatief waarbij DEHP uit pvc-afval wordt verwijderd en een alternatief waarbij een ander soort industrieel pvc-afval wordt gebruikt.

159    De Commissie betwist dit betoog.

160    Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 60, lid 7, en artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, zoals in de punten 104 tot en met 106 hierboven reeds is uiteengezet, betrekking hebben op de vraag of de bedoelde documenten ter ondersteuning van de autorisatieaanvraag zijn ingediend. Deze bepalingen betreffen formele aspecten van de autorisatieprocedure.

161    In casu staat vast dat in de autorisatieaanvraag alternatieven zijn voorgelegd. Aangezien de documenten die een autorisatieaanvrager moet indienen om aan artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 te voldoen, verifieerbaar moeten zijn, zij benadrukt dat verzoekster niet specifiek en gestaafd met bewijzen heeft aangetoond dat de door de autorisatieaanvraagsters verstrekte documenten niet aan dit criterium voldeden (zie punt 111 hierboven).

162    Bij nader toezien hebben verzoeksters argumenten waarmee zij betoogt dat de alternatieven tekortkomingen vertoonden, betrekking op de gegrondheid van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening. Deze argumenten zijn dan ook niet ter zake dienend, aangezien zij zijn aangevoerd om onjuiste rechtsopvattingen of beoordelingsfouten met betrekking tot de toepassing van artikel 60, lid 7, en van artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 aan te tonen.

163    Om dezelfde redenen als die welke in de punten 122 tot en met 124 hierboven zijn uiteengezet, kunnen deze argumenten worden uitgelegd als argumenten ter ondersteuning van het middel inzake schending van artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006 door een onjuiste beoordeling door de Commissie van de alternatieven.

164    Met het in het verzoekschrift aangevoerde derde middel beroept verzoekster zich immers precies op schending van artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006 met argumenten inzake een beweerdelijk onjuiste beoordeling van de alternatieven. Zowel het onderhavige onderdeel van het eerste middel als het derde middel heeft in wezen betrekking op een beweerdelijk onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitlegging van het begrip „alternatieven”. Bovendien overlappen de argumenten die verzoekster met het onderhavige onderdeel van het eerste middel van het verzoekschrift heeft aangevoerd en haar argumenten in het kader van de eerste grief van het derde middel elkaar gedeeltelijk.

165    In dit verband moet worden benadrukt dat verzoekster met de eerste grief van het derde middel gelet op de volgende twee elementen schending aanvoert van artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006 met betrekking tot de analyse van de alternatieven. Ten eerste heeft de Commissie zich in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening, net zoals de autorisatieaanvraagsters in hun autorisatieaanvraag, op een onjuist „referentiekader” gericht, namelijk „vervanging van een afvalstroom, in tegenstelling tot vervanging van de [zeer zorgwekkende stof] in het proces (de vervaardiging van voorwerpen van pvc)”. Ten tweede heeft de Commissie herhaald dat de functie van DEHP erin bestond de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van pvc (zie punt 226 hieronder). De vraag in verband met het onjuiste „referentiekader” en de vraag of de analyse van de alternatieven gericht moet zijn op een zeer zorgwekkende stof „in een proces”, zoals verzoekster met het onderhavige onderdeel van het eerste middel stelt, overlappen elkaar echter. Ook de grief inzake onjuistheden die afbreuk doen aan de beoordeling van de alternatieven als gevolg van een verkeerde uitlegging van de functie van DEHP (zie punt 223 hieronder), enerzijds, en verzoeksters verwijten in haar argumenten die aan bod zijn gekomen in de punten 155 tot en met 158 hierboven, anderzijds, overlappen elkaar.

166    Bovendien is er voldaan aan de voorwaarden waaronder het Gerecht argumenten kan uitleggen ter verzekering van een nuttige werking ervan (zie de punten 122‑124 hierboven). In het bijzonder moet worden benadrukt dat verzoeksters verduidelijkingen ter terechtzitting over het nut van haar argumenten in het licht van artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006 – in tegenstelling tot het nut ervan in het licht van artikel 60, lid 7, en van artikel 62, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 – ook argumenten ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel van het eerste middel betroffen. Ten slotte is ook de Commissie hierover gehoord.

167    In deze omstandigheden moeten de in de punten 152 tot en met 158 hierboven genoemde argumenten worden bezien als een aanvulling op de argumenten die in het kader van het derde middel zijn aangevoerd.

–       Vierde onderdeel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 60, lid 7, en van artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1907/2006

168    Ter ondersteuning van het vierde onderdeel van het eerste middel wijst verzoekster erop dat het Comité risicobeoordeling van ECHA de autorisatieaanvraagsters om aanvullende informatie had gevraagd op een moment waarop de autorisatieaanvraag volgens dat comité reeds aan de voorschriften van artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 voldeed. Door aldus te handelen heeft dit comité blijk gegeven van een „kennelijk” onjuiste rechtsopvatting en zo de in artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde procedure geschonden. Aangezien de Commissie deze benadering in haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft bekrachtigd, heeft zij in dit besluit eveneens blijk gegeven van een „kennelijk” onjuiste rechtsopvatting. Ten slotte heeft ook de Commissie zelf niet alleen artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1907/2006, maar ook artikel 60, lid 7, van die verordening geschonden.

169    Volgens verzoekster kan op grond van artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1907/2006, wanneer is verklaard dat een aanvraag aan de voorschriften van artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 voldoet, enkel het Comité sociaaleconomische analyse verzoeken om aanvullende informatie, en dan alleen over de alternatieven. Uit deze bepaling vloeit echter voort dat het Comité risicobeoordeling niet om aanvullende informatie mag verzoeken over een aanvraag waarvan reeds is komen vast te staan dat ze aan de voorschriften van artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 voldoet.

170    De Commissie betwist dit betoog.

171    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeken die het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse tot een autorisatieaanvrager kunnen richten, zoals blijkt uit artikel 64, lid 3, eerste zin, van verordening nr. 1907/2006, betrekking hebben op de vraag of de autorisatieaanvraag alle in artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 vermelde relevante informatie bevat die voor de bevoegdheid van de comités van belang is in verband met de opstelling van de in artikel 64, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde adviezen. Krachtens artikel 64, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 1907/2006 richten deze comités zo nodig in onderling overleg een gezamenlijk verzoek tot de aanvrager om nadere informatie teneinde de aanvraag in overeenstemming te brengen met de eisen van artikel 62 van verordening nr. 1907/2006. Zo blijkt uit de eerste twee zinnen van artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1907/2006 dat het gezamenlijke verzoek van deze comités betrekking moet hebben op de vraag of de autorisatieaanvraag in formeel opzicht in overeenstemming met artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 is, dat wil zeggen of de aanvraag alle in die bepaling genoemde documenten en informatie bevat. Bovendien kan het gezamenlijke verzoek van die comités erop zijn gericht verifieerbare documenten van de autorisatieaanvrager te ontvangen.

172    Naast de bevoegdheid waarover het Comité sociaaleconomische analyse op grond van artikel 64, lid 3, eerste zin, van verordening nr. 1907/2006 beschikt, kan het, indien het dat noodzakelijk acht, op grond van artikel 64, lid 3, derde zin, van die verordening de autorisatieaanvrager ertoe verplichten dan wel een derde verzoeken binnen de gestelde termijn aanvullende informatie over mogelijke alternatieve stoffen of technologieën te verstrekken.

173    Anders dan het verzoek bedoeld in artikel 64, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 1907/2006 heeft het verzoek bedoeld in artikel 64, lid 3, derde zin, van die verordening geen betrekking op de vraag of de in artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde informatie, zoals door de autorisatieaanvrager verstrekt, volledig of verifieerbaar is. Het verzoek bedoeld in artikel 64, lid 3, derde zin, van verordening nr. 1907/2006 heeft dus geen betrekking op een formeel aspect van de desbetreffende autorisatieaanvraag. Het heeft daarentegen tot doel aanvullende informatie te verkrijgen die nodig is voor de inhoudelijke beoordelingen van het Comité sociaaleconomische analyse met betrekking tot de betrokken stof en de beoordeling van de alternatieven. Een dergelijk verzoek kan voor het Comité sociaaleconomische analyse van nut zijn voor het opstellen van het advies met de elementen als bedoeld in artikel 64, lid 4, onder b), van verordening nr. 1907/2006. Met name wanneer de door de autorisatieaanvrager ingediende analyse van de alternatieven bijvoorbeeld tekortkomingen of nalatigheden bevat die door hem kunnen worden verholpen, kan met een verzoek op grond van artikel 64, lid 3, derde zin, van verordening nr. 1907/2006 worden voorkomen dat het Comité sociaaleconomische analyse, mocht de autorisatieaanvrager opmerkingen als bedoeld in artikel 64, lid 5, eerste alinea, wensen te maken, overeenkomstig artikel 64, lid 5, derde alinea, tweede zin, van die verordening moet wachten totdat de aanvrager deze opmerkingen heeft ingediend.

174    Verordening nr. 1907/2006 bevat geen soortgelijke bepaling op grond waarvan het Comité risicobeoordeling aanvullende vragen aan de autorisatieaanvrager kan stellen om de elementen te verkrijgen die nodig zijn voor een inhoudelijke beoordeling van de gegevens die in zijn in artikel 64, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde advies moeten worden opgenomen.

