Language of document : ECLI:EU:C:2018:986

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

6 december 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van goederen – Douanerechten – Heffingen van gelijke werking – Heffing over het transport van elektriciteit die op het nationale grondgebied is geproduceerd en voor de uitvoer is bestemd – Verenigbaarheid van een dergelijke regeling met het beginsel van vrij verkeer van goederen”

In zaak C‑305/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresný súd Bratislava II (rechter in eerste aanleg Bratislava II, Slowakije) bij beslissing van 28 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2017, in de procedure

FENS spol. s r. o.

tegen

Slovenská republika Úrad pre reguláciu sieťových odvetví,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Juhász (rapporteur) en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 april 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        FENS spol. s r. o., vertegenwoordigd door A. Čižmáriková, advokátka,

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en A. Tokár als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 28 en 30 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds FENS spol. s r. o. (hierna: „FENS”), een in Slowakije gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en anderzijds de Slovenská republika (Slowaakse Republiek), vertegenwoordigd door de Úrad pre reguláciu sieťových odvetví (energieregulator; hierna: „ÚRSO”), betreffende de heffing over diensten van elektriciteitstransport die de ÚRSO aan de rechtsvoorgangster van FENS had opgelegd.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 28, lid 1, VWEU bepaalt:

„De Unie omvat een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod medebrengt van in‑ en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen.”

4        Artikel 30 VWEU luidt als volgt:

„In‑ en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.”

5        Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (PB 2003, L 176, blz. 37, met rectificatie in PB 2004, L 16, blz. 74) bevat een artikel 11, „Inschakelen en balanceren”, dat in lid 7 bepaalt:

„De door transmissiesysteembeheerders vastgestelde regels voor het balanceren van het elektriciteitsnetwerk, waaronder de regels voor de tarieven die zij de gebruikers van hun systeem in rekening brengen voor onbalans, zijn objectief, transparant en niet-discriminerend. De voorwaarden, met inbegrip van de regels en tarieven, voor het verlenen van dergelijke diensten door transmissiesysteembeheerders worden volgens een methode die in overeenstemming is met artikel 23, lid 2, vastgesteld op een niet-discriminerende wijze die de kosten weerspiegelt. De voorwaarden worden bekendgemaakt.”

6        Richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 inzake maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening en de infrastructuurinvesteringen te waarborgen (PB 2006, L 33, blz. 22) bepaalt in artikel 1, „Werkingssfeer”:

„1.      Deze richtlijn voorziet in maatregelen die erop gericht zijn de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te waarborgen teneinde de interne markt voor elektriciteit naar behoren te laten functioneren en het volgende te garanderen:

a)      een adequaat productiecapaciteitsniveau,

b)      een adequaat evenwicht tussen aanbod en vraag,

en

c)      een passend koppelingsniveau tussen de lidstaten voor de ontwikkeling van de interne markt.

2.      Zij stelt een kader in waarbinnen de lidstaten transparante, stabiele en niet-discriminerende beleidsmaatregelen voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening moeten vaststellen die verenigbaar zijn met de eisen van een concurrentiële interne markt voor elektriciteit.”

7        Artikel 5 van die richtlijn, „Handhaving van het evenwicht tussen aanbod en vraag”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten treffen passende maatregelen om een evenwicht tussen de elektriciteitsvraag en de beschikbare productiecapaciteit te handhaven.

De lidstaten zullen met name:

a)      onverminderd de bijzondere vereisten van kleine geïsoleerde netten, de vaststelling aanmoedigen van een kader voor de groothandelsmarkt dat passende prijssignalen voor productie en verbruik afgeeft;

b)      de transportnetbeheerders verplichten ervoor te zorgen dat er een productiereservecapaciteit van een passende omvang beschikbaar is om een evenwicht tot stand te brengen en/of gelijkwaardige marktgerichte maatregelen te nemen.

