Language of document : ECLI:EU:T:2022:421

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

6 juli 2022 (*)

„Institutioneel recht – Lid van het Europees Parlement – Weigering van de voorzitter van het Parlement om de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement en de daarmee verbonden rechten van verkozen kandidaten te erkennen – Beroep tot nietigverklaring – Niet voor beroep vatbare handeling – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑388/19,

Carles Puigdemont i Casamajó, wonende te Waterloo (België),

Antoni Comín i Oliveres, wonende te Waterloo,

vertegenwoordigd door P. Bekaert, G. Boye, S. Bekaert, advocaten, en B. Emmerson, QC,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Görlitz, T. Lukácsi en C. Burgos als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Marcoulli, president, S. Frimodt Nielsen, J. Schwarcz, C. Iliopoulos (rapporteur) en R. Norkus, rechters,

griffier: I. Pollalis, administrateur,

gezien de schriftelijke behandeling,

na de terechtzitting op 21 januari 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het beroep dat verzoekers, Carles Puigdemont i Casamajó en Antoni Comín i Oliveres, krachtens artikel 263 VWEU hebben ingesteld, strekt tot nietigverklaring van, ten eerste, de instructie van 29 mei 2019 van de voorzitter van het Europees Parlement om hen niet toe te laten tot het ontvangstprogramma voor nieuwe leden van het Europees Parlement en hun geen tijdelijke accreditatie te verlenen en, ten tweede, de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Europees Parlement te erkennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie

2        Artikel 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 266; hierna: „protocol nr. 7”) luidt als volgt:

„Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a)      op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

b)      op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het […] Parlement begeven of daarvan terugkeren.

[…]”

 Verkiezingsakte

3        Artikel 5 van de akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB 1976, L 278, blz. 5), als bijlage gevoegd bij besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 20 september 1976 (PB 1976, L 278, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni 2002 en van 23 september 2002 (PB 2002, L 283, blz. 1; hierna: „verkiezingsakte”), bepaalt het volgende:

„1. De periode van vijf jaar waarvoor de leden van het […] Parlement zijn gekozen begint bij de opening van de eerste zitting na iedere verkiezing.

[…]

2. Het mandaat van ieder lid van het […] Parlement begint en eindigt tegelijk met de in lid 1 bedoelde periode.”

4        Artikel 7 van de verkiezingsakte luidt als volgt:

„1. De hoedanigheid van lid van het […] Parlement is onverenigbaar met die van:

–        lid van de regering van een lidstaat;

–        lid van de [Europese] Commissie […];

–        rechter in, griffier van of advocaat-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese [Unie];

–        lid van de directie van de Europese Centrale Bank;

–        lid van de [Europese] Rekenkamer […];

–        [Europese] ombudsman […];

–        lid van het [Europees] Economisch en Sociaal Comité […];

–        lid van het [Europees] Comité van de Regio’s;

–        lid van comités of lichamen die krachtens de Verdragen tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie zijn ingesteld met oog op het beheer van middelen der Gemeenschappen of ter vervulling van een duurzame taak van rechtstreeks administratief beheer;

–        lid van de Raad van Bewind, van de directie of beambte van de Europese Investeringsbank;

–        ambtenaar of ander personeelslid in actieve dienst van de instellingen [van de Europese Unie] of van de daaraan verbonden gespecialiseerde lichamen of van de Europese Centrale Bank.

2. Met ingang van de verkiezing van het […] Parlement in 2004 is de hoedanigheid van lid van het […] Parlement onverenigbaar met die van lid van een nationaal parlement.

[…]

3. Bovendien kan iedere lidstaat onder de in artikel 8 vastgestelde voorwaarden de incompatibiliteiten uitbreiden die op nationaal niveau van toepassing zijn.

[…]”

5        Artikel 8 van de verkiezingsakte bepaalt het volgende:

„Behoudens de bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen.

Die nationale bepalingen, die eventueel rekening kunnen houden met de eigenheden van de lidstaten, mogen echter over het geheel genomen geen afbreuk doen aan het beginsel van evenredige vertegenwoordiging.”

6        Artikel 12 van de verkiezingsakte bepaalt het volgende:

„Het […] Parlement [onderzoekt] de geloofsbrieven van de leden van het […] Parlement. Hiertoe neemt het […] nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist [het] over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.”

7        Artikel 13 van de verkiezingsakte luidt als volgt:

„1. Een zetel wordt vacant wanneer het mandaat van een lid van het […] Parlement ten einde loopt ten gevolge van zijn aftreden, zijn overlijden, of het vervallen van zijn mandaat.

2. Behoudens de overige bepalingen van deze akte, schrijft elke lidstaat passende procedures voor om de zetels die vacant zijn geworden, voor de rest van de in artikel [5] bedoelde periode van vijf jaar te doen bezetten.

3. Wanneer de wetgeving van een lidstaat uitdrukkelijk voorschrijft dat het mandaat van een lid van het […] Parlement vervalt, loopt het mandaat van de betrokkene ten einde op grond van de bepalingen van die wetgeving. De bevoegde nationale autoriteiten brengen het […] Parlement daarvan op de hoogte.

[…]”

 Reglement van het Parlement (20192024)

8        Artikel 3 van het Reglement van het Parlement [negende zittingsperiode (2019‑2024)] (hierna: „reglement”), met het opschrift „Onderzoek van de geloofsbrieven”, is als volgt geformuleerd:

„1. Na de algemene verkiezingen voor het […] Parlement verzoekt de voorzitter [van het Parlement] de bevoegde autoriteiten van de lidstaten het Parlement onverwijld de namen van de gekozen leden mee te delen zodat alle leden vanaf de opening van de eerste vergadering na de verkiezingen daadwerkelijk in het Parlement zitting kunnen nemen.

Tegelijkertijd vestigt de voorzitter [van het Parlement] de aandacht van deze autoriteiten op de desbetreffende bepalingen van de [verkiezingsakte] en verzoekt hen de nodige maatregelen te treffen teneinde elke vorm van onverenigbaarheid met de hoedanigheid van lid van het […] Parlement te voorkomen.

2. De leden van wie de verkiezing aan het Parlement is meegedeeld, leggen, alvorens in het Parlement zitting te nemen, schriftelijk een verklaring af dat zij geen functie bekleden die onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het […] Parlement in de zin van artikel 7, lid 1 of lid 2, van de [verkiezingsakte]. Na de algemene verkiezingen wordt deze verklaring zo mogelijk niet later dan zes dagen voor de eerste vergadering [na] de verkiezingen van het Parlement afgelegd. Zolang de geloofsbrieven van de leden nog niet zijn onderzocht of over ingebrachte bezwaren nog niet is beslist, nemen de betrokkenen met volledige rechten zitting in het Parlement en zijn organen, mits zij de bovengenoemde schriftelijke verklaring hebben ondertekend.

Wanneer aan de hand van uit publiek toegankelijke bronnen te verifiëren feiten wordt vastgesteld dat een lid een functie bekleedt die onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het […] Parlement in de zin van artikel 7, lid 1 of lid 2, van de [verkiezingsakte], constateert het Parlement op basis van de door zijn voorzitter verstrekte informatie dat de zetel vacant is.

3. Op basis van een verslag van de bevoegde commissie gaat het Parlement onverwijld over tot onderzoek van de geloofsbrieven en beslist het over de geldigheid van het mandaat van elk der nieuwgekozen leden, alsmede over eventuele bezwaren, ingebracht op grond van de [verkiezingsakte], met uitsluiting van die welke krachtens deze akte uitsluitend vallen onder de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.

Het verslag van de bevoegde commissie is gebaseerd op de officiële bekendmaking door elke lidstaat van de volledige verkiezingsuitslag, onder vermelding van de namen van de gekozen kandidaten en van die van hun eventuele vervangers in de uit de verkiezingsuitslag blijkende volgorde.

Het mandaat van een lid kan slechts geldig worden verklaard als de door dit artikel alsmede bijlage I van het reglement vereiste schriftelijke verklaringen zijn opgesteld.

[…]”

9        Artikel 8 van het reglement, met het opschrift „Dringende maatregelen van de voorzitter [van het Parlement] ter bevestiging van de immuniteit”, bepaalt het volgende:

„1. Indien een lid wordt aangehouden of van zijn bewegingsvrijheid wordt beroofd en daarbij sprake is van een vermoedelijke schending van zijn voorrechten en immuniteiten, kan de voorzitter [van het Parlement] in dringende gevallen, na raadpleging van de voorzitter en rapporteur van de bevoegde commissie, het initiatief nemen om de voorrechten en immuniteiten van het betrokken lid te bevestigen. De voorzitter [van het Parlement] stelt de commissie en het Parlement van zijn initiatief in kennis.

[…]”

10      Artikel 9 van het reglement, met het opschrift „Immuniteitsprocedures”, luidt als volgt:

„1. Elk tot de voorzitter [van het Parlement] gericht verzoek door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat om de immuniteit van een lid op te heffen, of door een lid of een voormalig lid om de voorrechten en immuniteiten te verdedigen, wordt ter plenaire vergadering meegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.

2. Met instemming van het betrokken lid of voormalig lid kan het verzoek worden gedaan door een ander lid, die het betrokken lid of voormalig lid in alle fasen van de procedure vertegenwoordigt.

[…]”

11      Tot slot bepaalt artikel 4, lid 1, van bijlage I bij het reglement, dat het opschrift „Gedragscode voor de leden van het […] Parlement inzake financiële belangen en belangenconflicten” draagt, het volgende:

„Omwille van de transparantie doen de leden van het […] Parlement onder hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor het einde van de eerste vergaderperiode na de verkiezingen voor het […] Parlement (of, bij ambtsaanvaarding in de loop van de zittingsperiode, binnen 30 dagen na het begin van hun mandaat) aan de voorzitter opgave van hun financiële belangen, met gebruikmaking van het ingevolge artikel 9 door het Bureau vastgestelde formulier. Zij stellen de voorzitter op de hoogte van elke wijziging die voor hun opgave van belang is, voor het einde van de maand die volgt op de wijziging.”

 Ley orgánica 5/1985 de Régimen Electoral General

12      Artikel 224 van de Ley orgánica 5/1985 de Régimen Electoral General (organieke wet 5/1985 houdende de algemene regeling voor de organisatie van verkiezingen) van 19 juni 1985 (BOE nr. 147 van 20 juni 1985, blz. 19110; hierna: „Spaanse kieswet”) bepaalt het volgende:

„1. De Junta Electoral Central [(centrale kiescommissie, Spanje)] gaat uiterlijk op de twintigste dag na de verkiezingen over tot het tellen van de stemmen op nationaal niveau, het toewijzen van de zetels aan de kandidaten en het bekendmaken van de gekozen afgevaardigden.

2. Gekozen kandidaten leggen binnen vijf dagen na hun verkiezing de eed of belofte van trouw aan de [Spaanse] grondwet af ten overstaan van de [centrale kiescommissie]. Na het verstrijken van deze termijn verklaart de [centrale kiescommissie] de zetels van afgevaardigden die geen trouw aan de [Spaanse] grondwet hebben gezworen of beloofd vacant en schort zij alle voorrechten uit hoofde van hun mandaat op totdat die eed of belofte van trouw is afgelegd.