175    Wanneer het Comité risicobeoordeling zijn advies opstelt, kan het echter ook noodzakelijk blijken de autorisatieaanvrager om aanvullende informatie te verzoeken om eventuele tekortkomingen of nalatigheden in een chemischeveiligheidsrapport met betrekking tot een bepaalde stof te verhelpen. Het Comité risicobeoordeling moet aan de autorisatieaanvrager vragen kunnen stellen, al was het maar om de procedure voor het opstellen van zijn advies te versnellen en om te voorkomen dat er moet worden gewacht totdat de autorisatieaanvrager opmerkingen als bedoeld in artikel 64, lid 5, derde alinea, van verordening nr. 1907/2006 indient.

176    Krachtens zijn zorgplicht en in het belang van een goed beheer van het bij hem aanhangige dossier kan het Comité risicobeoordeling de autorisatieaanvrager te allen tijde in kennis stellen van eventuele tekortkomingen in het chemischeveiligheidsrapport met betrekking tot een bepaalde stof. Bovendien kan dit comité ervoor kiezen om de autorisatieaanvrager tevens de mogelijkheid te bieden om alle nodige informatie te verstrekken op basis waarvan het comité de beoordelingen die het bij zijn evaluatie van de risico’s van de betrokken stof moet verrichten, kan aanvullen of verfijnen, ook al is deze bevoegdheid niet uitdrukkelijk in verordening nr. 1907/2006 vastgelegd.

177    Gelet op het voorgaande kan, anders dan verzoekster met al haar in de punten 168 en 169 hierboven genoemde argumenten betoogt, niet worden vastgesteld dat het Comité risicobeoordeling artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1907/2006 heeft geschonden door aanvullende vragen te stellen over de inhoud van de autorisatieaanvraag, terwijl dit comité had vastgesteld dat de aanvraag aan de voorschriften van artikel 62 van die verordening voldeed.

178    Bijgevolg kan de Commissie bij de vaststelling van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening geen onjuiste rechtsopvatting worden verweten, zodat het vierde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen. Het eerste middel dient dus in zijn geheel te worden afgewezen.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten in de in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde sociaaleconomische evaluatie

179    Verzoeksters tweede middel strekt ertoe aan te tonen dat er kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt bij de sociaaleconomische analyse als bedoeld in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 op grond waarvan de Commissie de autorisatie heeft verleend en het verzoek tot interne herziening vervolgens heeft afgewezen. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

–       Eerste onderdeel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot het referentiekader van de sociaaleconomische analyse

180    Verzoekster is van mening dat het gebruik van DEHP, zoals in de autorisatieaanvraag vermeld door de autorisatieaanvraagsters, het „referentiekader” van het autorisatiebesluit vormde.

181    In casu doet de vermeende onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot dit „referentiekader” die voortvloeit uit de uitlegging van het begrip „gebruik” als bedoeld in artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 1907/2006 door de autorisatieaanvraagsters, waarop verzoekster doelt in het eerste onderdeel van haar eerste middel, ook afbreuk aan de beoordeling door de Commissie van de gestelde voordelen van het „gebruik” waarvoor de autorisatieaanvraag is verleend. Zoals zij in het verzoek tot interne herziening heeft uiteengezet, kan het „gebruik” van een zeer zorgwekkende stof die geen enkele functie vervult, geen enkel sociaaleconomisch voordeel bieden. In antwoord op dit argument heeft de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening nogmaals verklaard dat de relevante functie van DEHP erin bestond „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van zacht pvc”. Volgens verzoekster is „de hoeveelheid weekmakers terugdringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van zacht pvc” echter geen „functie” overeenkomstig de voorschriften van verordening nr. 1907/2006.

182    Bovendien heeft de Commissie, door „dezelfde elementen” te gebruiken ter beschrijving van het „gebruik” als bedoeld in artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 1907/2006, enerzijds, en ter beschrijving van het sociaaleconomische „voordeel” in de zin van artikel 60, lid 4, onder b), van verordening nr. 1907/2006, anderzijds, ook bij haar uitlegging van het begrip „voordeel” blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

183    De Commissie betwist dit betoog.

184    Om te beginnen moet worden benadrukt dat alle argumenten van verzoekster tot staving van het eerste onderdeel van haar tweede middel zijn gebaseerd op de premisse die verzoekster in het eerste onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet en volgens welke de Commissie met haar uitlegging van het begrip „gebruik”, zoals met name bedoeld in artikel 3, punt 24, in artikel 56, lid 1, onder a), en in artikel 60 van verordening nr. 1907/2006, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

185    Zoals in de punten 63 tot en met 91 hierboven is opgemerkt, heeft deze instelling in dit opzicht evenwel geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

186    Met betrekking tot het argument inzake „dezelfde elementen” waarmee de Commissie het in casu relevante gebruik en de sociaaleconomische voordelen beweerdelijk heeft omschreven (zie punt 182 hierboven), moet het volgende worden onderscheiden.

187    Voor zover verzoekster met dit argument beoogt terug te grijpen naar haar redenering op basis van de aanname dat de wijze waarop de Commissie het begrip „gebruik” heeft uitgelegd, ook met betrekking tot het begrip „voordeel” tot een onjuiste rechtsopvatting heeft geleid, moet dit argument worden afgewezen en hoeft het begrip „voordeel” niet eens te worden gedefinieerd. Zoals in punt 185 hierboven is opgemerkt, heeft deze instelling in dat opzicht namelijk geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven.

188    Als de grief inzake „dezelfde elementen” waarmee de Commissie het in casu relevante gebruik en de sociaaleconomische voordelen beweerdelijk heeft omschreven (zie punt 182 hierboven) als een bijkomend argument moet worden opgevat, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet nader onderbouwt waaruit „dezelfde elementen” bestaan.

189    Gelet daarop moet het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

–       Tweede onderdeel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de evaluatie van het evenwicht tussen risico’s en voordelen

190    Volgens verzoekster kan op basis van de volgende elementen worden vastgesteld dat in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening in het licht van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt.

191    Allereerst kon noch het Comité sociaaleconomische analyse, noch – bijgevolg – de Commissie over de vereiste gegevens beschikken om zich over de sociaaleconomische analyse uit te spreken, gelet op de omstandigheid dat het risico voor de gezondheid van werknemers volgens het Comité risicobeoordeling niet kon worden gekwantificeerd. Zonder kwantificering van het risico voor de gezondheid van werknemers konden de risico’s en voordelen als bedoeld in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 niet naar behoren worden afgewogen. De stelling van de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening dat er ten eerste in wezen aansluiting moest worden gezocht bij de benadering van het Comité sociaaleconomische analyse, dat „op basis van een kwalitatieve analyse van de beschikbare gegevens [had] vastgesteld dat de voordelen van voortzetting van het gebruik opwogen tegen de risico’s”, en dat ten tweede de sociaaleconomische evaluatie dus toereikend was geweest, is derhalve absurd. In artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 is niet bepaald of het risico moet worden gekwantificeerd. Niettemin moet het chemischeveiligheidsrapport volgens de punten 6.1 tot en met 6.5 van bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 een kwantificering van het risico voor de volksgezondheid bevatten, tenzij geen afgeleide dosis zonder effect (derived no-effect level; hierna: „DNEL”) en geen voorspelde concentratie zonder effect (predicted no-effect concentration; hierna: „PNEC”) kunnen worden bepaald. In casu wordt er in de autorisatieaanvraag van uitgegaan dat DEHP een „stof met een drempelwaarde” is, dat wil zeggen dat een DNEL en een PNEC konden worden bepaald.

192    In dezelfde lijn wijst verzoekster erop dat het feit dat het Comité risicobeoordeling het risico niet kon kwantificeren, er niet in was gelegen dat het comité dit vanwege de huidige wetenschappelijke kennis onmogelijk achtte, bijvoorbeeld omdat er geen DNEL kon worden bepaald, maar dat de gegevens over de blootstellingsscenario’s van werknemers ontoereikend waren. Echter, „een dergelijke situatie is strijdig met het grondbeginsel van de autorisatie” op grond waarvan de autorisatieaanvrager overeenkomstig artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 moet aantonen dat het risico van het gebruik van de stof afdoende wordt beheerst, of, indien de aanvrager niet kan aantonen dat dit risico afdoende wordt beheerst, dat de voordelen van voortzetting van het gebruik van de stof zwaarder wegen dan de risico’s, zoals in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 is bepaald. In casu hebben de autorisatieaanvraagsters hoe dan ook niet alle voor de analyse benodigde gegevens verstrekt.

193    In antwoord op de Commissie betoogt verzoekster deze argumenten niet in het kader van het onderhavige beroep, maar in het verzoek tot interne herziening voor het eerst te hebben aangevoerd. De conclusies van het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse dat er sprake was van tekortkomingen omdat een volledige sociaaleconomische analyse en een beoordeling van de gevolgen voor de gezondheid van de mens ontbraken, zijn in haar verzoek tot interne herziening namelijk uitdrukkelijk aangehaald.

194    De Commissie betwist dit betoog.

195    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het argument waarmee verzoekster wil aantonen dat de Commissie bij de toepassing van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening aan te sluiten bij de benadering van het Comité sociaaleconomische analyse, dat „op basis van een kwalitatieve analyse van de beschikbare gegevens [had] vastgesteld dat de voordelen van voortzetting van het gebruik opwogen tegen de risico’s”, anders dan verzoekster beweert, in het verzoek tot interne herziening niet als zodanig is aangevoerd.

