Language of document : ECLI:EU:T:2008:404

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

25 september 2008 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – EFRO – Intrekking van financiële bijstand – Terugvordering van de reeds betaalde bedragen – Vorderingen tot betaling van moratoire interessen – Verrekening – Regionale of lokale entiteit – Niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T‑392/03, T‑408/03, T‑414/03 en T‑435/03,

Regione Siciliana (Italië), vertegenwoordigd door G. Aiello en A. Cingolo, avvocati dello Stato,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March, L. Flynn en G. Wilms als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat,

verweerster,

betreffende, in zaak T‑392/03, een beroep tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 6 oktober 2003, voor zover deze betrekking heeft op de modaliteiten van terugvordering van de door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) betaalde bedragen voor een infrastructuurproject genaamd „Gibbesi-dam”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen, in zaak T‑408/03, een beroep tot nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003 voor zover deze betrekking heeft op de modaliteiten van terugvordering van de door het EFRO betaalde bedragen voor de infrastructuurprojecten genaamd „Aragona Favara” en „Vlakte van Catania”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen, waaronder met name de brieven van de Commissie van 13 en 14 augustus 2003, in zaak T‑414/03, een beroep tot nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003 voor zover deze betrekking heeft op de modaliteiten van terugvordering van de door het EFRO betaalde bedragen voor het infrastructuurproject genaamd „Autoweg Messina-Palermo”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen, waaronder debetnota nr. 3240406591 van de Commissie van 25 september 2002, en, in zaak T‑435/03, een beroep tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 24 oktober 2003 inzake de verrekening van schuldvorderingen met schulden van de Commissie die verband houden met de bijstand van het EFRO voor de projecten „Porto Empedocle”, „Gibbesi-dam”, „Autoweg Messina-Palermo”, „Aragona Favara” en „Vlakte van Catania”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Bij beschikking C(87) 2090 026 van 17 december 1987 heeft de Commissie aan de Italiaanse Republiek bijstand uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) toegekend ten bedrage van 94 940 620 056 Italiaanse lires (ITL), voor de bouw van een dam in de Gibbesi-rivier (hierna: „bijstand ‚Gibbesi-dam’”). De voor het bouwproject verantwoordelijke autoriteit was de Ente minerario siciliano (Siciliaanse administratie voor de mijnbouw). Bij brief van 28 december 1996 hebben de Italiaanse autoriteiten verzocht om verlenging van de – op 31 maart 1995 gestelde – termijn voor indiening van de aanvraag van de eindbetaling. Daarop heeft de Commissie besloten de procedure te openen van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 20), teneinde na te gaan of er zich eventueel onregelmatigheden hadden voorgedaan. Nadat verzoekster en de Italiaanse autoriteiten dienaangaande opmerkingen hadden gemaakt, heeft de Commissie beschikking C(2002) 4905 van 11 december 2002, gericht aan de Italiaanse Republiek, gegeven, waarbij de „bijstand Gibbesi-dam” werd ingetrokken, de terugvordering werd gelast van het reeds betaalde voorschot van 75 592 496 044 ITL (39 040 266,10 EUR) en de verplichting tot het betalen van 18 898 124 012 ITL (9 760 066,53 EUR), uit hoofde van het resterende saldo, werd opgeheven.

2        Bij beschikking C(93) 3961 van 22 december 1993 heeft de Commissie aan de Italiaanse Republiek bijstand uit het EFRO toegekend voor een investering in infrastructuur met betrekking tot de autoweg tussen Messina en Palermo (hierna: „bijstand ‚Autoweg Messina-Palermo’”). De voor het project verantwoordelijke dienst was de Assessorato dei lavori publici (ministerie van Openbare Werken) van de Regione Siciliana en het uitvoerend orgaan het consortium voor de autoweg tussen Messina en Palermo. Bij brief van 5 september 2002 heeft de Commissie deze bijstand beëindigd wegens vertragingen bij de uitvoering van de werken, waarbij zij het in te trekken saldo heeft becijferd op 26 378 246 EUR en het terug te vorderen saldo op 58 036 177 EUR.

