Language of document : ECLI:EU:T:1998:39

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

19 februari 1998 (1)

„Beroep tot nietigverklaring — Besluiten van European Film Distribution Office (EFDO) — Instructies van Commissie — Besluiten toe te rekenen aan Commissie — Actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa (MEDIA) — Financiering van filmdistributie — Beoordelingscriteria — Motivering”

In de gevoegde zaken T-369/94 en T-85/95,

DIR International Film Srl, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Rome,

Nostradamus Enterprises Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen,

Union PN Srl, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Rome,

United International Pictures BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Amsterdam,

United International Pictures AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Stockholm,

United International Pictures APS, vennootschap naar Deens recht, gevestigd te Kopenhagen,

United International Pictures A/S, vennootschap naar Noors recht, gevestigd te Oslo,

United International Pictures EPE, vennootschap naar Grieks recht, gevestigd te Athene,

United International Pictures OY, vennootschap naar Fins recht, gevestigd te Helsinki, en

United International Pictures y Cía SRC, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Madrid,

vertegenwoordigd door M. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber en P. Oliver, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende beroepen tot nietigverklaring van in de eerste plaats de brieven van 12 september 1994 waarbij het European Film Distribution Office (EFDO) verzoeksters heeft meegedeeld, dat het de beslissing over de door hen aangevraagde lening voor de distributie van twee films in het kader van het actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa (MEDIA) aanhield, en/of van de handeling waarbij de Commissie aan EFDO een desbetreffende instructie heeft gegeven, en in de tweede plaats van de handeling van 5 december 1994 waarbij EFDO die aanvragen om een lening heeft afgewezen en/of van de handeling waarbij de Commissie aan EFDO een desbetreffende instructie heeft gegeven,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Saggio, president, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 1 oktober 1997,

het navolgende

Arrest

Het rechtskader en de aan het geschil ten grondslag liggende feiten

1.
    Op 21 december 1990 aanvaardde de Raad besluit 90/685/EEG, betreffende de tenuitvoerlegging van een actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa (MEDIA) (1991-1995) (PB L 380, blz. 37; hierna: „besluit 90/635”). MEDIA is een letterwoord voor „mesures pour encourager le développement de l'industrie audiovisuelle” (programma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie). Om te beginnen wordt in het besluit vastgesteld, dat het volgens de Europese Raad van het grootste belang is om de audiovisuele capaciteit van Europa te vergroten (eerste overweging van de considerans). Vervolgens wordt verklaard, dat de Raad nota heeft genomen van de mededeling van de Commissie, vergezeld van twee voorstellen voor een besluit van de Raad inzake een actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa „MEDIA” 1991-1995 [COM(90) 132 def. van 4 mei 1990, niet bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen; hierna: „mededeling over het audiovisuele beleid”] (achtste overweging van de considerans). Voorts wordt beklemtoond, dat de Europese audiovisuele industrie de versnippering van de markten te boven moet komen en haar structurele voorzieningen op het gebied van productie en distributie moet aanpassen, aangezien deze te kleinschalig en te weinig rendabel zijn (veertiende overweging van de considerans), en dat in dit verband bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de kleine en middelgrote ondernemingen (vijftiende overweging van de considerans).

2.
    Artikel 2 van besluit 90/685 noemt de doelstellingen van het MEDIA-programma:

—    bijdragen aan het creëren van een gunstig klimaat waarin de ondernemingen van de Gemeenschap naast die van de andere Europese landen een stuwende functie vervullen;

—    het stimuleren en vergroten van het vermogen om Europese audiovisuele producten op concurrerende voorwaarden aan te bieden, met name rekening houdende met de rol en de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen, de wettige belangen van allen die beroepshalve meewerken aan de oorspronkelijke totstandbrenging van deze producten en de situatie van de landen met een geringere audiovisuele productiecapaciteit en/of een beperkt geografisch en taalgebied in Europa;

—    het uitbreiden van de uitwisselingen van films en audiovisuele programma's in Europa en het maximaal exploiteren van de verschillende in Europa bestaande of te creëren distributiemiddelen met het oog op een grotere rentabiliteit van de investeringen, een ruimere verspreiding en het bereiken van een breder publiek;

—    het versterken van de positie van de Europese productie- en distributieondernemingen op de wereldmarkten;

—    het bevorderen van de toegang tot en het gebruik van de nieuwe, inzonderheid Europese communicatietechnologieën in de productie en distributie van audiovisuele werken;

—    het stimuleren van een alomvattende aanpak die het mogelijk maakt om de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende audiovisuele sectoren in aanmerking te nemen;

—    zorgen voor de complementariteit van de maatregelen die enerzijds op Europees niveau en anderzijds op nationaal niveau ten uitvoer worden gelegd;

—    in overleg met de in de lidstaten bestaande instellingen bijdragen aan het tot stand brengen van de voorwaarden waarin de ondernemingen van de audiovisuele sector ten volle profijt kunnen trekken van de voordelen van de ongedeelde markt, met name door de betrokken bedrijfskringen verder te bekwamen op het gebied van de economische en commerciële bedrijfsvoering.

3.
    Verder stelde de Commissie in haar mededeling over het audiovisuele beleid (blz. 9) vast, dat het European Film Distribution Office — Europäisches Filmbüro e.V. (hierna: „EFDO”), een te Hamburg (Duitsland) geregistreerde vereniging, meewerkt „aan het creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, te bevorderen”.

4.
    Krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 90/685 is de Commissie verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma. Volgens punt 1.1. van bijlage I bij besluit 90/685 is een van de mechanismen voor de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma het aanzienlijk ontwikkelen van de actie van het EFDO bij het ondersteunen van de transnationale distributie van Europese films in de bioscopen.

5.
    In dat kader sloot de Commissie met EFDO overeenkomsten over de financiering van de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma. Een kopie van de overeenkomst voor 1994, die in casu relevant is, is bij het dossier gevoegd (hierna: „overeenkomst van 1994”).

6.
    Artikel 3, lid 2, van die overeenkomst verwijst naar de in bijlage 3 omschreven samenwerkingsmodaliteiten, die integraal deel uitmaken van de overeenkomst. De

Commissie heeft ook die samenwerkingsmodaliteiten bij het dossier gevoegd. Daarin is met name bepaald, dat de vertegenwoordigers van de Commissie vooraf hun goedkeuring moeten geven voor elk aspect van de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma, en met name „in het algemeen voor elke onderhandeling die gevolgen kan hebben voor de relaties tussen de Commissie en openbare overheden en/of beroepsorganisaties” (lid 1, sub g).

7.
    EFDO werkt volgens richtsnoeren die door haar zelf worden opgesteld en op niet nader omschreven wijze door de Commissie worden goedgekeurd. De versie van die richtsnoeren van 15 februari 1994 is eveneens bij het dossier gevoegd. Volgens die richtsnoeren beheert EFDO een fonds dat aan filmdistributeurs renteloze leningen toekent ten bedrage van 50 % van de geraamde distributiekosten, die slechts moeten worden terugbetaald indien de geraamde kosten door de film worden goedgemaakt in het land waarvoor de lening is verstrekt. De lening moet het risico van de distributie van films beperken en draagt bij tot de exploitatie van films die bij gebreke van die financiering weinig kans maken om in de bioscoop te worden vertoond. Het selectiecomité van EFDO beslist over de leningaanvragen.

8.
    Punt VI.2 van de richtsnoeren bepaalt, dat het selectiecomité van EFDO de aanvragen onderzoekt na een in de vakpers gepubliceerde einddatum, en aan de geselecteerde projecten leningen toekent tot de middelen zijn uitgeput.

9.
    In haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat de diensten van de Commissie kort voor elke vergadering van het EFDO-selectiecomité door dit comité op de hoogte werden gebracht van alle aanvragen, en dat de verantwoordelijken van de Commissie, na te hebben onderzocht of die aanvragen voldeden aan de gestelde voorwaarden (bijvoorbeeld budgettaire aspecten of het gerechtigd zijn van distributeurs uit landen van Oost-Europa), in het algemeen eerder mondeling dan schriftelijk hun standpunt aan EFDO meedeelden.