196    De argumenten over de voordelen en de afweging daarvan tegen de risico’s van DEHP voor de gezondheid van de mens, die verzoekster in de punten 93 tot en met 100 van het verzoek tot interne herziening heeft aangevoerd, hadden inderdaad betrekking op een aantal aspecten van deze problematiek. Deze elementen zijn in punt 99 van het verzoek tot interne herziening door verzoekster samengevat. Volgens dat punt „[hadden] de autorisatieaanvraagsters in het algemeen niet kunnen aantonen dat de sociaaleconomische voordelen van voortzetting van het gebruik van DEHP opwogen tegen de risico’s in de zin van artikel 60[, lid 4, van verordening nr. 1907/2006], aangezien 1) de stof geen functie [vervult]; 2) de autorisatieaanvraagsters onjuist hadden verklaard dat het gebruik van DEHP geen risico’s met zich meebracht, en 3) de sociaaleconomische analyse voornamelijk was toegespitst op de eventuele gevolgen van weigering van de autorisatie”.

197    In het verzoek tot interne herziening wordt echter nergens gewag gemaakt van het argument inzake de vraag welke gevolgen het ontbreken van een kwantificering van het risico voor de gezondheid van werknemers – zoals vastgesteld door het Comité risicobeoordeling in zijn advies overeenkomstig artikel 60, lid 4, tweede zin, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met artikel 64, lid 1, van deze verordening – heeft gehad of heeft kunnen hebben voor de afweging van de risico’s en de sociaaleconomische voordelen van het gebruik van DEHP.

198    In dit verband en volledigheidshalve zij erop gewezen dat de passage in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening die verzoekster heeft aangehaald om aan te tonen dat de Commissie haar argument inzake de gevolgen van het ontbreken van een kwantificering van het risico voor de gezondheid van werknemers voor de afweging van de risico’s en de sociaaleconomische voordelen daadwerkelijk heeft onderzocht, namelijk de passage volgens welke het Comité sociaaleconomische analyse „op basis van een kwalitatieve analyse van de beschikbare gegevens [had] vastgesteld dat de voordelen van voortzetting van het gebruik opwogen tegen de risico’s”, selectief is aangehaald en uit zijn verband is gerukt.

199    In deze passage in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft de Commissie namelijk niet geantwoord op het argument inzake de tekortkomingen van het chemischeveiligheidsrapport over DEHP vanwege het ontbreken van een kwantificering van de risico’s voor de gezondheid van werknemers die aan deze stof worden blootgesteld. In werkelijkheid heeft de Commissie met de in punt 193 hierboven vermelde zinsnede geantwoord op het argument dat verzoekster in de punten 95 en 99 van het verzoek tot interne herziening had aangevoerd, volgens hetwelk in de door de autorisatieaanvraagsters ingediende sociaaleconomische analyse niet was aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen van DEHP opwogen tegen de risico’s van deze stof, aangezien in die analyse is uitgegaan van de onjuiste premisse dat deze stof absoluut geen enkel risico met zich meebracht.

200    Derhalve moet worden vastgesteld dat het in de punten 190 tot en met 192 hierboven uiteengezette argument van verzoekster niet in het verzoek tot interne herziening voorkwam. Derhalve moet dit argument om dezelfde redenen als in de punten 55 tot en met 58 hierboven uiteengezet niet-ontvankelijk worden verklaard.

201    Bovendien is dit argument ten gronde hoe dan ook ongegrond.

202    Verzoekster betoogt namelijk in wezen dat de afweging van de sociaaleconomische voordelen en de risico’s van het gebruik van DEHP voor de menselijke gezondheid die de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft gemaakt, tekortschiet doordat een van de elementen, namelijk het risico van het gebruik van DEHP voor werknemers, niet kon worden „gekwantificeerd”, terwijl de Commissie, die dit aspect overigens niet heeft miskend, benadrukt dat zij het oordeel van het Comité sociaaleconomische analyse, dat hiervan een „kwalitatieve” analyse had verricht, heeft overgenomen.

203    Hierop moet worden geantwoord dat bij de afweging van de sociaaleconomische voordelen en de risico’s van het gebruik van DEHP voor de menselijke gezondheid niet alleen kwantitatieve elementen in aanmerking moesten worden genomen. Wanneer er niet voldoende elementen zijn op basis waarvan een risico kan worden „gekwantificeerd”, neemt dit niet weg dat dit risico ook aan de hand van kwalitatieve elementen kan worden beoordeeld.

204    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond worden verklaard.

–       Derde onderdeel: kennelijke beoordelingsfout doordat bepaalde gegevens niet in aanmerking zijn genomen in de sociaaleconomische analyse

205    Volgens verzoekster heeft de Commissie bij de toepassing van artikel 60, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006 „blijk van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting gegeven en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt” door de informatie over de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP niet in aanmerking te nemen.

206    De uitdrukking „beschikbare informatie” in deze bepaling moet namelijk aldus worden begrepen dat hiermee wordt verwezen naar alle informatie die de Commissie op het moment van de beoordeling van de autorisatieaanvraag daadwerkelijk tot haar beschikking had. Aangezien ECHA in december 2014 had vastgesteld dat DEHP vanwege zijn zeer zorgwekkende, hormoonontregelende eigenschappen (zie punt 7 hierboven) een zeer zorgwekkende stof in de zin van artikel 57, onder f), van verordening nr. 1907/2006 vormde, had de Commissie de informatie over de hormoonontregelende eigenschappen van deze stof in het licht van artikel 60, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006 in casu in aanmerking moeten nemen. Hoe dan ook wordt in die bepaling niet gepreciseerd dat alleen de informatie „waarover de aanvragers beschikken” kan worden onderzocht.

207    Volgens verzoekster heeft de Commissie weliswaar getracht deze benadering te rechtvaardigen door in punt 3.2 van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening te verklaren dat „van de [autorisatieaanvraagsters] niet [kon] worden verwacht dat zij bij het opstellen van de autorisatieaanvraag in 2012‑2013 vooruitliepen op de vaststelling van een aanvullende gevaarlijke eigenschap van DEHP, [aangezien] deze eigenschap pas [in december 2014, dus] 15 maanden later is vastgesteld”. Artikel 60, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006 bevat echter geen enkele bepaling waarin is vastgelegd dat alleen informatie waarover de aanvragers beschikken kan worden onderzocht. Op grond van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 is de beoordelingsverplichting van de Commissie in werkelijkheid niet beperkt met betrekking tot het soort gevaar voor de menselijke gezondheid en het milieu dat moet worden onderzocht, en is deze verplichting er niet toe beperkt dat enkel door de autorisatieaanvragers ingediende bewijzen in aanmerking hoeven te worden genomen.

208    In casu moet worden vastgesteld dat artikel 62, lid 5, onder a), van en bijlage XVI bij verordening nr. 1907/2006 relevant zijn voor de sociaaleconomische beoordeling. Deze bijlage is evenwel niet beperkt tot de „voordelen voor de gezondheid en het milieu” van een weigering van de autorisatie op grond van de gevaren die in bijlage XIV bij die verordening zijn opgesomd. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de informatie over de gevaarlijke eigenschappen die niet in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 zijn genoemd, reeds bij opstelling van de uit hoofde van artikel 60, lid 4, van die verordening voorgelegde sociaaleconomische beoordeling in aanmerking moet worden genomen.

209    Het argument van de Commissie in haar verweerschrift volgens hetwelk het feit dat van de autorisatieaanvragers wordt verlangd dat zij informatie overleggen over het risico in verband met zeer zorgwekkende eigenschappen die bij de indiening van de autorisatieaanvraag niet waren vastgesteld, een volledige schending van het rechtszekerheidsbeginsel vormt, kan volgens verzoekster geen overtuigingskracht toekomen. Dit argument wordt namelijk weersproken door vaste rechtspraak inzake het gewettigd vertrouwen, volgens welke marktdeelnemers niet mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de instellingen van de Unie krachtens hun discretionaire bevoegdheid kunnen wijzigen. De autorisatieaanvragers kunnen dus niet rechtmatig verwachten dat de stoffen die zij gebruiken of vervaardigen, geen andere „zeer ernstige zorgen” doen rijzen, naast de zorgen op grond waarvan die stoffen reeds in de lijst in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 zijn opgenomen.

210    De Commissie betwist dit betoog.

211    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het autorisatiebesluit uit hoofde van artikel 60, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006 door de Commissie wordt vastgesteld nadat „de beschikbare informatie over de risico’s voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van eventuele alternatieve stoffen of technieken” in aanmerking is genomen.

212    Anders dan verzoekster lijkt te suggereren (zie de punten 205 en 206 hierboven), heeft artikel 60, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006 echter noch expliciet, noch impliciet betrekking op de intrinsieke eigenschappen van de betrokken zeer zorgwekkende stof.

213    Niet alleen uit de bewoordingen van deze bepaling, maar ook uit de context ervan kan dezelfde conclusie worden getrokken. Artikel 60, lid 4, eerste zin en tweede zin, onder a), van verordening nr. 1907/2006 heeft namelijk wel impliciet betrekking op de intrinsieke eigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen.

214    Bijgevolg kan het feit dat de Commissie de intrinsieke hormoonontregelende eigenschappen van DEHP niet in aanmerking heeft genomen, hooguit schending van artikel 60, lid 4, eerste zin en tweede zin, onder a), van verordening nr. 1907/2006 vormen.

215    Evenwel kan geen schending van artikel 60, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006 worden vastgesteld.