3        Op 3 augustus 2001 heeft de Commissie naar aanleiding van de beëindiging van de bijstand uit het EFRO met betrekking tot de voltooiing van het industrieterrein van Aragona Favara (hierna: „bijstand ‚Aragona Favara’”) debetnota nr. 3240304871 uitgebracht. In deze nota werd een schuldvordering van de Commissie vastgesteld ten bedrage van 5 614 002 097 ITL (2 899 390,11 EUR) en als vervaldatum voor de betaling 30 september 2001 genoemd. Gepreciseerd werd dat niet-naleving van deze termijn zou leiden tot toepassing van moratoire interessen. Bij brief van 21 februari 2002 heeft de Commissie het Italiaanse ministerie van Economische Zaken en Financiën opnieuw verzocht om terugbetaling van bovengenoemd bedrag. De betaling van het in debetnota nr. 3240304871 genoemde bedrag werd verricht op 1 april 2003. Bij brief van 14 augustus 2003, met kopie aan verzoekster, heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten een overzicht gezonden met een gedetailleerde berekening van de moratoire interessen die waren verschuldigd wegens overschrijding van de in debetnota nr. 3240304871 gestelde vervaldatum. In dit overzicht werd er eveneens op gewezen dat op 29 augustus 2003 het onbetaalde saldo 284 702,81 EUR bedroeg, te vermeerderen met interessen ter hoogte van 60,41 EUR voor elke bijkomende dag vertraging.

4        Op 27 juni 2001 heeft de Commissie naar aanleiding van de beëindiging van de bijstand uit het EFRO met betrekking tot de realisatie van een plattelandsaquaduct ten behoeve van de drinkwatervoorziening van de vlakte van Catania (hierna: „bijstand ‚Vlakte van Catania’”) debetnota nr. 3240303927 opgesteld. Hierin vorderde de Commissie de terugbetaling van het reeds betaalde voorschot van 1 857 500 000 ITL (959 318,69 EUR). In de nota werd als vervaldatum voor de betaling 31 augustus 2001 genoemd en gepreciseerd dat niet-naleving van deze termijn zou leiden tot toepassing van moratoire interessen. De betaling van het in debetnota nr. 3240303927 genoemde bedrag werd verricht op 25 juli 2003. Bij brief van 13 augustus 2003 aan de Italiaanse autoriteiten, met kopie aan verzoekster, heeft de Commissie het te betalen saldo berekend, waarbij zij de moratoire interessen in aanmerking heeft genomen die waren verschuldigd wegens overschrijding van de in deze debetnota gestelde vervaldatum. Op 28 augustus 2003 was dit bedrag 121 007,04 EUR, te vermeerderen met 26,33 EUR voor elke bijkomende dag vertraging.

5        Op 25 september 2002 heeft de Commissie, naar aanleiding van de beëindiging van de bijstand „Autoweg Messina-Palermo” (zie punt 2 supra), debetnota nr. 3240406591, gericht aan het Italiaanse ministerie van Economische Zaken en Financiën, uitgebracht. In deze nota werd een schuldvordering van de Commissie vastgesteld ten bedrage van 58 036 177 EUR en als vervaldatum voor de betaling 30 november 2002 genoemd. Gepreciseerd werd dat niet-naleving van deze termijn zou leiden tot toepassing van moratoire interessen. De betaling van het in debetnota nr. 3240406591 genoemde bedrag werd verricht op 1 augustus 2003. In een tweede brief van 14 augustus 2003, met kopie aan de Italiaanse autoriteiten, heeft de Commissie het te betalen saldo berekend, waarbij zij de moratoire interessen in aanmerking heeft genomen die waren verschuldigd wegens overschrijding van de in deze debetnota gestelde vervaldatum. Op 29 augustus 2003 was dit bedrag 2 548 927,80 EUR, te vermeerderen met 471,71 EUR voor elke bijkomende dag vertraging.

6        Naar aanleiding van de beschikking tot intrekking van de bijstand „Gibbesi-dam” heeft de Commissie op 19 december 2002 debetnota nr. 3240409358, gericht aan de Italiaanse Republiek, opgesteld. In deze nota werd een schuldvordering van de Commissie vastgesteld ten bedrage van 39 040 266,10 EUR, als vervaldatum voor de betaling 31 januari 2003 genoemd en aangegeven dat in geval van niet-betaling moratoire interessen zouden worden gevorderd. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft de Commissie verzoekster op haar verzoek een overzicht gezonden van de op dat moment verschuldigde moratoire interessen.

7        Bij brieven van 4 en 22 september 2003, gericht aan de Commissie, heeft de Regione Siciliana de berekening betwist van het bedrag van de moratoire interessen in de vier bovengenoemde debetnota’s, en betoogd dat de Commissie de verschuldigde bedragen ambtshalve had moeten verrekenen met de bedragen van de tussentijdse aanvragen om betaling uit het EFRO met betrekking tot het regionale operationele programma „Sicilië 2000-2006” (hierna: „ROP Sicilië”), waardoor volgens haar de toepassing van voornoemde moratoire interessen had kunnen worden voorkomen of onderbroken.