10.
    Punt III.1, sub a, van de richtsnoeren stelt de volgende voorwaarden vast, waaraan de aanvragers van EFDO-steun met name moeten voldoen:

„Ten minste drie verschillende distributeurs uit ten minste drie verschillende landen van de Europese Unie of uit landen waarmee een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, moeten ermee instemmen om een film in de bioscoop uit te brengen. Alle betrokken distributeurs moeten hun aanvraag vóór dezelfde einddatum indienen.”

11.
    Voorts voorzien de richtsnoeren in een rangorde voor de selectie van distributieprojecten (punt VI.1):

„Eerste prioriteit

Distributieprojecten (films) waarin het grootste aantal distributeurs geinteresseerd is, en die dus vertoningen in het grootste aantal landen waarborgen, hebben voorrang op projecten waarvoor minder belangstelling van distributeurs/landen bestaat.

Tweede prioriteit

Projecten (films) uit zogenoemde .moeilijke‘ filmexporterende landen hebben voorrang op projecten uit alle andere landen. Na de evaluatie van de experimentele fase van EFDO en overeenkomstig het besluit van het comité worden alle landen van de Europese Unie (...) behalve Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland als .moeilijke‘ exportlanden beschouwd (...).

Derde prioriteit

Wanneer projecten, wat de criteria van de vorige prioriteiten betreft, in dezelfde mate in aanmerking komen, wordt de voorkeur gegeven aan films uit landen waarvan nog geen enkele of slechts weinige films steun hebben gekregen.

Vierde prioriteit

Indien aanvullende criteria vereist zijn, wordt voorrang gegeven aan projecten waarvan te verwachten is, dat zij wegens hun distributieconcept meer succes zullen hebben in de bioscoop.”

12.
    Ten slotte kan een steunaanvraag op grond van punt VI.3 van de richtsnoeren zonder motivering worden afgewezen, indien EFDO rechtstreeks of zijdelings kennis krijgt van enig feit dat doet vermoeden dat de lening niet zal of niet naar behoren kan worden terugbetaald.

13.
    De eerste en de derde verzoekster, DIR International Film Srl en Union PN Srl, zijn producent van de Italiaanse film „Maniaci Sentimentali”. De tweede verzoekster, Nostradamus Enterprises Ltd, is producent van de film „Nostradamus”, een Engels-Duitse coproductie. De hoofdactiviteit van de vierde verzoekster, United International Pictures BV (hierna: „UIP”), een joint venture van Paramount Communications Inc. (een Amerikaanse vennootschap), MCA Inc. (een Japanse vennootschap) en Metro-Goldwyn-Mayer Inc. (een Franse vennootschap), waarin zij bij het instellen van het beroep een gelijk aandeel hadden, is de distributie van speelfilms in de gehele wereld behalve in de Verenigde Staten, Puerto Rico en Canada. De vijfde, de zesde, de zevende, de achtste, de negende en de tiende verzoekster, United International Pictures AB (Zweden), United International Pictures APS (Denemarken), United International Pictures A/S (Noorwegen), United International Pictures EPE (Griekenland), United International Pictures OY (Finland) en United International Pictures y Cía SRC (Spanje) zijn dochterondernemingen van UIP die in hun respectieve landen de plaatselijke distributie verzorgen (hierna: „dochterondernemingen”).

14.
    Op verzoek van de producenten van de film „Maniaci Sentimentali” diende UIP op 28 juli 1994 bij EFDO aanvragen in voor de financiering van de distributie van

die film door haar respectieve dochterondernemingen in Noorwegen, Finland, Zweden, Denemarken, Griekenland en Spanje (en van de distributie in Portugal voor rekening van Filmes Lusomundo SARL, een niet met UIP verbonden vennootschap).

15.
    Op verzoek van de producent van de film „Nostradamus” diende UIP op dezelfde datum bij EFDO een aanvraag in voor de financiering van de distributie van die film door haar respectieve dochterondernemingen in Noorwegen, Finland, Zweden en Denemarken.

16.
    Uit de op verzoek van het Gerecht bij het dossier gevoegde briefwisseling tussen EFDO en de Commissie blijkt, dat de Commissie zich er bij faxbericht van 7 september 1994 tegen verzette, dat EFDO besliste op de door de dochterondernemingen van UIP ingediende financieringsaanvragen alvorens zij een besluit had genomen over het verzoek van UIP om verlenging van haar ontheffing. Bij een ander faxbericht van dezelfde dag verzocht de Commissie EFDO opnieuw om die dag „niet op die aanvragen te beslissen, maar dit uit te stellen totdat de Commissie een definitief besluit heeft genomen in het door haar behandelde dossier UIP”.

17.
    Op 12 september 1994 ontvingen de dochterondernemingen van UIP per faxbericht een brief van EFDO waarin werd meegedeeld, dat „het comité van EFDO zijn beslissing over hun aanvraag in verband met de films .Nostradamus‘ en .Maniaci Sentimentali‘ [had] uitgesteld totdat de Europese Commissie een algemene beschikking heeft vastgesteld over de status van UIP in Europa” (hierna: „litigieuze brieven”). Volgens partijen werd met die algemene beschikking gedoeld op de beschikking die de Commissie moest vaststellen op het verzoek van UIP om verlenging van de krachtens artikel 85, lid 3, EG-Verdrag verleende ontheffing voor de tussen de drie moedermaatschappijen gesloten overeenkomst tot oprichting van de joint venture en de aanverwante overeenkomsten, die in hoofdzaak de productie en de distributie van speelfilms betroffen. De ontheffing die was verleend bij

beschikking 89/467/EEG van de Commissie van 12 juli 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.566—UIP) (PB L 226, blz. 25; hierna: „beschikking 89/467”), gold tot 26 juli 1993.

18.
    Na ontvangst van de litigieuze brieven namen de eerste vier verzoeksters contact op met de vertegenwoordigers van EFDO en de Commissie, teneinde hun onvrede te uiten, bepaalde inlichtingen en stukken te vragen en een heronderzoek van de aanvragen te verkrijgen. De vertegenwoordigers van UIP namen eveneens contact op met het lid van de Commissie, belast met culturele zaken, J. de Deus Pinheiro, en vroegen hem stappen te ondernemen opdat de aanvragen werden heroverwogen. Nadat hij had vernomen dat het dossier aan het directoraat-generaal Concurrentie was overgedragen, schreef de raadsman van UIP voorts naar het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, K. Van Miert, en vroeg hem om bepaalde inlichtingen. Deze laatste antwoordde, dat er geen verband bestond tussen de procedure betreffende het verzoek van UIP om verlenging van de ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag en de procedure voor toekenning van subsidie door EFDO. Ter terechtzitting stelde de Commissie, dat deze verklaring van de heer Van Miert enkel betekende, dat UIP in geen geval een besluit van EFDO tot toekenning van een lening kon aanvoeren om haar verzoek om verlenging van de ontheffing te rechtvaardigen.

19.
    Daar deze contacten niet tot het gewenste resultaat leidden, hebben verzoeksters op 16 november 1994 beroep ingesteld tegen de litigieuze brieven.

20.
    „Naar aanleiding van protesten van UIP” werden de aanvragen om financiering op 5 december 1994 door het comité van EFDO onderzocht en afgewezen. Dit besluit is aan UIP meegedeeld bij brief van EFDO van 10 januari 1995 (hierna: „litigieus besluit”).

21.
    Blijkens de briefwisseling tussen EFDO en de Commissie, die de Commissie op verzoek van het Gerecht bij het dossier heeft gevoegd, had de Commissie EFDO op een niet nader genoemde datum voorgesteld, de aanvragen van verzoeksters af te wijzen, op grond dat zij niet voor financiering in aanmerking kwamen omdat verschillende dochterondernemingen van een zelfde distributeur niet konden worden aangemerkt als „verschillende distributeurs” in de zin van de richtsnoeren van EFDO.