[…]”

 Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na het instellen van het beroep hebben voorgedaan

13      Puigdemont i Casamajó was president van de Generalitat de Cataluña (regionale regering van Catalonië, Spanje) en Comín i Oliveres was lid van de Gobierno autonómico de Cataluña (autonome regering van Catalonië, Spanje) toen Ley 19/2017 del Parlamento de Cataluña, reguladora del referéndum de autodeterminación (wet 19/2017 van het parlement van Catalonië houdende regeling van het referendum over zelfbeschikking) van 6 september 2017 (DOGC nr. 7449A van 6 september 2017, blz. 1) en Ley 20/2017 del Parlamento de Cataluña, de transitoriedad jurídica y fundacional de la República (wet 20/2017 van het parlement van Catalonië inzake de juridische overgang naar en stichting van de Republiek Catalonië) van 8 september 2017 (DOGC nr. 7451A van 8 september 2017, blz. 1) werden vastgesteld en op 1 oktober 2017 het referendum over zelfbeschikking plaatsvond waarin eerstgenoemde wet voorzag, waarvan de bepalingen intussen bij een beslissing van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) waren opgeschort.

14      Nadat deze wetten waren vastgesteld en dit referendum was gehouden hebben het Ministerio fiscal (openbaar ministerie, Spanje), de Abogado del Estado (landsadvocaat, Spanje) en de politieke partij VOX een strafrechtelijke procedure ingeleid jegens een aantal personen, onder wie verzoekers, omdat zij van oordeel waren dat deze personen feiten hadden gepleegd die onder meer konden worden gekwalificeerd als „opruiing” en „verduistering van overheidsgelden”.

15      Bij beschikking van 9 juli 2018 heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) verstek verleend omdat verzoekers uit Spanje waren gevlucht, en de jegens hen ingeleide strafprocedure opgeschort totdat zij zouden zijn opgespoord.

16      Voorts hebben verzoekers zich kandidaat gesteld bij de verkiezingen voor het Parlement die op 26 mei 2019 in Spanje hebben plaatsgevonden (hierna: „verkiezingen van 26 mei 2019”), waarbij zij op de lijst stonden van de door hen aangevoerde coalitie Lliures per Europa (Junts).

17      Deze lijst heeft bij de verkiezingen van 26 mei 2019 1 018 435 stemmen behaald en twee zetels in het Parlement verworven.

18      Op 29 mei 2019 heeft de toenmalige voorzitter van het Parlement (hierna: „voormalige voorzitter van het Parlement”) aan de secretaris-generaal van de instelling de interne instructie gegeven (hierna: „instructie van 29 mei 2019”) om de in Spanje verkozen kandidaten geen toegang tot de „welcome village” te verlenen, hun de door de instelling aan nieuwe parlementsleden geboden bijstand (hierna: „speciaal ontvangstprogramma”) te ontzeggen en hun accreditatie op te schorten totdat het Parlement overeenkomstig artikel 12 van de verkiezingsakte de officiële bevestiging van hun verkiezing zou hebben gekregen. Op grond van deze instructie konden verzoekers niet deelnemen aan het speciale ontvangstprogramma, zodat hun de toegang tot de „welcome village” is geweigerd en zij geen tijdelijke accreditatie en badge hebben gekregen.

19      Op 13 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie een besluit tot „bekendmaking van de personen die bij de verkiezingen van 26 mei 2019 tot lid van het Europees Parlement zijn verkozen” (BOE nr. 142 van 14 juni 2019, blz. 62477; hierna: „bekendmaking van 13 juni 2019”) vastgesteld. In de bekendmaking van 13 juni 2019 stond vermeld dat de centrale kiescommissie op grond van artikel 224, lid 1, van de Spaanse kieswet en op basis van de gegevens in de definitieve tellingen van elk van de provinciale kiescommissies was overgegaan tot een nieuwe telling op nationaal niveau van de bij de verkiezingen van 26 mei 2019 uitgebrachte stemmen, tot toewijzing van de zetels aan elk van de kandidaten en tot bekendmaking van de, bij naam vermelde, verkozen kandidaten, waaronder verzoekers. In de bekendmaking van 13 juni 2019 was eveneens vermeld dat de zitting waarop de verkozen kandidaten overeenkomstig artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet zouden afleggen, zou plaatsvinden op 17 juni 2019.

20      Bij brief van 14 juni 2019 hebben verzoekers de voormalige voorzitter van het Parlement in wezen verzocht om nota te nemen van de verkiezingsuitslag van 26 mei 2019 zoals deze voortvloeide uit de bekendmaking van 13 juni 2019, om zijn instructie van 29 mei 2019 in te trekken zodat zij toegang zouden krijgen tot de gebouwen van het Parlement en konden deelnemen aan het speciale ontvangstprogramma, en om de diensten van het Parlement te instrueren hun toe te staan om met ingang van 2 juli 2019, de datum van de eerste plenaire vergadering na de verkiezingen van 26 mei 2019, hun zetel in te nemen en de aan hun hoedanigheid van lid van het Parlement verbonden rechten te genieten.

21      Op 15 juni 2019 heeft de onderzoeksrechter van de Tribunal Supremo een door verzoekers gedaan verzoek tot intrekking van de nationale aanhoudingsbevelen die de Spaanse strafrechter jegens hen had uitgevaardigd, afgewezen, zodat zij konden worden berecht in het kader van de in punt 14 hierboven vermelde strafprocedure.

22      Op 17 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie de lijst met de in Spanje verkozen kandidaten meegedeeld aan het Parlement (hierna: „mededeling van 17 juni 2019”). De namen van verzoekers kwamen hierop niet voor.

23      Op 20 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie verzoekers in wezen de mogelijkheid ontzegd om de door artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet voorgeschreven eed of belofte van trouw aan de grondwet af te leggen door middel van een schriftelijke verklaring ten overstaan van een in België gevestigde notaris of door tussenkomst van daartoe bij een in België opgestelde notariële akte aangewezen volmachthouders, omdat deze eed een handeling is die persoonlijk ten overstaan van de centrale kiescommissie moet worden verricht.

24      Op dezelfde dag heeft de centrale kiescommissie het Parlement een besluit meegedeeld waarbij is vastgesteld dat verzoekers de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet niet hadden afgelegd. Overeenkomstig artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet heeft de centrale kiescommissie de aan verzoekers toegewezen zetels in het Parlement derhalve vacant verklaard en alle voorrechten uit hoofde van hun mandaat opgeschort totdat zij deze eed zouden hebben afgelegd.

25      Bij brief van 20 juni 2019 hebben verzoekers de voormalige voorzitter van het Parlement verzocht om krachtens artikel 8 van het reglement met spoed de nodige maatregelen ter bevestiging en, in het bijzonder, ter bescherming van hun voorrechten en immuniteiten vast te stellen, om te verklaren dat de jegens hen uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevelen de voorrechten en immuniteiten schonden die zij op grond van artikel 9 van protocol nr. 7 genoten, om te verklaren dat artikel 9, tweede alinea, van dat protocol de leden van het Parlement beschermt tegen elke gerechtelijke beperking van hun bewegingsvrijheid die hen zou kunnen beletten de benodigde formaliteiten bij het begin van hun mandaat te vervullen en, ten slotte, om de bevoegde Spaanse autoriteiten onverwijld in kennis te stellen van zijn besluit.

26      Bij brief van 24 juni 2019 hebben verzoekers in wezen alle verzoeken herhaald die zij eerder in hun brieven van 14 en 20 juni 2019 hadden gedaan (zie de punten 20 en 25 hierboven) en waarop zij geen reactie hadden ontvangen.

27      Bij brief van 27 juni 2019 heeft de voormalige voorzitter van het Parlement op de brieven van verzoekers van 14, 20 en 24 juni 2019 in wezen geantwoord dat hij hen niet als toekomstige leden van het Parlement kon behandelen omdat hun namen niet voorkwamen op de lijst van verkozen kandidaten die door de Spaanse autoriteiten officieel was meegedeeld (hierna: „brief van 27 juni 2019”).

28      Naar aanleiding van dit antwoord hebben verzoekers op 28 juni 2019 het onderhavige beroep tot nietigverklaring ingesteld (ingeschreven als zaak T‑388/19). Dit beroep is enerzijds gericht tegen de instructie van 29 mei 2019 en anderzijds tegen verschillende handelingen die in de brief van 27 juni 2019 zouden zijn vervat, namelijk, ten eerste, de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om nota te nemen van de verkiezingsuitslag van 26 mei 2019; ten tweede, het vacant verklaren door de voormalige voorzitter van het Parlement van de aan elk van verzoekers toegewezen zetel; ten derde, de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun recht te erkennen om in functie te treden, het mandaat van lid van het Parlement uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement vanaf het begin van de eerste zitting na de verkiezingen van 26 mei 2019, en, ten vierde, de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om met spoed een initiatief krachtens artikel 8 van het reglement ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten te nemen.

29      Op dezelfde dag hebben verzoekers eveneens een verzoek in kort geding ingediend, dat is ingeschreven als zaak T‑388/19 R.

30      Op 2 juli 2019 heeft de opening van de eerste zitting van het nieuw verkozen Parlement na de verkiezingen van 26 mei plaatsgevonden.

31      Bij e-mail van 10 oktober 2019 heeft Riba i Giner, lid van het Parlement, namens verzoekers bij de op 3 juli 2019 verkozen nieuwe voorzitter van het Parlement (hierna: „nieuwe president van het Parlement”) en de voorzitter en de vicevoorzitter van de Commissie juridische zaken van het Parlement een verzoek van 38 leden van verschillende nationaliteiten en politieke partijen, onder wie zijzelf, ingediend dat onder meer strekte tot verdediging, krachtens artikel 9 van het reglement, van de parlementaire immuniteit van verzoekers als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede alinea, van protocol nr. 7.

32      Op 14 oktober 2019 heeft de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo een nationaal aanhoudingsbevel, een Europees aanhoudingsbevel en een internationaal aanhoudingsbevel jegens Puigdemont i Casamajó uitgevaardigd zodat hij kon worden berecht in het kader van de in punt 14 hierboven vermelde strafprocedure. Op 4 november 2019 heeft de onderzoeksrechter van de strafkamer van de Tribunal Supremo overeenkomstige aanhoudingsbevelen uitgevaardigd jegens Comín i Oliveres. Vervolgens zijn verzoekers op respectievelijk 17 oktober en 7 november 2019 in België in hechtenis genomen en op dezelfde dag voorwaardelijk weer in vrijheid gesteld.

33      Bij twee brieven van gelijke strekking van 10 december 2019, waarvan de ene tot Riba i Giner en de andere tot alle 38 parlementariërs was gericht, heeft de nieuwe president van het Parlement geantwoord op het in punt 31 hierboven vermelde verzoek, waarbij zijn antwoord er in wezen op neerkwam dat hij verzoekers niet als leden van het Parlement kon beschouwen, omdat de Spaanse autoriteiten geen officiële mededeling van hun verkiezing in de zin van de verkiezingsakte hadden gedaan.