216    Voorts moet subsidiair worden opgemerkt dat de Commissie, bij de beantwoording van de vraag of er is aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen opwegen tegen de risico’s van het gebruik van de zeer zorgwekkende stof voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, zoals deze in artikel 60, lid 4, eerste zin, van verordening nr. 1907/2006 uitdrukkelijk worden vermeld en in artikel 60, lid 4, tweede zin, onder a), van die verordening impliciet worden bedoeld, alle relevante informatie waarover zij op het moment van de vaststelling van het autorisatiebesluit beschikt, ambtshalve moet onderzoeken, waarbij de risicobeoordeling zich niet hoeft te beperken tot het onderzoek van de in de autorisatieaanvraag verstrekte informatie. De Commissie vervult bij een risicobeoordeling immers niet de rol van scheidsgerecht dat enkel bevoegd is te beslissen in het licht van de informatie en de bewijzen die door de autorisatieaanvrager zijn verstrekt.

217    Het is juist dat niet rechtstreeks uit de bewoordingen van artikel 60, lid 4, eerste zin, van verordening nr. 1907/2006 blijkt dat de door de Commissie te verrichten risicobeoordeling uitsluitend gebaseerd moet zijn op informatie over de intrinsieke eigenschappen van de onderzochte stof, zoals vermeld in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006, of dat de Commissie in dit verband veeleer ook de eigenschappen van een stof die niet in die bijlage maar in de lijst van in aanmerking komende stoffen zijn opgenomen in aanmerking moet nemen.

218    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een autorisatie overeenkomstig artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 wordt verleend indien het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van de betrokken stof „als gevolg van de in bijlage XIV [bij die verordening] vermelde intrinsieke eigenschappen” afdoende wordt beheerst overeenkomstig bijlage I, punt 6.4, bij die verordening, zoals in het chemischeveiligheidsrapport van de autorisatieaanvrager wordt aangetoond.

219    In lijn met artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 is in artikel 62, lid 4, onder d), van die verordening bepaald dat een autorisatieaanvraag met name een chemischeveiligheidsrapport overeenkomstig bijlage I bevat waarin de risico’s voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van de stoffen „als gevolg van de in bijlage XIV [bij die verordening] vermelde intrinsieke eigenschappen” aan de orde komen, tenzij dit verslag reeds ten behoeve van de registratie is ingediend.

220    Derhalve moet gelet op artikel 60, lid 2, en artikel 62, lid 4, onder d), van verordening nr. 1907/2006 worden vastgesteld dat alleen gegevens die betrekking hebben op de intrinsieke eigenschappen van een stof, die in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 zijn opgenomen, relevant zijn voor de risicobeoordeling als bedoeld in artikel 60, lid 4, eerste zin, van verordening nr. 1907/2006.

221    Daarentegen hoeft eventuele informatie over de intrinsieke eigenschappen van een stof die niet in deze bijlage XIV zijn opgenomen, niet in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling, ook al zijn deze intrinsieke eigenschappen reeds opgenomen in de lijst van in aanmerking komende stoffen als bedoeld in artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1907/2006.

222    De opneming van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen, enerzijds, en de opneming in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006, anderzijds, vormen twee verschillende fasen van de in verordening nr. 1907/2006 bedoelde autorisatieprocedure, die elk door hun eigen regels worden beheerst, doelstellingen betreffen die elkaar slechts gedeeltelijk overlappen en waarvoor deels verschillende beoordelingscriteria gelden.

223    Bovendien heeft de loutere opneming van bepaalde intrinsieke eigenschappen van een stof in de lijst van in aanmerking komende stoffen niet noodzakelijkerwijs of automatisch tot gevolg dat deze eigenschappen in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 worden opgenomen, zoals blijkt uit het woord „kunnen” in artikel 57 van verordening nr. 1907/2006. Zoals uit artikel 58 van verordening nr. 1907/2006 blijkt, moet in dit verband tevens een besluit worden vastgesteld waarbij alle voorwaarden in deze bepaling zijn vervuld. De Commissie stelt het besluit om een stof in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 op te nemen vast op grond van een aanbeveling die is opgesteld door ECHA en waarin rekening is gehouden met het voorafgaande advies van zijn Comité lidstaten alsook met de opmerkingen, met name met betrekking tot de vormen van gebruik die zouden moeten worden vrijgesteld van de autorisatieplicht op grond van artikel 58, lid 2, van die verordening, die door belanghebbenden zijn gemaakt in het kader van een openbare raadpleging in de zin van artikel 58, lid 4, tweede alinea, van de betrokken verordening (arrest van 25 september 2015, VECCO e.a./Commissie, T‑360/13, EU:T:2015:695, punt 30).

224    Gelet op het voorgaande moeten de argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het derde onderdeel van het tweede middel heeft aangevoerd en die in de punten 205 tot en met 209 hierboven zijn uiteengezet, ongegrond worden verklaard. Aangezien de drie onderdelen van het tweede middel zijn afgewezen, moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten in het licht van artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006 betreffende de analyse van de alternatieven

225    Verzoeksters derde middel valt uiteen in twee grieven waarmee zij beoogt aan te tonen dat de Commissie in het onderhavige geval blijk van onjuiste rechtsopvattingen heeft gegeven en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt bij de toepassing van artikel 60, leden 4 en 5, van verordening nr. 1907/2006, meer bepaald met betrekking tot de beoordeling die de Commissie heeft gemaakt van de economische haalbaarheid voor de autorisatieaanvraagsters van de alternatieven voor DEHP.

226    In de eerste plaats was de door de autorisatieaanvraagsters ingediende analyse toegespitst op een onjuist „referentiekader”, namelijk vervanging van een afvalstroom, in tegenstelling tot vervanging van DEHP in een industrieel proces, en heeft deze analyse tot een onjuiste uitlegging van de begrippen „gebruik” en „alternatief” door de autorisatieaanvraagsters geleid. Deze uitlegging is in het autorisatiebesluit overgenomen. In antwoord op dit argument dat verzoekster in haar verzoek tot interne herziening had aangevoerd, heeft de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening haar beoordeling herhaald dat de functie van DEHP erin bestond „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van zacht pvc”. Deze onjuiste rechtsopvattingen zijn van invloed geweest op het besluit inzake het verzoek tot interne herziening met betrekking tot de analyse van de alternatieven en hebben tot gevolg gehad dat dit besluit op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd.

227    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat het besluit inzake het verzoek tot interne herziening een uitlegging van het begrip „beoordeling” van de alternatieven bevat die in strijd is met artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1907/2006.

228    Ten eerste wijst verzoekster erop dat het Comité sociaaleconomische analyse het „prijsbereik van deze afvalstromen” niet heeft kunnen nagaan, aangezien de autorisatieaanvraagsters een snelle berekening met vertrouwelijke informatie over de kosten hadden verstrekt en het comité geen adequate informatie in het publieke domein had weten te vinden. Hierop heeft de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening gewezen. Dienaangaande heeft zij voorts gesteld dat „het Comité sociaaleconomische analyse heeft vastgesteld dat de door [de autorisatieaanvraagsters] overgelegde cijfers realistisch waren, aangezien de openbare raadpleging geen tegenstrijdige informatie daarover had opgeleverd”.

229    Daarmee was de Commissie in werkelijkheid de mening toegedaan dat het Comité sociaaleconomische analyse rechtmatig kon aannemen dat de door de autorisatieaanvraagsters verstrekte informatie betrouwbaar was totdat deze rechtstreeks door opmerkingen van derden werd weersproken. Deze benadering druist echter in tegen de op de Commissie rustende verplichting om alle relevante aspecten van de alternatieven, met inbegrip van de economische haalbaarheid ervan, te beoordelen. Deze verplichting is in artikel 60, lid 5, onder b), van verordening nr. 1907/2006 neergelegd. Dit is een kennelijke fout waarvoor geen plausibele rechtvaardiging bestaat. Volgens verzoekster is de verplichting om „alle relevante aspecten” van de alternatieven, met inbegrip van de „economische haalbaarheid” ervan, te beoordelen slechts zinvol indien zij een werkelijke controle van onafhankelijk verifieerbare informatie behelst. Met een „procedureregel” die erin bestaat de betrouwbaarheid van de informatie te veronderstellen, wordt beoogd deze beoordeling te omzeilen. Dit vormt geenszins een economische beoordeling.

230    Ten tweede komt de doeltreffendheid van de autorisatieprocedure volgens verzoekster in het gedrang wanneer wordt verondersteld dat door aanvragers verstrekte informatie betrouwbaar is tenzij derden het tegendeel bewijzen, omdat aanvragers er dan toe worden aangezet om informatie die niet met hun belangen strookt te verdoezelen. Aangezien voor economische informatie ook beperkingen van commerciële vertrouwelijkheid kunnen gelden, is het bovendien niet redelijk erop te vertrouwen dat derden deze informatie in de loop van de raadplegingsprocedure op het spoor komen en mededelen.

231    Ten derde voert verzoekster aan dat de Commissie in punt 5.2 van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft getracht deze benadering te rechtvaardigen door te stellen dat „van het Comité [sociaaleconomische analyse] verlangen dat het een onafhankelijk onderzoek naar deze specifieke gegevens instelt, een onevenredige belasting voor de procedure vormt”. Deze gronden zijn echter kennelijk onjuist. In een geval als het onderhavige bestaat de „voor de hand liggende oplossing” erin van autorisatieaanvragers te verlangen dat zij voldoende betrouwbare en verifieerbare bewijsstukken verstrekken.