22.
    Volgens het litigieuze besluit, dat is opgesteld door de diensten van EFDO, werden de aanvragen afgewezen, omdat „de Commissie van de Europese Unie nog geen besluit heeft genomen over de toekomstige status van UIP. Daar bij de overeenkomsten voor leningen van EFDO ervan wordt uitgegaan, dat de gesteunde films gedurende een periode van vijf jaar in de bioscoop worden vertoond, was een ander besluit niet mogelijk zonder inmenging in de procedure van UIP voor de Commissie van de Europese Unie. Bovendien is het comité van EFDO van mening, dat UIP niet geheel voldoet aan de hierna omschreven doelstelling van het MEDIA-programma: „creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, te bevorderen” (actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa „MEDIA” 1991-1995)”.

Procesverloop en conclusies van partijen

Zaak T-369/94

23.
    Onder die omstandigheden hebben verzoeksters bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 november 1994, een beroep ingesteld dat in hoofdzaak strekt tot nietigverklaring van de litigieuze brieven en/of van de handeling waarbij de Commissie EFDO de instructie heeft gegeven om die besluiten te nemen. Dit beroep is ingeschreven onder nummer T-369/94.

24.
    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 januari 1995, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

25.
    Op 5 april 1995 hebben verzoeksters opmerkingen ingediend betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

26.
    Zij hebben het Gerecht ook een aantal malen verzocht, bepaalde maatregelen tot organisatie van de procesgang vast te stellen.

27.
    Op 3 mei 1995 hebben verzoeksters, die nog niet hadden kunnen reageren op bijlage 3 bij de overeenkomst van 1994 (zie supra, punt 6), die de Commissie na de indiening van hun opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid had neergelegd, om toestemming verzocht om een bij de aanvraag gevoegde memorie met aanvullende opmerkingen neer te leggen. De president van het Gerecht heeft beslist, dat deze memorie bij het dossier moest worden gevoegd en aan verweerster moest worden betekend.

28.
    Bij beschikking van het Gerecht van 7 november 1995 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

29.
    De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad en is afgesloten met de indiening van de dupliek op 12 juli 1996.

30.
    In hun verzoekschrift concluderen verzoeksters, dat het het Gerecht behage:

—    de litigieuze brieven en/of de handeling waarbij de Commissie EFDO de instructie heeft gegeven om die besluiten te nemen, nietig te verklaren;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

31.
    In hun antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht hebben verzoeksters afstand gedaan van hun conclusie tot nietigverklaring van de door de Commissie aan EFDO gegeven instructies.

32.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

—    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, het beroep te verwerpen;

—    in beide gevallen, verzoeksters in de kosten te verwijzen.

33.
    Ten slotte verzoekt de Commissie het Gerecht, bij de beslissing omtrent de kosten rekening te houden met de houding van verzoeksters, die hun beroep hebben gehandhaafd ofschoon het sinds juni 1995 zonder voorwerp is geraakt.

Zaak T-85/95

34.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 maart 1995, hebben verzoeksters beroep ingesteld tegen het litigieuze besluit en/of de handeling waarbij de Commissie EFDO instructie heeft gegeven om dit besluit vast te stellen. Dit beroep is ingeschreven onder nummer T-85/95

35.
    Ook hebben zij het Gerecht verzocht, bepaalde maatregelen tot organisatie van de procesgang vast te stellen.

36.
    De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad en is afgesloten met de indiening van de dupliek op 21 december 1995.

37.
    In hun verzoekschrift concluderen verzoeksters, dat het het Gerecht behage:

—    het litigieuze besluit en/of de handeling waarbij de Commissie EFDO instructie heeft gegeven om die handeling vast te stellen, nietig te verklaren;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

38.
    In hun antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht hebben verzoeksters afstand gedaan van hun conclusie tot nietigverklaring van de door de Commissie aan EFDO gegeven instructies.

39.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

—    het beroep te verwerpen;

—    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

Voeging van de zaken

40.
    Bij brief van 22 juni 1995 heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld, dat zij erkende dat het beroep in zaak T-85/95 ontvankelijk was, maar dat zij nog steeds de ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-369/94 betwistte en verzoeksters in overweging gaf afstand van instantie te doen.

41.
    Op 13 juli 1995 hebben verzoeksters het Gerecht een brief gestuurd waarin zij een standpunt innamen met betrekking tot die brief van de Commissie. In plaats van afstand van instantie te doen, verzochten zij om voeging van de twee zaken.

42.
    Bij brief van 25 juli 1995 antwoordde de Commissie, dat zij niet inzag waarom verzoeksters het eerste beroep wilden handhaven, maar verzette zij zich niet uitdrukkelijk tegen het verzoek om voeging.

43.
    Bij beschikking van 13 mei 1997 heeft de president van het Gerecht de zaken T-369/94 en T-85/95 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

Terechtzitting

44.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 1 oktober 1997 in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

De ontvankelijkheid

Samenvatting van de argumenten van partijen

45.
    De Commissie erkent, dat de besluiten van EFDO in het kader van de financiële tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma aan haar kunnen worden toegerekend. Zij meent namelijk, dat haar betrekkingen met de particuliere instellingen die haar op contractuele basis bijstaan bij de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma, moeten waarborgen, dat de bevoegdheid om over aanvragen om financiële steun te beslissen een prerogatief van de Commissie blijft. Voorts merkt zij op, dat een gedecentraliseerd stelsel van besluitvorming en rechterlijk toezicht in strijd kan worden geacht met het communautaire karakter van het MEDIA-programma.

46.
    Niettemin stelt zij, dat het beroep in zaak T-369/94 niet-ontvankelijk is, daar de litigieuze brieven slechts een voorlopig karakter hebben. Uit de tekst van de litigieuze brieven blijkt immers duidelijk, dat de beslissing enkel was uitgesteld. Mitsdien zijn die brieven niet een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag.

47.
    De Commissie voegt daaraan toe, dat de mededeling dat de beslissing was uitgesteld, niet als een stilzwijgende afwijzing kan worden beschouwd, aangezien er

geen voorschriften bestaan waarin een termijn wordt gesteld waarbinnen een besluit moet worden genomen.

48.
    Verzoeksters stellen in de eerste plaats, dat de litigieuze brieven tot hen waren gericht of hen rechtstreeks en individueel raken.

49.
    In de tweede plaats menen zij, dat de litigieuze brieven in werkelijkheid neerkomen op een afwijzing van de aanvraag om financiering door EFDO, aangezien er veel tijd kan verstrijken alvorens de Commissie beslist op UIP's verzoek om verlenging van de ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag, en de twee betrokken films in geval van uitstel van vertoning tot die datum bijna hun gehele marktwaarde zouden verliezen. Een uitstel sine die van het uitbrengen van de films en van reclame en promotie is commercieel niet realistisch.

50.
    Ter terechtzitting hebben verzoeksters nog gesteld, dat de litigieuze brieven voor beroep vatbare handelingen zijn en dat het later vastgestelde litigieuze besluit slechts een bevestigende handeling is.

51.
    De Commissie betwist niet, dat het beroep in zaak T-85/95 ontvankelijk is.

Beoordeling door het Gerecht

52.
    Het Gerecht merkt om te beginnen op, dat de Commissie krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 90/685 verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma. Voorts volgt uit het arrest van het Hof van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, Jurispr. blz. 9, 49), dat een overdracht van bevoegdheden te zamen met een beoordelingsvrijheid die een ruime discretionaire bevoegdheid inhoudt, onaanvaardbaar is. In overeenstemming met deze beginselen stelt de betrokken overeenkomst tussen de Commissie en EFDO betreffende de financiering van de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma (supra, punten 5 en 6) in de praktijk

elk besluit in dat kader afhankelijk van voorafgaande goedkeuring door de vertegenwoordigers van de Commissie. Dienaangaande heeft de Commissieverklaard, dat haar diensten vóór elke vergadering van het EFDO-selectiecomité door dat comité op de hoogte werden gebracht van alle aanvragen en dat de verantwoordelijken van de Commissie na onderzoek van die aanvragen hun standpunt aan het comité meedeelden (supra, punt 9).