2.      Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het Verdrag, kunnen de lidstaten ook aanvullende maatregelen nemen, met inbegrip van, zij het niet beperkt tot, het volgende:

a)      bepalingen ter bevordering van nieuwe productiecapaciteit en de komst van nieuwe productiebedrijven op de markt;

b)      het wegnemen van belemmeringen voor het gebruik van opzegbare overeenkomsten;

c)      het wegnemen van belemmeringen voor het afsluiten van overeenkomsten met een variërende looptijd voor zowel producenten als afnemers;

d)      het stimuleren van de invoering van technologieën voor vraagbeheer in real-time, zoals geavanceerde metersystemen;

e)      het bevorderen van energiebesparingsmaatregelen;

f)      aanbestedingsprocedures of procedures die inzake transparantie en non-discriminatie gelijkwaardig zijn overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/54/EG.

3.      De lidstaten maken de op grond van dit artikel te treffen maatregelen bekend en zorgen voor een zo ruim mogelijke verspreiding van deze informatie.”

 Slowaaks recht

8        De Nariadenie vlády Slovenskej republiky č. 317/2007 Z. z., ktorým sa ustanovujú pravidlá pre fungovanie trhu s elektrinou (besluit nr. 317/2007 van de Slowaakse regering tot vaststelling van de regels voor de werking van de elektriciteitsmarkt), zoals van toepassing ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „regeringsbesluit nr. 317/2007”), bepaalt in artikel 12, „Voorwaarden voor het verlenen van netdiensten”:

„1.      Netdiensten worden door de transportnetbeheerder verleend middels de door hem afgenomen ondersteunende diensten. Hij richt zich daarbij naar de technische voorwaarden en de aanwijzingen van het elektriciteitsdistributiecentrum.

2.      De eindverbruiker van elektrische stroom die aangesloten is op het transportnet, betaalt op basis van een overeenkomst voor transport en toegang tot het transportnet het tarief voor netdiensten en het tarief voor het beheer van het systeem aan de transportnetbeheerder.

3.      De eindverbruiker van elektrische stroom die niet op het transportnet aangesloten is, betaalt op basis van de overeenkomst voor distributie en toegang tot het distributienet het tarief voor netdiensten en het tarief voor het beheer van het systeem via de beheerder van het distributienet waarop zijn verbruikslocatie is aangesloten.

[…]

9.      De heffing over netdiensten die bij uitvoer van elektriciteit worden verleend, wordt betaald door de uitvoerder van de elektriciteit, tenzij die aantoont dat de uitgevoerde elektriciteit eerst op het omschreven gebied is ingevoerd.

10.      De heffing over het beheer van het systeem wordt niet in rekening gebracht voor elektriciteit die voor de uitvoer bestemd is.”

9        Ingevolge artikel 2, onder a), punt 2, van de Zákon č. 251/2012 Z. z. o energetike a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 251/2012 op energie en tot wijziging en aanvulling van bepaalde wetten) is het omschreven gebied het grondgebied van de Slowaakse Republiek waar de beheerder van een transportnet of van een distributienet het transport of de distributie van elektriciteit c.q. gas dient te verzekeren.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      FENS is de rechtsopvolgster van Korlea Invest a.s. (hierna: „Korlea”), een onderneming die failliet is verklaard tijdens de gerechtelijke procedure waarin het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend.

11      Korlea beschikte over een leveranciersvergunning voor de Slowaakse elektriciteitsmarkt. Haar activiteiten bestonden onder meer in de aankoop, de verkoop en de uitvoer van elektriciteit. In die context sloot Korlea een raamovereenkomst voor de aan‑ en de verkoop van elektriciteit, met ingang van 15 augustus 2006, met Slovenské elektrárne a.s., een Slowaakse onderneming die actief is op het gebied van elektriciteitsproductie, en meerdere individuele stroomleveringsovereenkomsten. Op 16 januari 2008 sloot Korlea met Slovenská elektrizačná prenosová sústava a.s. (hierna: „SEPS”), een Slowaakse onderneming die het nationale stroomtransportnet beheert, een overeenkomst voor stroomtransport waarbij laatstgenoemde onderneming zich ertoe verbond om voor Korlea het transport van elektriciteit via koppellijnen alsook het beheer en de verlening van transportdiensten te verzekeren. Volgens deze overeenkomst was Korlea gehouden tot betaling van een overeenkomstig artikel 12, lid 9, van regeringsbesluit nr. 317/2007 berekende heffing over netdiensten die bij uitvoer van elektriciteit werden verleend, tenzij zij kon aantonen dat de uitgevoerde elektriciteit eerst in Slowakije was ingevoerd.