34      Op 20 februari 2020 hebben verzoekers beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen de aan Riba i Giner geadresseerde brief van de nieuwe president van het Parlement van 10 december 2019 (zie punt 33 hierboven), welk beroep is ingeschreven als zaak T‑115/20.

35      In het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), heeft het Hof onder meer geoordeeld dat een persoon wiens verkiezing in het Parlement officieel is bekendgemaakt maar aan wie geen toestemming is verleend om te voldoen aan bepaalde vereisten die volgens het nationale recht na een dergelijke bekendmaking moeten plaatsvinden en evenmin om zich naar het Parlement te begeven teneinde daar deel te nemen aan de eerste zitting, geacht moet worden immuniteit te genieten krachtens artikel 9, tweede alinea, van protocol nr. 7.

36      Tijdens de plenaire zitting van 13 januari 2020 heeft het Parlement naar aanleiding van het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), akte genomen van de verkiezing van verzoekers tot lid van het Parlement met ingang van 2 juli 2019 (hierna: (hierna: „kennisneming van 13 januari 2020”).

 Procedure en conclusies van partijen

37      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 juni 2019, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

38      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, hebben verzoekers een verzoek in kort geding krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU ingediend, dat is ingeschreven als zaak T‑388/19 R.

39      Bij beschikking van 1 juli 2019, Puigdemont i Casamajó et Comín i Oliveres/Parlement (T‑388/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2019:467), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Tegen deze beschikking hebben verzoekers hogere voorziening ingesteld bij het Hof, die is ingeschreven als zaak C‑646/19 P(R).

40      Bij beschikking van 20 december 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement [C‑646/19 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2019:1149], heeft de vicepresident van het Hof de beschikking van 1 juli 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement (T‑388/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2019:467), vernietigd, de zaak terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

41      Bij op 10 september 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om in de onderhavige zaak te mogen interveniëren.

42      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 september 2019, heeft het Parlement krachtens artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om vast te stellen dat er gedeeltelijk niet op het beroep hoeft te worden beslist, en heeft het voor het overige een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekers hebben op 4 november 2019 hun opmerkingen hierover voorgedragen.

43      Bij op 20 januari 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Parlement het Gerecht verzocht om vast te stellen dat er op het beroep in zijn geheel niet hoeft te worden beslist. Verzoekers hebben op 7 februari 2020 hun opmerkingen hierover voorgedragen.

44      Bij beschikking van 19 maart 2020, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement (T‑388/19 R-RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2020:114), heeft de president van het Gerecht, na terugverwijzing van de zaak als gevolg van de beschikking van 20 december 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement [C‑646/19 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2019:1149], zoals hierboven vermeld in punt 40, geoordeeld dat er, gelet op de kennisneming van 13 januari 2020, niet meer hoefde te worden beslist op het verzoek in kort geding, en heeft hij de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

45      Bij beschikking van 29 juli 2020 heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten om de exceptie van niet-ontvankelijkheid en de verzoeken van 19 september 2019 en 20 januari 2020 om niet op het beroep te beslissen te voegen met de zaak ten gronde.

46      Bij beschikking van 11 september 2020 van de president van de Zesde kamer van het Gerecht is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie aan de zijde van het Parlement.

47      Het Parlement heeft op 11 september 2020 een verweerschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd.

48      Het Koninkrijk Spanje heeft op 8 januari 2021 een memorie in interventie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

49      Verzoekers hebben op 11 januari 2021 een memorie van repliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

50      Het Parlement heeft op 4 maart 2021 zijn opmerkingen over de memorie in interventie van het Koninkrijk Spanje ter griffie van het Gerecht neergelegd.

51      Verzoekers hebben op 11 maart 2021 hun opmerkingen over de memorie in interventie van het Koninkrijk Spanje ter griffie van het Gerecht neergelegd.

52      Het Parlement heeft op 11 maart 2021 een memorie van dupliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

53      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering heeft het partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld, waarop deze binnen de gestelde termijn hebben geantwoord.

54      Op voorstel van de Zesde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

55      Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen die het Gerecht ter terechtzitting van 21 januari 2022 heeft gesteld. Bij die gelegenheid heeft het Parlement zijn verzoeken van 19 september 2019 en 20 januari 2020 om niet op het beroep te beslissen ingetrokken.

56      Verzoekers verzoeken het Gerecht in wezen:

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid van 19 september 2019 af te wijzen;

–        de instructie van 29 mei 2019 nietig te verklaren;

–        de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om nota te nemen van de door het Koninkrijk Spanje officieel bekendgemaakte verkiezingsuitslag van 26 mei 2019 nietig te verklaren;

–        de in de brief van 27 juni 2019 vervatte verklaring van de voormalige voorzitter van het Parlement dat hun zetels vacant waren geworden, nietig te verklaren;

–        de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun recht te erkennen om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement vanaf de opening van de eerste zitting na de verkiezingen van 26 mei 2019 nietig te verklaren;

–        de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om met spoed een initiatief op basis van artikel 8 van het reglement te nemen ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten nietig te verklaren;

–        het Parlement in de kosten te verwijzen.

57      Het Parlement, daarin in wezen ondersteund door het Koninkrijk Spanje, verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te verklaren;

–        meer subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekers in de kosten te verwijzen.

 In rechte

58      Tot staving van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan. Het eerste middel heeft betrekking op de instructie van 29 mei 2019 en is ontleend aan schending van de artikelen 20, 21 en 39, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 3, lid 2, van het reglement. Het tweede middel betreft de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om nota te nemen van de door het Koninkrijk Spanje officieel bekendgemaakte verkiezingsuitslag van 26 mei 2019 en is in wezen gebaseerd op schending van artikel 39, lid 2, van het Handvest, artikel 5, lid 1, en artikel 12 van de verkiezingsakte, artikel 2, artikel 10, leden 2 en 4, en artikel 14, lid 3, VEU alsook artikel 3, lid 1, van het reglement. Het derde middel betreft de vermeende vacantverklaring van de zetels van verzoekers door de voormalige voorzitter van het Parlement en is in wezen gebaseerd op schending van artikel 6, lid 2, en de artikelen 8 en 13 van de verkiezingsakte, gelezen in samenhang met artikel 39, lid 2, van het Handvest en artikel 10, leden 2 en 3, VEU. Het vierde middel betreft de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om te erkennen dat verzoekers het recht hebben om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en vanaf de opening van de eerste zitting na de Europese verkiezingen van 26 mei 2019 zitting te nemen in het Parlement. Dit middel is gebaseerd op schending van artikel 5, lid 1, en artikel 12 van de verkiezingsakte, gelezen in samenhang met artikel 39, lid 2, van het Handvest, artikel 10, leden 1 en 2, VEU en artikel 14, leden 2 en 3, VEU, alsook artikel 3, lid 2, van het reglement. Het vijfde middel ten slotte heeft betrekking op de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om krachtens artikel 8 van het reglement de voorrechten en immuniteiten van verzoekers te bevestigen en is ontleend aan schending van artikel 5, lid 2, van dit reglement, artikel 39, lid 2, van het Handvest, de motiveringsplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur.

59      Het Parlement, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje, betoogt primair dat het beroep niet-ontvankelijk is, ten eerste omdat het verzoekschrift onduidelijk is met betrekking tot bepaalde handelingen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd en ten tweede omdat er geen sprake is van handelingen die vatbaar zijn voor beroep.

60      Verzoekers concluderen dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen. Zij stellen ten eerste dat de handelingen waarvan zij nietigverklaring vorderen, duidelijk staan aangegeven in het verzoekschrift. Ten tweede zijn zij van mening dat het beroep gericht is tegen handelingen die krachtens artikel 263 VWEU vatbaar zijn voor beroep.

61      Dat betekent dat de ontvankelijkheid van het door verzoekers ingestelde beroep dient te worden onderzocht.

 Opmerkingen vooraf over het voorwerp van het geding

62      Ten eerste zij opgemerkt dat verzoekers naar aanleiding van vragen van het Gerecht ter terechtzitting hebben bevestigd dat hun beroep nog steeds tegen de instructie van 29 mei 2019 gericht is (zie punt 56, tweede streepje, van dit arrest).

63      Ten tweede hebben verzoekers, zonder de in punt 56 van dit arrest genoemde vorderingen in te trekken, aangegeven dat zij in wezen opkomen tegen de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om met ingang van de bekendmaking van 13 juni 2019 hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen.

64      Verzoekers hebben in dit verband gepreciseerd dat deze weigering verschillende rechtsgevolgen had gehad, waaronder de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun recht te erkennen om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement, en de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om krachtens artikel 8 van het reglement met spoed een initiatief ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten te nemen.

65      Tot slot hebben verzoekers bevestigd dat het niet nodig is om afzonderlijk ook nog de rechtmatigheid van de in punt 56 genoemde handelingen te onderzoeken voor zover het Gerecht – anders dan zijzelf – tot de conclusie mocht komen dat de rechtmatigheid van de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, niet kan worden betwist.

66      Gelet op de in de punten 63 tot en met 65 uiteengezette toelichting van verzoekers moet worden aangenomen dat verzoekers niet de nietigverklaring vorderen van de hierboven in punt 56, derde, vierde, vijfde en zesde streepje, vermelde handelingen, maar uitsluitend van de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, waarvan die handelingen naar hun mening het gevolg zijn.

67      Ten tweede heeft het Parlement in dupliek betoogd dat de vordering tot nietigverklaring van enerzijds de vermeende weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om krachtens de artikelen 7 en 9 van het reglement hun voorrechten en immuniteiten te verdedigen en anderzijds het vermeende besluit van die voorzitter om hun vermeende verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten niet naar de bevoegde commissie van het Parlement te verwijzen, een vordering die verzoekers voor het eerst in repliek hebben geformuleerd, niet-ontvankelijk is.

68      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht (zie punt 53 hierboven) hebben verzoekers verklaard dat zij niet de nietigverklaring vorderen van een eventueel besluit van het Parlement waarbij zou zijn geweigerd om krachtens de artikelen 7 en 9 van het reglement hun voorrechten en immuniteiten te verdedigen, aangezien een dergelijk besluit overigens in het geheel niet is vastgesteld. Zij komen enkel op tegen het feit dat de voormalige voorzitter van het Parlement hun verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten niet ter plenaire vergadering heeft medegedeeld en in strijd met artikel 9, lid 1, van het reglement niet naar de bevoegde commissie heeft verwezen. Verzoekers hebben in wezen gepreciseerd dat ook dit weer een rechtsgevolg was van de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen.

69      Hieruit volgt dat verzoekers in repliek niet de nietigverklaring hebben gevorderd van een eventuele weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om krachtens de artikelen 7 en 9 van het reglement hun voorrechten en immuniteiten te verdedigen en evenmin van een eventueel besluit van deze voorzitter om hun vermeende verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten niet ter plenaire vergadering mee te delen en niet naar de bevoegde commissie van het Parlement te verwijzen.