53.
    Op grond van de voorgaande overwegingen is het Gerecht van oordeel, dat de besluiten van EFDO op de in het kader van het MEDIA-programma ingediende aanvragen om financiering kunnen worden toegerekend aan de Commissie, die derhalve aansprakelijk is voor hun inhoud en in rechte kan worden opgeroepen om deze te verdedigen.

54.
    In casu heeft de Commissie op de voornaamste punten de inhoud van de litigieuze brieven en van het litigieuze besluit bepaald, ofschoon de motivering van het besluit niet precies overeenstemt met de door de Commissie voorgestelde tekst.

55.
    Het Gerecht is dan ook van oordeel, dat tegen de litigieuze brieven en het litigieuze besluit in beginsel voor de gemeenschapsrechter kan worden opgekomen met een beroep tegen de Commissie.

56.
    Het Gerecht dient ook nog te onderzoeken, of verzoeksters, gelet op de omstandigheden van onderhavige zaak, procesbelang en procesbevoegdheid hebben.

57.
    Het Gerecht stelt allereerst vast, dat het beroep in zaak T-369/94 primair is gericht tegen de litigieuze brieven, en dat, in geval van nietigverklaring daarvan, de enige maatregelen die overeenkomstig artikel 176 van het Verdrag ter uitvoering van het arrest kunnen worden genomen, definitieve besluiten betreffende de door verzoeksters ingediende aanvragen om financiering zijn. Die besluiten zijn evenwel na de instelling van het beroep vastgesteld en worden aangevochten met het

beroep in zaak T-85/95. Een arrest van het Gerecht waarbij de litigieuze brieven nietig worden verklaard, kan dus niet leiden tot de in artikel 176 van het Verdrag bedoelde uitvoeringsmaatregelen, zodat verzoeksters geen belang meer hebben bij de nietigverklaring van die handelingen.

58.
    Het beroep in zaak T-369/94 is derhalve zonder voorwerp geraakt, zodat daarop niet behoeft te worden beslist.

59.
    Voorts stelt het Gerecht vast, dat het besluit waartegen wordt opgekomen met het beroep in zaak T-85/95 was gericht tot de dochterondernemingen van UIP, voor welke de aanvragen om financiering waren ingediend, namelijk de vijfde, de zesde, de zevende, de achtste, de negende en de tiende verzoekster. Zij hebben derhalve procesbevoegdheid als adressaten van het litigieuze besluit.

60.
    Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat de eerste, de tweede en de derde verzoekster producent zijn van films waarvoor een financiering is aangevraagd bij EFDO. Zonder door de Commissie te worden weersproken, stellen zij, dat met een lening van EFDO de distributiekosten eerder worden gedekt, zodat de producent vroeger royalties ontvangt. UIP, de vierde verzoekster, had het recht verkregen om de betrokken films in de bioscoop te vertonen, en heeft dat recht vervolgens overgedragen aan haar dochterondernemingen in de landen waar de distributie was gepland. Bovendien heeft UIP de aanvragen van haar dochterondernemingen om financiering voor hun rekening en, naar eigen zeggen, op verzoek van de betrokken producent bij EFDO ingediend. Derhalve worden zowel de producenten van de films als UIP op soortgelijke wijze als de adressaten van het litigieuze besluit rechtstreeks en individueel geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

61.
    Het beroep in zaak T-85/95 is dus ontvankelijk.

Zaak T-85/95 ten gronde

62.
    Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan: schending van de selectiecriteria in de richtsnoeren van EFDO, onverenigbaarheid met de filosofie en de doelstellingen van het MEDIA-programma en ontoereikende motivering.

63.
    Het Gerecht is van oordeel, dat het eerste en het tweede middel te zamen moeten worden onderzocht.

Het eerste en het tweede middel: schending van de selectiecriteria in de richtsnoeren van EFDO en onverenigbaarheid met de filosofie en de doelstellingen van het MEDIA-programma

Samenvatting van de argumenten van partijen

64.
    In het kader van het eerste middel stellen verzoeksters in de eerste plaats, dat de aanvragen om financiering volledig voldeden aan alle in de richtsnoeren van EFDO genoemde voorwaarden, en met name aan de voorwaarde dat ten minste drie distributeurs uit ten minste drie verschillende landen van de Europese Unie ermee moeten instemmen om een film in de bioscoop uit te brengen. Volgens hen doelt de uitdrukking „drie verschillende distributeurs” op drie juridisch afzonderlijke eenheden, ongeacht of er onderlinge banden tussen hen bestaan, en kan een groep van maatschappijen met onderlinge banden niet als één distributeur worden beschouwd.

65.
    Tegen het argument van de Commissie, dat één van de hoofddoelstellingen van het MEDIA-programma bestaat in het creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking te bevorderen tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, brengen zij in, dat die doelstelling niet wordt genoemd in de richtsnoeren, volgens welke het hoofddoel integendeel bestaat in het verruimen van de distributie van Europese films in

geheel Europa. De richtsnoeren van de actie, genoemd Espace video européen (hierna: „EVE”), één van de Europese programma's in het kader van het MEDIA-programma, waarvan de doelstellingen en de werkwijze sterk op die van EFDO gelijken, moedigen integendeel uitdrukkelijk de distributie door verbonden maatschappijen aan, aangezien daarin wordt bepaald, dat „vooral maatschappijen die in verschillende landen actief zijn in aanmerking zullen komen”.

66.
    Verzoeksters voegen daaraan toe, dat EFDO in de praktijk, onder meer in het geval van de films „De Flat”, „Jack and Sarah” en „Carrington”, leningen heeft toegekend aan maatschappijen met onderlinge banden. Verzoeksters hebben bij hun repliek een lijst gevoegd van dertien films die volgens hen tussen 1992 en 1995 met steun van EFDO zijn gedistribueerd door onderling verbonden maatschappijen.

67.
    Voorts stellen zij, dat de aanvragen om financiële steun voor de distributie van de film „Nostradamus” werden ingediend door vier met UIP verbonden eenheden en zes andere distributeurs die noch onderling, noch met een maatschappij van de UIP-groep banden hadden, hetgeen volgens de door verweerster gegeven uitlegging van de regel van „verschillende distributeurs” in totaal zeven aanvragers oplevert. Niettemin waren enkel de aanvragen van de zes niet met UIP verbonden distributeurs in aanmerking gekomen voor financiering. Dit strookt niet met verweersters standpunt.

68.
    In de tweede plaats moet de discretionaire bevoegdheid van EFDO bij de selectie van distributieprojecten blijven binnen de perken die door de selectiecriteria in de richtsnoeren worden gesteld. In de richtsnoeren is niet bepaald dat aanvragen die aan de gestelde voorwaarden voldoen, kunnen worden afgewezen om andere redenen en op andere gronden dan die welke daarin uitdrukkelijk zijn vermeld.

69.
    Verzoeksters stellen namelijk, dat aangezien de Commissie geen discretionaire bevoegdheden aan van haar afhankelijke eenheden kan delegeren (arrest

Meroni/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald), EFDO geen leningen kan weigeren op grond van criteria die niet in de richtsnoeren worden genoemd, en niet de bevoegdheid kan krijgen om dat te doen. Indien een aanvraag volgens de criteria in aanmerking komt, heeft EFDO dus geen beoordelingsmarge om de selectiecriteria van de richtsnoeren al dan niet toe te passen. Verzoeksters voegen daaraan toe, dat zo EFDO over een bepaalde discretionaire bevoegdheid mocht beschikken om in aanmerking komende aanvragen af te wijzen, de grenzen van die bevoegdheid in casu zijn overschreden, zodat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen.

70.
    Verzoeksters beklemtonen, dat de richtsnoeren EFDO slechts de bevoegdheid geven om een in aanmerking komende aanvraag zonder motivering af te wijzen, zelfs indien de aanvrager aan de voorwaarden voor de steun voldoet, in het zeer specifieke geval dat EFDO „rechtstreeks of zijdelings kennis krijgt van enig feit dat doet vermoeden dat de lening niet zal of niet naar behoren kan worden terugbetaald”.

