Language of document : ECLI:EU:T:2003:32

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

13 februari 2003 (1)

„LGO - Beroep tot schadevergoeding - Controle- en openbaarmakingsverplichting - Oorzakelijk verband”

In zaak T-333/01,

Karl L. Meyer, met woonplaats in Uturoa (Frans Polynesië), vertegenwoordigd door J.-D. des Arcis, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy en B. Martenczuk als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden wegens dienstfouten van de Commissie bij de toepassing van de associatiebesluiten van de landen en gebieden overzee,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 oktober 2002,

het navolgende

Arrest

Associatie van de LGO met de Gemeenschap

1.
    Krachtens artikel 3, lid 1, sub r, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub s, EG) omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (LGO) „teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen”.

2.
    Frans Polynesië maakt deel uit van de LGO.

3.
    Op basis van artikel 136 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG) stelde de Raad op 30 juni 1986 besluit 86/283/EEG vast betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 175, blz. 1; hierna: „LGO-besluit van 1986”).

4.
    De Raad stelde nadien nog verschillende besluiten vast betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap. Op 25 juli 1991 stelde hij besluit 91/482/EEG (PB L 263, blz. 1) vast, en op 27 november 2001 besluit 2001/822/EG (PB L 314, blz. 1) (hierna, tezamen met het LGO-besluit van 1986: „LGO-besluiten”).

Feiten en procesverloop

5.
    Verzoeker exploiteert een plantage van tropisch fruit op het eiland Raiatea in Frans Polynesië. Ter financiering van zijn bedrijf ging hij tussen 1985 en 1989 bij een plaatselijke bank, Socredo, verschillende leningen aan, tegen rentevoeten van 7 tot 12 %.

6.
    De uitvoering van de leningen gaf aanleiding tot geschillen die bij twee arresten van de Cour d'appel de Papeete van 12 mei 1999 zijn beslecht. In de eerste zaak veroordeelde de cour d'appel verzoeker tot betaling aan Socredo van een op grond van de omstreden leningen verschuldigd bedrag van 537 191 euro (arrest nr. 303). In de tweede zaak stelde zij vast dat Socredo een beroepsfout had gemaakt en veroordeelde zij haar tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 15 093 euro (arrest nr. 302). Verzoeker vroeg vervolgens het faillissement aan en verkreeg op 5 mei 2000 surséance van betaling.

7.
    Van mening dat hij voor deze leningen recht had op een door de Europese Investeringsbank (EIB) gesubsidieerde preferentiële interest van 3 % zodat de veroordeling tot betaling van 537 191 euro had kunnen worden vermeden, heeft hij bij een op 28 december 2001 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift het onderhavige beroep tegen de Commissie en de Raad ingesteld.

8.
    Bij beschikking van 5 juli 2002 verklaarde het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk voorzover het tegen de Raad was gericht.

9.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Aan verzoeker werd een schriftelijke vraag gesteld, die hij op 29 juli 2002 heeft beantwoord.

10.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 23 oktober 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen en verzoek om overlegging van documenten

11.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

-    vast te stellen dat de Commissie een dienstfout heeft begaan, die wordt gekenmerkt door ernstige tekortkomingen en door het onrechtmatig verzuimen van haar verplichting tot uitvoering van en toezicht op de correcte toepassing van de LGO-besluiten in Frans Polynesië;

-    vast te stellen dat zij aldus de beginselen van behoorlijk bestuur en goede trouw heeft geschonden;

-    vast te stellen dat de Commissie een dienstfout heeft begaan, door het Europees Parlement onjuiste inlichtingen te verstrekken over de oorsprong van de bij Socredo geleende bedragen, en over de rechten die verzoeker ontleent aan de LGO-besluiten met rechtstreekse werking;

-    vast te stellen dat die tekortkomingen verzoeker schade hebben veroorzaakt die de Commissie moet vergoeden;

-    verzoeker een termijn van twaalf maanden te verlenen om het bedrag van zijn aanspraken te berekenen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

12.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    overeenkomstig artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering bij met redenen omklede beschikking te beslissen, aangezien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond is;

-    in ieder geval het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoeker te verwijzen in de kosten.

13.
    In repliek verwijst verzoeker naar het antwoord van de Commissie van 7 juli 2000 op verzoekschrift nr. 811/99 dat hij tot het Europees Parlement had gericht. Volgens dit antwoord „worden, volgens de - door de EIB bevestigde - inlichtingen waarover de Commissie beschikt, de leningen van de bank Socredo aan verzoeker noch op grond van het EOF, noch uit de eigen middelen van de EIB gefinancierd”. Verzoeker verlangt dat de documenten die deze inlichtingen bevatten, aan het Gerecht worden meegedeeld.