70      Gelet op het voorgaande moet het onderhavige beroep worden beschouwd als een beroep dat in wezen strekt tot nietigverklaring van enerzijds de instructie van 29 mei 2019 en anderzijds de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om te erkennen dat verzoekers de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben, zoals vervat in de brief van 27 juni 2019 (hierna tezamen: „bestreden handelingen”).

 Aard van de bestreden handelingen

71      In het kader van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid betoogt het Parlement ten eerste dat de brief van 27 juni 2019 een handeling van louter informatieve aard is, die verzoekers er enkel aan herinnert dat zij volgens het toepasselijke rechtskader niet gelijk konden worden gesteld met nieuwe leden van het Parlement van de negende zittingsperiode. Ten tweede stelt het Parlement dat de instructie van 29 mei 2019 geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden sorteert in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU en verzoekt het het Gerecht ambtshalve te onderzoeken of deze instructie een voor beroep vatbare handeling is.

72      Verzoekers concluderen dat de argumenten van het Parlement moeten worden afgewezen. Zij voeren om te beginnen aan dat de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, niet van informatieve aard is. Deze weigering heeft namelijk tot een wijziging van hun rechtspositie geleid, want zij konden hierdoor niet in functie treden, hun mandaat uitoefenen en zitting nemen in het Parlement. Deze weigering vormt derhalve een bezwarende handeling in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU. In de tweede plaats betogen verzoekers dat de instructie van 29 mei 2019 een voor beroep vatbare handeling is, want hierdoor konden zij niet de nodige stappen nemen om in functie te treden.

73      Het Koninkrijk Spanje acht het beroep in wezen niet-ontvankelijk, omdat de door verzoekers gestelde negatieve gevolgen van de bestreden handelingen niet voortvloeien uit deze handelingen, maar uit de besluiten van de Spaanse autoriteiten.

74      Volgens vaste rechtspraak moeten alle door de instellingen vastgestelde handelingen, ongeacht de aard of vorm ervan, die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU worden beschouwd (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9, en 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 51; zie ook arrest van 25 oktober 2017, Roemenië/Commissie, C‑599/15 P, EU:C:2017:801, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Daarentegen zijn alle handelingen die geen bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, zoals voorbereidende handelingen, bevestigende handelingen, loutere uitvoeringshandelingen, aanbevelingen en adviezen en, in beginsel, de interne instructie, aan het in artikel 263 VWEU bedoelde rechterlijk toezicht onttrokken [zie arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 14 mei 2012, Sepracor Pharmaceuticals (Ireland)/Commissie, C‑477/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:292, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 23 november 1995, Nutral/Commissie, C‑476/93 P, EU:C:1995:401, punt 30]. Voorts kan een handeling met een louter informatief karakter noch de belangen van de adressaat aantasten noch diens rechtspositie wijzigen in vergelijking met de situatie zoals die vóór de vaststelling van die handeling was (zie arrest van 11 december 2012, Sina Bank/Raad, T‑15/11, EU:T:2012:661, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Om vast te stellen of een handeling rechtsgevolgen in het leven roept en of daartegen dus beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU kan worden ingesteld, moet volgens de rechtspraak worden gekeken naar de wezenlijke inhoud van die handeling en moeten die gevolgen worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, zoals de inhoud van die handeling, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de context waarin de handeling is vastgesteld en met de bevoegdheden van de instelling van de Unie die de handeling heeft vastgesteld (zie arrest van 20 februari 2018, België/Commissie, C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Tot slot zij eraan herinnerd dat de voorwaarde betreffende het bestaan van een voor beroep vatbare handeling deel uitmaakt van de middelen van niet-ontvankelijkheid die het Gerecht in voorkomend geval ambtshalve aan de orde kan stellen (zie in die zin beschikkingen van 14 januari 1992, ISAE/VP en Interdata/Commissie, C‑130/91, EU:C:1992:7, punt 11, en 19 oktober 2016, E‑Control/ACER, T‑671/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:626, punt 91; conclusies van advocaat-generaal Bot in de zaak Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:298, punt 62, en in de zaak BSH/BHIM, C‑43/15 P, EU:C:2016:129, punt 52).

78      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om te erkennen dat verzoekers de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben enerzijds en de instructie van 29 mei 2019 anderzijds handelingen zijn die vatbaar zijn voor beroep in de zin van artikel 263 VWEU.

 Weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om te erkennen dat verzoekers de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben

79      Verzoekers betogen in wezen dat de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, verschillende rechtsgevolgen heeft teweeggebracht, zoals, ten eerste, de onmogelijkheid om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement vanaf de opening van de eerste zitting na de verkiezingen van 26 mei 2019; ten tweede, de vacantverklaring door de voormalige voorzitter van het Parlement van hun zetels; ten derde, de weigering van de voorzitter om op grond van artikel 8 van het reglement met spoed een initiatief ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten te nemen, en, ten vierde, het uitblijven van een mededeling ter plenaire vergadering en een verwijzing naar de bevoegde commissie van het Parlement van hun verzoek op grond van artikel 9 van het reglement om verdediging van de voorrechten en immuniteiten.

80      Het Parlement, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje, betoogt dat ook al zou inderdaad sprake zijn van de door verzoekers gestelde gevolgen, deze gevolgen niet voortvloeien uit de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om te erkennen dat zij de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben.

–       Inhoud van de brief van 27 juni 2019

81      In de brief van 27 juni 2019 heeft de voormalige voorzitter van het Parlement verzoekers allereerst meegedeeld dat de Spaanse autoriteiten hem op 17 en 20 juni 2019 in kennis hadden gesteld van de officiële uitslag van de in Spanje gehouden Europese verkiezingen. Vervolgens heeft hij verzoekers eraan herinnerd dat het Parlement overeenkomstig artikel 12 van de verkiezingsakte, „nota [nam] van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en dat het aan de nationale rechter [was] voorbehouden om zich over de rechtmatigheid van de nationale verkiezingsbepalingen en -procedures uit te spreken”. Tot slot heeft de voormalige voorzitter van het Parlement erop gewezen dat de namen van verzoekers niet voorkwamen op de door de Spaanse autoriteiten officieel aan het Parlement meegedeelde lijst van verkozen kandidaten en dat hij „tot [nadere ontvangst van] een nieuwe mededeling van de Spaanse autoriteiten op dit moment niet in staat [was] hen als toekomstige leden van het [Parlement] te behandelen, zoals [zij hadden] gevraagd in hun brief van 14 juni 2019”.

82      Uit de bewoordingen van de brief van 27 juni 2019 blijkt dus dat de voormalige voorzitter van het Parlement enkel nota heeft genomen van de rechtspositie van verzoekers, waarover de Spaanse autoriteiten hem in hun mededelingen van 17 en 20 juni 2019 officieel hadden geïnformeerd.

83      Bovendien komt uit de bewoordingen van de brief van 27 juni 2019 uitdrukkelijk naar voren dat het standpunt van de voormalige voorzitter van het Parlement mogelijk zou kunnen wijzigen naargelang van eventuele nieuwe informatie van de Spaanse autoriteiten.

84      Gelet op de inhoud van de brief van 27 juni 2019 was het derhalve uitdrukkelijk uitgesloten dat het daarin verwoorde standpunt van de voormalige voorzitter van het Parlement definitief was en een besluit behelsde.

–       Vermeende rechtsgevolgen van de brief van 27 juni 2019

i)      Opmerkingen vooraf

85      Om te beginnen zij opgemerkt dat het Hof in het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), een onderscheid heeft gemaakt tussen de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement en de uitoefening van het daarmee gepaard gaande mandaat.

86      Nadat het Hof namelijk had overwogen dat het mandaat van een lid van het Parlement ingevolge artikel 5, leden 1 en 2, van de verkiezingsakte samenvalt met de periode van vijf jaar die begint bij de opening van de eerste zitting na iedere verkiezing, zodat dit mandaat op hetzelfde moment begint en eindigt als die periode van vijf jaar, heeft het voor recht verklaard dat, anders dan het geval is met de hoedanigheid van lid van het Parlement (die wordt verkregen op het moment waarop officieel bekend wordt gemaakt dat iemand is verkozen en waarbij een relatie tot stand komt tussen deze persoon en de instelling waarvan hij voortaan deel uitmaakt) het mandaat van een lid van het Parlement een band creëert tussen deze persoon en de zittingsperiode waarvoor hij is verkozen. Deze zittingsperiode begint echter pas bij de opening van de eerste zitting van het „nieuwe” Parlement na de verkiezingen, een zitting die wordt verondersteld plaats te vinden na de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag door de lidstaten (arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:1115, punten 72 en 74).

87      In de tweede plaats heeft het Hof in het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, punten 70, 71 en 81), voor recht verklaard dat de artikelen 8 en 12 van de verkiezingsakte aldus moeten worden begrepen dat een persoon wiens verkiezing tot lid van het Parlement officieel is bekendgemaakt, moet worden geacht door dat feit en vanaf dat tijdstip de hoedanigheid van lid van deze instelling te verkrijgen voor de toepassing van artikel 9 van protocol nr. 7 en uit hoofde daarvan de in de tweede alinea van dat artikel bedoelde immuniteit te genieten.

88      Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de in artikel 9, tweede alinea, van protocol nr. 7 bedoelde immuniteit ook geldt voor de leden van het Parlement wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Parlement begeven of daarvan terugkeren, en dus met name wanneer zij zich begeven naar de eerste bijeenkomst die na de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslagen wordt gehouden, teneinde mogelijk te maken dat de constituerende zitting van de nieuwe zittingsperiode kan plaatsvinden en de geloofsbrieven van de leden kunnen worden onderzocht. Deze leden genieten de betrokken immuniteit dus al vóór het begin van hun ambtstermijn (arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 80).

89      In de derde plaats volgt impliciet maar noodzakelijkerwijs uit punt 89 van het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), dat de bekendmaking van 13 juni 2019 de officiële bekendmaking is van de uitslag van de verkiezingen die op 26 mei 2019 in Spanje hebben plaatsgevonden.

90      Gelet op het voorgaande moeten verzoekers, wier namen stonden vermeld in de bekendmaking van 13 juni 2019, in casu worden geacht vanaf die datum de hoedanigheid van lid van het Parlement te hebben verkregen en op grond van dat enkele feit dus de in artikel 9, tweede alinea, van protocol nr. 7 bedoelde immuniteit genoten. Overigens is dit tussen partijen ook niet langer in geding.

91      Voorts volgt uit de in de punten 86 en 87 van dit arrest aangehaalde rechtspraak dat de verkrijging door verzoekers van de hoedanigheid van lid van het Parlement en dus van de daarmee verbonden immuniteit bedoeld in artikel 9, tweede alinea, van protocol nr. 7, uitsluitend voortvloeit uit de bekendmaking van 13 juni 2019, zodat deze verkrijging door de voormalige voorzitter van het Parlement noch door het Parlement zelf ter discussie kon worden gesteld.