12      Korlea betaalde SEPS uit dien hoofde een bedrag van 6 815 853,415 EUR voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2008. Dat bedrag was berekend overeenkomstig een besluit van de ÚRSO van 4 december 2007.

13      Bij brief van 13 oktober 2008 verzocht Korlea SEPS om haar die heffing niet langer in rekening te brengen en de bedragen die zij in dat verband al had betaald, terug te storten. Bij schrijven van 30 oktober 2008 wees SEPS dat verzoek af.

14      In 2010 stelde Korlea bij de Okresný súd Bratislava II (rechter in eerste aanleg Bratislava II, Slowakije) een schadevordering in tegen de ÚRSO, waarbij zij met name aanvoerde dat de betrokken heffing een heffing van gelijke werking als een douanerecht was. De ÚRSO bracht daartegen in dat die heffing het handelsverkeer tussen lidstaten niet ongunstig kon beïnvloeden, maar tot doel had de voorzieningszekerheid, de betrouwbaarheid en de stabiliteit van het Slowaakse elektriciteitsnet te waarborgen, in het bijzonder in de periode vóór 2009, toen de stabiliteit van het net in het gedrang was gekomen doordat twee eenheden van de kerncentrale Jaslovské Bohunice (Slowakije) waren stilgelegd. De ÚRSO voegde daaraan toe, de heffing niet langer te hebben toegepast toen de Slowaakse markt vanaf 1 april 2009 weer stabiel was geworden.

15      De vordering werd bij vonnis van 4 februari 2011 afgewezen. Korlea ging daarop in hoger beroep bij de Krajský súd Bratislava (rechter in tweede aanleg Bratislava, Slowakije), die het vonnis bij beschikking van 15 augustus 2012 vernietigde en de zaak terugverwees naar de rechter in eerste aanleg.

16      Onder die omstandigheden heeft de Okresný súd Bratislava II de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 30 VWEU aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals die van artikel 12, lid 9, van [regeringsbesluit nr. 317/2007], die een specifieke geldelijke last op de uitvoer van elektriciteit uit Slowakije instelt, ongeacht of de elektriciteit naar lidstaten van de Europese Unie dan wel naar derde landen wordt uitgevoerd, voor het geval dat de uitvoerder niet aantoont dat die elektriciteit in Slowakije is ingevoerd, met andere woorden een geldelijke last die uitsluitend drukt op elektriciteit die in Slowakije is geproduceerd en vandaaruit wordt uitgevoerd?

2)      Is een geldelijke last zoals die welke is ingesteld bij artikel 12, lid 9, van [regeringsbesluit nr. 317/2007], te weten een last die uitsluitend drukt op elektriciteit die in Slowakije wordt geproduceerd en tegelijk vandaaruit wordt uitgevoerd, ongeacht of dat naar derde landen dan wel naar lidstaten van de Europese Unie is, een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikel 28, lid 1, VWEU?

3)      Is een nationale regeling zoals die van artikel 12, lid 9, van [regeringsbesluit nr. 317/2007] verenigbaar met het beginsel van vrij verkeer van goederen, zoals dat is neergelegd in artikel 28 VWEU?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

17      Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 28 en 30 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die voorziet in een geldelijke last zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die alleen dan naar een andere lidstaat of naar een derde land uitgevoerde elektriciteit treft wanneer die elektriciteit op het nationale grondgebied is geproduceerd.

18      Volgens artikel 12, lid 9, van regeringsbesluit nr. 317/2007 dienen netdiensten die bij uitvoer van elektriciteit worden verleend, te worden betaald door de stroomuitvoerder, tenzij die aantoont dat de uitgevoerde elektriciteit eerst in Slowakije werd ingevoerd. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt ook dat de geldelijke last die een dergelijke heffing vormt, slechts tijdelijk werd opgelegd en sinds 1 april 2009 niet meer wordt toegepast.

