Language of document : ECLI:EU:T:2021:574

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

15 september 2021 (*)

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut – Weigering om ontheemdingstoelage toe te kennen – Gewone verblijfplaats – Functie uitgeoefend in dienst van een in de staat van tewerkstelling gevestigde internationale organisatie”

In zaak T‑466/20,

LF, vertegenwoordigd door S. Orlandi, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Bohr en A.‑C. Simon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie van 11 september 2019, waarbij is geweigerd om verzoeker de ontheemdingstoelage toe te kennen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, kamerpresident, P. Nihoul (rapporteur) en R. Frendo, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 april 2021,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 69 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), dat krachtens artikel 20, lid 2, en artikel 92 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) van overeenkomstige toepassing is op arbeidscontractanten, bepaalt:

„De ontheemdingstoelage bedraagt 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft. De ontheemdingstoelage mag niet minder dan 538,87 EUR per maand bedragen.”

2        Artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, dat krachtens de artikelen 21 en 92 RAP van overeenkomstige toepassing is op arbeidscontractanten, luidt als volgt:

„1.      Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft, wordt toegekend aan:

a)      de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten, en

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie.

b)      de ambtenaar die de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar, eindigende op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig woonachtig is geweest buiten het grondgebied in Europa van die staat, en wel om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of van een internationale organisatie.

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

3        Verzoeker, LF, heeft de Belgische nationaliteit en is in België geboren.

4        In 1982 is hij op vierjarige leeftijd met zijn familie verhuisd naar Frankrijk, waar hij tot en met 31 maart 2013 heeft gestudeerd en gewerkt, met uitzondering van de periode van 1 juni 2002 tot 31 mei 2003, toen hij in Peru werkzaam was voor het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken.

5        Van 1 april 2009 tot 30 maart 2013 heeft verzoeker in Parijs gewerkt bij het Franse ministère de l’Écologie, du Développement durable et de l’Énergie (ministerie voor Ecologie, Duurzame Ontwikkeling en Energie) (Frankrijk) en van 1 tot en met 30 april 2013 stond hij in Frankrijk ingeschreven als werkzoekende.

6        Op 1 mei 2013 is hij bij de Europese Commissie te Brussel (België) in dienst getreden als arbeidscontractant in de functiegroep IV bij het directoraat-generaal (DG) Onderzoek en Innovatie en vervolgens bij DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd die verschillende malen zonder onderbreking is verlengd. Deze overeenkomst is op 30 april 2019 afgelopen.

7        Gedurende deze gehele periode heeft verzoeker op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut de ontheemdingstoelage genoten, gelet op zijn Belgische nationaliteit en zijn afwezigheid van het Belgische grondgebied gedurende de periode van tien jaar voorafgaand aan zijn indiensttreding bij de Commissie.

8        In 2014 trad verzoeker in België in het huwelijk met een Franse onderdaan, met wie hij twee kinderen kreeg, die in 2015 en 2017 in Brussel zijn geboren. Zijn echtgenote, die in Frankrijk de status van zelfstandige had, was in België werkzaam op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Volgens de door verzoeker ter terechtzitting verstrekte informatie, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, heeft de echtgenote van verzoeker haar fiscale woonplaats in België.

9        Op 20 november 2018 heeft de Commissie een aankondiging van intern vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18, dat openstond voor arbeidscontractanten, gepubliceerd met het oog op de aanwerving van ambtenaren in rang AD 6. Verzoeker heeft zich voor dit vergelijkend onderzoek aangemeld en zijn naam is op 3 december 2019 opgenomen in de lijst van geslaagde kandidaten.

10      Daarnaast heeft verzoeker op 25 januari 2019 gesolliciteerd naar aanleiding van de publicatie op 7 januari 2019 van de kennisgeving van vacature tussen de instellingen en de agentschappen REA/INTER-CA/2018/PA/A-B/FGIV/09 met het oog op de aanwerving van arbeidscontractanten in functiegroep IV bij het Europees Uitvoerend Agentschap voor onderzoek (REA). Volgens deze kennisgeving van vacature konden alleen arbeidscontractanten die werkzaam waren bij een instelling van de Europese Unie aan de procedure deelnemen.

11      In mei 2019 heeft verzoeker bij het REA naar de uitkomst van deze aanwerving geïnformeerd. Op 16 mei 2019 heeft het REA geantwoord dat daarover nog geen besluit was genomen en hem verzocht om „geduld te hebben en zijn inzet [te blijven] tonen”.

12      Bij e-mail van 7 juni 2019 heeft het REA aan verzoeker een arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2019 aangeboden voor de duur van één jaar, met de mogelijkheid van verlenging. Verzoeker heeft dit aanbod op 11 juni daaraanvolgend aanvaard.

13      Van 1 mei tot en met 31 augustus 2019 stond verzoeker in België ingeschreven als werkzoekende, waarbij zijn uitkeringen werden betaald door de Unie. Bovendien is hij toen ook aangesloten gebleven bij het ziektekostenverzekeringsstelsel van de Unie.

14      Op 1 september 2019 is verzoeker in dienst getreden van het REA.

15      Op 11 september 2019 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie beslist dat verzoeker geen recht had op de ontheemdingstoelage (hierna: „bestreden besluit”).

16      Op 9 december 2019 heeft verzoeker bij de Commissie een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Deze klacht is afgewezen bij besluit van 7 april 2020, dat de daaropvolgende dag aan hem is betekend, op grond dat hij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut.

17      Onder verwijzing naar het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480), heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2019, toen verzoeker bij de Commissie werkzaam was, niet buiten beschouwing moest worden gelaten, maar in aanmerking moest worden genomen bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het betrokken personeelslid, aangezien deze periode geacht werd eraan in de weg te staan dat tussen hem en het land van tewerkstelling duurzame banden werden opgebouwd. Zij voegde daaraan toe dat, gelet op de in de rechtspraak gehanteerde criteria betreffende de gewone verblijfplaats, namelijk de beroepsactiviteit en de persoonlijke banden van de betrokken verzoeker, de banden met Frankrijk waarop verzoeker zich beriep niet konden afdoen aan het feit dat hij zijn gewone verblijfplaats in België had.