92      Derhalve moet worden geconstateerd dat de kwestie van de immuniteit van verzoekers weliswaar niet is aangeroerd in de brief van 27 juni 2019, maar de daarin vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om te erkennen dat verzoekers de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben, hoe dan ook niet tot gevolg heeft gehad dat hun de in artikel 9, tweede alinea, van protocol nr. 7 bedoelde immuniteit is ontzegd, welke immuniteit door de nationale autoriteiten moest worden geëerbiedigd louter en alleen op grond van de officiële bekendmaking van de uitslagen van de Europese verkiezingen.

93      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om te erkennen dat verzoekers de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben, de door hen gestelde rechtsgevolgen als omschreven in punt 79 van dit arrest heeft teweeggebracht.

ii)    Onmogelijkheid voor verzoekers om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement

94      Het Parlement, daarin ondersteund door het Koninkrijk Spanje, betoogt in wezen dat het geen handelingen kon vaststellen die rechtsgevolgen ten aanzien van verzoekers sorteren, omdat het krachtens artikel 12 van de verkiezingsakte en overeenkomstig de toepasselijke rechtspraak gebonden was aan de lijst van verkozen kandidaten waarvan de Spaanse autoriteiten officieel kennis hadden gegeven door middel van de mededeling van 17 juni 2019. Het merkt in dat verband op dat het, gelet op de in de verkiezingsakte vastgelegde bevoegdheidsverdeling, aan de lidstaten is om de voorwaarden ter uitoefening van het mandaat van lid van het Europees Parlement vast te stellen. Op grond van de artikelen 8 en 12 van de verkiezingsakte, gelezen in samenhang met het in artikel 4, lid 3, VEU geformuleerde beginsel van loyale samenwerking, was het Parlement dus verplicht om ten volle uitvoering te geven aan de toepasselijke bepalingen van het Spaanse kiesrecht, zoals uiteengezet in de mededelingen van 17 en 20 juni 2019. Voorts stelt het Parlement dat uit voornoemde bepalingen en artikel 3 van het reglement volgt, dat de officiële bekendmakingen die het van de bevoegde nationale kiesorganen ontvangt de enige gezaghebbende informatiebronnen zijn waar het gaat om de nationaalrechtelijke rechtspositie van leden van het Europees Parlement en dat deze bekendmakingen een onmisbaar instrument in het kader van het verkiezingsproces zijn. Concluderend is het Parlement van mening dat het, gelet op alle door de centrale kiescommissie verstrekte informatie, op 27 juni 2019 niet kon oordelen dat verzoekers „onvoorwaardelijk [de status] van toekomstige leden van het Parlement [hadden verworven]”, zodat het niet gerechtigd was om te erkennen dat zij met ingang van 2 juli 2019 het recht hadden om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement.

95      Verzoekers betwisten dit betoog. Volgens hen is de belangrijkste vraag in de onderhavige zaak of het Parlement gebonden was door de bekendmaking van 13 juni 2019 dan wel door de mededelingen van 17 en 20 juni 2019. Volgens hen volgt namelijk uit artikel 12 van de verkiezingsakte dat het begrip „officieel bekendgemaakte uitslagen” een autonoom Unierechtelijk begrip is. In casu zouden dit de uitslagen zijn die overeenkomstig artikel 224, lid 1, van de Spaanse kieswet zijn bekendgemaakt, zoals het Hof volgens hen heeft geoordeeld in punt 89 van het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), dat wil zeggen de uitslagen in de bekendmaking van 13 juni 2019. Voorts betogen verzoekers in wezen dat het Koninkrijk Spanje niet bevoegd was om de voorwaarden ter uitoefening van het mandaat van lid van het Europees Parlement te bepalen, zoals de in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet bedoelde voorwaarde om de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet af te leggen. Deze uitlegging zou zijn bevestigd in het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), waarin het Hof zou hebben geoordeeld dat de „benodigde formaliteiten” om als lid zitting te nemen in het Parlement ten overstaan van die instelling moesten worden vervuld. Tot slot voeren verzoekers nog aan dat het Parlement ervan op de hoogte was dat de Spaanse autoriteiten niet de volledige uitslagen van de verkiezingen van 26 mei 2019 hadden meegedeeld, aangezien zij het Parlement zelf een kopie van die uitslagen hadden toegezonden. Het verzuim van de Spaanse autoriteiten om de volledige uitslagen van deze verkiezingen mee te delen zou het Parlement dan ook niet van zijn verplichting hebben ontslagen om nota te nemen van deze uitslagen.

96      In casu staat de vraag centraal of de voormalige voorzitter van het Parlement bevoegd was de mededeling van 17 juni 2019 te betwisten, waarbij de Spaanse autoriteiten hem officieel de lijst hebben meegedeeld van de kandidaten die bij de verkiezingen van 26 mei 2019 waren verkozen. Op die lijst kwamen de namen van verzoekers niet voor, terwijl hun namen in de officiële bekendmaking van 13 juni 2019 wél waren vermeld.

97      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Parlement op grond van artikel 5, lid 1, en artikel 13, lid 2, VEU handelt binnen de grenzen van de bij de Verdragen verleende bevoegdheden. Het beginsel van institutioneel evenwicht en het attributiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 13, lid 2, VEU, brengen immers mee dat elke instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen (arrest van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 102).

98      Wat de verkiezing van de leden van het Parlement betreft, voorziet de verkiezingsakte in een bevoegdheidsverdeling tussen het Parlement en de lidstaten.

99      Zo bepaalt artikel 8, eerste alinea, van de verkiezingsakte dat, behoudens de bepalingen van deze akte, voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen gelden.

100    Daarnaast schrijft artikel 12 van de verkiezingsakte voor dat het Parlement de geloofsbrieven van de leden onderzoekt. Hiertoe neemt het Parlement nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist het over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte, met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.

101    Uit artikel 12, tweede volzin, van de verkiezingsakte volgt dat de onderzoeksbevoegdheid van het Parlement onderworpen is aan twee belangrijke beperkingen (arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement, C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275, punt 52).

102    Ten eerste neemt het Parlement volgens het eerste deel van de tweede volzin van artikel 12 van de verkiezingsakte nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen (arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement, C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275, punt 53).

103    Volgens de rechtspraak betekent het gebruik van de uitdrukking „nota nemen” in artikel 12 van de verkiezingsakte dat het Parlement over geen enkele beoordelingsvrijheid beschikt. Het zijn immers de nationale autoriteiten die bevoegd zijn om de toekomstige leden van het Parlement aan te wijzen overeenkomstig de verkiezingsprocedure waarvoor de nationale bepalingen gelden, zoals in artikel 8 van de verkiezingsakte uitdrukkelijk wordt verklaard [zie in die zin arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement, C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275, punten 55 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 8 oktober 2020, Junqueras i Vies/Parlement, C‑201/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:818, punt 66].

104    Het „nota [nemen] van de officieel […] bekendgemaakte uitslagen” betekent dus dat het Parlement zich bij het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden dient te baseren op de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslagen, wat het resultaat is van een beslissingsproces overeenkomstig de nationale procedures, waarmee met die bekendmaking verband houdende rechtsvragen definitief zijn beslist, zodat sprake is van een reeds bestaande rechtssituatie waarvan het Parlement dient uit te gaan (zie in die zin arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement, C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275, punt 55).

105    Ten tweede beslist het Parlement overeenkomstig het tweede deel van de tweede volzin van artikel 12 van de verkiezingsakte op de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte, met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst (arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement, C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275, punt 53).

106    Uit de bewoordingen van artikel 12 van de verkiezingsakte zelf volgt derhalve dat het Parlement hieraan niet de bevoegdheid ontleent om te beslissen over bezwaren die op basis van het Unierecht in zijn geheel worden ingebracht, maar enkel over bezwaren die zijn gebaseerd op de bepalingen van de verkiezingsakte (arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement, C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275, punt 54). Bovendien sluit dit artikel uitdrukkelijk de bevoegdheid van het Parlement uit om te beslissen op bezwaren die hun oorsprong vinden in het nationale recht, ook wanneer de verkiezingsakte naar dit recht verwijst.

107    Bovendien zij in navolging van het Parlement en van advocaat-generaal Szpunar in zijn conclusie in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958, punt 53) opgemerkt dat zich na de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslagen verschillende gebeurtenissen kunnen voordoen die ertoe kunnen leiden dat een kandidaat waarvan na het tellen van de stemmen officieel is bekendgemaakt dat hij tot lid van het Europees Parlement is verkozen, niet in functie treedt en het daarmee verbonden mandaat niet uitoefent, bijvoorbeeld omdat sprake is van een functie die onverenigbaar is met het mandaat van lid van het Parlement of omdat de verkozen afgevaardigde ervan afziet in functie te treden. Daar komt nog bij dat het in verscheidene parlementaire stelsels vereist is dat de verkozen kandidaten een aantal formele verplichtingen vervullen voordat zij daadwerkelijk in functie treden, zoals advocaat-generaal Szpunar in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958, punt 48) heeft opgemerkt.

108    Dit nu is het geval in het Spaanse recht, aangezien artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet bepaalt dat verkozen kandidaten binnen vijf dagen na hun verkiezing de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet dienen af te leggen ten overstaan van de centrale kiescommissie, bij gebreke waarvan hun zetels in het Parlement „vacant” worden verklaard en alle voorrechten uit hoofde van hun mandaat worden opgeschort totdat die eed of belofte van trouw is afgelegd (zie punt 12 hierboven).

109    Gelet op het voorgaande kan niet worden uitgesloten dat het Parlement het onderzoek van de geloofsbrieven dient te verrichten op basis van de lijst van officieel verkozen kandidaten zoals deze is gewijzigd naar aanleiding van de op basis van het nationale recht ingebrachte bezwaren.

110    Zo bepaalt artikel 3 van het reglement, dat het onderzoek van de geloofsbrieven regelt, dat deze procedure is gebaseerd op de officiële mededeling door de lidstaten van de lijst met de verkiezingsuitslagen.

111    Om te beginnen schrijft artikel 3, lid 1, van het reglement voor dat de voorzitter na de algemene verkiezingen voor het Parlement de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verzoekt om het Parlement onverwijld de namen van de verkozen leden mee te delen, zodat alle leden vanaf de opening van de eerste vergadering na de verkiezingen in het Parlement zitting kunnen nemen.

112    Vervolgens moeten de leden van het Parlement waarvan de namen op deze lijst voorkomen, krachtens artikel 3, lid 2, van het reglement een verklaring afleggen dat zij geen onverenigbare functie bekleden; zolang hun geloofsbrieven nog niet zijn onderzocht of nog niet is beslist over eventuele onder de bevoegdheid van het Parlement vallende bezwaren nemen zij met volledige rechten zitting in het Parlement en zijn organen.

113    Tot slot volgt uit artikel 3, lid 3, van het reglement dat het Parlement de geloofsbrieven van de nieuwgekozen leden onderzoekt op basis van een verslag van de bevoegde commissie, dat overeenkomstig artikel 3, lid 3, tweede alinea, van dit reglement is gebaseerd op de officiële bekendmaking door elke lidstaat van de volledige verkiezingsuitslag, onder vermelding van de namen van de gekozen kandidaten en van die van hun eventuele vervangers in de uit de verkiezingsuitslag blijkende volgorde.