8        Bij brief van 6 oktober 2003 aan de Regione Siciliana, met kopie aan de Italiaanse autoriteiten, heeft de rekenplichtige van de Commissie een standpunt ingenomen over de vragen van de Regione Siciliana. Hij heeft opgemerkt dat aangaande het tijdvak tussen de respectieve vervaldata van de debetnota’s en 1 januari 2003 – de datum van inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1) – de geldende regeling [met name artikel 49 van het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB L 356, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 762/2001 (PB L 111, blz. 1), wat betreft de scheiding van de functie van interne audit en de functie van financiële controle vooraf] de ontvangers van communautaire steun reeds verplichtte tot het betalen van moratoire interessen bij terugvordering ten behoeve van de Gemeenschap wegens onverschuldigde bedragen. Bovendien heeft de rekenplichtige van de Commissie verklaard dat de door verzoekster verlangde verrekening pas uitdrukkelijk als wijze van terugvordering van schuldvorderingen werd ingevoerd met de inwerkingtreding van verordening nr. 1605/2002, en dat opdracht zou worden gegeven om de interessen op de betrokken debetnota’s in mindering te brengen op de uitbetaling die was voorzien voor de Italiaanse Republiek ten behoeve van de betalingen die verzoekster betroffen.

9        Bij brief van 24 oktober 2003 aan de Regione Siciliana, met kopie aan de Italiaanse autoriteiten, heeft de rekenplichtige van de Commissie verklaard dat bepaalde schuldvorderingen en schulden van de Commissie met elkaar zouden worden verrekend. Deze schuldvorderingen bestonden uit het bedrag van debetnota nr. 3240504102 van 24 oktober 2003, met betrekking tot de bijstand uit het EFRO voor infrastructurele voorzieningen en de bijbehorende kunstwerken op het industrieterrein van Porto Empedocle (hierna: „bijstand ‚Porto Empedocle’”), ter grootte van 7 704 723 EUR, en het bedrag van debetnota nr. 3240409358, van 19 december 2002 (bijstand „Gibbesi-dam”), ter grootte van 39 040 266,10 EUR, alsmede de moratoire interessen over debetnota nr. 3240406591 van 25 september 2002 (bijstand „Autoweg Messina-Palermo”), ter grootte van 2 581 947,74 EUR, over debetnota nr. 3240304871 van 3 augustus 2001 (bijstand „Aragona Favara”), ter grootte van 288 931,82 EUR, en over debetnota nr. 3240303927 van 27 juni 2001 (bijstand „Vlakte van Catania”), ter grootte van 122 876,18 EUR. Wat de betrokken schulden betreft: deze hadden betrekking op een betalingsaanvraag ter zake van beschikking C(2000) 2346 van de Commissie van 8 augustus 2000 tot toekenning van bijstand uit het EFRO in het kader van ROP Sicilië, ter grootte van een totaalbedrag van 50 335 454,98 EUR.

10      Zoals zij had aangekondigd in haar brief van 24 oktober 2003, heeft de Commissie de bovengenoemde schuldvorderingen en schulden verrekend, en wel op 7 november 2003. Voorts heeft de Commissie bij brief van 20 november 2003 aan de Italiaanse autoriteiten meegedeeld over te zullen gaan tot verrekening van het bedrag dat de Italiaanse Republiek verschuldigd was uit hoofde van interessen met betrekking tot debetnota nr. 3240409358 (bijstand „Gibbesi-dam”), ter grootte van 1 880 126,91 EUR. Deze verrekening vond plaats op 3 december 2003.

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4, 12, 11 en 24 december 2003, heeft verzoekster de onderhavige beroepen ingesteld.

12      Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 9 juli 2004 zijn de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

13      Bij beschikking van 12 januari 2006 heeft het Gerecht, krachtens artikel 54, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, en artikelen 77, sub a, en 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de behandeling van de gevoegde zaken geschorst tot de uitspraak van het arrest van het Hof in de zaak C‑417/04 P, Regione Siciliana/Commissie. Bij beschikking van 11 september 2006 heeft het Gerecht, krachtens diezelfde bepalingen, de behandeling opnieuw geschorst, ditmaal tot de uitspraak van het arrest van het Hof in de zaak C‑15/06 P, Regione Siciliana/Commissie.

14      In het kader van de in artikel 64, lid 3, sub a en b, van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang is partijen met name verzocht schriftelijke opmerkingen te maken over de gevolgen voor de onderhavige zaken van de arresten van het Hof van 2 mei 2006, Regione Siciliana/Commissie (C‑417/04 P, Jurispr. blz. I‑3881), en 22 maart 2007, Regione Siciliana/Commissie (C‑15/06 P, Jurispr. blz. I‑2591). Zij hebben aan die verzoeken voldaan.

