Language of document :

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Linz - Oostenrijk) – Land Oberösterreich/KV

(Zaak C-94/20)1

(Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2003/109/EG – Status van langdurig ingezeten derdelanders – Artikel 11 – Recht op gelijke behandeling wat de sociale zekerheid, sociale bijstand en sociale bescherming betreft – Afwijking van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van sociale bijstand en sociale bescherming – Begrip ‚belangrijkste prestaties’ – Richtlijn 2000/43/EG – Beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras en etnische afstamming – Artikel 2 – Begrip ‚discriminatie’ – Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Regeling van een lidstaat waarbij de toekenning van een woonkostentoeslag aan langdurig ingezeten derdelanders afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat deze derdelanders op een door deze regeling bepaalde wijze aantonen dat zij over een basiskennis van de taal van die lidstaat beschikken)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Linz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Land Oberösterreich

Verwerende partij: KV

Dictum

Artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat het zich, zelfs wanneer gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de in artikel 11, lid 4, van deze richtlijn opgenomen afwijking toe te passen, verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan langdurig ingezeten derdelanders slechts in aanmerking komen voor een woonkostentoeslag op voorwaarde dat zij op een door die regeling bepaalde wijze aantonen dat zij beschikken over een basiskennis van de taal van die lidstaat, indien deze woonkostentoeslag een van de „belangrijkste prestaties” in de zin van laatstgenoemde bepaling vormt, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

Een regeling van een lidstaat die zonder onderscheid van toepassing is op alle derdelanders en op grond waarvan langdurig ingezeten derdelanders slechts in aanmerking komen voor een woonkostentoeslag indien zij op een door die regeling bepaalde wijze aantonen dat zij beschikken over een basiskennis van de taal van die lidstaat, valt niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming.

Wanneer gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de in artikel 11, lid 4, van richtlijn 2003/109 opgenomen afwijking toe te passen, is artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet van toepassing wanneer het gaat om een regeling van een lidstaat op grond waarvan langdurig ingezeten derdelanders slechts in aanmerking komen voor een woonkostentoeslag op voorwaarde dat zij op een door die regeling bepaalde wijze aantonen dat zij beschikken over een basiskennis van de taal van die lidstaat, indien deze woonkostentoeslag niet een van de „belangrijkste prestaties” in de zin van dat artikel 11, lid 4, vormt. Indien die woonkostentoeslag wel een van die „belangrijkste prestaties” vormt, verzet artikel 21 van het Handvest van de grondrechten, voor zover het iedere discriminatie op grond van etnische afstamming verbiedt, zich niet tegen een dergelijke regeling.

____________

1 PB C 201 van 15.6.2020.