 Toepasselijkheid van de artikelen 28 en 30 VWEU

19      De Nederlandse en de Slowaakse regering stellen dat de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, door het afgeleide recht wordt geregeld. De Nederlandse regering verwijst naar een aantal bepalingen van richtlijn 2003/54, de Slowaakse regering naar sommige bepalingen van richtlijn 2005/89.

20      Volgens de Nederlandse regering valt de betrokken geldelijke last binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 7, van richtlijn 2003/54, volgens hetwelk de netbeheerders een heffing kunnen instellen die zij de gebruikers van stroomtransport in rekening brengen voor onbalans. De vraag of een dergelijke heffing verenigbaar is met het Unierecht dient bijgevolg te worden onderzocht in het licht van die richtlijn en niet in dat van het primaire recht.

21      De Slowaakse regering betoogt van haar kant dat artikel 5 van richtlijn 2005/89 uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten passende maatregelen moeten treffen om het evenwicht tussen de elektriciteitsvraag en de beschikbare productiecapaciteit te handhaven. Met de tijdelijke instelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geldelijke last, die verschuldigd is door uitvoerders van stroom die in Slowakije is geproduceerd, wordt aan de doelstellingen van dat artikel tegemoetgekomen.

22      In dat verband moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat wanneer een materie op Unieniveau uitputtend is geharmoniseerd, alle daarop betrekking hebbende nationale maatregelen moeten worden getoetst aan de bepalingen van die harmonisatiemaatregel en niet aan die van het primaire recht (zie met name arrest van 1 juli 2014, Ålands Vindkraft, C‑573/12, EU:C:2014:2037, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In het onderhavige geval moet dus worden nagegaan of artikel 11, lid 7, van richtlijn 2003/54 en/of artikel 5 van richtlijn 2005/89 een uitputtende harmonisatie tot stand hebben gebracht, die ertoe leidt dat de verenigbaarheid van een regeling zoals die in het hoofdgeding niet aan de artikelen 28 en 30 VWEU kan worden getoetst.

24      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat richtlijn 2003/54, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, een van de fasen in de geleidelijke totstandbrenging van de interne elektriciteitsmarkt was. Die richtlijn heeft aan de oprichting van die markt bijgedragen, maar heeft de totstandbrenging ervan niet voltooid. Dat richtlijn 2003/54 is ingetrokken bij richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PB 2009, L 211, blz. 55) bevestigt die conclusie.

25      Wat met name artikel 11, lid 7, van richtlijn 2003/54 betreft, blijkt uit de bewoordingen daarvan dat de regels voor de tarieven die door de gebruikers van het elektriciteitsnet moeten worden betaald in geval van onbalans objectief, transparant en niet-discriminerend moeten zijn. Die bepaling definieert dus gewoon het kader waarbinnen de transportnetbeheerders die geldelijke lasten vaststellen, en de heffing ervan is derhalve niet exhaustief geharmoniseerd. Bijgevolg moet bij het onderzoek of nationale maatregelen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verenigbaar zijn met het Unierecht, rekening worden gehouden met de artikelen 28 en 30 VWEU.

26      Richtlijn 2005/89 van haar kant beoogt blijkens artikel 1, lid 2, ervan een kader in te stellen waarbinnen de lidstaten transparante, stabiele en niet-discriminerende beleidsmaatregelen voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening moeten vaststellen die verenigbaar zijn met de eisen van een concurrentiële interne markt voor elektriciteit. Artikel 5 van deze richtlijn, waarop de Slowaakse regering zich beroept, spreekt van de vaststelling van „passende maatregelen” door de lidstaten. Uit die bepalingen volgt dat de lidstaten in deze context een aanzienlijke beoordelingsbevoegdheid behouden en dat de harmonisatie die door deze richtlijn is verricht, niet uitputtend is.

27      Artikel 11, lid 7, van richtlijn 2003/54 en artikel 5 van richtlijn 2005/89 hebben de materie die zij regelen, dus niet uitputtend geharmoniseerd.