18      Aangaande de periode van vier maanden tussen 30 april 2019, de datum waarop de overeenkomst met de Commissie afliep, en 1 september 2019, de datum van zijn indiensttreding bij het REA, heeft de Commissie benadrukt dat verzoeker met zijn vrouw en kinderen in België is blijven wonen, in dezelfde woning als waar hij daarvoor woonde, met de intentie om daar te blijven.

19      Nadat hij op 17 maart 2020 was geslaagd voor het door de Commissie georganiseerde interne vergelijkend onderzoek COM/03/AD/18, is verzoeker met ingang van 16 april daaraanvolgend als ambtenaar bij die instelling aangesteld. Ook de Commissie heeft hem het recht op de ontheemdingstoelage ontzegd. Tegen dit besluit heeft verzoeker een ander beroep bij het Gerecht ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T‑178/21.

 Procedure en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juli 2020, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. De Commissie heeft op 23 oktober 2020 het verweerschrift ingediend. Bij brief van 25 november 2020 heeft verzoeker ervan afgezien een memorie van repliek in te dienen.

21      Bij brief van 31 juli 2020 heeft verzoeker op grond van artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om anonimiteit verzocht. Bij beslissing van 14 september 2020 heeft het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

22      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

23      Bij brief van 3 maart 2021 heeft het Gerecht krachtens artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering vragen aan partijen gesteld over onder meer de rechtspraak die naar hun mening van toepassing is op het onderhavige geding. Partijen hebben deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.

24      Ter terechtzitting van 23 april 2021 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht over onder meer deze rechtspraak.

25      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Opmerking vooraf

27      Volgens artikel 2, lid 2, van het Statuut kunnen een of meer instellingen de uitoefening van de aan het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) verleende bevoegdheden geheel of gedeeltelijk aan een van hen of aan een interinstitutioneel orgaan toevertrouwen, met uitzondering van besluiten inzake de aanstelling, bevordering of overplaatsing van ambtenaren. Voorts bepaalt artikel 91 bis van het Statuut dat beroepen die betrekking hebben op de gebieden waarop artikel 2, lid 2, van toepassing is, moeten worden gericht tegen de instelling waartoe het gezagsorgaan behoort waaraan de bevoegdheden van het TABG zijn toegekend.

28      Op grond van de artikelen 6 en 117 RAP zijn artikel 2, lid 2, en artikel 91 bis van het Statuut van overeenkomstige toepassing op gezagsorganen die bevoegd zijn aanstellingsovereenkomsten af te sluiten.

29      Bij besluit 2003/522/EG van 6 november 2002 (PB 2003, L 183, blz. 30) heeft de Commissie het PMO in het leven geroepen.

30      Op 12 december 2018 heeft het REA krachtens artikel 2, lid 2, van het Statuut en de artikelen 6 en 117 RAP een dienstverleningsovereenkomst met het PMO gesloten, inhoudend dat het PMO de individuele rechten van de arbeidscontractanten van het REA en meer specifiek de rechten die voortvloeien uit artikel 69 van het Statuut en de bijbehorende bijlage VII vaststelt (sectie E van deel II B van deze dienstverleningsovereenkomst). Artikel 5, lid 1, van deel II A van de dienstverleningsovereenkomst bepaalt dat wanneer het REA de uitoefening van de aan het TABG of aan het tot sluiting van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezagsorgaan verleende bevoegdheden heeft gedelegeerd aan het PMO, beroepen krachtens artikel 91 van het Statuut overeenkomstig artikel 91 bis van het Statuut moeten worden gericht tegen de Commissie.

31      In casu is het beroep dus terecht tegen de Commissie gericht.

 Enig middel: schending van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut

32      Verzoeker is van mening dat het PMO artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut heeft geschonden door te weigeren hem de ontheemdingstoelage toe te kennen.

33      De Commissie betwist dit middel.

34      In dit verband zij erop gewezen dat de voorwaarden voor toekenning van de ontheemdingstoelage staan geformuleerd in artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, dat krachtens artikel 20, lid 2, en de artikelen 21 en 92 RAP van overeenkomstige toepassing is op arbeidscontractanten.

35      Deze bepaling onderscheidt, afhankelijk van de nationaliteit van de ambtenaar, twee gevallen.

36      Het eerste geval, dat wordt geregeld in artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, heeft betrekking op situaties waarin de ambtenaar „niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die [...] ook nooit heeft bezeten”. Om aanspraak te kunnen maken op de ontheemdingstoelage dient de ambtenaar of het andere personeelslid in dit geval gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig te zijn geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden te hebben uitgeoefend op het grondgebied in Europa van de staat waar hij zijn standplaats heeft.

37      Het tweede geval, dat wordt geregeld in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, heeft betrekking op de ambtenaar die „de nationaliteit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, bezit of heeft bezeten”. In dit geval is de toekenning van de ontheemdingstoelage onderworpen aan voorwaarden die in twee opzichten strenger zijn dan die van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut.

38      Deze voorwaarden zijn de volgende.

39      Ten eerste bedraagt de referentieperiode voor onderdanen van het land van tewerkstelling tien jaar, terwijl zij vijf jaar bedraagt voor ambtenaren die niet de nationaliteit van het land van tewerkstelling bezitten (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, B/Commissie, F‑7/06, EU:F:2007:129, punt 37).

40      Ten tweede is de omstandigheid dat de woonplaats in het land van tewerkstelling gedurende een zeer korte tijd in de referentieperiode van tien jaar is aangehouden, voldoende om deze toelage te verliezen of niet te krijgen (zie in die zin arresten van 17 februari 1976, Delvaux/Commissie, 42/75, EU:C:1976:21, punten 6‑11; 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 47, en 5 oktober 2020, Brown/Commissie, T‑18/19, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2020:465, punt 112), terwijl voor ambtenaren die geen onderdaan van dat land zijn, het verlies of de weigering van de ontheemdingstoelage pas optreedt wanneer de betrokkene zijn gewone verblijfplaats in het land van zijn toekomstige tewerkstelling heeft behouden gedurende de volledige duur van de referentieperiode van vijf jaar (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Diamantaras/Commissie, T‑72/94, EU:T:1995:212, punt 48, en 27 februari 2015, EESC/Achab, T‑430/13 P, EU:T:2015:122, punt 54).