14.
    De Commissie verzoekt het Gerecht het verzoek tot overlegging van documenten af te wijzen.

De ontvankelijkheid

15.
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, stelt de Commissie dat het beroep om meerdere redenen niet-ontvankelijk is. In de eerste plaats betoogt zij dat het verzoekschrift niet voldoet aan de in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vastgestelde minimumvereisten inzake duidelijkheid en precisie. Uit het verzoekschrift kan niet worden opgemaakt welke handelingen of tekortkomingen aan de Commissie worden verweten en welke concrete schade verzoeker daardoor heeft geleden.

16.
    Het Gerecht stelt vast dat het verzoekschrift weliswaar verward is, maar dat er toch uit blijkt dat de Commissie twee onwettige gedragingen worden verweten waardoor verzoeker schade meent te hebben geleden, namelijk het ontbreken van voorlichting van de marktdeelnemers over de inhoud van de LGO-besluiten en van controle en toezicht bij de toepassing van de LGO-besluiten, en het verstrekken van onjuiste inlichtingen aan het Europees Parlement.

17.
    Overigens moet worden vastgesteld dat de Commissie verweer heeft gevoerd tegen deze twee grieven.

18.
    Uit het verzoekschrift kan eveneens de omvang worden afgeleid van de schade die de aan de Commissie verweten gedragingen zouden hebben veroorzaakt. Verzoeker stelt immers dat hij, ten gevolge van deze gedragingen, voor zijn leningen bij Socredo niet in aanmerking kwam voor een door de EIB gesubsidieerde preferentiële interest van 3 %.

19.
    Blijkens het voorgaande voldoet het verzoekschrift aan de minimumvereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht inzake duidelijkheid en precisie.

20.
    In de tweede plaats betoogt de Commissie dat verzoeker met zijn conclusies in feite het Gerecht om adviezen vraagt over de wettigheid van het optreden van de Commissie, terwijl het Gerecht niet bevoegd is om dergelijke adviezen te geven (beschikking Gerecht van 10 april 2000, Meyer/Commissie, T-361/99, Jurispr. blz. II-2031, punt 9).

21.
    Dit argument kan niet worden aanvaard. Blijkens het verzoekschrift vraagt verzoeker immers aan het Gerecht de onwettigheid van de aan de Commissie verweten gedragingen vast te stellen en de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door die gedragingen veroorzaakte schade.

22.
    In de derde plaats betoogt de Commissie dat, voorzover het voorwerp van het beroep uit het verzoekschrift kan worden afgeleid, dit voorwerp betrekking lijkt te hebben op dezelfde grieven als die welke verzoeker heeft aangevoerd in zaak T-361/99, waarin uitspraak is gedaan bij de reeds aangehaalde beschikking Meyer/Commissie. Deze beschikking heeft gezag van gewijsde.

23.
    Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan dat het gezag van gewijsde van een beslissing van de gemeenschapsrechter waarbij een beroep wordt verworpen, de ontvankelijkheid van een tweede beroep in de weg staat, indien de twee beroepen dezelfde partijen, hetzelfde voorwerp en dezelfde middelen betreffen (zie arrest Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

24.
    De onderhavige zaak en zaak T-361/99 betreffen dezelfde partijen en hetzelfde voorwerp. In beide zaken verzoekt immers dezelfde verzoeker om veroordeling van de Commissie tot betaling van een schadevergoeding. Bovendien betreffen beide zaken - althans gedeeltelijk - hetzelfde voorwerp, namelijk verzoekers leningen bij Socredo en het verzuim van de Commissie om de toepassing van de LGO-besluiten te controleren.

25.
    In zaak T-361/99 heeft het Gerecht echter niet ten gronde beslist. De zaak is immers kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

26.
    Het gezag van gewijsde geldt echter enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, die door de rechter daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (arresten Hof van 19 februari 1991, Italië/Commissie, C-281/89, Jurispr. blz. I-347, punt 14, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij NV e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 44; zie tevens beschikkingen Hof van 1 april 1987, Ainsworth e.a./Commissie, 159/84, 267/84, 12/85 en 264/85, Jurispr. blz. 1579, punt 2, en 28 november 1996, Lenz/Commissie, C-277/95 P, Jurispr. blz. I-6109, punt 50).