114    Hieruit volgt dat het Parlement zich bij het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden moet baseren op de door de nationale autoriteiten officieel meegedeelde lijst van verkozen kandidaten, die geacht wordt te zijn opgesteld aan de hand van de officieel bekendgemaakte uitslag en nadat deze autoriteiten hebben beslist op eventuele op de toepassing van het nationale recht gebaseerde bezwaren.

115    De argumenten van verzoekers moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

116    In de eerste plaats stellen verzoekers in wezen dat het Parlement door de mededeling van 17 juni 2019 noch de mededeling van 20 juni 2019 was gebonden. Het zou dit zelf ook hebben erkend, aangezien het hun na de kennisneming van 13 januari 2020 heeft toegestaan om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement. Verzoekers wijzen er bovendien op dat het Parlement ervan op de hoogte was dat de Spaanse autoriteiten niet de volledige uitslagen van de verkiezingen van 26 mei 2019 hadden meegedeeld, aangezien zij het Parlement zelf een kopie van die uitslagen hadden toegezonden. Verzoekers stellen dus in wezen dat het Parlement de Spaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 3, lid 1, van het reglement had moeten verzoeken de volledige uitslagen van de verkiezingen van 26 mei 2019 toe te zenden. Tot slot betogen verzoekers, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958, punt 51), dat het feit dat de Spaanse autoriteiten het Parlement nimmer in kennis hebben gesteld van de verkiezingsuitslag zoals die naar voren komt uit de bekendmaking van 13 juni 2019, deze instelling niet van haar verplichting ontsloeg om daarvan krachtens artikel 12 van de verkiezingsakte nota te nemen.

117    In casu is tussen partijen niet in geding dat verzoekers niet aan het vereiste van artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet hebben voldaan en dat hun namen om deze reden niet zijn vermeld in de mededeling van 17 juni 2019, waarmee de Spaanse autoriteiten het Parlement officieel in kennis hebben gesteld van de lijst van kandidaten die bij de verkiezingen van 26 mei 2019 zijn verkozen.

118    Daarnaast was de voormalige voorzitter van het Parlement niet bevoegd om te toetsen of bepaalde verkozen kandidaten terecht niet waren vermeld op de hierboven genoemde lijst zoals die door de Spaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 3, lid 1, van het reglement officieel is meegedeeld, aangezien deze lijst de officiële uitslagen van de verkiezingen van 26 mei 2019 weergeeft, zoals die zijn vastgesteld nadat op eventuele, op het nationale recht gebaseerde bezwaren is beslist (zie de punten 97‑106 hierboven).

119    Bijgevolg kunnen verzoekers niet met succes stellen dat de voormalige voorzitter van het Parlement de Spaanse autoriteiten op grond van artikel 3, lid 1, van het reglement had moeten verzoeken de volledige uitslagen van de verkiezingen van 26 mei 2019 mee te delen die in de bekendmaking van 13 juni 2019 stonden vermeld.

120    Bovendien zij eraan herinnerd dat de vraag of een handeling rechtsgevolgen teweeg kan brengen en dus of daartegen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU kan worden ingesteld, volgens de in punt 76 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moet worden beantwoord door de wezenlijke inhoud ervan te onderzoeken en door de gevolgen ervan te beoordelen aan de hand van objectieve criteria, zoals de inhoud van die handeling, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de context waarin zij is vastgesteld en met de bevoegdheden van de instelling van de Unie waarvan de handeling uitgaat.

121    Het feit dat het Parlement, gelet op het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), en na de kennisneming van 13 januari 2020, verzoekers heeft toegestaan om zitting te nemen in het Parlement en alle rechten te genieten die aan de hoedanigheid van lid van het Parlement zijn verbonden, zonder dat sprake was van een officiële mededeling van de lidstaat, doet derhalve niet af aan hetgeen hierboven in de punten 82 tot en met 84 en 100 tot en met 114 is overwogen.

122    Overigens heeft het Parlement ter terechtzitting toegelicht dat het, gezien de rechtsonzekerheid omtrent de status van verzoekers na het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), en de beschikking van 20 december 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement [C‑646/19 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2019:1149], op basis van artikel 3, lid 2, van het reglement had besloten verzoekers toe te staan om in functie te treden en zitting te nemen in het Parlement zonder hun geloofsbrieven te onderzoeken, want daartoe was eerst de officiële bekendmaking van hun verkiezing door de nationale autoriteiten vereist.

123    Bijgevolg moet het in punt 116 van dit arrest uiteengezette betoog van verzoekers worden afgewezen.

124    Wat tot slot de verwijzing van verzoekers naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958) aangaat, zij eraan herinnerd dat in die zaak in wezen de vraag aan de orde was of een persoon van wie de verkiezing officieel bekend was gemaakt, de in artikel 9, tweede alinea, van protocol nr. 7 bedoelde immuniteit genoot om de formaliteiten te kunnen vervullen en aan de vereisten te kunnen voldoen die noodzakelijk waren om in functie te kunnen treden.

125    In punt 50 van de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958) heeft de advocaat-generaal aanvaard dat het in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet geformuleerde vereiste als voorwaarde kon worden gesteld voor het daadwerkelijk in functie treden van de verkozen leden van het Europees Parlement. Daarentegen kon dit vereiste volgens advocaat-generaal Szpunar niet als voorwaarde worden gesteld voor de verwerving van de hoedanigheid van lid van het Parlement en van de uit die hoedanigheid voortvloeiende voorrechten, waaronder immuniteit, omdat anders iemand die rechtmatig tot lid van het Parlement is verkozen, wordt belet de formaliteiten en verplichtingen te vervullen die nodig zijn om in functie te kunnen treden.

126    Punt 51 van de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958), waar de advocaat-generaal stelt dat ofschoon het niet meer dan logisch is dat het Parlement door middel van de officiële mededeling van de lidstaten bedoeld in artikel 3, lid 1, van het reglement op de hoogte wordt gesteld van de uitslag van de verkiezingen, die mededeling als zodanig niet de verwerving van de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement meebrengt, moet in deze context worden gelezen.

127    Het standpunt dat advocaat-generaal Szpunar in punt 51 van zijn conclusie in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958) verwoordt, kan dan ook geen steun bieden voor het betoog van verzoekers dat het Parlement met het oog op het onderzoek van de geloofsbrieven nota had moeten nemen van de verkiezingsuitslagen van 26 mei 2019 in de bekendmaking van 13 juni 2019 in plaats van de uitslagen die de Spaanse autoriteiten officieel hebben meegedeeld op 17 juni 2019.

128    Verzoekers stellen in de tweede plaats dat de Spaanse autoriteiten niet bevoegd waren om de in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet bedoelde voorwaarde te stellen. De voorwaarde van het afleggen van de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet maakt huns inziens namelijk geen deel uit van de „verkiezingsprocedure” van de lidstaten in de zin van artikel 8 van de verkiezingsakte, zodat de in dat artikel vervatte verwijzing naar de nationale wetgeving niet op die voorwaarde doelt. Verzoekers voegen hieraan toe dat het op grond van artikel 223, lid 2, VWEU aan het Parlement staat om de voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van zijn leden te bepalen, een bevoegdheid die niet aan de lidstaten is gedelegeerd. Wanneer een lid van het Parlement deze status na de officiële bekendmaking van de uitslagen van de Europese verkiezingen verwerft, vallen alle daaropvolgende formaliteiten volgens hen dus onder de in dit artikel bedoelde bevoegdheid.

129    Uit de punten 97 tot en met 109 van dit arrest komt naar voren dat het Parlement niet bevoegd is om te beslissen op bezwaren die hun oorsprong vinden in bepalingen van nationaal recht waarnaar in de verkiezingsakte niet wordt verwezen, zoals het in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet neergelegde vereiste.

130    Hieruit volgt dat, gesteld al dat het Koninkrijk Spanje niet bevoegd was om dit vereiste in zijn nationale recht op te nemen, de voormalige voorzitter van het Parlement elke bevoegdheid ontbeerde om op dit bevoegdheidsgebrek te wijzen en, a fortiori, om de rechtmatigheid van de door de Spaanse autoriteiten op 17 juni 2019 officieel meegedeelde lijst van verkozenen te betwisten.

131    Bovendien zij eraan herinnerd dat het Gerecht evenmin bevoegd is om te beoordelen of het Koninkrijk Spanje, gelet op artikel 223, lid 2, VWEU en artikel 8 van de verkiezingsakte, bevoegd was om de in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet bedoelde voorwaarde te stellen en of deze voorwaarde in overeenstemming is met het Unierecht, aangezien deze vraagstukken tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoren en, in voorkomend geval, tot de bevoegdheid van het Hof, indien een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU wordt ingesteld of krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële uitleggingsvraag wordt gesteld [zie in die zin arrest van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement, C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275, punt 65, en beschikking van 8 oktober 2020, Junqueras i Vies/Parlement, C‑201/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:818, punt 60].

132    Ten overvloede zij nog opgemerkt dat het Parlement krachtens artikel 223, lid 2, VWEU op eigen initiatief volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordening, na raadpleging van de Europese Commissie en met goedkeuring van de Raad van de Europese Unie, de voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van zijn leden bepaalt.

133    De „algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van de leden van het Parlement” worden geregeld in titel I van besluit 2005/684/EG, EURATOM van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2005, L 262, blz. 1), dat het opschrift „Voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van de leden van het Europees Parlement” draagt. Deze voorwaarden hebben in wezen betrekking op de wijze waarop het mandaat van lid van het Europees Parlement wordt uitgeoefend en niet op de formaliteiten die voorafgaand aan de infunctietreding moeten worden vervuld.

134    Artikel 223, lid 2, VWEU verleent het Parlement dus een uitsluitende bevoegdheid om de status van de leden van het Parlement te bepalen en in dit kader de „algemene” voorwaarden voor de uitoefening van het mandaat van lid van het Europees Parlement vast te stellen. Uit dit artikel komt echter niet uitdrukkelijk naar voren dat het Parlement ook over een dergelijke uitsluitende bevoegdheid beschikt om de voorwaarden of vereisten voorafgaand aan de infunctietreding van zijn leden te bepalen.

135    Bijgevolg treft het argument van verzoekers dat het Koninkrijk Spanje niet bevoegd was om de in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet bedoelde voorwaarde voor de uitoefening van het mandaat van lid van het Parlement te stellen, geen doel.

136    In de derde plaats moet, gelet op de voorgaande overwegingen, ook de stelling van verzoekers worden afgewezen dat de vicepresident van het Hof in punt 74 van de beschikking van 20 december 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement [C‑646/19 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2019:1149], zou hebben geoordeeld dat het vervullen van formaliteiten na de uitslag van de telling van de door de kiezers uitgebrachte stemmen geen deel uitmaakt van de verkiezingsprocedure.