41       In casu wordt niet betwist dat verzoeker, die de nationaliteit van de staat van tewerkstelling (België) bezit, onder het tweede geval en dus onder artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut valt. Voor verzoeker gelden derhalve de in de punten 39 en 40 van dit arrest vermelde strikte voorwaarden.

42      Volgens de rechtspraak moet de ambtenaar die of het andere personeelslid dat aanspraak op de ontheemdingstoelage maakt, aantonen dat hij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet door aannemelijk te maken dat hij gedurende de gehele referentieperiode zijn gewone verblijfplaats buiten de staat van tewerkstelling had (zie in die zin arrest van 27 september 2000, Lemaître/Commissie, T‑317/99, EU:T:2000:218, punt 50).

 Afbakening van de referentieperiode

43      Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit waarbij het PMO heeft geweigerd verzoeker de ontheemdingstoelage toe te kennen omdat hij niet had aangetoond dat hij gedurende de gehele referentieperiode zijn gewone verblijfplaats buiten België had gehad, zulks in tegenstelling tot hetgeen artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut vereist met betrekking tot ambtenaren die de nationaliteit van de staat van tewerkstelling bezitten of hebben bezeten.

44      Om deze bepaling te kunnen toepassen, moet de in aanmerking te nemen referentieperiode worden vastgesteld.

45      Volgens deze bepaling loopt deze periode ten einde op het moment dat de ambtenaar of het andere personeelslid bij de betrokken instelling of het betrokken agentschap in dienst treedt.

46      In casu is verzoeker op 1 september 2019 bij het REA in dienst getreden, zodat de tienjarige referentieperiode is afgelopen op 31 augustus 2019.

47      Deze periode zou in beginsel dus moeten ingaan op 1 september 2009.

48      Volgens artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut moeten perioden waarin de ambtenaar regelmatig buiten de staat van tewerkstelling woonachtig is geweest om een functie in dienst van een staat of een internationale organisatie uit te oefenen, echter buiten beschouwing worden gelaten (zie punt 2 hierboven).

49      In dat geval moeten deze perioden bij het bepalen van de aanvang van de referentieperiode dus worden „geneutraliseerd” door de referentieperiode met deze perioden te verlengen (zie in die zin arrest van 25 september 2014, Grazyte/Commissie, T‑86/13 P, EU:T:2014:815, punt 51).

50      In casu heeft verzoeker van 1 september 2009 tot en met 30 mei 2013, dat wil zeggen gedurende een periode van drie jaar en zeven maanden, in Frankrijk bij het Franse ministerie voor Ecologie, Duurzame Ontwikkeling en Energie gewerkt.

51      Aangezien deze werkzaamheden in dienst van een staat buiten het grondgebied van de staat van tewerkstelling zijn verricht, moet de referentieperiode overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut worden verlengd tot 1 februari 2006.

52      Daarnaast heeft verzoeker van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2019 als arbeidscontractant bij de Commissie gewerkt.

53      De referentieperiode hoeft echter niet dienovereenkomstig te worden verlengd, want, in tegenstelling tot hetgeen is vastgesteld met betrekking tot perioden waarin werkzaamheden buiten de staat van tewerkstelling zijn verricht, voorziet voormelde bepaling niet in een „neutralisering” van de perioden waarin de ambtenaar werkzaamheden in overheidsdienst of in dienst van een internationale organisatie in diezelfde staat van tewerkstelling heeft verricht (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punten 60 en 62).

54      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de referentieperiode in het onderhavige geval is ingegaan op 1 februari 2006 en is verstreken op 31 augustus 2019.

 Bepalen van de gewone verblijfplaats van verzoeker gedurende de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 augustus 2019

55      Vast staat dat verzoeker van 1 februari 2006 tot en met 30 april 2013, de dag vóór hij als arbeidscontractant bij de Commissie begon te werken, zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk had, dat wil zeggen buiten de staat van tewerkstelling.

56      Voor de beslechting van het geding moet echter worden vastgesteld of deze gewone verblijfplaats na 1 mei 2013 is verplaatst naar België.

57      Tijdens hun besprekingen hebben partijen de referentieperiode in twee tijdvakken opgesplitst die overeenkomen met:

–        enerzijds de periode waarin verzoeker op contractuele basis bij de Commissie werkzaam was (van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2019);

–        anderzijds de periode tussen het eind van zijn overeenkomst met de Commissie en het begin van zijn werkzaamheden bij het REA (van 1 mei 2019 tot en met 31 augustus 2019).

58      In hun memories hebben partijen zich op dit tweede tijdvak geconcentreerd, teneinde te bepalen  in welke staat verzoeker toen zijn gewone verblijfplaats had. In dit verband heeft de Commissie onder meer gesteld dat, zoals zij ook reeds in het bestreden besluit had aangegeven, deze woonplaats in België was gesitueerd, omdat verzoeker in Brussel is blijven wonen in het appartement dat hij tot dan toe met zijn echtgenote en zijn kinderen had bewoond en hij zich daar als werkzoekende heeft ingeschreven. Verzoeker heeft zijnerzijds te kennen gegeven dat hij niet naar Frankrijk was verhuisd omdat hij in afwachting was van de uitkomst van de sollicitaties die hij bij het REA en bij de Commissie had ingediend toen hij nog als arbeidscontractant werkzaam was bij de Commissie.

59      Deze argumenten berusten op elementen, zoals het feit dat verzoeker na afloop van zijn contractuele verbintenis met de Commissie is blijven wonen waar hij woonde, die impliceren dat de in punt 57 van dit arrest aangeduide twee tijdvakken niet afzonderlijk hoeven te worden onderzocht.

60      Ten overstaan van het Gerecht stellen partijen zich op het standpunt dat de rechtspraak niettemin vereist dat een dergelijk afzonderlijk onderzoek plaatsvindt. Zo verklaart verzoeker in punt 31 van het verzoekschrift dat de werkzaamheden die hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2019 in dienst van de Commissie heeft verricht, geacht worden eraan in de weg te hebben gestaan dat hij duurzame banden met België heeft opgebouwd. In het daaropvolgende punt beklemtoont hij dat zijn aanwezigheid in België gedurende deze gehele periode uitsluitend verband hield met voornoemde werkzaamheden. Naar zijn mening vloeit dit voort uit het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480).