27.
    Het Gerecht heeft in zaak T-361/99 feitelijk of rechtens geen enkele uitspraak gedaan waardoor het in de onderhavige procedure gebonden zou kunnen zijn. Bijgevolg kan het aan het gezag van gewijsde ontleende argument niet slagen.

28.
    In de vierde plaats stelt de Commissie dat verzoekers oorspronkelijke grief betrekking lijkt te hebben op de leningen die hem in de jaren tachtig door Socredo zijn verstrekt. Voorzover verzoeker de Commissie met betrekking tot deze periode een gebrek aan controle en toezicht op de toepassing van het gemeenschapsrecht verwijt, is het beroep ingevolge artikel 43 van het Statuut van het Hof verjaard.

29.
    Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat verzoeker naar eigen zeggen eerst in 1997 het oorzakelijk verband tussen de schade en de tussen 1985 en 1989 aangegane leningen heeft vastgesteld. Bovendien verwijt verzoeker de Commissie het ontbreken van controle en toezicht op de toepassing van het gemeenschapsrecht niet enkel met betrekking tot het ogenblik waarop hij leningen bij Socredo aanging. Hij verwijt de Commissie eveneens het verstrekken van onjuiste inlichtingen aan het Europees Parlement in antwoord op een door hem ingediend verzoekschrift. Deze inlichtingen werden op 7 juli 2000 aan het Europees Parlement verstrekt.

30.
    Uit het oogpunt van de termijn van vijf jaar die artikel 43 van het Statuut van het Hof - dat krachtens artikel 46 van dit Statuut op de procedure voor het Gerecht van toepassing is - voorschrijft voor het instellen van een schadevordering, moet dit argument dus eveneens worden afgewezen.

31.
    Het beroep is dus ontvankelijk.

Ten gronde

32.
    Het Gerecht herinnert eraan dat, in een beroep krachtens artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) in samenhang met artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), de verzoeker niet alleen de onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging en het bestaan van schade moet bewijzen, maar tevens het bestaan van een oorzakelijk verband tussen deze gedraging en de aangevoerde schade (arresten Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80-200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en 14 januari 1993, Italsolar/Commissie, C-257/90, Jurispr. blz. I-9, punt 33; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44, en 27 juni 2000, Meyer/Commissie, T-72/99, Jurispr. blz. II-2521, punt 49). Wat deze laatste voorwaarde betreft, moet volgens vaste rechtspraak de schade een voldoende rechtstreeks gevolg zijn van de verweten gedraging (arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21; arresten International Procurement Services/Commissie, reeds aangehaald, punt 55, en Meyer/Commissie, reeds aangehaald, punt 49).

33.
    Verzoeker verwijt de Commissie twee gedragingen. Ten eerste heeft de Commissie niet voldaan aan haar verplichting om de marktdeelnemers voor te lichten en om controle en toezicht uit te oefenen op de toepassing van de LGO-besluiten in Frans Polynesië. Ten tweede heeft de Commissie onjuiste inlichtingen verstrekt aan het Europees Parlement, waar het in antwoord op verzoekschrift nr. 811/99 van verzoeker heeft verklaard dat eigen middelen van Socredo waren gebruikt voor verzoekers leningen bij deze bank. Deze bank heeft immers fondsen ontvangen van de EIB om verzoekers project te financieren.

34.
    Inzake de geleden schade en het oorzakelijk verband tussen de verweten gedragingen en deze schade, stelt verzoeker dat hij, indien deze gedragingen niet hadden plaatsgevonden, voor zijn leningen bij Socredo een door de EIB gesubsidieerde preferentiële interest van 3 % zou hebben betaald, in plaats van de thans toegepaste interest van 7 tot 12 %.

35.
    Het Gerecht oordeelt dat om te beginnen moet worden onderzocht of de door verzoeker aangevoerde schade een voldoende rechtstreeks gevolg is van de aan de Commissie verweten gedragingen. Gelet op de door verzoeker aangevoerde argumenten, kan van een dergelijk oorzakelijk verband slechts sprake zijn indien verzoeker aantoont dat hij door toedoen van de Commissie daadwerkelijk in de onmogelijkheid is geweest bij Socredo leningen aan te gaan tegen de door de Gemeenschap gesubsidieerde interest van 3 %.

36.
    Inzake de eerste aan de Commissie verweten gedraging, stelt verzoeker dat, indien de Commissie de marktdeelnemers correct had voorgelicht over de inhoud van de LGO-besluiten en naar behoren toezicht had uitgeoefend op de plaatselijke autoriteiten en op Socredo, hij recht zou hebben gehad op een door de EIB gesubsidieerde interest van 3 %.

