Language of document :

Beroep ingesteld op 26 februari 2019 – Ashworth/Parlement

(Zaak T-132/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Richard Ashworth (Lingfield, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, avocats)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De onderhavige zaak voegen met die welke op 19 februari 2019 is ingeleid door Salvador Garriga Polledo en 45 anderen tegen het Europees Parlement (zaak T-102/19) op grondslag van artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, wegens verknochtheid van deze twee zaken;

zo nodig, bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum, maar in ieder geval van vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2018, C 466, blz. 8; hierna: „uitvoeringsbepalingen”);

–    voornoemd besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement nietig verklaren, voor zover het artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden wijzigt (overwegingen 5 en 6 en artikel 1, lid 7, en artikel 2 ervan voor zover het betrekking heeft op dat artikel 76), dan wel voor zover daarbij een heffing van 5 % wordt ingesteld op de vanaf 1 januari 2019 opeisbare pensioenen, dan wel, indien voornoemde onderdelen niet kunnen worden gescheiden van de rest van de bestreden handeling, het voornoemde besluit in zijn geheel nietig verklaren;

het Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

Onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau

ten eerste is de bestreden handeling vastgesteld in strijd met het Statuut van de leden van het Europees Parlement dat is aangenomen bij besluit van het Europees Parlement van 28 september 2005, 2005/684/EG, Euratom (PB 2005, L 262, blz. 1) (hierna: „Statuut”). De bestreden handeling is met name in strijd met de bepalingen van artikel 27 van het Statuut, op grond waarvan „de verworven rechten en aanspraken” blijven bestaan;

ten tweede voert de bestreden handeling een belasting in door een speciale heffing in te stellen van 5 % van het nominale pensioenbedrag, terwijl het invoeren van een belasting volgens artikel 223, lid 2, VWEU niet onder de bevoegdheid van het Bureau valt.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

ten eerste heeft het Bureau de bestreden handeling aangenomen zonder de voorschriften van artikel 223 VWEU te eerbiedigen;

ten tweede is de bestreden handeling onvoldoende gemotiveerd, en schendt deze dus de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 41, lid 1, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel

ten eerste schendt de bestreden handeling de verworven rechten en aanspraken die voortvloeien uit zowel algemene rechtsbeginselen als het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat deze „in volle omvang” blijven bestaan (artikel 27);

ten tweede schendt de bestreden handeling het vertrouwensbeginsel.

Schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie

ten eerste staan de inbreuken op de rechten van de verzoekende partijen niet in verhouding met de door de bestreden handeling nagestreefde doelen;

ten tweede moet de bestreden handeling nietig worden verklaard wegens schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het ontbreken van overgangsmaatregelen

ten eerste schendt de bestreden handeling het rechtszekerheidsbeginsel omdat daaraan op onregelmatige wijze terugwerkende kracht is toegekend;

ten tweede schendt de bestreden handeling het rechtszekerheidsbeginsel omdat daarin geen overgangsmaatregelen zijn vastgesteld.

____________