61      De Commissie weerspreekt dit argument en stelt in punt 21 van het verweerschrift op basis van dezelfde rechtspraak dat verzoeker gedurende de zes jaar dat hij bij de Commissie heeft gewerkt, niet kan worden geacht zijn gewone verblijfplaats in België te hebben gehad.

62      In haar antwoord op een vraag van het Gerecht betoogt deze instelling evenwel dat het uit het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 63), voortvloeiende vermoeden dat de uitoefening van werkzaamheden in een internationale organisatie eraan in de weg staat dat er tussen de betrokkene en de staat van tewerkstelling duurzame banden worden opgebouwd, niet langer geldt wanneer de betrokkene zijn werkzaamheden bij die internationale organisatie beëindigt, zodat de banden met de staat van tewerkstelling vanaf dat moment niet langer kunnen worden genegeerd bij het bepalen van zijn gewone verblijfplaats.

63      Gelet op deze verschillen en varianten moet worden verduidelijkt in hoeverre de werkzaamheden die voor een internationale organisatie in de staat van tewerkstelling zijn verricht, in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van iemands gewone verblijfplaats gedurende de referentieperiode wanneer deze persoon in dienst is bij een instelling of agentschap in de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, zoals het geval is van verzoeker.

–       Gevolgen van het feit dat iemand werkzaamheden heeft verricht voor een internationale organisatie in de staat van tewerkstelling waarvan hij de nationaliteit heeft

64      Teneinde het door partijen aan de orde gestelde vraagstuk te onderzoeken zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, zoals dit in de rechtspraak wordt uitgelegd, met betrekking tot ambtenaren of andere personeelsleden die de nationaliteit van de staat van tewerkstelling bezitten of hebben bezeten, bepaalt dat de periode gedurende welke zij buiten de staat van tewerkstelling een functie in dienst van een staat of een internationale organisatie hebben uitgeoefend, niet in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van de referentieperiode, en buiten beschouwing moet worden gelaten (zie punten 48 en 49 hierboven).

65      Zoals uit de bewoordingen ervan blijkt, ontbreekt in voornoemde bepaling echter een soortgelijke regel voor de uitoefening van een functie in een internationale organisatie in de staat van tewerkstelling, zoals in casu het geval is.

66      Volgens het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 63), moet echter wel rekening worden gehouden met de uitoefening van werkzaamheden in een internationale organisatie om de gewone verblijfplaats van de betrokken verzoeker te bepalen, aangezien die omstandigheid geacht wordt eraan in de weg te staan dat er tussen deze persoon en het land van zijn tewerkstelling duurzame banden worden opgebouwd.

67      In sommige gevallen is het inderdaad mogelijk dat de uitoefening van werkzaamheden in een internationale organisatie het opbouwen van dergelijke banden niet vergemakkelijkt of zelfs onmogelijk maakt.

68      Dit neemt echter niet weg dat het Gerecht in ditzelfde arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480, punten 84‑93), met het oog op de vaststelling van de gewone verblijfplaats heeft overwogen dat verzoeker gedurende de referentieperiode met zijn gezin in het land van tewerkstelling had gewoond, toen hij onder meer werkzaam was bij instellingen of agentschappen van de Unie en dus bij een internationale organisatie.

69      In het kader van de analyse van de feiten van die zaak heeft het Gerecht ondanks het in punt 66 genoemde vermoeden geoordeeld dat de Commissie in dat geval terecht had beslist dat de betrokken verzoeker gedurende de referentieperiode zijn gewone verblijfplaats in de staat van tewerkstelling had gevestigd.

70      Het bepalen van de gewone verblijfplaats blijft immers een handeling die op een feitelijke analyse dient te worden gebaseerd, in het kader waarvan de persoonlijke en beroepsmatige banden die de betrokken ambtenaar of het betrokken andere personeelslid heeft aangeknoopt, worden onderzocht.

71      In het kader van die feitelijke analyse speelt de aan artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut ten grondslag liggende aanname dat iemands nationaliteit het bestaan doet vermoeden van meerdere en nauwe banden tussen de persoon met die nationaliteit en het land waarvan hij de nationaliteit bezit, een meer bepalende rol (zie arrest van 5 oktober 2020, Brown/Commissie, T‑18/19, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2020:465, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Kortom, in het licht van de voorgaande elementen moet het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480), aldus worden uitgelegd dat daaruit volgt dat de uitoefening van werkzaamheden in een internationale organisatie, wanneer dit plaatsvindt in de staat van tewerkstelling, in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van een ambtenaar die of een ander personeelslid dat de nationaliteit van het land van tewerkstelling bezit of heeft bezeten gedurende de uit hoofde van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut geldende referentieperiode, ook al kan dit niet aldus worden uitgelegd dat daarmee vaststaat dat er een band met die staat is opgebouwd.

73      Om de gewone verblijfplaats van verzoeker in het onderhavige geding te bepalen kan bovendien geen enkele gevolgtrekking worden verbonden aan het arrest van 25 september 2014, Grazyte/Commissie (T‑86/13 P, EU:T:2014:815), dat betrekking had op een onderdaan van Litouwen die de Italiaanse nationaliteit had verkregen en was aangeworven door het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE), waarvan de zetel is gevestigd te Vilnius (Litouwen).

74      Het gaat namelijk om verschillende situaties, aangezien het betrokken personeelslid in voornoemde zaak werkzaamheden had uitgeoefend in een internationale organisatie buiten de staat van tewerkstelling, terwijl de werkzaamheden in casu zijn verricht in een in die staat gevestigde internationale organisatie. Dit verschil mag niet worden onderschat, aangezien artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut tot doel heeft om ervoor te zorgen dat het personeel van de instellingen, organen en instanties van de Unie uit een zo breed mogelijke waaier van achtergronden en nationaliteiten wordt gerekruteerd.

–       Feitelijke elementen aan de hand waarvan moet worden bepaald waar verzoeker zijn gewone verblijfplaats gedurende de referentieperiode had

75      Nu de toepasselijke voorschriften zijn verduidelijkt, moet worden onderzocht, zoals verzoeker aangeeft, of de Commissie zich op het standpunt kon stellen dat hij zijn gewone verblijfplaats gedurende de referentieperiode naar België had verplaatst.