28      Gelet op het voorgaande moeten de artikelen 28 en 30 VWEU worden uitgelegd.

 Toepassing van een heffing van gelijke werking als een douanerecht

29      Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormt elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe gering ook, ongeacht de benaming en de structuur ervan, die op goederen drukt op grond van het feit dat zij de grens overschrijden, en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking als een douanerecht. Daarentegen vallen geldelijke lasten die voortvloeien uit een algemeen systeem van binnenlandse belastingen waardoor categorieën van producten volgens dezelfde objectieve criteria stelselmatig worden getroffen, ongeacht de oorsprong of de bestemming ervan, onder artikel 110 VWEU, dat discriminerende binnenlandse belastingen verbiedt (arrest van 14 juni 2018, Lubrizol France, C‑39/17, EU:C:2018:438, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In dat verband moet worden bedacht dat de bepalingen van het VWEU betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat een maatregel die onder artikel 110 VWEU valt, in het systeem van dat Verdrag niet als een „heffing van gelijke werking” kan worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 2 oktober 2014, Orgacom, C‑254/13, EU:C:2014:2251, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts geldt artikel 110 VWEU niet alleen voor goederen die worden ingevoerd, maar ook voor goederen die worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 22 mei 2003, Freskot, C‑355/00, EU:C:2003:298, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Een geldelijke last valt evenmin als een „heffing van gelijke werking” te kwalificeren wanneer hij onder bepaalde voorwaarden wordt geheven vanwege controles die worden verricht om door het Unierecht opgelegde verplichtingen na te komen, of wanneer hij de tegenprestatie vormt voor een dienst die daadwerkelijk wordt verleend aan een marktdeelnemer die tot betaling van de last is gehouden, en evenredig is aan de kosten van die dienst (arrest van 14 juni 2018, Lubrizol France, C‑39/17, EU:C:2018:438, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Bijgevolg moet worden uitgemaakt of de geldelijke last die in het hoofdgeding aan de orde is, beantwoordt aan de definitie van een heffing van gelijke werking als een douanerecht, zoals die voortvloeit uit de in de punten 29 tot en met 31 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen.

33      In dat verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing een eenzijdig door een lidstaat opgelegde geldelijke last vormt. Aangezien het doel waarmee een dergelijke last wordt ingevoerd niet van belang is, is het irrelevant dat het om een heffing over bepaalde netdiensten voor stroomtransport gaat (zie in die zin arrest van 21 september 2000, Michaïlidis, C‑441/98 en C‑442/98, EU:C:2000:479, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat elektriciteit een goed in de zin van het Unierecht is en dat een belasting die niet op een product als zodanig wordt geheven, maar op een noodzakelijke activiteit in verband met dit product zoals, in het hoofdgeding, netdiensten, onder de bepalingen inzake het vrije goederenverkeer kan vallen. Wanneer een heffing wordt berekend op basis van het aantal vervoerde kilowatturen en niet op basis van de vervoersafstand of een ander rechtstreeks aan het vervoer verbonden criterium, moet deze dus worden geacht op het product zelf te drukken (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C‑206/06, EU:C:2008:413, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde last wordt berekend op basis van het aantal vervoerde kilowatturen, moet ervan worden uitgegaan dat die last op goederen drukt.

36      In de derde plaats moet worden nagegaan of de last in kwestie die goederen treft op grond van het feit dat zij een grens overschrijden dan wel juist voortvloeit uit een algemeen systeem van binnenlandse belastingen waardoor categorieën van producten volgens dezelfde objectieve criteria stelselmatig worden getroffen, ongeacht de oorsprong of de bestemming ervan.

37      In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het wezenlijke kenmerk waardoor een heffing van gelijke werking zich van een algemene binnenlandse belasting onderscheidt, erin is gelegen dat bedoelde heffing uitsluitend het product dat de grens overschrijdt als zodanig treft, terwijl een binnenlandse belasting zowel in‑ en uitgevoerde als nationale producten treft (arrest van 2 oktober 2014, Orgacom, C‑254/13, EU:C:2014:2251, punt 28).

38      In het onderhavige geval blijkt uit de formulering van de gestelde vragen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde last uitsluitend drukt op elektriciteit die in Slowakije wordt geproduceerd en vervolgens wordt uitgevoerd. Bijgevolg wordt die heffing opgelegd op grond van het feit dat de elektriciteit de grens overschrijdt.