232    De Commissie betwist dit betoog.

233    Allereerst zij eraan herinnerd dat verzoeksters uiteenzettingen in het kader van het derde onderdeel van het eerste middel (zie de punten 152‑158 hierboven), zoals in punt 167 hierboven is opgemerkt, moeten worden geacht te zijn aangevoerd tot staving van het onderhavige middel en bij het onderzoek van dat middel zullen worden besproken. Voor zover deze uiteenzettingen ertoe strekken aan te tonen dat de Commissie bij haar uitlegging van het begrip „alternatief” blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie de punten 153‑156 hierboven), vormen zij immers in wezen een aanvulling op de eerste grief die in het kader van het onderhavige middel is aangevoerd. De overige argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het derde onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd, worden daarentegen geacht te dienen tot staving van het bestaan van kennelijke beoordelingsfouten (zie de punten 157 en 158 hierboven).

234    In de eerste plaats moet verzoeksters argument dat de in de autorisatieaanvraag voorgestelde analyse van de alternatieven ontoereikend was omdat de functie van DEHP volgens haar niet in deze aanvraag was gepreciseerd (zie punt 154 hierboven), meteen al niet-ontvankelijk worden verklaard.

235    Het onderhavige beroep kan immers slechts betrekking hebben op de wettigheid van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening, en niet op de vraag of de autorisatieaanvraag al dan niet toereikend was. Het derde middel van het verzoekschrift moet er dus in het algemeen toe strekken aan te tonen dat de Commissie mogelijk fouten heeft gemaakt, en niet dat de autorisatieaanvraagsters in de autorisatieaanvraag fouten hebben gemaakt.

236    Daarentegen moet, voor zover het middel ertoe strekt aan te tonen dat het besluit inzake het verzoek tot interne herziening fouten bevat, namelijk ingeval er moet worden vastgesteld dat in dat besluit elementen uit de autorisatieaanvraag zijn overgenomen, het in punt 233 hierboven genoemde argument ongegrond worden verklaard. Los van wat de autorisatieaanvraagsters al dan niet in de aanvraag hebben vermeld, heeft de Commissie voor de in casu relevante autorisatie namelijk uitdrukkelijk een functie van DEHP vastgesteld.

237    In de tweede plaats moet wat betreft de redenering waarmee verzoekster wil aantonen dat de analyse van de alternatieven moest bestaan uit een beoordeling van de stoffen of technologieën die kunnen worden gebruikt in plaats van de zeer zorgwekkende stof „in een proces” waarvoor de autorisatie wordt aangevraagd (zie punt 165 hierboven), worden vastgesteld dat deze redenering verband houdt met het in het onderhavige middel aangevoerde argument dat de door de autorisatieaanvraagsters ingediende analyse op een onjuist „referentiekader” was toegespitst, namelijk „vervanging van een afvalstroom, in tegenstelling tot vervanging van DEHP in een industrieel proces”, wat tot een onjuiste uitlegging door de autorisatieaanvraagsters van de begrippen „gebruik” en „alternatief” in de autorisatieaanvraag heeft geleid (zie punt 226 hierboven). Bovendien houdt deze redenering verband met het argument dat de Commissie heeft gesteld dat DEHP een functie heeft die in het licht van verordening nr. 1907/2006 onaanvaardbaar is, zodat de onjuiste uitlegging van de begrippen „gebruik” en „alternatief” in zowel de autorisatieaanvraag als het autorisatiebesluit uiteindelijk als onjuiste rechtsopvatting van invloed is geweest op het besluit inzake het verzoek tot interne herziening (zie punt 226 hierboven).

238    Zoals bij de beoordelingen van het eerste onderdeel van het eerste middel is opgemerkt, kan er om de in de punten 63 tot en met 91 hierboven uiteengezette redenen ook wanneer een stof niet actief „in een industrieel proces” wordt ingevoerd, sprake zijn van „gebruik” van deze stof. De Commissie heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat er in het onderhavige geval sprake was van „gebruik” van de betrokken stof zoals opgenomen „in een mengsel”. In dit verband heeft de Commissie met haar vaststelling dat een van de functies van DEHP erin bestond „de hoeveelheid weekmakers terug te dringen die moet worden toegevoegd voor de vervaardiging van voorwerpen van zacht pvc op basis van gerecycled zacht pvc-materiaal”, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van de reeds in de autorisatieaanvraag vermelde premisse dat DEHP in de regel de functie van weekmaker vervult. Op basis van deze functies, die uiterlijk actief worden op het moment waarop het pvc-recyclaat dat deze stof bevat wordt gebruikt (zie punt 71 hierboven), kon worden vastgesteld dat de autorisatie kon worden verleend voor „gebruik” in de zin van artikel 3, punt 24, van artikel 56, lid 1, onder a), en van artikel 60 van verordening nr. 1907/2006.

239    Gelet daarop kon de beoordeling van de alternatieven in casu toegespitst zijn op het mengsel in plaats van op de daarin opgenomen stof, zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd. Daarentegen mocht de analyse van de alternatieven, anders dan verzoekster beweert, geen beoordeling van stoffen of technologieën zijn die DEHP „in een industrieel proces” kunnen vervangen.

240    Bijgevolg moet het argument inzake de analyse van de alternatieven met betrekking tot stoffen of technologieën waarmee de zeer zorgwekkende stof „in een industrieel proces” kan worden vervangen, worden afgewezen, net als de verwijten die verband houden met de door de Commissie vastgestelde functie van DEHP.

241    In de derde plaats moet ook het argument dat het onjuist is te oordelen dat het gebruik van nieuw geproduceerd pvc als „alternatief” kan worden gekwalificeerd, aangezien bij de vervaardiging van nieuw pvc eveneens een zeer zorgwekkende stof wordt gebruikt (zie punt 156 hierboven), worden afgewezen.

242    Enerzijds blijkt uit het besluit inzake het verzoek tot interne herziening in wezen dat het terugdringen van de hoeveelheid van een zeer zorgwekkende, nieuw geproduceerde stof die dient als weekmaker, door het gebruik van een gerecyclede zeer zorgwekkende stof, volgens de Commissie een functie overeenkomstig verordening nr. 1907/2006 kan vormen. In het licht van deze functie heeft de Commissie de alternatieven onderzocht. Anders dan verzoekster lijkt te suggereren, heeft de Commissie in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening echter noch expliciet, noch impliciet gesteld dat het gebruik van nieuw geproduceerd pvc een alternatief als zodanig vormde.

243    Anderzijds is gebruik waarmee de hoeveelheid zuiver of nieuw geproduceerd DEHP dat voor de vervaardiging van nieuwe artikelen van zacht pvc aan verbindingen moet worden toegevoegd, niet in strijd met de uitdrukkelijke voorschriften in, noch met de doelstellingen van, verordening nr. 1907/2006.

244    De in artikel 55 van verordening nr. 1907/2006 neergelegde doelstelling belet dat gebruik immers niet. Met deze bepaling wordt niet beoogd zeer zorgwekkende stoffen onvoorwaardelijk, unilateraal en onmiddellijk te vervangen door passende andere stoffen of technologieën. Blijkens de bewoordingen van dit artikel heeft het daarentegen tot doel zeer zorgwekkende stoffen „gestaag” te vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, „mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn”. Deze doelstelling is overigens in vrijwel dezelfde bewoordingen opgenomen in overweging 70 van verordening nr. 1907/2006.

245    In de vierde plaats moet op het volgende worden gewezen met betrekking tot de argumenten dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt omdat, ook als de door deze instelling aangenomen functie wordt aanvaard, zij hoe dan ook niet heeft onderzocht of er alternatieven bestonden waarmee de hoeveelheid DEHP voor de vervaardiging van voorwerpen van pvc kon worden teruggedrongen door een groot aantal oplossingen in aanmerking te nemen, waaronder het gebruik van weekmakers die geen zeer zorgwekkende stoffen zijn (zie punt 157 hierboven).

246    Volgens vaste rechtspraak moeten, teneinde te kunnen vaststellen dat een instelling bij de beoordeling van ingewikkelde feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van een handeling rechtvaardigt, de door de verzoeker aangevoerde bewijzen afdoende zijn om de plausibiliteit van de in die handeling weergegeven beoordeling van de feiten te weerleggen. Onder voorbehoud van deze toetsing van de plausibiliteit kan het Gerecht zijn beoordeling van de complexe feiten niet in de plaats stellen van die van de auteur van die beslissing (zie arrest van 9 september 2011, Frankrijk/Commissie, T‑257/07, EU:T:2011:444, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg moet het middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout worden afgewezen indien de betrokken beoordeling ondanks de door de verzoeker aangevoerde elementen nog steeds juist of geldig kan worden geacht. Dit is met name het geval wanneer het betrokken besluit fouten bevat die in hun geheel beschouwd gering zijn en voor de administratie niet doorslaggevend kunnen zijn geweest (zie arrest van 9 september 2011, Frankrijk/Commissie, T‑257/07, EU:T:2011:444, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

247    In casu moet worden vastgesteld dat de autorisatieaanvraagsters in de autorisatieaanvraag hebben gesteld dat er geen alternatieven beschikbaar waren. In dit verband ging het om alternatieven voor downstreamverwerkers van gerecycled zacht pvc, zoals het gebruik van nieuw geproduceerd pvc met weekmakers die geen zeer zorgwekkende stoffen zijn. Hoewel dit perspectief door de autorisatieaanvraagsters niet als alternatief is voorgesteld, heeft het Comité sociaaleconomische analyse het niet passend geacht, met name omdat het voor downstreamgebruikers van de producten van de autorisatieaanvraagsters, of althans voor een deel ervan, niet economisch haalbaar zou zijn.