15      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        nietig te verklaren de brief van de Commissie van 6 oktober 2003, voor zover deze betrekking heeft op de modaliteiten van terugvordering van de door het EFRO betaalde bedragen van de bijstand „Gibbesi-dam”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen (zaak T‑392/03);

–        nietig te verklaren de brief van de Commissie van 6 oktober 2003, voor zover deze betrekking heeft op de modaliteiten van terugvordering van de door het EFRO betaalde bedragen van de bijstand „Aragona Favara” en de bijstand „Vlakte van Catania”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen, waaronder met name de brief van de Commissie van 13 augustus 2003 en die van 14 augustus 2003 (hierna: „brief van 14 augustus 2003”) (zaak T‑408/03);

–        nietig te verklaren de brief van de Commissie van 6 oktober 2003, voor zover deze betrekking heeft op de modaliteiten van terugvordering van de door het EFRO betaalde bedragen van de bijstand „Autoweg Messina-Palermo”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen, waaronder debetnota nr. 3240406591 van de Commissie van 25 september 2002 (zaak T‑414/03);

–        nietig te verklaren de brief van de Commissie van 24 oktober 2003, inzake de verrekening van schuldvorderingen en schulden van de Commissie wat betreft de bijstand voor de projecten „Porto Empedocle”, „Gibbesi-dam”, „Autoweg Messina-Palermo”, „Aragona Favara” en „Vlakte van Catania”, alsmede de voorafgaande en afgeleide handelingen (zaak T‑435/03);

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, de beroepen ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

17      Volgens artikel 113 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht op elk moment middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, ook ambtshalve in behandeling nemen en er uitspraak over doen op de wijze als voorzien in artikel 114, leden 3 en 4, van dit Reglement.

18      Ingevolge artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist.

19      In casu meent het Gerecht dat het door de processtukken voldoende is voorgelicht met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen en dat er geen noodzaak bestaat om partijen in hun mondelinge opmerkingen dienaangaande te horen. Ook verzoeksters verzoek om over te gaan tot de mondelinge behandeling, wegens de economische betekenis van de zaak, en de aan de orde gestelde principiële vragen, moet niet worden toegewezen, aangezien dit verzoek uitsluitend de zaken ten gronde betreft.

 Debetnota van 25 september 2002 en brieven van 13 en 14 augustus 2003 (zaken T‑408/03 en T‑414/03)

 Argumenten van partijen

20      De Commissie stelt dat de betrokken handelingen formeel waren gericht aan het bevoegde Italiaanse ministerie en enkel ter informatie aan verzoekster waren gezonden. Zij betoogt dat verzoekster door deze handelingen niet rechtstreeks wordt geraakt en dat enkel de Italiaanse Republiek de nietigverklaring ervan kan vorderen.

21      De Commissie betoogt daarnaast dat de verzoekschriften volstrekt niet aangeven waarom verzoekster van mening is dat deze handelingen onwettig zijn. Dit vormt een schending van artikel 21 van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53 ervan op het Gerecht van toepassing is, alsmede van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Ten slotte verwerpt de Commissie de stelling van verzoekster dat de brieven van 13 en 14 augustus 2003 geen autonome handelingen zijn ten opzichte van de brief van 6 oktober 2003, en stelt zij dat deze brieven enkel het logische gevolg zijn van de niet-tijdige betaling door de Italiaanse Republiek van de in de debetnota’s nr. 3240304871 van 3 augustus 2001 en nr. 3240303927 van 27 juni 2001 genoemde bedragen.

22      Ten slotte betoogt de Commissie dat de beroepen tot nietigverklaring van de brieven van 25 september 2002 en van 13 en 14 augustus 2003 niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij zijn ingediend na afloop van de daartoe gestelde termijn van twee maanden en tien dagen. Zo heeft verzoekster deze brieven, gelet op de door het voorzitterschap van de Regione Siciliana aangebrachte stempels, ontvangen op 22 of 26 augustus 2003, terwijl het verzoekschrift in de zaak T‑408/03 pas op 12 december 2003 werd ingediend.

23      Verzoekster merkt op dat de betrokken handelingen niet als zelfstandig aanvechtbare handelingen kunnen worden aangemerkt. Niettemin betoogt zij dat deze handelingen in geen enkel opzicht waren gemotiveerd, en dat de Commissie haar pas met de brief van 6 oktober 2003 haar standpunt had meegedeeld. Derhalve is juist deze brief van 6 oktober 2003 de eerste handeling die met kans van slagen zou kunnen worden aangevochten. Bovendien is het ontbreken van gronden tot staving van de beroepen tot nietigverklaring van de betrokken handelingen een evident en logisch gevolg van het feit dat deze niet geheel op zichzelf staan en pas aanvechtbaar worden wanneer zij worden gelezen in de context van de brief van 6 oktober 2003, die hun inhoud en juridische grondslag uiteenzet.