71.
    Dienaangaande beklemtonen verzoeksters, dat in het bestreden besluit geen sprake is van ongerustheid omtrent de solvabiliteit van UIP en dat er ook geen reden was voor ongerustheid, daar de moedermaatschappijen van UIP of haar banken borg hadden kunnen staan voor de leningen, en dat zelfs hebben aangeboden in een brief aan de directeur van het MEDIA-programma bij het directoraat-generaal Voorlichting, communicatie, cultuur en audiovisuele sector (DG X) van de Commissie.

72.
    In het kader van het tweede middel verklaren verzoeksters om te beginnen, dat een handeling die indruist tegen de filosofie en de doelstellingen van het MEDIA-programma, om die reden in strijd is met besluit 90/685.

73.
    Zij herinneren eraan, dat het MEDIA-programma ten doel heeft: het uitbreiden van de uitwisselingen van films in Europa en het maximaal exploiteren van de verschillende distributiemiddelen met het oog op een grotere rentabiliteit van de investeringen, een ruimere verspreiding en het bereiken van een breder publiek. Indien EFDO aanvragen kan afwijzen om redenen als in casu zijn aangevoerd, kan UIP niet enkel voor de twee films in kwestie, maar ook voor alle andere Europese films die zij in de nabije toekomst zou kunnen proberen te distribueren, geen steun van EFDO krijgen, zolang de Commissie niet heeft beslist of de krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag aan UIP verleende ontheffing wordt verlengd. Het feit of een distributeur al dan niet een renteloze lening kan krijgen in het kader van de door EFDO ten uitvoer gelegde actie, kan voor de producent van wezenlijk belang zijn, daar met een lening de distributiekosten eerder worden goedgemaakt, en de producent derhalve ook vroeger royalties ontvangt. Indien het standpunt van de Commissie werd gevolgd, zou de distributie van films in Europa dus minder efficiënt worden, daar de producenten „bij gebrek aan beter” een distributeur zullen zoeken die door EFDO wordt gefinancierd.

74.
    Voorts levert het door de Commissie in casu ingenomen standpunt een flagrante discriminatie op van UIP in vergelijking met andere distributeurs.

75.
    In antwoord op het eerste middel betwist de Commissie, dat EFDO juridisch verplicht is, fondsen toe te kennen voor in aanmerking komende projecten. De beschikbare financiële middelen volstaan immers niet om alle ingediende aanvragen in te willigen, en bijgevolg moet een selectie worden gemaakt overeenkomstig de prioriteitenlijst. Daar de aanvragen van verzoeksters in casu zelfs niet in aanmerking kwamen voor financiering, kwam de vraag hoe de prioriteitenlijst moet worden toegepast niet eens aan de orde.

76.
    De Commissie verklaart, dat de aanvragen van verzoeksters niet in aanmerking kwamen, daar de woorden „verschillende distributeurs” in de richtsnoeren van

EFDO volgens haar aldus moeten worden begrepen, dat zij doelen op maatschappijen die onafhankelijk zijn of geen onderlinge banden hebben. Indien aanvragen van maatschappijen van een zelfde groep in aanmerking kunnen komen voor financiële steun, zouden de marktdeelnemers worden aangemoedigd om verschillende maatschappijen op te richten met het enkele doel hun aanvragen voor steun in aanmerking te doen komen. Dergelijke praktijken kunnen volgens haar leiden tot misbruiken die het doel van het MEDIA-programma, het bevorderen van echte grensoverschrijdende samenwerking tussen distributeurs, ernstig in gevaar kunnen brengen.

77.
    Zij beklemtoont eveneens, dat de door verzoeksters aangevoerde regeling die geldt in het kader van de actie EVE, hier niet relevant is, daar die regeling geheel los staat van EFDO.

78.
    In dupliek verklaart de Commissie, dat ofschoon EFDO soms leningen heeft verstrekt aan onderling verbonden maatschappijen, die maatschappijen nooit zo talrijk waren als in casu en nooit een meerderheid hebben gevormd. In antwoord op een vraag die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld over de gegevens in de lijst met door EFDO sinds haar oprichting goedgekeurde aanvragen om financiering, erkende de Commissie, dat EFDO in 1992 twee keer een lening voor de distributie van een film heeft toegekend aan drie maatschappijen waarvan er twee onderling verbonden waren. Dit feit, dat betreurenswaardig is, doet evenwel niet af aan het belang dat de Commissie hecht aan de hiervoor in punt 76 gegeven uitlegging van de regel dat er drie verschillende distributeurs moeten zijn.

79.
    Met betrekking tot de afwijzing van de aanvragen op grond dat de status van UIP onzeker was en dat er twijfel bestond, of zij in staat was om een lening terug te betalen, verklaart de Commissie, dat aangezien alleen de dochterondernemingen van UIP en niet hun moedermaatschappijen de leningen van EFDO zouden hebben gekregen, het enigszins onzeker was of de dochterondernemingen zo nodig de steun konden terugbetalen. Dat UIP in een procedure betreffende de verlenging

van een ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag betrokken was, was voor EFDO als zodanig geen reden om de aanvragen af te wijzen.

80.
    Om deze redenen acht de Commissie het eerste middel van verzoeksters ongegrond.

81.
    Volgens de Commissie moet het tweede middel als te vaag worden afgewezen.Verzoeksters hebben immers slechts in repliek verklaard, welke rechtsregel zou zijn geschonden. Bovendien wordt hun betoog niet door bewijzen gestaafd. Voorts is het besluit in overeenstemming met een van de hoofddoelstellingen van het MEDIA-programma, namelijk het bevorderen van samenwerking tussen maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied. Het middel moet dus hoe dan ook worden afgewezen.

Beoordeling door het Gerecht

82.
    Vast staat, dat de richtsnoeren van EFDO door de Commissie zijn goedgekeurd in het kader van de tenuitvoerlegging van het bij besluit 90/685 geregelde MEDIA-programma. Gelet op de plaats van deze richtsnoeren in het stelsel van het MEDIA-programma en op het feit dat de Commissie, die zich ter rechtvaardiging van het litigieuze besluit op de regels daarvan beroept, deze als bindende regels beschouwt die een rechtsbron zijn voor de tenuitvoerlegging van het programma, zijn de richtsnoeren van EFDO, net als besluit 90/685, rechtsregels waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging moet waarborgen.

83.
    Voorts moeten de richtsnoeren van EFDO met inachtneming van de hiërarchie der normen worden uitgelegd in het licht van het doel van besluit 90/685.

84.
    In casu moet eerst de vraag worden beantwoord, of de in de richtsnoeren van EFDO (punt III.1, sub a) genoemde voorwaarde, dat „ten minste drie verschillende

distributeurs uit ten minste drie verschillende landen van de Europese Unie of uit landen waarmee een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, ermee moeten instemmen om een film in de bioscoop uit te brengen”, hier juist is uitgelegd en toegepast.

85.
    Volgens verzoeksters betekent de uitdrukking „drie verschillende distributeurs” drie juridisch afzonderlijke eenheden, ongeacht of er onderlinge banden tussen hen bestaan. Volgens de Commissie moet die uitdrukking aldus worden uitgelegd, dat de verschillende distributeurs zelfstandige maatschappijen zijn, waartussen geen banden bestaan. Deze uitlegging is noodzakelijk, gelet op het hoofddoel van het MEDIA-programma, namelijk „het creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied te bevorderen”.