39      De Slowaakse regering betoogt evenwel dat regeringsbesluit nr. 317/2007 in dezelfde heffing voorziet voor elektriciteit die in Slowakije wordt verbruikt, ongeacht de oorsprong van de stroom. Bijgevolg wordt elektriciteit die in Slowakije wordt geproduceerd en daarna uitgevoerd, in werkelijkheid op dezelfde manier behandeld als stroom die in Slowakije wordt geproduceerd en verbruikt.

40      Aangenomen dat voor beide categorieën elektriciteit dezelfde regeling geldt, dan nog moet de betrokken fiscale last, wil hij deel uitmaken van een algemeen stelsel van „binnenlandse belastingen” in de zin van artikel 110 VWEU, het nationale product en het identieke uitgevoerde product even zwaar en in dezelfde verhandelingsfase treffen en moet ook het belastbare feit hetzelfde zijn (arrest van 2 oktober 2014, Orgacom, C‑254/13, EU:C:2014:2251, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Volgens de informatie van de Slowaakse regering is het met name de eindafnemer die de betrokken geldelijke last betaalt voor stroom die in Slowakije wordt verbruikt. Vast staat evenwel dat voor elektriciteit die wordt uitgevoerd, die last verschuldigd is door de uitvoerder ervan. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde last drukt dus op stroom die in Slowakije is geproduceerd op grond van het feit dat hij daar wordt verbruikt of, wanneer die stroom wordt uitgevoerd om vervolgens in een ander land te worden verbruikt, op grond van het feit dat hij wordt uitgevoerd. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat die geldelijke last elektriciteit die wordt uitgevoerd en elektriciteit die in de lidstaat zelf wordt verbruikt niet in dezelfde verhandelingsfase treft.

42      In de vierde plaats moet erop worden gewezen dat uit het aan het Hof overgelegde dossier niet blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geldelijke last wordt geheven vanwege controles die worden verricht om door het Unierecht opgelegde verplichtingen na te komen, of de tegenprestatie vormt voor een dienst die daadwerkelijk aan de marktdeelnemer wordt verleend en evenredig is aan de kosten daarvan.

43      In dat verband heeft het Hof weliswaar erkend dat een last die de tegenprestatie vormt voor een aan een marktdeelnemer, die tot betaling van deze last is gehouden, werkelijk verleende dienst en die evenredig is aan de kosten daarvan, geen heffing van gelijke werking als een douanerecht is (arrest van 9 september 2004, Carbonati Apuani, C‑72/03, EU:C:2004:506, punt 31), maar het blijft een feit dat, zoals de advocaat-generaal in punt 66 van haar conclusie heeft uiteengezet, een last slechts buiten de werkingssfeer van artikel 28 VWEU valt als de verleende dienst de individuele uitvoerder een bepaald en werkelijk voordeel verschaft. Een voordeel in het algemeen belang is te algemeen van aard en te moeilijk taxeerbaar, zodat het niet te beschouwen is als een tegenprestatie voor een bepaald en werkelijk verschaft voordeel (zie in die zin arresten van 1 juli 1969, Commissie/Italië, 24/68, EU:C:1969:29, punt 16, en 27 september 1988, Commissie/Duitsland, 18/87, EU:C:1988:453, punt 7).

44      De Slowaakse regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen weliswaar aangegeven dat de betrokken geldelijke last over een daadwerkelijk aan de uitvoerders verleende netdienst werd geheven, maar heeft dat onderdeel van haar betoog niet gestaafd met aanvullende informatie die aantoont dat de betrokken last de tegenprestatie voor een dergelijk bepaald en werkelijk voordeel vormde.

45      Uit de overige dossierstukken blijkt evenmin dat een geldelijke last die wordt opgelegd om het evenwicht tussen de elektriciteitsvraag en de beschikbare productiecapaciteit te handhaven de tegenprestatie kan vormen voor een dienst waarmee een bepaald en werkelijk voordeel wordt verschaft.