76      Daartoe moet de in punt 42 van dit arrest genoemde bewijsregel worden gehanteerd dat de ambtenaar die – of het andere personeelslid dat – de ontheemdingstoelage vordert, moet aantonen dat hij aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut voldoet.

77      Volgens deze bepaling moet de betrokken ambtenaar in het tweede in punt 37 hierboven omschreven geval het bewijs leveren dat hij gedurende de gehele in deze bepaling genoemde referentieperiode onafgebroken zijn gewone verblijfplaats heeft gehad buiten de staat van tewerkstelling waarvan hij onderdaan is.

78      Volgens de rechtspraak is de gewone verblijfplaats de plek waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de wens daaraan een blijvend karakter te verlenen, en impliceert het begrip woonplaats, naast het fysieke feit van het wonen op een bepaalde plaats, de intentie om aan dat feit de bestendigheid te verlenen die voortvloeit uit levensgewoonten en normale sociale betrekkingen (zie in die zin arrest van 16 mei 2007, F/Commissie, T‑324/04, EU:T:2007:140, punt 48).

79      Om de gewone verblijfplaats te bepalen moet rekening worden gehouden met objectieve feiten die samenhangen met het privéleven en het beroepsleven van de betrokkene (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punten 87 en 88).

80      In casu staat vast dat in het tijdvak van 1 mei 2013 tot en met 31 augustus 2019:

–        verzoeker onafgebroken in België heeft gewoond;

–        zijn vrouw zich daar in 2014 bij hem heeft gevoegd;

–        zij daar in het huwelijk zijn getreden;

–        zijn echtgenote daar op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd heeft gewerkt;

–        zij daar twee kinderen hebben gekregen;

–        deze kinderen daar naar school, respectievelijk de kinderopvang zijn gegaan.

81      In deze context heeft de Commissie naar aanleiding van de klacht gesteld dat, gelet op de in de rechtspraak ontwikkelde criteria, waaronder met name de beroepsactiviteit en de persoonlijke banden, ervan moest worden uitgegaan dat de gewone verblijfplaats van verzoeker in België was gesitueerd.

82      Verzoeker voert op zijn beurt de volgende elementen aan ten bewijze dat hij zijn gewone verblijfplaats, ondanks de hierboven genoemde elementen, gedurende de gehele referentieperiode in Frankrijk heeft aangehouden, zonder deze naar België te hebben verplaatst:

–        tijdens zijn jeugd heeft hij in Frankrijk gewoond, gestudeerd en vervolgens gewerkt; bovendien had hij daar uitzicht op een ambtelijke aanstelling;

–        zijn ouders en zijn broers en zussen wonen in Frankrijk. Ook heeft hij in dat land zijn echtgenote, een Frans staatsburger, ontmoet;

–        vóór zijn vertrek naar België heeft hij onroerend goed in Frankrijk gekocht en dit gedurende de periode waarin hij bij de Commissie werkzaam was, in eigendom behouden zonder het te verhuren; hij heeft ook een mobiel telefoonnummer en een bankrekening in Frankrijk aangehouden;

–        gedurende zijn diensttijd bij de Commissie had hij slechts een overeenkomst voor bepaalde tijd, die tot maximaal zes jaar kon worden verlengd, waardoor hij in een onzekere beroepssituatie verkeerde; daarnaast heeft hij gedurende diezelfde periode de ontheemdingstoelage ontvangen.

83      Dienaangaande zij opgemerkt dat uit deze door verzoeker verstrekte gegevens blijkt dat hij nauwe banden met Frankrijk heeft opgebouwd, zoals hij zelf benadrukt.

84      Dergelijke banden impliceren op zich echter nog niet dat verzoeker zijn gewone verblijfplaats gedurende de referentieperiode daadwerkelijk in die staat heeft aangehouden.

85      Om te beginnen kan de gewone verblijfplaats van verzoeker namelijk niet geacht worden in Frankrijk te zijn gesitueerd op grond dat hij aan het begin van zijn carrière, dus vóór het begin van de referentieperiode, in die staat heeft gewoond, gestudeerd en gewerkt. Het feit dat verzoeker in een staat heeft gewoond en daar activiteiten heeft ontplooid die corresponderen met de leeftijd die hij op dat moment had, maakt deel uit van zijn persoonlijke geschiedenis, maar betekent op zich nog niet dat hij er zijn gewone verblijfplaats heeft aangehouden.

86      Hetzelfde geldt, in de tweede plaats, voor het feit dat verwanten van verzoeker in Frankrijk woonachtig zijn. Dit toont niet aan dat hij buiten deze staat geen duurzame betrekkingen elders heeft aangeknoopt. In dit verband zij opgemerkt dat de ouder-kindrelatie niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend is voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van iemand die zijn eigen gezin heeft gesticht. Zonder het belang hiervan te ontkennen, kan de omstandigheid dat een ambtenaar of ander personeelslid in een bepaalde staat woonachtig is met zijn echtgenote en kinderen, die daar elk de met hun levensfase corresponderende activiteiten ontplooien (werk, school, kinderopvang), doorslaggevend worden geacht bij het bepalen van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut.

87      Verzoeker stelt weliswaar dat hij zijn vrouw in Frankrijk heeft ontmoet, doch dit neemt niet weg dat zij zich, zoals hij zelf heeft aangegeven, op 25 augustus 2014 bij hem in Brussel heeft gevoegd om daar een gezin te stichten, een dienstverband voor onbepaalde tijd aan te gaan en haar fiscale woonplaats in die staat te vestigen. In een ruimte waar Unieburgers zich vrijelijk kunnen bewegen en waar discriminatie op grond van nationaliteit is verboden, kan het bepalen van de gewone verblijfplaats van een ambtenaar of ander personeelslid niet afhangen van de nationaliteit van zijn echtgenote.

88      Dienaangaande heeft verzoeker naar aanleiding van een vraag van het Gerecht verder nog verklaard dat de reden waarom zijn echtgenote in 2014, dat wil zeggen meer dan een jaar nadat hij bij de Commissie in dienst was getreden, bij hem in Brussel was komen wonen, niet was omdat zij hadden besloten het centrum van hun belangen in België te vestigen, maar omdat zij drie maanden zwanger was en haar zwangerschap wenste door te brengen in de nabijheid van haar echtgenoot. Bovendien had zij nog steeds een vennootschap in Frankrijk, die voor de rest van de referentieperiode op papier is blijven voortbestaan.