86.
    Het Gerecht stelt vast dat, zoals verzoeksters hebben opgemerkt, deze doelstelling als zodanig niet een van de doelstellingen is die in artikel 2 van besluit 90/685 worden genoemd. Dit idee is wel terug te vinden in de mededeling betreffende het audiovisuele beleid, die door de Raad in de achtste overweging van de considerans van het besluit wordt genoemd. In die mededeling stelt de Commissie inzonderheid vast, dat EFDO een eerste proefproject uitvoert voor de samenwerking tussen de Europese distributeurs waardoor deze in staat kunnen worden gesteld de films buiten de eigen grenzen te laten circuleren en aldus de „grote markt voor de filmindustrie” tot stand te brengen. In dat document merkt de Commissie met name op, dat EFDO meewerkt „aan het creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, te bevorderen”.

87.
    De Raad heeft de projecten die in de experimentele fase van het MEDIA-programma zijn uitgevoerd, duidelijk gesteund (negende en tiende overweging van de considerans van besluit 90/685), ook het project van EFDO, dat de Raad in

bijlage I bij besluit 90/685 noemt en beschrijft als een distributiemechanisme dat „aanzienlijk moet worden ontwikkeld”.

88.
    Bovendien loopt de doelstelling om contacten en samenwerking tussen distributeurs uit verschillende Europese landen te bevorderen als een rode draad door besluit 90/685. Zo overweegt de Raad, dat de versnippering van de markten te boven moet worden gekomen (veertiende overweging van de considerans) en dat bij de aanpassing van de structuren van de markt bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de kleine en middelgrote ondernemingen (vijftiende overweging van de considerans). In artikel 2, derde streepje, wordt ook het maximaal exploiteren van de verschillende in Europa bestaande of te creëren distributiemiddelen als doel gesteld.

89.
    Het staat dus buiten kijf, dat het MEDIA-programma volgens de Raad moest bijdragen tot nieuwe ontwikkelingen van de Europese filmmarkt en met name tot het creëren van nieuwe vormen van samenwerking tussen Europese marktdeelnemers, ten einde de audiovisuele capaciteit van Europa te vergroten.

90.
    Ook in de richtsnoeren van EFDO komt duidelijk de doelstelling om het creëren van nieuwe samenwerkingsnetwerken te bevorderen, naar voren, wanneer daarin wordt geëist, dat „ten minste drie verschillende distributeurs uit ten minste drie verschillende landen van de Europese Unie of uit landen waarmee een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, ermee moeten instemmen om een film in de bioscoop uit te brengen”.

91.
    Het Gerecht is dan ook van oordeel, dat de Commissie en EFDO in de gegeven omstandigheden de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet hebben overschreden, door zich op het standpunt te stellen dat de toekenning van financiële middelen van de Gemeenschap voor de distributie van films moest bijdragen tot het creëren van voorheen niet bestaande netwerken van distributeurs

in Europa. Zij konden daarbij overwegen, dat de toekenning van EFDO-leningen een stimulans moest zijn voor nieuwe contacten en samenwerking tussen met name kleine en middelgrote distributeurs uit verschillende Europese landen die zonder een dergelijk programma dat financiële voordelen biedt, wellicht weinig gemotiveerd zouden zijn om contacten te leggen. Zij hebben daaruit terecht afgeleid, dat een lening enkel kon worden toegekend aan een distributieproject dat bijdroeg tot deze doelstelling van het MEDIA-programma.

92.
    Bovendien kan niet worden betwist, dat indien elk netwerk, ongeacht zijn structuur, leningen in het kader van het MEDIA-programma kon krijgen, dit de marktdeelnemers ertoe zou kunnen aanzetten om verschillende maatschappijen op te richten met het enkele doel financiële steun te krijgen.

93.
    Met betrekking tot de in het kader van het MEDIA-programma gevoerde actie EVE, die volgens verzoeksters maatschappijen die in meerdere landen actief zijn bevoordeelt, stelt het Gerecht om te beginnen vast, en wel zonder dat de strekking van de bedoelde zin in de selectiecriteria behoeft te worden onderzocht, dat het litigieuze besluit in casu is genomen in het kader van een andere actie dan de actie EVE, en in het bijzonder op basis van richtsnoeren van EFDO, uitgelegd in het licht van de doelstellingen van het MEDIA-programma. In dit rechtskader kon de Commissie het, met gebruikmaking van haar beoordelingsbevoegdheid, in de gegeven omstandigheden bovendien opportuun achten om de creatie van netwerken van onafhankelijke distributeurs te steunen.

94.
    Om deze redenen mochten de Commissie en EFDO eisen dat aanvragen, om voor financiering van de distributie van films in het kader van het MEDIA-programma in aanmerking te komen, worden ingediend door ten minste drie distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten.

95.
    Vast staat, dat UIP, die is gevestigd in Nederland, oorspronkelijk door drie Amerikaanse maatschappijen is opgericht voor de distributie in Europa van door

haar moedermaatschappijen of een van hun moedermaatschapijen, dochterondernemingen, verbonden maatschappijen of concessiehouders, franchisehouders of onderlicentiehouders geproduceerde of in omloop gebrachte speelfilms, zoals de Commissie in haar beschikking 89/467 (punt 7 van de considerans) heeft geconstateerd. Blijkens die beschikking (inzonderheid punt 41 van de considerans) wordt haar activiteit strikt gecontroleerd door de moedermaatschappijen. In de Gemeenschap heeft zij dochterondernemingen die als lokale distributeurs optreden (punt 8 van de considerans van beschikking 89/467) en wier autonomie blijkens het dossier beperkt is. In deze context is het Gerecht van oordeel, dat de samenwerking tussen de dochterondernemingen van UIP en het door hen gecreëerde distributienetwerk waaraan geen andere maatschappijen deelnemen, wegens die structuur en de beperkte onafhankelijkheid van de dochterondernemingen niet corresponderen met de in besluit 90/685 bedoelde vormen van samenwerking.

96.
    Derhalve hebben de Commissie en EFDO de dochterondernemingen van UIP voor de beoordeling van de vraag of de bij EFDO ingediende aanvragen om een lening voor toekenning in aanmerking kwamen, terecht als één distributeur aangemerkt.

97.
    Wat in de eerste plaats de aanvragen om een lening voor de film „Maniaci Sentimentali” betreft, moet worden vastgesteld, dat de dochterondernemingen van UIP geen overeenkomsten hebben gesloten met andere onafhankelijke distributeurs. Daar zij bij het onderzoek van de vraag of een aanvraag in aanmerking komt, als één enkele distributeur moesten worden beschouwd, was niet voldaan aan het vereiste van drie verschillende distributeurs. De leningaanvragen van de dochterondernemingen van UIP kwamen niet in aanmerking, omdat het project geen nieuw netwerk voor samenwerking bij de filmdistributie heeft gecreëerd.

98.
    Aan deze conclusie die, zoals hiervoor is vastgesteld, strookt met de doelstellingen van het MEDIA-programma, wordt niet afgedaan door het feit dat EFDO in 1992 twee maal een lening voor de distributie van een film heeft toegekend aan drie maatschappijen waarvan er twee onderling verbonden waren, waarbij dus geen sprake was van drie verschillende distributeurs, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend. Dienaangaande stellen verzoeksters, dat tussen 1992 en 1995 met steun van EFDO dertien films zijn gedistribueerd door onderling verbonden maatschappijen. Op grond van de gegevens op de lijst van de sinds de oprichting van EFDO goedgekeurde distributieprojecten merkt het Gerecht op, dat slechts voor twee van de dertien door verzoeksters genoemde films een aanvraag was ingediend door minder dan drie verschillende distributeurs, zoals de Commissie erkent. Gelet op het feit, dat EFDO van 1992 tot 1995 in totaal 196 distributieprojecten heeft gesteund, kan het Gerecht vaststellen, dat het niet echt praktijk was om leningen toe te kennen, wanneer het distributieproject niet was ingediend door ten minste drie verschillende distributeurs zoals hiervoor omschreven. De toepassing van de regel kan dan ook niet als willekeurig worden aangemerkt.