 Beoordeling door het Gerecht

24      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, gelet op de door verzoekster in zaak T‑408/03 ingediende conclusies, niet duidelijk kan worden vastgesteld of haar beroep betrekking heeft op debetnota’s nr. 3240304871 van 3 augustus 2001, betreffende de bijstand „Aragona Favara”, en nr. 3240303927 van 27 juni 2001, betreffende de bijstand „Vlakte van Catania”, dan wel op de brieven van 13 en 14 augustus 2003 inzake de moratoire interessen die waren verschuldigd wegens niet-tijdige betaling van de in deze debetnota’s genoemde bedragen. Deze omstandigheid heeft evenwel geen invloed op de ontvankelijkheid van de onderhavige beroepen.

25      Uit het onderzoek van deze vier handelingen, alsmede van debetnota nr. 3240406591 van 25 september 2002, betreffende de bijstand „Autoweg Messina-Palermo”, en van de brief van 14 augustus 2003 betreffende de toerekening van moratoire interessen wegens te late betaling van het bedrag dat werd gevorderd in debetnota nr. 3240304871, de brief van 3 augustus 2001, inzake de bijstand „Aragona Favara”, en de brief van 13 augustus 2003 betreffende de toerekening van moratoire interessen wegens te late betaling van het bedrag dat werd gevorderd in debetnota nr. 3240303927 van 27 juni 2001, inzake de bijstand „Vlakte van Catania”, die waren gericht aan de Italiaanse Republiek en enkel ter informatie aan verzoekster waren gezonden, blijkt namelijk dat zij enkel uitvoering geven aan de eerdere beschikkingen van de Commissie tot intrekking of beëindiging van de betrokken bijstand. Deze intrekkings‑ en beëindigingsbeschikkingen bepaalden immers reeds dat de modaliteiten van terugbetaling van ten onrechte ontvangen voorschotten zouden worden gepreciseerd in door de rekenplichtige van de Commissie aan de Italiaanse autoriteiten te sturen debetnota’s, en verzoekster heeft zelf toegegeven dat deze nota’s geen besluit inhouden en rechtstreeks voortvloeien uit de beschikkingen tot intrekking van de bijstand.

26      Ten eerste bevatten de debetnota’s nr. 3240304871 van 3 augustus 2001, betreffende de bijstand „Aragona Favara”, nr. 3240303927 van 27 juni 2001, betreffende de bijstand „Vlakte van Catania”, en nr. 3240406591 van 25 september 2002, betreffende de bijstand „Autoweg Messina-Palermo”, namelijk geen enkele bepaling waarbij de Italiaanse Republiek wordt opgedragen de onverschuldigde bedragen terug te vorderen van verzoekster. Derhalve kan nergens uit worden geconcludeerd dat de Italiaanse Republiek niet kon beslissen om de terugbetalingen aan het EFRO voor haar eigen rekening te nemen (zie in die zin arrest van 2 mei 2006, Regione Siciliana/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

27      Ten tweede kan verzoekster niet worden geacht rechtstreeks door de brieven van 13 en 14 augustus 2003 te worden geraakt. Deze zijn immers gericht aan de Italiaanse Republiek, met kopie aan verzoekster, en hebben betrekking op het vorderen van moratoire interessen voor overschrijding van de vervaldata die in de daarin genoemde debetnota’s waren gesteld. Deze brieven vormen dus enkel het logische gevolg van de niet-tijdige betaling door de Italiaanse Republiek van de in de debetnota’s nr. 3240304871 van 3 augustus 2001 en nr. 3240303927 van 27 juni 2001 vermelde bedragen.

28      Gelet op het voorgaande, moeten de beroepen in de zaken T‑408/03 en T‑414/03 niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover zij strekken tot nietigverklaring van de debetnota’s van 25 september 2002 en de brieven van 13 en 14 augustus 2003, zonder dat op de door de Commissie opgeworpen andere middelen van niet-ontvankelijkheid behoeft te worden beslist.

 Brief van 6 oktober 2003 inzake de berekening van de moratoire interessen en het achterwege blijven van ambtshalve verrekening (zaken T‑392/03, T‑408/03 en T‑414/03)

 Argumenten van partijen

29      De Commissie is van mening dat het beroep tot nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003 niet-ontvankelijk is, aangezien deze brief, hoewel deze was gericht aan verzoekster, geen rechtstreekse gevolgen heeft voor verzoeksters rechtspositie en haar dus niet rechtstreeks kan raken. Deze brief stelt immers kwesties aan de orde – zoals de berekening van moratoire interessen over de debetnota’s van de Commissie en de toepassing van verrekening – die betrekking hebben op schuldvorderingen waarvan enerzijds de Commissie en anderzijds de Italiaanse Republiek de houders zijn. De bestreden beschikking had enkel juridische gevolgen gehad voor verzoeksters positie indien laatstgenoemde ingevolge deze beschikking gehouden was om het betrokken bedrag daadwerkelijk terug te betalen.