248    In tegenstelling tot wat moet worden aangetoond door een verzoeker die zich beroept op een kennelijke beoordelingsfout overeenkomstig de door de Unierechter vastgestelde regels die in punt 246 hierboven zijn uiteengezet, heeft verzoekster geen enkel bewijs aangedragen dat de plausibiliteit ontneemt aan de feitelijke beoordelingen in het besluit inzake het verzoek tot interne herziening met betrekking tot de informatie dat er geen alternatieven beschikbaar waren.

249    Verzoekster licht niet toe op grond van welke andere elementen dan die welke zijn aangedragen door de autorisatieaanvraagsters, door derden die tijdens de openbare raadpleging als bedoeld in artikel 64, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 zijn gehoord, en door de lidstaten die zich tijdens de besprekingen in het comité als bedoeld in artikel 133 van die verordening over de toekenning van de autorisatieaanvraag hebben uitgesproken, de Commissie bij de vaststelling van haar besluit inzake het verzoek tot interne herziening met betrekking tot de alternatieven op basis van weekmakers die geen zeer zorgwekkende stoffen zijn tot een ander resultaat had kunnen komen dan dat in het advies van het Comité sociaaleconomische analyse. Verzoekster geeft immers niet aan welke andere stof, die geen zeer zorgwekkende stof is, de Commissie in aanmerking had kunnen nemen.

250    Voorts heeft verzoekster de algemene conclusie van de Commissie over het feit dat er geen alternatieven beschikbaar waren, in haar verzoek tot interne herziening hoe dan ook niet specifiek betwist.

251    Bovendien moet worden benadrukt dat van verzoekster verlangen dat zij in het kader van het onderhavige beroep of van het verzoek tot interne herziening de elementen preciseert die zouden kunnen afdoen aan de conclusie van de Commissie over het feit dat er geen alternatieven beschikbaar waren, zoals in de punten 249 en 250 hierboven is opgemerkt, niet neerkomt op een omkering van de op de autorisatieaanvrager rustende bewijslast als bedoeld in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met overweging 69 van die verordening. Daarentegen gaat het enerzijds om vereisten in verband met het feit dat de argumenten en middelen in het kader van een beroep tot nietigverklaring duidelijk moeten worden vermeld, zodat het Gerecht deze naar behoren kan analyseren zonder te hoeven gissen naar de wensen van de verzoeker en zonder zijn motivering te hoeven wijzigen. Anderzijds gaat het om vereisten van precisie, zoals die welke voortvloeien uit artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 (zie de punten 56 en 57 hierboven).

252    Derhalve moet het in punt 245 hierboven vermelde argument ongegrond worden verklaard.

253    In de vijfde plaats moet ook de ongegrondheid worden vastgesteld van verzoeksters argument dat de Commissie in wezen heeft verondersteld dat de prijsgegevens die de autorisatieaanvraagsters in hun analyse van de alternatieven hadden aangegeven en die door het Comité sociaaleconomische analyse zijn aanvaard, betrouwbaar waren, terwijl het comité zelf de betrouwbaarheid ervan niet onafhankelijk had beoordeeld, wat in feite neerkomt op een uitlegging van het begrip „beoordeling” van de alternatieven die in strijd is met artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1907/2006.

254    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de Commissie bij het onderzoek van de vraag of de door de autorisatieaanvraagsters voorgestelde alternatieven economisch haalbaar waren, overeenkomstig artikel 60, lid 5, onder b), van verordening nr. 1907/2006, anders dan verzoekster stelt, niet heeft „verondersteld” dat de door hen voorgelegde prijsgegevens juist waren.

255    In antwoord op dit argument van verzoekster en zonder op dit punt door haar te zijn weersproken, heeft de Commissie in punt 5.2 van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening opgemerkt dat de autorisatieaanvraagsters prijzen voor postindustrieel afval hadden verstrekt die niet openbaar beschikbaar waren. Het Comité sociaaleconomische analyse heeft de in de autorisatieaanvraag vermelde prijsgegevens beoordeeld door te trachten aanvullende informatie uit het publieke domein te verkrijgen en door alle relevante informatie die bij de openbare raadpleging als bedoeld in artikel 64, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 was ingediend, te verifiëren.

256    Deze benadering, die erin bestond naar aanvullende informatie te zoeken, duidt erop dat het Comité sociaaleconomische analyse de door de autorisatieaanvraagsters ingediende informatie daadwerkelijk heeft onderzocht.

257    Toen de Commissie dit onderzoek van het Comité sociaaleconomische analyse heeft overgenomen, heeft zij dus evenmin verondersteld dat deze informatie juist was. Bovendien heeft de Commissie juist omdat er geen bewijs was waarmee de juistheid van de door de autorisatieaanvraagsters verstrekte gegevens werd tegengesproken, de beoordelingen van dit comité inzake de prijzen voor postindustrieel afval overgenomen.

258    Ten tweede moet er voor de duidelijkheid op worden gewezen dat verzoeksters verwijt dat de Commissie heeft „verondersteld” dat de door de autorisatieaanvraagsters verstrekte economische gegevens juist waren, geen rechtsvraag betreft.

259    Volgens artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1907/2006 houdt de Commissie bij haar beoordeling van de vraag of er geschikte alternatieve stoffen of technieken beschikbaar zijn, rekening met alle relevante aspecten, met inbegrip van de vraag of alternatieven voor de aanvrager technisch en economisch haalbaar zijn, zoals is aangegeven in artikel 60, lid 5, onder b). In artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1907/2006 wordt echter niet omschreven op welke specifieke wijze de in deze bepaling bedoelde „beoordeling” kan worden verricht, die daarbij als een van rechtswege vereiste methode kan worden beschouwd en met andere woorden een integraal onderdeel van het juridische begrip „beoordeling” vormt.

260    De beoordeling van de beschikbaarheid van geschikte alternatieve stoffen of technieken als bedoeld in artikel 60, lid 5, van verordening nr. 1907/2006 heeft daarentegen betrekking op een proces waarin technische, economische en wetenschappelijke kwesties en complexe feiten worden beoordeeld en dat ertoe strekt alle relevante aspecten, met name die van artikel 60, lid 5, onder a) en b), te verifiëren op basis van de informatie waarover de Commissie bij de vaststelling van haar autorisatiebesluit kon beschikken.

261    Vanuit die optiek heeft verzoeksters verwijt dat de Commissie heeft „verondersteld” dat bepaalde gegevens van de autorisatieaanvraagsters juist waren, in werkelijkheid betrekking op schending van artikel 60, lid 5, onder b), van verordening nr. 1907/2006 vanuit het oogpunt van een eventuele (kennelijke) beoordelingsfout in plaats van schending van het begrip „beoordeling” als juridisch gegeven, zoals verzoekster betoogt.

262    In dit verband moet, los van het feit dat de Commissie bepaalde elementen in casu niet heeft „verondersteld” maar de resultaten van het onderzoek door het Comité sociaaleconomische analyse heeft overgenomen, na te hebben aangegeven dat er geen bewijzen bestonden waarin de door de autorisatieaanvraagsters overgelegde informatie werd tegengesproken (zie punt 257 hierboven), worden opgemerkt dat verzoekster in het onderhavige geval geen enkel argument aanvoert waarmee kan worden aangetoond welke feiten of bewijzen het Comité sociaaleconomische analyse of de Commissie in aanmerking had kunnen nemen om de betrouwbaarheid van de in de autorisatieaanvraag verstrekte gegevens te verifiëren of om na een dergelijke verificatie de betrouwbaarheid daarvan ongeldig te verklaren. Bovendien licht verzoekster niet toe met welke specifieke technische, economische of wetenschappelijke methode eventuele twijfels over de betrouwbaarheid van de door de autorisatieaanvraagsters ingediende informatie inzake de prijzen voor postindustrieel afval hadden kunnen worden weggenomen.

263    Voorts moet, zoals in punt 251 hierboven is opgemerkt met betrekking tot het feit dat er geen alternatieven beschikbaar waren, worden benadrukt dat van verzoekster verlangen dat zij de elementen preciseert die zouden kunnen afdoen aan de conclusie van de Commissie over de betrouwbaarheid van de gegevens in de autorisatieaanvraag, niet neerkomt op een omkering van de op de autorisatieaanvrager rustende bewijslast als bedoeld in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met overweging 69 van die verordening. Het gaat echter om vereisten in verband met de in punt 246 hierboven vermelde rechtspraak.

264    In die omstandigheden kan het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout niet afdoende worden gestaafd door de Commissie zonder meer te verwijten dat zij heeft „verondersteld” dat de gegevens die de autorisatieaanvraagsters in hun aanvraag hadden verstrekt en die het Comité sociaaleconomische analyse vervolgens in zijn advies als bedoeld in artikel 64, lid 4, onder b), van verordening nr. 1907/2006 heeft aanvaard, juist waren.

265    Geen van verzoeksters argumenten kan aan die conclusie afdoen.

266    Ten eerste kan niet worden ingestemd met het argument dat de doeltreffendheid van de autorisatieprocedure in het gedrang komt wanneer wordt verondersteld dat door een autorisatieaanvrager verstrekte informatie betrouwbaar is „tenzij derden het tegendeel bewijzen”, omdat een aanvrager er dan toe wordt aangezet om informatie die niet met zijn belangen strookt, te verdoezelen. Dit geldt ook voor het argument dat het niet redelijk is erop te vertrouwen dat derden deze informatie in de loop van de raadplegingsprocedure op het spoor komen en meedelen aangezien voor economische informatie ook beperkingen van commerciële vertrouwelijkheid kunnen gelden (zie punt 230 hierboven).