99.
    Wat in de tweede plaats de distributie van de film „Nostradamus” betreft, staat vast, dat zes distributeurs die niet onderling of met een maatschappij van de UIP-groep waren verbonden, financiële steun van EFDO hebben gekregen op grond van hun aanvragen die voor dezelfde einddatum waren ingediend als de aanvragen van vier dochterondernemingen van UIP. De betrokken verzoeksters noemden op hun aanvraagformulier — in de rubriek waar andere aanvragers moeten worden ingevuld, indien die bekend zijn — ook vier van de zes distributeurs die een financiering kregen en een maatschappij die niet tot de uiteindelijk gekozen kandidaten behoorde.

100.
    Daaruit moet het Gerecht concluderen, dat zij instemden met de distributie van de film zoals door de richtsnoeren vereist. De afwijzing van de aanvragen van de betrokken dochterondernemingen van UIP op grond dat geen nieuw netwerk van

ten minste drie verschillende distributeurs werd gecreëerd, was dan ook niet terecht. Het Gerecht is dan ook van oordeel, dat de aanvragen van de betrokken verzoeksters betreffende de distributie van de film „Nostradamus” in aanmerking kwamen voor een lening.

101.
    De hoofdreden voor de afwijzing van de aanvragen was evenwel, dat de Commissie nog geen „besluit had genomen over de toekomstige status van UIP, en dat onmogelijk een ander besluit kon worden genomen, zonder inmenging in de [ontheffings]procedure”. Ofschoon de Commissie tijdens de gerechtelijke procedure heeft verklaard, dat het feit dat UIP betrokken was in een procedure betreffende de verlenging van een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag, voor EFDO als zodanig geen reden was geweest om de aanvragen af te wijzen, en dat de afwijzing gerechtvaardigd was omdat het door de onduidelijke status van UIP onzeker was of de dochterondernemingen de lening konden terugbetalen, is het Gerecht van oordeel, dat inderdaad de onduidelijke status van UIP en haar dochterondernemingen de reden was voor de afwijzing van de leningaanvragen.

102.
    In zijn brief aan de raadsman van UIP beklemtoonde het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, de heer Van Miert, weliswaar dat er geen verband bestond tussen de procedure betreffende het verzoek van UIP om haar ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag te verlengen en de procedure voor de toekenning van subsidies door EFDO. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft geopperd, kan dit antwoord evenwel aldus worden uitgelegd, dat het feit dat er in dat stadium nog geen beslissing was genomen op UIP's verzoek om verlenging van de ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag, vanuit het specifieke oogpunt van het communautaire mededingingsrecht niet in de weg stond aan de eventuele toekenning van de aangevraagde subsidie, aangezien deze in voorkomend geval geen enkele invloed zou hebben op de toepassing van de mededingingsregels.

103.
    In deze fase van de redenering acht het Gerecht het opportuun eraan te herinneren, dat de ontheffing voor de basisovereenkomst tussen de drie moedermaatschappijen van UIP, waarbij UIP als joint venture werd opgericht, en voor de overeenkomsten betreffende de samenwerking tussen de maatschappijen van die groep op 26 juli 1993 was verstreken. Toen EFDO in 1994 zijn besluit nam, verkeerde UIP in onzekerheid omtrent de eventuele verlenging van de ontheffing. De toekomst van de dochterondernemingen van UIP hing evenwel af van de toekomst van hun moedermaatschappij, die zonder een verlenging van de ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag zelf niet zou kunnen voortbestaan. Derhalve was het duidelijk, dat die dochterondernemingen hun activiteiten niet zouden kunnen voortzetten indien de Commissie de ontheffing voor UIP niet verlengde.

104.
    De situatie van UIP en haar dochterondernemingen was op dat ogenblik zeer onzeker en precair, daar een ontheffing nodig was om een tegen artikel 85, lid 1, van het Verdrag indruisende mededingingsregeling toelaatbaar te maken.

105.
    Uit een en ander volgt, dat ofschoon de aanvragen van de dochterondernemingen van UIP betreffende de distributie van de film „Nostradamus” in aanmerking konden worden genomen, zij konden worden afgewezen op grond dat de rechtspositie van UIP en haar dochterondernemingen onzeker bleef zolang de Commissie niet had besloten om de krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag aan UIP verleende ontheffing te verlengen. In het bijzonder mochten de Commissie en EFDO zich, in de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid, op het standpunt stellen, dat die maatschappijen, juist vanwege die onzekerheid niet als te ondersteunen structuren konden worden beschouwd, ook al hadden zij alle garanties voor de terugbetaling van de leningen geboden, vooral indien verlenging van de ontheffing zou worden geweigerd. De toekenning van die leningen aan verzoeksters, terwijl de mogelijkheid bestond dat de Commissie hun activiteiten zoals zij ten tijde van de feiten in onderhavige zaak waren georganiseerd niet zou goedkeuren — hetgeen tot hun liquidatie had kunnen leiden — ware immers moeilijk

te verzoenen geweest met de redelijke voorwaarde dat de Commissie geen structuren kan ondersteunen die eventueel onverenigbaar kunnen zijn met de mededingingsregels en met het hoofddoel van het MEDIA-programma: het bevorderen van de ontwikkeling van een sterke Europese audiovisuele industrie die elke uitdaging het hoofd kan bieden. Bovendien zou de toekenning van leningen aan de betrokken verzoeksters onder de gegeven omstandigheden tot gevolg kunnen hebben gehad dat geen communautaire financiering meer mogelijk zou zijn geweest voor andere ondernemingen wier activiteiten stellig wel verenigbaar waren met de mededingingsregels, en die een distributienetwerk wilden of konden creëren of ontwikkelen.

106.
    Daaruit volgt, dat het litigieuze besluit voldeed aan de vereisten van besluit 90/685 en ten volle beantwoordde aan de doelstellingen van het MEDIA-programma, dat met name strekt tot het bevorderen van de creatie en de ontwikkeling van codistributienetwerken in de Gemeenschap.

107.
    Bovendien kan het doel, bestaande in het uitbreiden van de uitwisselingen van films in Europa, het maximaal exploiteren van de verschillende bestaande of te creëren distributiemiddelen en een ruimere verspreiding van films in Europa (artikel 2, derde streepje, van besluit 90/685) slechts worden nagestreefd voor zover het verenigbaar is met het doel dat de Commissie in casu als wezenlijk beschouwde, namelijk het bevorderen van de creatie van nieuwe codistributienetwerken. Voorts konden de middelen die niet aan verzoeksters waren toegekend, ter beschikking worden gesteld van andere distributeurs en aldus tot dat doel bijdragen.

108.
    Ten slotte kan het Gerecht niet het argument aanvaarden, dat het niet verlenen van een lening aan maatschappijen die tot de UIP-groep behoorden, zolang de Commissie niet had beslist of zij de op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag aan UIP verleende ontheffing verlengde, een flagrante discriminatie van UIP in vergelijking met andere distributeurs opleverde. Er is immers geen enkele reden

om aan te nemen, dat EFDO en de Commissie een ander standpunt zouden hebben ingenomen met betrekking tot aanvragen van een andere groep van maatschappijen die in dezelfde situatie verkeert.

109.
    De eerste twee middelen, die in wezen de onverenigbaarheid van het litigieuze besluit met de richtsnoeren van EFDO en de doelstellingen van het MEDIA-programma betreffen, zijn derhalve ongegrond en moeten worden afgewezen.

Het derde middel: ontoereikende motivering

Samenvatting van de argumenten van partijen

110.
    Volgens verzoeksters geven de motieven in het litigieuze besluit niet de echte redenen weer, en is de motivering niet geldig.

111.
    Zij verwijzen allereerst naar het reeds aangehaalde antwoord van de heer Van Miert, dat er geen verband bestond tussen de procedure betreffende het verzoek van UIP om haar ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag te verlengen en de procedure voor toekenning van subsidies door EFDO. De verklaring dat een ander besluit niet mogelijk was zonder „inmenging in de procedure van UIP voor de Commissie”, omdat een voorwaarde voor de leningsovereenkomsten van EFDO is, dat de films waarvoor steun wordt verleend gedurende een periode van vijf jaar in de bioscoop worden vertoond, is volstrekt onbegrijpelijk.