30      Volgens de Commissie betreffen de mogelijke nadelige gevolgen van de brief van 6 oktober 2003 enkel de Italiaanse Republiek en niet verzoekster, die tengevolge van die brief slechts nadeel kon ondervinden indien de autoriteiten van die staat haar middels een specifiek en zelfstandig optreden hadden verplicht om de bedragen die laatstgenoemde aan de Commissie verschuldigd is terug te betalen. Dat de brief van 6 oktober 2003 formeel is gericht aan verzoekster, past overigens binnen een transparante, open en vereenvoudigde praktijk van beheer van communautaire boekhoudkundige saldi, aangezien verzoekster aan diverse vergaderingen over deze bijstand heeft deelgenomen. Uiteindelijk kon de nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003 alleen worden gevorderd door de Italiaanse Republiek en niet door verzoekster, die geen houder is van de schuldvorderingen waarop zij zich tracht te beroepen.

31      Verder stelt de Commissie dat de brief van 6 oktober 2003 geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG vormt. Zij herinnert eraan dat, om vatbaar te zijn voor beroep tot nietigverklaring, de betrokken handeling objectief moet beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen voor derden, bijgevolg rechtstreeks gevolgen moet hebben voor hun belangen en aldus hun rechtssituatie duidelijk moet wijzigen. Aan deze voorwaarden is niet voldaan in het geval van een handeling waarmee de Commissie enkel verklaart op welke uitlegging zij zich bij de toepassing van een bepaling van een verordening – in casu wat betreft de verplichting om moratoire interessen over de debetnota’s te betalen en de verrekening als wijze van terugvordering van schuldvorderingen – zal baseren. De belangen van derden kunnen enkel wezenlijk worden aangetast door maatregelen die op grond van het eerder in een dergelijke handeling vastgelegd voornemen daadwerkelijk zijn genomen, zoals een vordering tot betaling van moratoire interessen over debetnota’s, of de feitelijke weigering om gebruik te maken van verrekening om schulden teniet te doen gaan, overeenkomstig de in de brief van 6 oktober 2003 gestelde criteria (zie in die zin arrest Hof van 27 september 1988, Verenigd Koninkrijk/Commissie, 114/86, Jurispr. blz. 5289, punten 12 en 13).

32      Ten slotte voert de Commissie, met betrekking tot zaak T‑392/03, aan dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoekster geen belang heeft bij nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003. Zij merkt op dat deze nota helemaal geen betrekking heeft op de bijstand „Gibbesi-dam”. Het beroep in zaak T‑392/03 heeft enkel betrekking op de modaliteiten van betaling van de bij deze bijstand behorende debetnota. Derhalve bestaat er geen enkel verband tussen het voorwerp van het beroep en de brief van 6 oktober 2003. In dit verband beroept de Commissie zich op het arrest van het Hof van 31 maart 1977, Société pour l’exportation des sucres/Commissie (88/76, Jurispr. blz. 709), de beschikking van het Hof van 28 januari 2004, Nederland/Commissie (C‑164/02, Jurispr. blz. I‑1177, punten 18 en 24), en de beschikking van het Gerecht van 29 april 1999, Unione provinciale degli agricoltori di Firenze e.a./Commissie (T‑78/98, Jurispr. blz. II‑1377).

33      Verzoekster betoogt dat zij niet handelt als een van de Italiaanse Republiek gescheiden orgaan, maar als territoriaal lichaam van die staat, waarvoor de betrokken bijstand specifiek was bestemd. Zij betoogt voorts dat de brief van 6 oktober 2003 formeel aan haar was gericht en haar rechtstreeks en individueel raakt, aangezien er een kennelijk oorzakelijk verband bestaat tussen haar individuele situatie en de handeling. Zo vormt deze brief het antwoord op haar brief van 22 september 2003 aan de Commissie waarin zij de berekening betwist van het bedrag van de moratoire interessen. Verzoekster beroept zich tevens op artikel 8 van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1), waarin het beginsel is neergelegd van „partnerschap” tussen de Commissie en de nationale en regionale autoriteiten. Zij wijst bovendien met nadruk op de verwijzingen naar haar in verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2081/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 5), in de beschikkingen tot toekenning van de betrokken bijstand, en in haar officiële briefwisseling met de Commissie. Ook betoogt verzoekster dat de Italiaanse Republiek ten aanzien van de beschikkingen inzake de onderhavige financiële bijstand over geen enkele discretionaire bevoegdheid beschikte.