267    In dit verband moet worden opgemerkt dat het inderdaad van belang is dat autorisatieaanvragers relevante informatie in het kader van een autorisatieprocedure niet verdoezelen, iets waartoe zij geneigd zouden kunnen zijn wanneer deze informatie in strijd is met hun belangen.

268    Evenwel moet opnieuw worden opgemerkt dat verzoekster niet aangeeft op welke wijze het risico dat een autorisatieaanvrager relevante informatie waarvan alleen hij kennis heeft achterhoudt, het beste kan worden ondervangen. Enerzijds beschikken noch de Commissie noch de ECHA-comités als bedoeld in artikel 64, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 over soortgelijke bevoegdheden als een mededingingsautoriteit of het openbaar ministerie van een lidstaat op grond waarvan door middel van dwangmaatregelen zoals huiszoeking en inbeslagneming kan worden nagegaan of de feiten juist zijn. Anderzijds is de volgens verzoekster „voor de hand liggende” oplossing om „van autorisatieaanvragers te verlangen dat zij voldoende betrouwbare en verifieerbare bewijsstukken verstrekken” (zie punt 231 hierboven), volstrekt geen oplossing. Het probleem van vertrouwelijke informatie die alleen bekend is bij de aanvrager, doet zich immers telkens voor wanneer hem moet worden verzocht om aanvulling of verduidelijking van informatie waarover enkel hij beschikt.

269    Ten tweede kan niet worden ingestemd met verzoeksters kritiek op het argument dat de Commissie in punt 5.2 van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening heeft aangevoerd, namelijk dat „van het Comité [sociaaleconomische analyse] verlangen dat het een onafhankelijk onderzoek naar deze specifieke gegevens instelt, een onevenredige belasting voor de procedure vormt” (zie punt 231 hierboven).

270    Afgezien van de problematiek van de door de Commissie gestelde „onevenredige belasting voor de procedure” toont verzoekster namelijk niet concreet aan wat het Comité sociaaleconomische analyse nog meer had kunnen doen om aan de door haar geuite zorgen tegemoet te komen.

271    Gelet op het voorgaande moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot schending van het voorzorgsbeginsel in het kader van de autorisatieprocedure

272    Met haar vierde middel stelt verzoekster schending van het voorzorgsbeginsel als bedoeld in artikel 191, lid 2, VWEU.

273    In de eerste plaats behelst een juiste toepassing van het voorzorgsbeginsel volgens verzoekster dat de bewijslast voor het feit dat een stof moet worden geautoriseerd, op de autorisatieaanvrager rust. Indien de risico’s voor de gezondheid van de mens of het milieu ook nadat de aanvrager zijn bewijzen heeft overgelegd, onzeker blijven, moet de Commissie vaststellen dat er niet aan de bewijslast is voldaan en er geen autorisatie voor het gebruik van de stof kan worden verleend.

274    In casu heeft het Comité risicobeoordeling geconcludeerd dat het de risico’s voor de gezondheid van werknemers „niet kon kwantificeren”. Voorts zijn de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP niet meegenomen in het besluitvormingsproces. Bijgevolg heeft de Commissie zich niet aan het voorzorgsbeginsel gehouden toen zij desondanks heeft besloten een autorisatie voor het gebruik van DEHP te verlenen. Deze fout is ook van invloed geweest op de gegrondheid van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening.

275    Ten tweede had de Commissie de autorisatieaanvraagsters, gezien de zeer zorgwekkende hormoonontregelende eigenschappen van DEHP, die deze stof even zorgwekkend maken als de eigenschappen op grond waarvan de stof in de lijst in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 is opgenomen, volgens verzoekster moeten vragen de autorisatieaanvraag op grond van het voorzorgsbeginsel bij te werken.

276    Ten derde stelt verzoekster in antwoord op het argument van de Commissie in het verweerschrift dat het rechtszekerheidsbeginsel wordt geschonden wanneer bij de risicobeoordeling eigenschappen in aanmerking worden genomen die ten tijde van de indiening van de autorisatieaanvraag niet waren vastgesteld, dat volgens de rechtspraak van de Unierechter inzake het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, dat een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel vormt, de marktdeelnemers niet mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de instellingen van de Unie krachtens hun discretionaire bevoegdheid kunnen wijzigen.

277    In de tweede plaats en los van het voorgaande heeft de Commissie geenszins toegelicht hoe zij het voorzorgsbeginsel in casu heeft toegepast.

278    De Commissie betwist dit betoog.

279    In dit verband zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat het beleid van de Unie op milieugebied blijkens artikel 191, leden 1 en 2, VWEU moet bijdragen tot het nastreven van de bescherming van de gezondheid van de mens en met name berust op het voorzorgsbeginsel. Dit beginsel is van toepassing wanneer de instellingen van de Unie milieubeschermingsmaatregelen treffen. Voorts geldt het voorzorgsbeginsel wanneer de instellingen van de Unie maatregelen nemen ter bescherming van de menselijke gezondheid (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 72).

280    In het bijzonder blijkt uit artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1907/2006 dat deze verordening op dit beginsel is gebaseerd.

281    Uit het voorzorgsbeginsel vloeit voort dat bij onzekerheid omtrent het bestaan en de omvang van risico’s voor de menselijke gezondheid beschermende maatregelen kunnen worden genomen, zonder dat hoeft te worden gewacht tot de realiteit en de ernst van deze risico’s volledig zijn aangetoond (zie arrest van 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor een juiste toepassing van dit beginsel is in de eerste plaats vereist dat er wordt vastgesteld welke negatieve gezondheidsgevolgen het voorgestelde gebruik van de betrokken stof kan hebben, en in de tweede plaats dat op basis van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens en van de meest recente resultaten van internationaal onderzoek een complete beoordeling van het risico voor de gezondheid wordt gemaakt (zie arrest van 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

282    Vanuit die optiek rechtvaardigt het voorzorgsbeginsel volgens vaste rechtspraak de vaststelling van beperkende maatregelen wanneer het onmogelijk blijkt het bestaan of de omvang van een risico met zekerheid te bepalen omdat de resultaten van de studies ontoereikend, niet-concludent of onnauwkeurig zijn, maar reële schade voor de volksgezondheid waarschijnlijk blijft ingeval het risico intreedt (zie arrest van 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de vaststelling van een beperkende maatregel met het oog op de bescherming van het milieu of de menselijke gezondheid moet de bevoegde instelling tot een billijke verhouding tussen het voorzorgsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel komen. Dit is het gevolg van een lezing van de in punt 281 hierboven aangehaalde rechtspraak in het licht van het in artikel 5, lid 4, VEU verankerde evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht. Niettemin moet worden vastgesteld dat het voorzorgsbeginsel de vaststelling van beperkende maatregelen enkel rechtvaardigt op voorwaarde dat zij niet alleen niet-discriminerend en objectief, maar ook evenredig zijn (conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Confédération paysanne e.a., C‑528/16, EU:C:2018:20, punt 51).

283    In casu betoogt verzoekster in wezen dat de door het Comité risicobeoordeling vastgestelde onzekerheden omtrent de risico’s voor werknemers zich op grond van het voorzorgsbeginsel verzetten tegen de autorisatie die de Commissie uit hoofde van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 heeft verleend. Met andere woorden, de Commissie had de betrokken autorisatie volgens verzoekster in het geheel niet mogen verlenen.

284    Ten eerste moet echter worden opgemerkt dat het in artikel 191, lid 2, VWEU neergelegde voorzorgsbeginsel betrekking heeft op het optreden van de Unie en niet aldus kan worden uitgelegd dat een instelling van de Unie op grond van dit beginsel verplicht is een specifieke maatregel, zoals de door verzoekster bedoelde weigering van een autorisatie, te nemen. Die bepaling beperkt zich er immers toe de algemene doelstellingen van de Unie op milieugebied te omschrijven, terwijl de taak te beslissen over de maatregelen met het oog op de verwezenlijking van die doelstellingen ingevolge artikel 192 VWEU toekomt aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, beslissend volgens de gewone wetgevingsprocedure. Ofschoon dit beginsel een beperkende maatregel van een instelling kan rechtvaardigen, neemt dat niet weg dat het nemen van een dergelijke maatregel op grond daarvan niet verplicht is.

285    Overigens moet worden opgemerkt dat artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1907/2006 evenmin op zich volstaat ter onderbouwing van verzoeksters argument dat de Commissie de betrokken autorisatie niet had mogen verlenen.

286    Ten tweede waren er, anders dan verzoekster suggereert (zie punt 273 hierboven), geen onzekerheden omtrent de risico’s voor de menselijke gezondheid. Het stond integendeel vast dat DEHP risico’s voor de gezondheid van de mens met zich meebracht. Zoals in punt 1 hierboven is opgemerkt, heeft deze stof toxische eigenschappen voor de voortplanting in de zin van artikel 57, onder c), van die verordening. In casu heeft het Comité risicobeoordeling de Commissie gewezen op het bestaan van onzekerheden omtrent de beweringen van de autorisatieaanvraagsters met betrekking tot de beheersing van de risico’s van DEHP wanneer werknemers aan deze stof worden blootgesteld. Volgens dit comité hadden de autorisatieaanvraagsters niet aangetoond dat de risico’s voor de gezondheid van werknemers als gevolg van de twee aangevraagde vormen van gebruik afdoende werden beheerst in de zin van artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006. Dat is in wezen de reden waarom de Commissie voor de in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde „sociaaleconomische procedure” heeft gekozen.