112.
    Het motief betreffende de doelstelling om netwerken voor codistributie te creëren door de samenwerking te bevorderen tussen maatschappijen die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, is onjuist, daar dit geen doelstelling van het MEDIA-programma is, maar slechts een omschrijving van één van de verhoopte gevolgen van de activiteiten van EFDO op de markt.

113.
    Met betrekking tot de voor het Gerecht aangevoerde motieven, stellen verzoeksters allereerst vast, dat het ontbreken van een afdoende motivering niet kan worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de gerechtelijke procedure kennis krijgt van de redenen van het besluit (arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861). Vervolgens stellen zij, dat verweerster de regel inzake de drie verschillende distributeurs verkeerd uitlegt. Ook menen zij, dat er geen reële twijfel kon bestaan over het vermogen van UIP om een lening terug te betalen, zelfs indien haar ontheffing niet zou worden verlengd; indien deze vrees gegrond was, bestond zij immers reeds toen EFDO besloot aan de Duitse dochteronderneming van UIP een lening toe te kennen voor de distributie van de film „Fuglekrigen i Kanofleskoven” („War of the birds”), zonder daarbij enige garantie te eisen. Verzoeksters menen derhalve, dat dit geen echte reden voor bezorgdheid was.

114.
    Zij beklemtonen, dat het in artikel 190 van het Verdrag gestelde vereiste van een afdoende, duidelijke en relevante motivering geldt voor zowel de instantie waaraan een bevoegdheid is overgedragen, EFDO, als de instantie die deze delegeert, de Commissie (arrest Meroni, reeds aangehaald, en arrest Hof van 4 juli 1963, Duitsland/Commissie, 24/62, Jurispr. blz. 135). Indien het besluit iets nieuws bevat, ligt het op de weg van de instelling om haar beweegredenen met zoveel woorden te vermelden (arrest Hof van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints e.a./Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491). De voor de afwijzing van verzoeksters' aanvragen aangevoerde beweegredenen zijn evenwel volstrekt ontoereikend. Zelfs indien EFDO volgens de richtsnoeren in een bepaalde situatie het recht heeft om aanvragen zonder motivering af te wijzen, zijn die richtsnoeren overigens niettemin onderworpen aan het Verdrag.

115.
    De Commissie stelt, dat ook het derde middel moet worden afgewezen. Volgens haar is het litigieuze besluit correct gemotiveerd. In het besluit komen immers duidelijk de twee delen van de motivering naar voren, waarbij het eerste betrekking

heeft op de onduidelijke status van UIP en de onzekerheid of zij een lening kan terugbetalen, en het tweede op de algemene voorwaarde van samenwerking tussen maatschappijen die voorheen afzonderlijk opereerden, een beginsel dat ten gronslag ligt aan de regel inzake de drie verschillende distributeurs.

Beoordeling door het Gerecht

116.
    Vooraf zij eraan herinnerd, dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel is betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften, dat als zodanig verschilt van het middel inzake verkeerde motivering van het litigieuze besluit, dat integendeel moet worden getoetst bij het onderzoek van de gegrondheid van een besluit.

117.
    Volgens vaste rechtspraak moet de motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is eveneens vaste rechtspraak, dat bij de vraag of de motivering van een beschikking aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin zij is gegeven, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Gerecht van 28 september 1995, Sytraval en Brink's France/Commissie, T-95/94, Jurispr. blz. II-2651, punt 52, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

118.
    Het litigieuze besluit is gemotiveerd als volgt:

„Op 5 december 1994 heeft het comité van EFDO de aanvragen van UIP voor de films .Maniaci Sentimentali‘ en .Nostradamus‘ afgewezen, daar de Commissie van de Europese Unie nog geen besluit heeft genomen over de toekomstige status van

UIP in Europa. Daar bij de overeenkomsten voor leningen van EFDO ervan wordt uitgegaan dat de gesteunde films gedurende een periode van vijf jaar in de bioscoop worden vertoond, was een ander besluit niet mogelijk zonder inmenging in de procedure van UIP voor de Commissie van de Europese Unie.

Bovendien is het comité van EFDO van mening, dat UIP niet geheel voldoet aan de hierna omschreven doelstelling van het MEDIA-programma:

„creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied te bevorderen” (actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa „MEDIA” 1991-1995)”.

119.
    Het Gerecht is van oordeel, dat in het eerste deel van de motivering de voor de Commissie aanhangige ontheffingsprocedure duidelijk genoeg als reden voor de afwijzing wordt genoemd. Ofschoon de tekst niet erg nauwkeurig is geformuleerd, kon bij verzoeksters geen twijfel bestaan omtrent de betekenis ervan. Het was de gehele filmindustrie en zeker de dochterondernemingen van UIP ongetwijfeld bekend, dat UIP om verlenging van de ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag had verzocht. Toen EFDO verklaarde, dat het zich niet in die procedure kon mengen, moesten verzoeksters redelijkerwijs begrijpen, dat een onderneming als UIP, die partij is in een procedure inzake de toepassing van de mededingingsregels, rechtstreeks noch zijdelings via haar dochterondernemingen een lening kan krijgen in het kader van het MEDIA-programma.

120.
    Wat het tweede deel van de motivering betreft, moeten de woorden „dat UIP niet geheel voldoet aan de (...) doelstelling van het MEDIA-programma [om onder meer] de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, te bevorderen”, redelijkerwijs worden begrepen als een verwijzing naar de regel dat ten minste drie verschillende distributeurs moeten instemmen met de creatie van een nieuw

samenwerkingsnetwerk, en naar het feit dat het netwerk dat bestaat uit de dochterondernemingen van UIP en waaraan geen andere maatschappijen deelnemen, niet aan deze voorwaarde voldoet.

121.
    Wat meer bepaald het feit betreft, dat deze doelstelling niet uitdrukkelijk wordt genoemd in besluit 90/685, herinnert het Gerecht er allereerst aan, dat de doelstelling om nieuwe contacten en samenwerking tussen in verschillende Europese landen gevestigde distributeurs te bevorderen, als een rode draad door besluit 90/685 loopt (zie supra punten 86 en 88). Met betrekking tot het feit dat de mededeling van de Commissie betreffende het audiovisuele beleid niet in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt, zij opgemerkt, dat die mededeling niet vertrouwelijk was en gemakkelijk bij de Commissie kon worden aangevraagd. Verzoeksters beschikten ongetwijfeld over een kopie van deze mededeling, daar zij van bijzonder belang was voor de ter zake kundige marktdeelnemers van deze duidelijk geïdentificeerde sector, en zij in hun verzoekschrift zelf hebben vastgesteld, dat de zin in het litigieuze besluit juist uit dit document kwam. Gelezen in samenhang met deze officiële stukken, is de motivering van het litigieuze besluit dus duidelijk genoeg en voldoet zij aan de eisen die in het Verdrag en de rechtspraak worden gesteld met betrekking tot de motivering van bezwarende besluiten.

122.
    Derhalve moet het litigieuze besluit worden geacht, toereikend te zijn gemotiveerd.

123.
    Uit een en ander volgt, dat het derde middel evenmin kan worden aanvaard.

124.
    Mitsdien moet het beroep in zaak T-85/95 in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

125.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in zaak T-85/95 in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie hun verwijzing in de kosten heeft gevorderd, moeten verzoeksters in de kosten van zaak T-85/95 worden verwezen.

126.
    Volgens artikel 87, lid 6, beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten. In casu heeft het Gerecht geoordeeld, dat het beroep in zaak T-369/94 zonder voorwerp is geraakt. Het Gerecht is van oordeel dat dit in casu, wat de kosten betreft, moet worden gelijkgesteld met een verwerping van het beroep. Daarom beslist het, dat verzoeksters ook in alle kosten van zaak T-369/94 moeten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Verstaat dat op het beroep in zaak T-369/94 niet behoeft te worden beslist.

2)    Verwerpt het beroep in zaak T-85/95.

3)    Verwijst verzoeksters in de kosten.

Saggio
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 februari 1998.

De griffier

De president

H. Jung

A. Saggio


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.