37.
    Het Gerecht merkt echter op dat, ten bewijze van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en de aangevoerde schade, dit argument slechts kan slagen indien verzoeker aantoont dat hij bij het aangaan van zijn leningen recht had op een subsidie van de Gemeenschap voor deze leningen.

38.
    Dienaangaande verwijst verzoeker in zijn verzoekschrift naar artikel 125 van het LGO-besluit van 1986.

39.
    Vastgesteld moet echter worden dat verzoeker bij Socredo leningen is aangegaan om zijn exploitatie van een plantage van tropisch fruit te financieren. In het door verzoeker aangehaalde artikel 125 van het LGO-besluit van 1986 is echter niet bepaald dat landbouwprojecten voor subsidie door de Gemeenschap in aanmerking komen. De Cour d'appel de Papeete heeft overigens in zijn arrest nr. 303 van 12 mei 1999 in een geding tussen verzoeker en Socredo geoordeeld dat, volgens de contractuele clausules tussen Socredo en de EIB in het kader van het LGO-besluit van 1986, de landbouwactiviteiten niet „in aanmerking” kwamen of, met andere woorden, dat daarvoor geen sprake kon zijn van een door de EIB gesubsidieerde lening tegen een preferentiële interest bij Socredo.

40.
    Ter terechtzitting hierover ondervraagd, heeft verzoeker uitdrukkelijk erkend dat geen enkele gemeenschapsrechtelijke bepaling hem bij het aangaan van de betrokken leningen recht gaf op een subsidie van de Gemeenschap.

41.
    Verzoeker kan dus geen oorzakelijk verband aantonen tussen de gestelde schade en een verzuim van de Commissie om bij de toepassing van de LGO-besluiten inlichtingen te verstrekken of toezicht uit te oefenen. Hij heeft immers niet aangetoond dat, indien de aan de Commissie verweten gedraging niet had plaatsgevonden, hij voor zijn tussen 1985 en 1989 bij Socredo aangegane leningen recht zou hebben gehad op een door de Gemeenschap gesubsidieerde interest van 3 %.

42.
    Bijgevolg heeft verzoeker niet bewezen dat er een oorzakelijk verband is tussen de eerste aan de Commissie verweten gedraging en de gestelde schade.

43.
    Inzake de tweede verweten gedraging, stelt verzoeker dat de Commissie onjuiste inlichtingen heeft verstrekt aan het Europees Parlement, waar zij in antwoord op het door verzoeker ingediende verzoekschrift nr. 811/99 heeft verklaard dat Socredo eigen middelen had gebruikt voor verzoekers leningen. Een gemeenschapsadministratie die onjuiste inlichtingen verstrekt, maakt evenwel een dienstfout (arresten Hof van 28 mei 1970, Richez-Parise e.a./Commissie, 19/69, 20/69, 25/69 en 30/69, Jurispr. blz. 325, en 4 februari 1975, Compagnie continentale France/Raad, 169/73, Jurispr. blz. 117).

44.
    Vastgesteld moet echter worden dat verzoeker geen oorzakelijk verband aantoont tussen deze gedraging en de gestelde schade. Gesteld dat de Commissie op 7 juli 2000 inderdaad onjuiste inlichtingen aan het Europees Parlement heeft verstrekt, verklaart verzoeker niet hoe deze gedraging hem schade zou hebben berokkend met betrekking tot de tussen 1985 en 1989 aangegane leningen. In deze omstandigheden behoeft geen gevolg te worden gegeven aan het verzoek om overlegging van documenten (zie punt 13 supra), dat er uitsluitend toe strekt de onwettigheid van de verweten gedraging te doen vaststellen.

45.
    Gelet op een en ander, is de schade die verzoeker in zijn verzoekschrift aanvoert - namelijk de contractuele verplichting over zijn leningen 7 en 12 % rente te betalen in plaats van 3 % - niet toe te rekenen aan een gedraging van de Commissie. De geleden schade vloeit rechtstreeks en uitsluitend voort uit het feit dat verzoeker de door Socredo voorgestelde rentevoeten voor de tussen 1985 en 1989 bij haar aangegane leningen vrijwillig heeft aanvaard (zie, in die zin, arrest International Procurement Services/Commissie, reeds aangehaald, punten 56 en 57).

46.
    Aangezien verzoeker niet het bestaan van een oorzakelijk verband heeft bewezen tussen de aan de Commissie verweten gedragingen en de gestelde schade, moet het beroep worden verworpen.

Kosten

47.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeker in de kosten.

Lenaerts
Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 februari 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Frans.