89      Hiertoe zij opgemerkt dat verzoeker met het aanvoeren van dit element de persoonlijke redenen heeft uiteengezet waarom zijn echtgenote heeft besloten zich in 2014 bij hem in Brussel te voegen. Gelet op de rechtspraak kunnen dergelijke overwegingen echter niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut. Volgens de rechtspraak kan het Gerecht zich namelijk niet uitspreken over de subjectieve redenen die iemand ertoe hebben gebracht om zich met zijn gezin in een bepaald land te vestigen (zie in die zin arrest van 25 september 2014, Grazyte/Commissie, T‑86/13 P, EU:T:2014:815, punten 56 en 57).

90      In de derde plaats kan op basis van de door verzoeker verstrekte inhoudelijke gegevens evenmin worden aangenomen dat hij zijn gewone verblijfplaats gedurende de gehele referentieperiode in Frankrijk heeft aangehouden. Zo toont het feit dat hij in deze staat onroerend goed in eigendom heeft behouden niet aan dat hij voornemens was daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen. Dit onroerend goed, dat dicht bij het huis van zijn ouders en broers en zussen is gelegen, kan ook bedoeld geweest zijn als investering of als tweede woning voor zijn familie tijdens weekeinden en vakanties. In dit verband is het veelzeggend dat verzoeker het betrokken onroerend goed, dat in Compiègne (Frankrijk) is gelegen, niet als zijn woonplaats heeft opgegeven toen hij in 2013 in dienst van de Commissie trad.

91      Ook het hebben van een mobiel telefoonnummer en een bankrekening in Frankrijk is niet van doorslaggevend belang (zie in die zin arrest van 28 november 2019, Wywiał-Prząda/Commissie, T‑592/18, EU:T:2019:820, punt 65). Het is zeer wel mogelijk dat verzoeker ook nog een mobiel telefoonnummer in België had of dat hij het als gevolg van de afschaffing van de roamingkosten als minder prijzig heeft bevonden om een abonnement aan te houden bij een Franse provider. Overigens had verzoeker ook een bankrekening in België. Dienaangaande zij opgemerkt dat uit de door verzoeker overgelegde documenten ten bewijze van betalingen aan Franse tolwegen gedurende de onderzochte periode blijkt, dat deze betalingen zijn gedaan met een kaart die gekoppeld is aan een lopende bankrekening bij een Belgische bank.

92      In de vierde plaats staat de omstandigheid dat verzoeker op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd bij de Commissie heeft gewerkt, niet eraan in de weg dat hij zich in Brussel heeft gevestigd met het voornemen daar te blijven, ook al kon die overeenkomst na zes jaar niet langer worden verlengd. Het bewijs hiervan is dat hij na afloop van deze overeenkomst in België en niet in Frankrijk werk heeft gezocht bij de instellingen van de Unie en zich als werkzoekende heeft ingeschreven.

93      Bovendien is het feit dat verzoeker tijdens zijn diensttijd bij de Commissie de ontheemdingstoelage heeft ontvangen, irrelevant voor de beoordeling van zijn recht op de ontheemdingstoelage bij zijn indiensttreding bij het REA. Volgens artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut moet dit recht namelijk worden onderzocht op het moment van indiensttreding. Aangezien tussen de afloop van de overeenkomst met de Commissie en de aanvang van de overeenkomst met het REA een periode van vier maanden was verstreken, moest het recht op de ontheemdingstoelage opnieuw worden onderzocht op het moment van de indiensttreding van verzoeker bij dit agentschap (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 112).

94      Met betrekking tot de periode na 30 april 2019 heeft verzoeker onderstreept dat hij tot en met 31 augustus 2019 in België is gebleven om de uitvoering van zijn overeenkomst met de Commissie af te ronden en omdat hij in afwachting was van de uitkomsten van de door de Commissie en het REA georganiseerde aanwervingsprocedures waaraan hij tijdens de looptijd van die overeenkomst had deelgenomen.

95      Ter onderbouwing van dit betoog zet verzoeker uiteen dat hij op 16 mei 2019, dat wil zeggen twee weken na afloop van de overeenkomst met de Commissie, een bemoedigend bericht van het REA heeft ontvangen dat perspectief op een aanstelling bood en dat dit agentschap hem op 7 juni 2019, dat wil zeggen minder dan zes weken na de beëindiging van die overeenkomst, een aanbod heeft gedaan. Hierdoor had hij al heel snel de zekerheid dat hij zijn beroepsactiviteiten bij een EU-agentschap zou kunnen voortzetten.

96      Gelet op de korte periode vóór zijn indiensttreding bij het REA, welke periode bovendien grotendeels samenviel met de zomervakantie, heeft hij het dan ook niet zinvol geacht om met zijn gezin naar Frankrijk te verhuizen, ook al had hij daar zijn gewone verblijfplaats behouden.

97      De Commissie is harerzijds van mening dat de gewone verblijfplaats van verzoeker gedurende de vier maanden van 1 mei tot en met 31 augustus 2019 in België was gelegen. Verzoeker zou immers niet hebben aangetoond dat zijn gewone verblijfplaats gedurende deze periode buiten dit land was gesitueerd. Bovendien zou hij zijn intentie kenbaar hebben gemaakt om aan deze woonplaats de bestendigheid te verlenen die voortvloeit uit levensgewoonten, door daar in hetzelfde appartement te blijven wonen met zijn echtgenote, die eveneens in België werkte, en met zijn kinderen, die daar naar school respectievelijk de kinderopvang gingen. Ten slotte zou hij ervoor gekozen hebben om zich in België als werkzoekende in te schrijven en daar werk te zoeken.

98      In dit verband zij erop gewezen dat de door verzoeker aangevoerde gegevens met betrekking tot de periode volgend op zijn werkzaamheden bij de Commissie de analyse in de punten 80 tot en met 93 van dit arrest niet ontkrachten waar deze analyse is uitgemond in de conclusie dat verzoeker tijdens de referentieperiode – die ook de periode omvat waarin hij werkzaam was bij de Commissie – zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut in België had gevestigd, dat wil zeggen in de staat van tewerkstelling, die tevens de staat is waarvan hij de nationaliteit heeft.

