Language of document : ECLI:EU:F:2008:136

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

4 november 2008

Zaak F‑126/07

Isabelle Van Beers

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Certificeringsprocedure – Certificeringrsonde 2006 – Niet-plaatsing op lijst van voorgeselecteerde ambtenaren – Artikel 45 bis van Statuut”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 29 maart 2007 houdende afwijzing van verzoeksters aanmelding voor de certificeringsprocedure in het kader van de certificeringrsonde 2006.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Certificeringsprocedure – Voorselectie van kandidaten – Criteria – Beoordelingsvrijheid van instellingen

(Ambtenarenstatuut, art. 45 bis)

2.      Ambtenaren – Certificeringsprocedure – Voorselectie van kandidaten – Criteria – Algemene uitvoeringsbepalingen die een bepaalde diensttijd in een minimumrang van de functiegroep assistenten verlangen

(Ambtenarenstatuut, art. 45 bis; bijlage XIII, art. 1, 4, sub h, en 8, lid 1)

1.      Uit de bewoordingen en de structuur van artikel 45 bis van het Statuut volgt duidelijk dat het voor de voorselectie van kandidaten voor certificering twee categorieën criteria stelt, welke verband houden met, enerzijds, de kandidaat zelf, namelijk zijn loopbaanontwikkelingsrapporten en zijn opleidingsniveau en, anderzijds, de behoeften van de dienst. Elke instelling dient deze criteria nader uit te werken door de vaststelling van algemene uitvoeringsbepalingen. Daarom mag een instelling om te beginnen de criteria betreffende de kandidaten zelf zo nodig nader uitwerken en vervolgens de strekking preciseren die zij aan de „behoeften van de dienst” wil geven, door indien nodig criteria op te stellen die specifiek zijn gericht op het voldoen aan die behoefte, waarbij zij deze criteria in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid kan combineren met die betreffende de kandidaten zelf.

Daarom handelt niet in strijd met artikel 45 bis van het Statuut, een instelling die algemene uitvoeringsbepalingen vaststelt waarin enerzijds de voorwaarde is opgenomen dat er sprake moet zijn van een minimumdiensttijd in een bepaalde minimumrang van de functiegroep assistenten, welke varieert naargelang het opleidingsniveau van de ambtenaar, en die voorts als voorwaarde stellen dat uit drie van de laatste vijf beoordelingsrapporten blijkt dat de ambtenaar over de vereiste mogelijkheden beschikt om de functie van administrateur uit te oefenen, daar die twee voorwaarden slechts de inhoud van artikel 45 bis van het Statuut verhelderen, met name wat de „behoeften van de dienst” betreft, en gebruik wordt gemaakt van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever met betrekking tot laatstgenoemde uitdrukking heeft gegeven.

(cf. punten 35‑38, 41 en 43)

2.      In het kader van de certificeringsprocedure is de weigering van de instelling om concreet de beroepservaring te beoordelen van een ambtenaar van de vroegere categorie C die daadwerkelijk werkzaamheden van de oude categorie A of B zou hebben uitgeoefend, niet in strijd met de beginselen van gelijke behandeling, behoorlijk bestuur en recht op ontwikkeling van loopbaan. Wat het beginsel van gelijke behandeling betreft, is het feit dat die ervaring niet in aanmerking wordt genomen immers gebaseerd op het objectieve criterium dat de betrokkene niet tot de vroegere categorie B behoorde en kan een dergelijke indeling in categorieën, die per definitie niet discriminatoir is ten opzichte van het daardoor beoogde doel, de instelling niet worden verweten, ook al brengt dit in sommige gevallen voor een ambtenaar bepaalde nadelen mee. Aan het beginsel van behoorlijk bestuur wordt voldaan wanneer, enerzijds, de betrokken instelling vooraf de voorwaarden vaststelt waarop de voorselectie van kandidaten is gebaseerd en, anderzijds, zij deze voorwaarden exact toepast, zodat het, wanneer een kandidaat niet voldoet aan de voorwaarde van diensttijd in een bepaalde categorie, de instelling niet kan worden verweten dat zij geen rekening houdt met de ervaring die hij heeft opgedaan in de vroegere categorie C. Om dezelfde redenen moet ook een schending van het beginsel van het recht op ontwikkeling van loopbaan worden uitgesloten.

Ten slotte kan een ambtenaar wiens ervaring in de categorie C niet in aanmerking is genomen voor de toelating tot de certificeringsprocedure geen beroep doen op schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, noch op grond dat de in artikel 45 bis van het Statuut genoemde criteria geen criterium betreffende een formele diensttijd in een categorie of in een minimumrang van een functiegroep bevatten, daar een instelling, die over voldoende beoordelingsvrijheid beschikt, met inachtneming van de behoeften van de dienst een voorwaarde mag stellen die verband houdt met een minimumdiensttijd in een bepaalde rang van de functiegroep assistenten, noch op grond van het feit dat zijn hiërarchieke meerdere in zijn beoordelingsrapporten heeft aangegeven dat hij, gelet op zijn verdiensten, snel toegang moest kunnen krijgen tot de functie van administrateur, aangezien deze verklaring niet kan worden aangemerkt als een precieze en onvoorwaardelijke toezegging van de instelling, daar die meerdere niet de voor de uitvoering van de certificeringsprocedure verantwoordelijke dienst is.

(cf. punten 63, 68, 69, 71, 72 en 76‑79)

Referentie:

Hof: 16 oktober 1980, Hochstrass/Hof van Justitie, 147/79, Jurispr. blz. 3005, punt 14