137    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de vicepresident van het Hof in punt 74 van de beschikking van 20 december 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement [C‑646/19 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2019:1149], heeft geoordeeld dat het, gelet op het feit dat de verkiezing van de leden van het Parlement volgens artikel 14, lid 3, VEU, artikel 223, lid 1, VWEU, artikel 39 van het Handvest en artikel 1 van de verkiezingsakte wordt beheerst door het beginsel van algemene, rechtstreekse, vrije en geheime stemmingen, a priori niet kan worden uitgesloten dat de handeling waarmee de verkiezingsprocedure van de leden van het Parlement wordt afgesloten, de handeling is die de uitslag van de telling van de door de kiezers uitgebrachte stemmen bevat, zodat het vervullen van daaropvolgende door het nationale recht voorgeschreven formaliteiten geen deel uitmaakt van deze verkiezingsprocedure.

138    Ten eerste moet worden geconstateerd dat voormelde beoordeling is verricht voordat het Hof uitspraak had gedaan in de hogere voorziening die was ingesteld tegen de beschikking van 1 juli 2019, Puigdemont i Casamajó et Comín i Oliveres/Parlement (T‑388/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2019:467). De vicepresident van het Hof kan derhalve niet geacht worden een definitief standpunt met betrekking tot deze kwestie te hebben ingenomen.

139    Ten tweede zij opgemerkt dat, gesteld al dat het Koninkrijk Spanje inderdaad niet bevoegd was om een dergelijke formaliteit voor te schrijven, een dergelijke constatering van de vicepresident van het Hof – om de in de punten 97 tot en met 114 en 117 tot en met 119 van dit arrest uiteengezette redenen – hoe dan ook niet betekent dat het Parlement daarmee over de bevoegdheid beschikt om te weigeren nota te nemen van de door de Spaanse autoriteiten officieel meegedeelde lijst van verkozen kandidaten.

140    De stelling van verzoekers moet dan ook worden afgewezen.

141    In de vierde plaats beweren verzoekers dat uit het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), volgt dat de „benodigde formaliteiten” om als lid zitting te kunnen nemen in het Europees Parlement uitsluitend ten overstaan van deze instelling moeten worden vervuld.

142    Voor deze bewering is echter geen steun te vinden in het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115).

143    Er zij aan herinnerd dat in het kader van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), uitsluitend de vraag aan het Hof is voorgelegd of artikel 9 van protocol nr. 7 aldus moest worden uitgelegd dat een persoon wiens verkiezing in het Parlement officieel was bekendgemaakt terwijl hij in voorlopige hechtenis was geplaatst in het kader van een procedure wegens ernstige strafbare feiten en aan wie geen toestemming was verleend om te voldoen aan bepaalde vereisten die volgens het nationale recht na een dergelijke bekendmaking moeten plaatsvinden en evenmin om zich naar het Parlement te begeven teneinde deel te nemen aan de eerste zitting ervan, moest worden geacht krachtens dit artikel immuniteit te genieten. Zo ja, dan stelde de verwijzende rechter bovendien de vraag of deze immuniteit impliceerde dat de voorlopige hechtenis van de betrokken persoon moest worden opgeheven om hem in staat te stellen zich naar het Parlement te begeven en daar de benodigde formaliteiten te vervullen.

144    In punt 88 en in punt 2 van het dictum van het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115), heeft het Hof op de tweede vraag geantwoord dat de in artikel 9, tweede alinea, van protocol nr. 7 bedoelde immuniteit, onder voorbehoud van een verzoek om opheffing ervan, de betrokken persoon in staat moest stellen om zich naar het Parlement te begeven en daar de „benodigde formaliteiten” te vervullen. In die context kan de loutere verwijzing naar de voor het Parlement te vervullen formaliteiten niet in die zin worden uitgelegd dat het Hof daarmee heeft uitgesloten dat het nationale recht het in functie treden van een lid van het Parlement afhankelijk kan stellen van bepaalde formaliteiten.

145    Het argument van verzoekers moet derhalve worden afgewezen.

146    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de onmogelijkheid voor verzoekers om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement niet voortvloeit uit de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, maar uit de toepassing van het Spaanse recht, zoals uiteengezet in de mededelingen van 17 en 20 juni 2019, ten aanzien waarvan de voormalige voorzitter van het Parlement en meer in het algemeen het Parlement geen enkele beoordelingsvrijheid genoten.

147    Bijgevolg kunnen verzoekers niet met succes stellen dat de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, rechtens tot gevolg heeft gehad dat hun de mogelijkheid is ontzegd om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement.

iii) Stelling dat de zetels van verzoekers vacant zouden zijn verklaard

148    Verzoekers betogen in wezen dat de op de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 gebaseerde weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen ertoe heeft geleid dat deze voorzitter hun zetels vacant heeft verklaard, terwijl deze vacantverklaring niet op een van de in artikel 13, lid 1, van de verkiezingsakte genoemde gronden berustte.

149    In dit verband kan in navolging van het Parlement worden vastgesteld dat noch de voormalige voorzitter van het Parlement noch het Parlement de zetels van verzoekers vacant heeft verklaard.

150    Derhalve is het door verzoekers gestelde rechtsgevolg, bestaande uit de vacantverklaring van hun zetels door het Parlement, materieel non-existent.

151    Bovendien wordt volgens artikel 13, lid 1, van de verkiezingsakte een zetel vacant wanneer het mandaat van een lid van het Parlement ten einde loopt ten gevolge van zijn aftreden, zijn overlijden, of het vervallen van zijn mandaat. Overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte brengen de bevoegde nationale autoriteiten het Parlement ervan op de hoogte dat het mandaat van een lid van het Parlement ten einde loopt omdat het nationale recht uitdrukkelijk bepaalt dat het is komen te vervallen.

152    In casu heeft het Koninkrijk Spanje ter terechtzitting toegelicht dat het niet-afleggen van de eed of belofte, niettegenstaande de in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet gebezigde terminologie, naar Spaans recht niet tot gevolg had dat de zetels van de verkozen kandidaten „vacant” werden in de zin van artikel 13 van de verkiezingsakte, maar enkel dat de mogelijkheid om deze zetels in te nemen tijdelijk werd opgeschort. Het Koninkrijk Spanje heeft dan ook bevestigd dat deze zetels in voorkomend geval voor de gehele duur van de zittingsperiode van het Parlement „gereserveerd” bleven voor de verkozen kandidaten, totdat zij de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet als bedoeld in artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet zouden hebben afgelegd.

153    Concluderend moet hoe dan ook worden geoordeeld dat de tijdelijke onmogelijkheid voor verzoekers om hun zetels in het Parlement in te nemen niet voortvloeit uit de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, maar uit de toepassing van het Spaanse recht.

iv)    Uitblijven van een spoedinitiatief om de voorrechten en immuniteiten van verzoekers te bevestigen

154    Verzoekers stellen in wezen dat de in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen ertoe heeft geleid dat die voorzitter hun verzoek om op grond van artikel 8 van het reglement een initiatief ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten te nemen heeft afgewezen (zie de punten 64 en 79 hierboven).

155    Uit de rechtspraak van het Gerecht volgt dat de voorzitter van het Parlement geenszins verplicht is een initiatief te nemen om de voorrechten en immuniteiten van een lid van het Parlement te bevestigen en dat hij ter zake over een discretionaire bevoegdheid beschikt, ook wanneer dit lid wordt aangehouden of van zijn vrijheid wordt beroofd met kennelijke schending van zijn voorrechten en immuniteiten (beschikking van 20 januari 2021, Junqueras i Vies/Parlement, T‑734/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:15, punt 44).

156    Dus ook al had de voormalige voorzitter van het Parlement de hoedanigheid van lid van het Parlement van verzoekers erkend, dan nog had hij hoe dan ook kunnen weigeren om op grond van artikel 8 van het reglement met spoed een initiatief te nemen.

157    Dat hij een dergelijk initiatief niet heeft genomen kan derhalve niet worden beschouwd als een dwingend rechtsgevolg van de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om verzoekers’ hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, maar is het gevolg van de discretionaire bevoegdheid die hij in dit verband krachtens artikel 8 van het reglement geniet.

158    Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Gerecht dat, gesteld al dat de afwijzing van het op artikel 8 van het reglement gebaseerde verzoek van verzoekers aan de voormalige voorzitter van het Parlement om een initiatief ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten te nemen het gevolg was van de weigering van de voorzitter om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen, een dergelijke weigering hoe dan ook geen dwingende gevolgen voor de Spaanse autoriteiten zou hebben gehad (zie in die zin beschikking van 20 januari 2021, Junqueras i Vies/Parlement, T‑734/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:15, punten 62 en 65).

v)      Omstandigheid dat het vermeende verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van verzoekers niet ter plenaire vergadering is meegedeeld en niet naar de bevoegde commissie van het Parlement is verwezen

159    Verzoekers betogen dat de omstandigheid dat de voormalige voorzitter van het Parlement in strijd met artikel 9, lid 1, van het reglement heeft nagelaten om hun verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten ter plenaire vergadering mee te delen en naar de bevoegde commissie te verwijzen, een rechtsgevolg is van diens weigering om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen (zie punt 68 hierboven).

160    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verzoekers in hun memorie van repliek hebben betoogd dat zij in hun brief van 20 juni 2019 de voormalige voorzitter van het Parlement hadden verzocht om enerzijds krachtens artikel 8 van het reglement met spoed een initiatief ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten te nemen en anderzijds krachtens artikel 9 van dit reglement deze voorrechten en immuniteiten te verdedigen. Bovendien zouden zij in deze brief eigenlijk alleen maar de nadruk op artikel 8 van het reglement hebben gelegd om te beklemtonen in welke spoedeisende situatie zij zich bevonden. Zij stellen daarnaast dat de artikelen 8 en 9 van het reglement niet in afzonderlijke procedures voorzien en dat er dus geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen een spoedeisend verzoek ter bevestiging van de voorrechten en immuniteiten in de zin van artikel 8 van het reglement en een verzoek ter verdediging van die voorrechten en immuniteiten in de zin van artikel 9 van ditzelfde reglement.

161    Volgens artikel 9, lid 1, van het reglement wordt elk door een lid of een voormalig lid tot de voorzitter van het Parlement gericht verzoek om zijn voorrechten en immuniteiten te verdedigen ter plenaire vergadering meegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.

162    Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt derhalve dat de toepassing ervan afhankelijk is van een door een lid of voormalig lid tot de voorzitter van het Parlement gericht verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten.

163    In casu hebben verzoekers in de brief van 20 juni 2019 de voormalige „voorzitter van het Parlement verzocht om met spoed, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van het [reglement en] na overleg met de voorzitter van de Commissie juridische zaken, alle nodige maatregelen te nemen om [hun] voorrechten en immuniteiten te bevestigen”. Dit verzoek was vetgedrukt en bevatte geen verwijzing naar de artikelen 7 en 9 van het reglement. Daarnaast hebben verzoekers een opsomming van de hierboven bedoelde maatregelen gegeven, waaronder „in het bijzonder” de verdediging van hun voorrechten en immuniteiten (zie punt 25 hierboven).

164    Geoordeeld moet dan ook worden dat het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten niet afzonderlijk is geformuleerd, maar dat het was ingebed in het verzoek om krachtens artikel 8 van het reglement (het enige artikel dat in de brief van 20 juni 2019 uitdrukkelijk is genoemd) met spoed maatregelen ter bevestiging van de voorrechten en immuniteiten van verzoekers te nemen.