46      In die omstandigheden is een geldelijke last zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die zowel drukt op elektriciteit die naar een andere lidstaat dan de Slowaakse Republiek wordt uitgevoerd als op elektriciteit die naar derde landen wordt geëxporteerd, een heffing van gelijke werking in de zin van artikel 28 VWEU.

47      Die vaststelling geldt zowel voor elektriciteit die naar een andere lidstaat wordt uitgevoerd als voor die welke naar derde landen wordt geëxporteerd.

48      Voor zover een dergelijke geldelijke last de export naar andere lidstaten treft, valt hij immers onder de artikelen 28 en 30 VWEU, en voor zover hij de export naar derde landen treft, onder artikel 28 VWEU.

49      Wat meer bepaald de export naar derde landen betreft, moet in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 3, lid 1, onder a) en e), VWEU de Unie exclusief bevoegd is op het gebied van de douane-unie en op dat van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en dat ingevolge artikel 207, lid 1, VWEU de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen, met name aangaande tariefwijzigingen alsook het sluiten van tarief‑ en handelsakkoorden betreffende handel in goederen en diensten.

50      Aan de eenvormigheid van de gemeenschappelijke handelspolitiek zou evenwel sterk afbreuk worden gedaan als de lidstaten het recht hadden om eenzijdig heffingen van gelijke werking als douanerechten in te stellen op de export naar derde landen.

51      Zoals de Europese Commissie heeft benadrukt, zijn de lidstaten bijgevolg niet bevoegd om bij uitvoer naar derde landen eenzijdig heffingen van gelijke werking als uitvoerrechten in te stellen (zie naar analogie arrest van 26 oktober 1995, Siesse, C‑36/94, EU:C:1995:351, punt 17).

 Eventuele rechtvaardiging van die heffing bij uitvoer

52      De Nederlandse regering stelt dat het doel, de zekerheid van de energievoorziening te waarborgen een dwingend vereiste van algemeen belang is, zoals het Hof al heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 oktober 2013, Essent e.a. (C‑105/12–C‑107/12, EU:C:2013:677, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In dat verband is het vaste rechtspraak dat het bij artikel 28 VWEU opgelegde verbod een verbod van algemene en volstrekte aard is (zie in die zin arrest van 21 september 2000, Michaïlidis, C‑441/98 en C‑442/98, EU:C:2000:479, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het VWEU voorziet niet in uitzonderingen en het Hof heeft geoordeeld dat uit de duidelijke, dwingende en zonder enig voorbehoud geformuleerde bewoordingen van de toepasselijke bepalingen van primair recht blijkt dat het verbod van douanerechten een van de belangrijkste regels vormt en dat bijgevolg in iedere eventuele uitzondering duidelijk behoort te zijn voorzien. Het Hof heeft tevens verklaard dat het begrip „heffing van gelijke werking als een douanerecht” een noodzakelijke aanvulling vormt op de algemene regel van het verbod van douanerechten (zie in die zin arrest van 14 december 1962, Commissie/Luxemburg en België, 2/62 en 3/62, EU:C:1962:45, blz. 865‑866).

54      Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de in artikel 36 VWEU vervatte uitzonderingen op de artikelen 34 en 35 VWEU niet naar analogie kunnen worden toegepast in het kader van de douanerechten en de heffingen van gelijke werking (zie in die zin arrest van 10 december 1968, Commissie/Italië, 7/68, EU:C:1968:51, blz. 600).

55      Die overwegingen gelden zowel voor het verbod van heffingen van gelijke werking als een douanerecht op de uitvoer naar andere lidstaten als voor het verbod van dergelijke heffingen op de uitvoer naar derde landen.

56      Aangezien de betrokken geldelijke last als een heffing van gelijke werking als douanerechten moet worden aangemerkt, kan hij niet worden gerechtvaardigd.

57      Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 28 en 30 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die voorziet in een geldelijke last zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die alleen dan naar een andere lidstaat of naar een derde land uitgevoerde elektriciteit treft wanneer die elektriciteit op het nationale grondgebied is geproduceerd.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 28 en 30 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die voorziet in een geldelijke last zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die alleen dan naar een andere lidstaat of naar een derde land uitgevoerde elektriciteit treft wanneer die elektriciteit op het nationale grondgebied is geproduceerd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Slowaaks.