99      Integendeel, in plaats van te ontkrachten dat hij tussen 1 mei 2013 en 31 augustus 2019 zijn gewone verblijfplaats in België heeft gevestigd, bieden deze elementen juist steun voor dit standpunt, aangezien hieruit blijkt dat hij niet in Frankrijk, maar in België werk heeft gezocht, waarmee hij blijk heeft gegeven van zijn intentie om in laatstgenoemde staat te blijven.

100    Uit deze feitelijke analyse volgt dat de door verzoeker aangevoerde elementen, tezamen of afzonderlijk beschouwd, niet de geldigheid aantasten van de beoordeling door de Commissie van de plaats waar hij gedurende de referentieperiode zijn gewone verblijfplaats had gevestigd: het feit dat hij in België woonachtig was met zijn echtgenote en kinderen, die daar elk activiteiten ontplooiden die correspondeerden met hun respectieve levensfase, toont aan dat de gewone verblijfplaats van verzoeker in die staat was gevestigd, zoals de Commissie heeft opgemerkt.

101    Het oordeel van het Gerecht zou niet anders uitvallen indien moest worden aangenomen dat, zoals verzoeker betoogt, de werkzaamheden die hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2019 voor de Commissie heeft verricht, niet tot duurzame banden met België hadden kunnen leiden.

102    In dat geval zou namelijk met de Commissie moeten worden geoordeeld dat de omstandigheid dat verzoeker na afloop van zijn overeenkomst met deze instelling met zijn echtgenote en kinderen in België is gebleven en zich daar, zij het slechts voor een zeer korte periode, als werkzoekende heeft ingeschreven, volstaat als bewijs dat zijn gewone verblijfplaats in die staat was gevestigd.

103    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de omstandigheid dat de woonplaats in het land van tewerkstelling gedurende een zeer korte tijd in de referentieperiode van tien jaar is aangehouden, volstaat om de ontheemdingstoelage te verliezen of niet te krijgen (zie punt 40 hierboven).

104    Het vermoeden waarop verzoeker zich beroept, zo hiervan al sprake is, zou dan ook geen effect sorteren, aangezien het de beoordeling van de Commissie in het bestreden besluit niet zou aantasten, omdat de door deze instelling uiteengezette elementen volstonden om de conclusie te wettigen dat de gewone verblijfplaats van verzoeker gedurende een deel van de referentieperiode in België was gesitueerd.

105    Aangezien de bewijslast voor het ontbreken van duurzame banden in het land van tewerkstelling rust op de persoon die aanspraak maakt op de ontheemdingstoelage (zie punt 42 hierboven), moet worden geconcludeerd dat verzoeker in casu niet heeft aangetoond dat hij gedurende de gehele referentieperiode zijn gewone verblijfplaats buiten België had gevestigd.

–       Vergelijking van de situatie van verzoeker in het onderhavige geding met die van de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T273/17)

106    Verzoeker betoogt dat zijn situatie, anders dan de Commissie stelt, verschilt van die van de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480), dat door de Commissie in het bestreden besluit is aangehaald. In tegenstelling tot hemzelf was de betrokken verzoeker in die zaak gehuwd met een Belgische onderdaan en had hij gedurende de gehele referentieperiode in België gestudeerd, gewoond en gewerkt. Voorts had hij tijdens die periode op basis van een uitzendovereenkomst – en dus voor rekening van een Belgische onderneming – voor de Commissie gewerkt en voordien onrechtmatig de ontheemdingstoelage genoten.

107    De Commissie betwist deze redenering.

108    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018: 480, punt 91), het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij was geweigerd om aan de betrokken verzoeker bij zijn indiensttreding bij een te Brussel gevestigd agentschap van de Unie de in artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut bedoelde ontheemdingstoelage toe te kennen, heeft verworpen.

109    Aan dit besluit lag ten grondslag dat de betrokken verzoeker in die zaak de Belgische nationaliteit had en gedurende de gehele referentieperiode van tien jaar ononderbroken in Brussel had gewoond, in België was gehuwd met een Belgische onderdaan, daar drie kinderen had gekregen die allen in Brussel waren geboren en in een periode tussen twee overeenkomsten met de instellingen van de Unie aldaar beroepswerkzaamheden in de particuliere sector had verricht.

110    Anders dan verzoeker beweert, is zijn situatie wel degelijk vergelijkbaar met die van de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018: 480), aangezien beiden de Belgische nationaliteit hebben, zij gedurende de gehele (of een deel van de) referentieperiode in Brussel hebben gewoond, daar zijn gehuwd en kinderen hebben gekregen, daar tijdelijke overeenkomsten met instellingen en agentschappen van de Unie hebben gesloten en in de periode tussen twee van die overeenkomsten in Brussel zijn blijven wonen.

111    Weliswaar had de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480), zijn Belgische echtgenote in België ontmoet, terwijl verzoeker in de onderhavige zaak zijn Franse echtgenote in Frankrijk heeft ontmoet alvorens hij daar is vertrokken om voor de Commissie te gaan werken, maar dit neemt niet weg dat de betrokkenen in beide gevallen gedurende de gehele referentieperiode of een aanzienlijk deel ervan met hun echtgenote en kinderen in het land van tewerkstelling hebben gewoond.

112    En ofschoon het inderdaad een feit is dat de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480), in de periode tussen de twee overeenkomsten met de Unie voor Belgische uitzendbureaus heeft gewerkt, terwijl verzoeker in de onderhavige zaak zich als werkzoekende in België heeft ingeschreven, is dit verschil niet relevant voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van verzoeker. De Unierechter kan namelijk, wat de ontheemdingstoelage aangaat, geen rechtsgevolgen verbinden aan de keuze van een personeelslid om zich in dezelfde staat als werkzoekende in te schrijven (zoals verzoeker in de onderhavige zaak) of om via een uitzendbureau voor een instelling van de Unie te gaan werken, aangezien deze keuze kan zijn ingegeven door subjectieve redenen die onder de persoonlijke levenssfeer vallen en als zodanig niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut (zie punt 89 hierboven).