34      Daarnaast stelt verzoekster dat de brief van 6 oktober 2003 niet enkel uitdrukking geeft aan het algemene standpunt van de Commissie met betrekking tot een bepaald soort problemen, maar een aanvulling vormt op de motivering van de eerder uitgebrachte debetnota’s. De betrokken brief is derhalve een verklarende handeling met de inhoud van een rechtshandeling, waarmee de Commissie voor het eerst de juridische en feitelijke gronden uiteenzet waarop de verschillende uitgebrachte debetnota’s zijn gebaseerd. Deze brief vormt derhalve potentieel een bezwarende handeling, aangezien zij de geconstateerde schulden een vaststaand karakter verleent en uitsluit dat zij het resultaat vormen van vergissingen of procedurefouten.

 Beoordeling door het Gerecht

35      In de brief van 6 oktober 2003 wordt een standpunt ingenomen over twee vragen die verzoekster heeft gesteld tijdens een vergadering van 12 september 2003 en in een brief van 22 september 2003, en die betrekking hebben op de toerekening van moratoire interessen over de debetnota’s nr. 3240303927 van 27 juni 2001 (bijstand „Vlakte van Catania”), nr. 3240304871 van 31 augustus 2008 (bijstand „Aragona Favara”) en nr. 3240406591 van 25 september 2002 (bijstand „Autoweg Messina-Palermo”).

36      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 18 december 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑10/92–T‑12/92 en T‑15/92, Jurispr. blz. II‑2667, punt 28).

37      In casu heeft de brief van 6 oktober 2003 geen bindende rechtsgevolgen in het leven geroepen die de belangen van de verzoekster kunnen aantasten. Wat de eerste door verzoekster opgeworpen vraag betreft, preciseert de Commissie immers enkel de geldende communautaire regels inzake de berekening van moratoire interessen over de periode tussen de vervaldata van de betrokken debetnota’s en 1 januari 2003, de datum van inwerkingtreding van het nieuw communautair financieel reglement, verordening nr. 1605/2002. Derhalve vormt de brief van 6 oktober 2003 op zichzelf geen vordering tot betaling van moratoire interessen en bevat deze ook geen concrete berekening hiervan.

38      In die brief van 6 oktober 2003 zet de Commissie uiteen waarom zij de schuldvorderingen die worden genoemd in de betrokken debetnota’s niet ambtshalve heeft verrekend met de voor de Italiaanse Republiek bestemde betalingen, waarvan verzoekster de uiteindelijke begunstigde is. In dit verband merkt de Commissie ten eerste op dat deze verrekening pas in het nieuw communautair financieel reglement uitdrukkelijk als wijze van terugvordering van schuldvorderingen was voorzien. Ten tweede merkt zij op dat, wat betreft de betalingen die dateren van na de inwerkingtreding van dit reglement, de door de Italiaanse Republiek verschuldigde moratoire interessen niet voortvloeien uit het achterwege blijven van verrekening met de in 2003 gedane betaling, maar uit de niet-terugbetaling van bedragen die na hun vervaldatum verschuldigd waren geworden. Derhalve heeft de Commissie in haar brief van 6 oktober 2003 geen beschikking gegeven, maar zich ertoe beperkt te rechtvaardigen waarom zij eerder geen verrekening heeft toegepast, waardoor betaling van moratoire interessen eventueel had kunnen worden voorkomen of onderbroken.

39      Bovendien dient te worden opgemerkt dat uit de brief van 6 oktober 2003 blijkt dat de betrokken moratoire interessen ten laste kwamen van de Italiaanse Republiek, waaraan de overeenkomstige debetnota’s waren gericht. Voorts bestonden de schuldvorderingen waarmee de verrekening had kunnen plaatsvinden uit betalingen bestemd voor de Italiaanse Republiek, ook al waren deze uiteindelijk bestemd voor verzoekster. De Italiaanse Republiek kon beslissen om de terugbetaling van de hoofdsom en de toe te passen interessen aan het EFRO voor haar eigen rekening te nemen, zonder deze door te berekenen aan verzoekster (zie in die zin arrest van 2 mei 2006, Regione Siciliana/Commissie, reeds aangehaald, punt 26). Derhalve wordt verzoekster door de brief van 6 oktober 2003 hoe dan ook niet rechtstreeks geraakt.

40       Gelet op het voorgaande moeten de beroepen in de zaken T‑392/03, T‑408/03 en T‑414/03 niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover zij strekken tot nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003.