287    De keuze van de Commissie om de in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 bedoelde „sociaaleconomische procedure” toe te passen, kan echter geen schending van het voorzorgsbeginsel opleveren. De autorisatieprocedure volgens die procedure is juist bedoeld om bedrijven in staat te stellen stoffen die met name een risico voor de gezondheid van de mens vormen maar waarvan de sociaaleconomische voordelen zwaarder wegen, in de handel te brengen.

288    Zoals blijkt uit overweging 69 van verordening nr. 1907/2006, enerzijds, en uit artikel 60, lid 4, van die verordening, anderzijds, kan een autorisatie, wanneer niet is aangetoond dat de risico’s van het gebruik van een stof voor de gezondheid van de mens of voor het milieu afdoende worden beheerst, worden verleend indien er kan worden aangetoond dat de sociaaleconomische voordelen van het gebruik van de stof in kwestie zwaarder wegen dan de risico’s van het gebruik ervan, en er geen geschikte alternatieve stoffen of technieken voorhanden zijn die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn.

289    In casu zij eraan herinnerd dat verzoeksters bewering dat de hormoonontregelende eigenschappen van DEHP bij de risicobeoordeling als bedoeld in artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 in aanmerking hadden moeten worden genomen, gezien de systematische uitlegging van de leden 2 en 4 van dit artikel moet worden afgewezen, zoals blijkt uit de punten 211 tot en met 223 hierboven. Het voorzorgsbeginsel kan niet aldus worden uitgelegd dat de bestaande samenhang tussen deze twee leden van artikel 60 van verordening nr. 1907/2006 in het gedrang komt.

290    Ten derde moet de bevoegde instelling bij de vaststelling van een beperkende maatregel met het oog op de bescherming van het milieu of de menselijke gezondheid tot een billijke verhouding tussen het voorzorgsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel komen (zie punt 282 hierboven).

291    Volgens vaste rechtspraak moeten de handelingen van de instellingen van de Unie, op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, geschikt zijn om de legitieme doelen die met de betrokken regeling worden nagestreefd te bereiken en niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelen te verwezenlijken, met dien verstande dat er, wanneer een keuze tussen meerdere passende maatregelen mogelijk is, gebruik moet worden gemaakt van de maatregel die het minst belastend is en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn ten opzichte van de nagestreefde doelen (zie arrest van 4 mei 2016, Pillbox 38, C‑477/14, EU:C:2016:324, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

292    In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 een abstracte uitdrukking vormt van de verhouding tussen het voorzorgsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel ingeval een van de in artikel 60, lid 2, van die verordening neergelegde voorwaarden niet is vervuld, in het onderhavige geval de voorwaarde dat wordt bewezen dat het risico van het gebruik van een bepaalde stof voor de gezondheid van de mens of voor het milieu vanwege de in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 bedoelde intrinsieke eigenschappen wordt beheerst.

293    Bij de verlening van een autorisatie in een situatie waarin alle risico’s van het gebruik van een zeer zorgwekkende stof niet afdoende worden beheerst, maar de sociaaleconomische voordelen van het gebruik van de betrokken stof zwaarder wegen dan de risico’s ervan en geen geschikte alternatieve stoffen of technieken voorhanden zijn die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn, heeft de wetgever van de Unie immers een afweging gemaakt van de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu, enerzijds, en de belangen van de autorisatieaanvrager alsook de sociaaleconomische voordelen van het gebruik van de betrokken stof, anderzijds.

294    In een geval als het onderhavige kan een concrete afweging van de betrokken belangen inderdaad rechtvaardigen dat de Commissie een specifieke toezichtregeling instelt en een korte herbeoordelingstermijn vaststelt. Uit artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 vloeit echter voort dat de Commissie, indien aan de daarin vervatte voorwaarden is voldaan, een autorisatie niet kan weigeren zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden.

295    Anders dan verzoekster betoogt, kan het voorzorgsbeginsel in deze omstandigheden niet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een autorisatie kan worden geweigerd die uit hoofde van artikel 60, lid 4, van verordening nr. 1907/2006 wel kan worden verleend.

296    In de tweede plaats moet met betrekking tot verzoeksters grief dat de Commissie, gelet op de zeer zorgwekkende hormoonontregelende eigenschappen van DEHP, de autorisatieaanvraagsters op grond van het voorzorgsbeginsel had moeten vragen de autorisatieaanvraag bij te werken (zie punt 275 hierboven), worden opgemerkt dat verzoekster met dit argument de mening lijkt toegedaan te zijn dat de Commissie de autorisatieaanvraagsters vóór haar besluit om aanvullende informatie had kunnen verzoeken. In het verzoek tot interne herziening heeft verzoekster een dergelijk argument echter niet als zodanig aangevoerd. In dat verzoek heeft zij namelijk nergens gesteld dat de Commissie op grond van het voorzorgsbeginsel verplicht was de autorisatieaanvraagsters om aanvullende informatie te verzoeken en te vragen aldus de autorisatieaanvraag bij te werken. Verzoekster betoogde in het verzoek tot interne herziening daarentegen dat dit beginsel was geschonden doordat de Commissie de zeer zorgwekkende hormoonontregelende eigenschappen van DEHP niet in aanmerking had genomen.

297    Dit argument moet om dezelfde redenen als die in punt 55 hierboven niet-ontvankelijk worden verklaard.

298    Daarenboven en ten overvloede is verzoeksters grief dat de autorisatieaanvraagsters de autorisatieaanvraag gezien de zeer zorgwekkende hormoonontregelende eigenschappen van DEHP moesten bijwerken, ongegrond. Aangezien de zeer zorgwekkende hormoonontregelende eigenschappen van DEHP op de datum van het autorisatiebesluit niet in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 voorkwamen, hoefde de Commissie immers met deze eigenschappen geen rekening te houden. Zij maken geen deel uit van het geheel van relevante elementen die de Commissie absoluut in aanmerking moet nemen, zoals de in punt 216 hierboven vermelde relevante informatie.

299    Derhalve moet het in punt 275 hierboven uiteengezette argument van verzoekster worden afgewezen.

300    In de derde plaats is gelet op het voorgaande verzoeksters grief dat, in wezen, de autorisatieaanvraagsters, ingeval de Commissie de zeer zorgwekkende hormoonontregelende eigenschappen van DEHP vóór haar autorisatiebesluit in aanmerking zou hebben genomen, niet hadden kunnen vertrouwen op het feit dat de Commissie hun niet zou verzoeken om de gegevens op grond van deze eigenschappen bij te werken, niet ter zake dienend.

301    In de vierde plaats geldt hetzelfde voor het in punt 270 hierboven uiteengezette argument van verzoekster waarmee zij beoogt aan te tonen dat de Commissie zich niet op het rechtszekerheidsbeginsel kan baseren om het feit ongedaan te maken dat de autorisatieaanvraagsters op het moment van indiening van hun autorisatieaanvraag niet op de hoogte waren van de zeer zorgwekkende hormoonontregelende eigenschappen van DEHP.

302    Ten slotte moet in de vijfde plaats het in punt 277 hierboven uiteengezette argument van verzoekster dat de Commissie geenszins heeft toegelicht op welke wijze zij het voorzorgsbeginsel in casu heeft toegepast, worden afgewezen.

303    Voor zover dit argument moet worden opgevat als een grief die ertoe strekt aan te tonen dat de motivering van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening tekortschiet, moeten de volgende elementen in herinnering worden gebracht.

304    Volgens vaste rechtspraak moet de volgens artikel 296, tweede alinea, VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De motiveringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (zie arrest van 1 februari 2018, Schenker/Commissie, C‑263/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:58, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

305    Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien er bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296, tweede alinea, VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin deze is genomen en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 1 februari 2018, Schenker/Commissie, C‑263/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:58, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

306    In het onderhavige geval heeft de Commissie in punt 7 van het besluit inzake het verzoek tot interne herziening verklaard dat „indien alle vormen van gebruik van een in bijlage XIV [bij verordening nr. 1907/2006] opgenomen stof op basis van het voorzorgsbeginsel moeten worden verboden omdat is vastgesteld dat het om een hormoonontregelende stof gaat, de doelstelling en de doeltreffendheid van de autorisatieplicht zouden worden tenietgedaan”. Hieruit volgt dat de Commissie, anders dan verzoekster betoogt, wel degelijk heeft toegelicht hoe zij het voorzorgsbeginsel in casu voornemens was toe te passen.

307    Aangezien alle argumenten tot staving van het vierde middel zijn afgewezen, moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

308    Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat de vier middelen die zijn aangevoerd ter ondersteuning van de derde vordering, alsook de tweede vordering, zijn afgewezen, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, met inbegrip van de vijfde, niet met argumenten onderbouwde vordering ertoe strekkende dat elke andere dienstig geachte maatregel wordt gelast.

 Kosten

309    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in haar eigen kosten, alsook in die van de Commissie.

310    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Volgens artikel 1, lid 2, onder f), van het Reglement voor de procesvoering wordt onder „instellingen” verstaan de instellingen van de Unie als bedoeld in artikel 13, lid 1, VEU, en de organen en instanties die zijn opgericht bij de Verdragen of een handeling ter uitvoering daarvan en die voor het Gerecht partij kunnen zijn. Volgens artikel 100 van verordening nr. 1907/2006 is ECHA een orgaan van de Unie. Derhalve draagt ECHA zijn eigen kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      ClientEarth wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van de Europese Commissie.

3)      Het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) draagt zijn eigen kosten.

Gratsias

Dittrich

Ulloa Rubio

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 april 2019.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.