113    Het is evenmin relevant dat de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Quadri di Cardano/Commissie (T‑273/17, EU:T:2018:480), voordien onrechtmatig de ontheemdingstoelage had genoten. Zoals in punt 112 van dat arrest is geoordeeld, moet het recht op de ontheemdingstoelage immers bij iedere indiensttreding van de betrokkene opnieuw worden vastgesteld wanneer de verschillende overeenkomsten tussen de verzoekende partij en de instellingen of organen van de Unie elkaar niet opvolgen. Het feit dat de betrokken ambtenaar of het betrokken andere personeelslid voordien onrechtmatig een ontheemdingstoelage heeft ontvangen, kan dus niet van invloed zijn op later over die toelage te nemen besluiten. Het Gerecht ziet derhalve niet in, hoe hieraan een argument zou kunnen worden ontleend voor de beoordeling door het bevoegd gezag in een andere zaak.

114    Het betoog in kwestie moet dan ook worden afgewezen.

–       Gevolgen die volgens verzoeker zouden voortvloeien uit het standpunt van de Commissie

115    Volgens verzoeker zou het standpunt van de Commissie dat hem de ontheemdingstoelage moet worden geweigerd tot een weinig bevredigende uitkomst voor de Unie en haar ambtenaren of andere personeelsleden leiden. Verzoeker onderbouwt zijn betoog met de volgende vier argumenten:

–        de Commissie zou de indiensttreding van een ander personeelslid dat in het kader van een eerdere overeenkomst rechtmatig de ontheemdingstoelage had genoten, naar willekeur kunnen uitstellen om deze toelage zodoende te kunnen weigeren;

–        andere personeelsleden zouden ertoe worden aangezet om kosten in verband met de verhuizing naar een andere staat te maken, teneinde aanspraak te kunnen blijven maken op de ontheemdingstoelage waarop zij bij een eerdere aanwerving recht hebben gehad, terwijl zij reeds een aanbod voor een dienstverband bij een agentschap op dezelfde locatie hebben aanvaard dat enkele maanden later zou ingaan;

–        artikel 27 van het Statuut, op grond waarvan ambtenaren op een zo breed mogelijke geografische basis moeten worden aangeworven, zou niet in acht worden genomen, aangezien arbeidscontractanten met ervaring binnen de instellingen van de Unie er wellicht van zouden afzien om hun loopbaan bij deze instellingen voort te zetten en naar hun land van herkomst terug te keren;

–        de context waarin artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut is opgesteld, is in de loop van de tijd ingrijpend veranderd; het komt thans veel minder vaak voor dat personen van meet af aan als ambtenaar tot de instellingen van de Unie toetreden.

116    De Commissie betwist dit betoog.

117    Naar aanleiding hiervan overweegt het Gerecht het volgende.

118    De eerste twee argumenten stoelen op de premisse dat verzoeker gedurende de periode waarin hij als arbeidscontractant bij de Commissie werkzaam was, geen duurzame banden met het land van tewerkstelling heeft kunnen opbouwen.

119    Uit de punten 75 tot en met 93 van dit arrest volgt echter dat verzoeker op een gegeven moment tijdens de periode waarin hij voor de Commissie werkte, zijn gewone verblijfplaats naar België heeft verplaatst.

120    Aangezien verzoeker dus moet worden geacht zijn gewone verblijfplaats in België te hebben gevestigd tijdens de periode waarin hij bij de Commissie in dienst was, kan hij geen aanspraak maken op de ontheemdingstoelage, zelfs indien hij tussen 1 mei en 31 augustus 2019 terug naar Frankrijk zou zijn verhuisd.

121    Derhalve kan een instelling of agentschap van de Unie er in vergelijkbare gevallen niet toe worden aangezet om de indiensttreding van een ander personeelslid dat in het kader van een eerdere overeenkomst rechtmatig de ontheemdingstoelage genoot, uit te stellen teneinde hem die toelage te ontzeggen.

122    Hoe dan ook zouden instellingen of agentschappen die uitsluitend met dit oogmerk zo zouden handelen, de zorgplicht schenden waardoor zij zich bij hun keuzen moeten laten leiden. Deze plicht houdt onder meer in dat instellingen of agentschappen bij hun beslissing over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking nemen die hun besluit kunnen beïnvloeden, en dat daarbij niet enkel rekening wordt gehouden met het belang van de dienst maar ook met dat van de betrokken ambtenaar of het betrokken andere personeelslid (zie in die zin arresten van 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, EU:C:1980:139, punt 22, en 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C‑298/93 P, EU:C:1994:273, punt 38).

123    Evenzo hoeft dit andere personeelslid geen kosten in verband met de verhuizing naar een andere staat te maken teneinde aanspraak te kunnen blijven maken op de toelage waarop hij recht had bij een eerdere aanwerving.

124    Met betrekking tot het derde argument van verzoeker zij opgemerkt dat er – om dezelfde redenen als hetgeen naar aanleiding van de eerste twee argumenten is overwogen – geen gevaar bestaat dat andere personeelsleden die bij deze instellingen of agentschappen gewerkt hebben, na een onderbreking tussen twee overeenkomsten ervan zullen afzien hun loopbaan daar voort te zetten enkel en alleen omdat zij in het kader van de nieuwe aanstelling niet langer recht op de ontheemdingstoelage zouden hebben. Hoe dan ook beoogt artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut het multinationale karakter van de instellingen te verzekeren. Derhalve moet ook dit argument worden afgewezen.

125    Hetzelfde geldt voor het vierde argument van verzoeker. Zelfs wanneer er zich inderdaad veranderingen in de loopbaan van ambtenaren voordoen, kunnen deze niet van invloed zijn op de toepassing van voorschriften waarvan de rechtmatigheid niet ter discussie staat, aangezien de Unierechter niet bevoegd is om op eigen initiatief de voorwaarden te wijzigen waaronder de ontheemdingstoelage verschuldigd is.

126    Bijgevolg moeten de in punt 115 genoemde argumenten van verzoeker worden afgewezen.

127    Uit het voorgaande volgt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij gedurende de gehele referentieperiode zijn gewone verblijfplaats buiten het land van tewerkstelling heeft gehad in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van bijlage VII bij het Statuut.

128    Bijgevolg moet het enige middel van verzoeker worden afgewezen, zodat het beroep dient te worden verworpen.

 Kosten

129    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

130    Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van deze instelling.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      LF wordt veroordeeld tot betaling van zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie.

Gervasoni

Nihoul

Frendo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.