165    Bovendien volgt – anders dan verzoekers beweren – uit de rechtspraak dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een verzoek op grond van artikel 8 van het reglement en een verzoek tot verdediging van de voorrechten en immuniteiten op grond van de artikelen 7 en 9 van dat reglement (beschikking van 20 januari 2021, Junqueras i Vies/Parlement, T‑734/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:15, punten 42‑46 en de punten 57 en 61).

166    Aangezien een naar behoren door verzoekers ingediend verzoek krachtens de artikelen 7 en 9 van het reglement om verdediging van de voorrechten en immuniteiten feitelijk ontbreekt, kan de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om verzoekers’ hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen dus niet tot gevolg hebben gehad dat dit verzoek niet ter plenaire vergadering is meegedeeld en niet naar de bevoegde commissie is verwezen.

167    Gelet op het voorgaande is de weigering van de voormalige voorzitter van het Parlement om verzoekers’ hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen geen handeling die bindende rechtsgevolgen teweegbrengt waardoor de belangen van verzoekers kunnen worden aangetast in de zin van de in punt 74 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.

168    Bijgevolg is het tegen deze weigering ingestelde beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk.

 Instructie van 29 mei 2019

169    Het Parlement betoogt dat de instructie van 29 mei 2019 niet meer behelst dan de tijdelijke opschorting van een informele praktijk die nimmer bedoeld is geweest als een juridische verbintenis waaraan het Parlement zich dwingend dient te houden. Deze instructie sorteert dan ook geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU.

170    Verzoekers betwisten dit middel van niet-ontvankelijkheid en stellen dat de betrokken praktijk, in tegenstelling tot wat het Parlement beweert, een „essentiële stap” voor de verkozen kandidaten vormde om in functie te kunnen treden en hun mandaat te kunnen uitoefenen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het reglement.

171    Vanaf de dag van de verkiezingen tot het einde van de week van de eerste zitting na de verkiezingen voor het Parlement is het de gewoonte van de instelling om in haar gebouwen een speciaal ontvangstprogramma aan te bieden aan de nieuwverkozen kandidaten.

172    Dit programma heeft tot doel om de verkozen kandidaten vóór aanvang van hun mandaat bij te staan bij hun eerste contacten met het Parlement en om hun infunctietreding zo goed mogelijk te faciliteren.

173    Ter terechtzitting heeft het Parlement toegelicht dat de verkozen kandidaten in het kader van het speciale ontvangstprogramma om te beginnen ofwel een tijdelijke accreditatie, met een tijdelijke badge, ontvangen waarmee zij toegang krijgen tot de gebouwen van het Parlement, ofwel een definitieve accreditatie, met een permanente badge, wanneer de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn het Parlement reeds de in artikel 3 van het reglement bedoelde officiële mededeling van de uitslag van de Europese verkiezingen heeft gedaan. Vervolgens hebben de verkozen kandidaten toegang tot themastands waar hun onder meer informatie wordt verstrekt over de te vervullen administratieve formaliteiten en over financiële kwesties. Tot slot heeft het Parlement nog vermeld dat de verkozen kandidaten zich rechtstreeks tot de administratieve diensten van de instelling dienen te wenden met het oog op de voor hun infunctietreding benodigde administratieve stappen.

174    De permanente badge die wordt verstrekt aan kandidaten wier verkiezing officieel aan het Parlement is meegedeeld, kan bovendien pas worden gebruikt vanaf de opening van de eerste zitting na de verkiezingen, die het begin van de nieuwe zittingsperiode markeert.

175    Het Parlement heeft ten slotte nog vermeld dat de procedure inzake het onderzoek van de geloofsbrieven, die krachtens artikel 3, lid 3, van het reglement wordt gevoerd door de Commissie juridische zaken van het Parlement, in de praktijk ook een aanvang neemt na de opening van de eerste zitting na de verkiezingen. Tijdens deze periode van onderzoek van de geloofsbrieven, die verschillende maanden in beslag kan nemen, kunnen de verkozen kandidaten alle nuttige informatie of documenten aan deze commissie toezenden, met inbegrip van de verklaring dat geen sprake is van onverenigbare functies.

176    Dienaangaande heeft het Parlement naar aanleiding van een vraag van het Gerecht namelijk bevestigd dat artikel 3, lid 2, van het reglement weliswaar bepaalt dat de verklaring van incompatibiliteiten „zo mogelijk” niet later dan zes dagen voor de eerste vergadering na de verkiezingen  wordt afgelegd, maar dat dit geen verplichting is.

177    In casu heeft het Parlement na afloop van de verkiezingen van 26 mei 2019 in zijn gebouwen in Brussel (België) en Straatsburg (Frankrijk) het speciale ontvangstprogramma in de „welcome village” aangeboden, dat op 4 juli 2019 ten einde liep.

178    Met zijn – mondelinge – instructie van 29 mei 2019 heeft de voormalige voorzitter van het Parlement besloten om, enerzijds, de verlening van tijdelijke accreditaties aan de in Spanje verkozen kandidaten te bevriezen en de aan sommige van deze kandidaten reeds verleende accreditaties te schorsen en, anderzijds, hun de toegang tot de „welcome village” te ontzeggen totdat de Spaanse autoriteiten de uitslag van de verkiezingen van 26 mei 2019 officieel zouden hebben meegedeeld. Blijkens een e-mail van de voormalige voorzitter van het Parlement van 30 mei 2019, die door het Parlement als bijlage bij de exceptie van niet-ontvankelijkheid van 19 september 2019 is gevoegd, had deze instructie tot doel om inmenging in de nationale verkiezingsprocedure te voorkomen, aangezien de uitslagen van de verkiezingen nog niet definitief waren en de telling van de stemmen nog niet was afgerond.

179    In de eerste plaats moet, gelet op de bewoordingen van de instructie van 29 mei 2019 zoals uiteengezet in voornoemde e-mail, worden geoordeeld dat de voormalige voorzitter van het Parlement een interne organisatiemaatregel heeft vastgesteld die slechts voorlopige gevolgen beoogde te sorteren, in afwachting van de definitieve uitslagen van de in Spanje gehouden verkiezingen en de officiële mededeling van die uitslagen aan het Parlement door de Spaanse autoriteiten.

180    In de tweede plaats liet de instructie van 29 mei 2019, anders dan verzoekers stellen, de mogelijkheid voor de in Spanje verkozen kandidaten onverlet om alsnog een definitieve accreditatie en een permanente badge te krijgen teneinde vanaf de opening van de eerste zitting na de Europese verkiezingen in het Parlement hun zetel te kunnen innemen. Uit de overwegingen in de punten 117, 118, 129 en 130 en de door het Parlement ter terechtzitting verstrekte toelichting vermeld in de punten 173 tot en met 175 van dit arrest komt namelijk duidelijk naar voren dat de definitieve accreditatie en de permanente badge pas door het Parlement kunnen worden verleend nadat het de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag bedoeld in artikel 3 van het reglement heeft ontvangen.

181    In de derde plaats zij opgemerkt dat, gesteld al dat verzoekers inderdaad – zoals zij beweren – niet in staat zijn geweest om de verklaringen inzake incompatibiliteiten en financiële belangen bedoeld in respectievelijk artikel 3 van het reglement en artikel 4 van bijlage I bij dat reglement af te leggen omdat zij geen toegang hadden gekregen tot de „welcome village”, waar de daartoe benodigde formulieren werden uitgedeeld, deze omstandigheid hoe dan ook niet van dien aard was dat zij hun belette om vanaf de opening van de eerste zitting na de Europese verkiezingen zitting te nemen in het Parlement.

182    Ten eerste volgt uit artikel 3, leden 1, 2 en 3, van het reglement dat, zolang het onderzoek van de geloofsbrieven nog loopt, alleen verkozen kandidaten wier namen voorkomen op de door de nationale autoriteiten meegedeelde lijst met verkiezingsuitslagen zitting kunnen nemen in het Parlement (zie de punten 109‑114 hierboven). Ten tweede kan de verklaring inzake incompatibiliteiten overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het reglement hoe dan ook worden afgelegd na de opening van de eerste zitting na de Europese verkiezingen, hetgeen ter terechtzitting ook is bevestigd door het Parlement (zie de punten 175 en 176 hierboven).

183    Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoekers niet hebben gesteld dat de instructie van 29 mei 2019 het aan de in Spanje verkozen kandidaten had verboden om de verklaringen inzake incompatibiliteiten en financiële belangen aan het Parlement te doen toekomen. Voor het overige was deze instructie niet gericht tot de in Spanje verkozen kandidaten, maar tot de secretaris-generaal van de instelling (zie punt 18 hierboven).

184    Anders dan verzoekers stellen, heeft de instructie van 29 mei 2019 dus niet tot gevolg gehad dat zij werden belet de nodige administratieve stappen bedoeld in artikel 3, leden 2 en 3, van het reglement te nemen om in functie te treden en hun mandaat uit te oefenen, namelijk het afleggen van de verklaring inzake incompatibiliteiten en van de verklaring inzake financiële belangen.

185    Gelet op het voorgaande ligt de instructie van 29 mei 2019 niet ten grondslag aan de onmogelijkheid voor verzoekers om in functie te treden, zitting te nemen in het Parlement en hun mandaat uit te oefenen vanaf de opening van de eerste zitting na de verkiezingen, dat wil zeggen vanaf 2 juli 2019. Op zijn hoogst heeft deze instructie ertoe geleid dat aan verzoekers de bijstand van het Parlement in het kader van hun infunctietreding is ontzegd vanaf de datum waarop deze instructie is uitgevaardigd tot 17 juni 2019, de datum waarop de Spaanse autoriteiten het Parlement de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslagen hebben toegezonden.

186    Hieruit volgt dat de instructie van 29 mei 2019, gelet op de inhoud en het voorlopige karakter ervan en gezien de context waarbinnen zij is uitgevaardigd, geen bindende rechtsgevolgen tot stand heeft gebracht die de belangen van verzoekers konden aantasten in de zin van de in punt 74 hierboven aangehaalde rechtspraak.

187    Derhalve is het beroep tot nietigverklaring van de instructie van 29 mei 2019 niet-ontvankelijk.

188    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het onderhavige beroep niet is gericht tegen voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de overige, door het Parlement aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid.

 Kosten

189    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

190    Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die het Parlement heeft gemaakt in het kader van de onderhavige zaak en de zaken T‑388/19 R en T‑388/19 R-RENV voor het Gerecht en in het kader van zaak C‑646/19 P(R) voor het Hof.

191    Tot slot zal het Koninkrijk Spanje overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Carles Puigdemont i Casamajó en Antoni Comín i Oliveres worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van het Europees Parlement, daaronder begrepen de kosten die zijn gemaakt in de zaken T388/19 R, C646/19 P(R) en T388/19 R-RENV.

3)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

Marcoulli

Frimodt Nielsen

Schwarcz

Iliopoulos

 

      Norkus

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 juli 2022.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Engels.