 Brief van 24 oktober 2003 inzake de verrekening (zaak T‑435/03)

 Argumenten van partijen

41      De Commissie beweert dat het beroep tot nietigverklaring van de brief van 24 oktober 2003 niet-ontvankelijk is, waarbij zij in wezen dezelfde argumenten aanvoert als die welke zij heeft voorgedragen tot staving van haar stelling inzake de beroepen tot nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003 (zie punten 29 e.v. supra). Zij betoogt met name dat de brief van 24 oktober 2003, hoewel deze is gericht aan verzoekster, geen rechtstreekse gevolgen heeft voor verzoeksters rechtspositie en haar dus niet rechtstreeks kan raken. Zij merkt voorts op dat enkel de Italiaanse Republiek houder is van de debetposities die verband houden met de bijstand voor de projecten „Autoweg Messina-Palermo”, „Gibbesi-dam”, „Porto Empedocle”, „Aragona Favara” en „Vlakte van Catania”. Verzoekster kan tengevolge van die brief slechts schade leiden indien de Italiaanse autoriteiten haar middels een specifiek en zelfstandig optreden hadden verplicht om de door die staat aan de Commissie verschuldigde bedragen terug te betalen.

42      Verzoekster betwist de stelling dat zij geen procesbevoegdheid heeft, waarbij zij in wezen argumenten aanvoert die identiek zijn aan die welke zij heeft voorgedragen tot staving van de ontvankelijkheid van de beroepen tot nietigverklaring van de brief van 6 oktober 2003 (zie punten 33 en 34 supra).

 Beoordeling door het Gerecht

43      Opgemerkt zij dat de brief van 24 oktober 2003, hoewel hij is gericht aan verzoekster en, ter informatie, aan het Italiaanse ministerie van Economische Zaken en Financiën, niettemin betrekking heeft op een reeks van schuldvorderingen van de Commissie op de Italiaanse Republiek inzake de intrekking van bijstand uit het EFRO voor de bovengenoemde vijf projecten.

44      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht om aan te geven wie de houders zijn van de diverse betrokken schulden en schuldvorderingen en, wanneer één van die houders de Italiaanse Republiek zou zijn, te preciseren of deze bedragen, onder alle omstandigheden, waren bestemd voor verzoekster, dan wel of zij hierover vrij kon beschikken ter financiering van andere projecten dan die welke voor die regio van belang zijn. In haar opmerkingen in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft de Commissie gepreciseerd dat de schulden waarmee de verrekening had moeten plaatsvinden, betrekking hadden op een betalingsaanvraag ter zake van beschikking C(2000) 2346 van de Commissie van 8 augustus 2000 tot toekenning van bijstand uit het EFRO in het kader van ROP Sicilië, gericht tot de Italiaanse Republiek. De Commissie heeft tevens gepreciseerd dat de houder van de rekening waarop de in de brief van 24 oktober 2003 genoemde verrekeningen hebben plaatsgevonden, het Italiaanse ministerie van Economische Zaken en Financiën was. Verzoekster lijkt deze laatste precisering te bevestigen, waarbij zij, niettemin, betoogt dat de Italiaanse Republiek uitsluitend een bemiddelende, toezichthoudende en controlerende rol speelde en dat de betrokken bedragen een „regionaal doel” hadden en derhalve aan haar waren verschuldigd.

45      Ook dient eraan te worden herinnerd dat de Italiaanse Republiek over discretionaire bevoegdheid beschikte en derhalve kon besluiten om van verzoekster geen of slechts gedeeltelijk terugbetaling te vorderen van de in de brief van 24 oktober 2003 genoemde bedragen, zowel van die van de hoofdvordering als van die van de moratoire interessen (zie in die zin arrest van 2 mei 2006, Regione Siciliana/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

46       Bijgevolg was, hoewel de brief van 24 oktober 2003 formeel was gericht aan verzoekster, de beschikking inzake de verrekening in feite bestemd voor de Italiaanse Republiek. Overeenkomstig de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof (arresten van 2 mei 2006 en 22 maart 2007, Regione Siciliana/Commissie) kan verzoekster niet worden geacht door deze beschikking rechtstreeks te worden geraakt.

47      Mitsdien moet het beroep in de zaak T‑435/03 niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Beroepen tot nietigverklaring van voorafgaande en afgeleide handelingen (zaken T‑392/03, T‑408/03, T‑414/03 en T‑435/03).

48      Aangezien het voorwerp van de beroepen tot nietigverklaring van alle „voorafgaande en afgeleide handelingen” onvoldoende nauwkeurig is, dienen deze beroepen derhalve, overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, te worden afgewezen (zie in die zin arrest Gerecht van 23 november 2004, Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie, T‑166/98, Jurispr. blz. II‑3991, punt 79).

49      Uit al het voorgaande volgt dat de onderhavige beroepen in hun geheel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

 Kosten

50      Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1)      De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.

2)      De Regione Siciliana wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 25 september 2008.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      I. Pelikánová


* Procestaal: Italiaans.