Language of document : ECLI:EU:T:2015:749

Zaak T‑250-/12

Corporación Empresarial de Materiales de Construcción, SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat in de EER – Besluit waarbij de vastgestelde duur van de deelname aan het kartel wordt verkort – Berekening van de geldboete – Verjaring – Artikel 25 van verordening (EG) nr. 1/2003”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 6 oktober 2015

1.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Beroep tegen een besluit op het gebied van de mededinging waarbij de vastgestelde duur van de deelname aan een inbreuk wordt verkort en de boete wordt verlaagd – Middel gericht op de gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit wegens schending van de verjaringsregels – Ontvankelijkheid

[Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25, lid 1, b)]

2.      Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Brief van een onderneming waarin deze de Commissie meedeelt de financiële aansprakelijkheid op zich te nemen voor de betaling van enige geldboete – Beperking van de uitoefening van het recht van beroep – Schending van de fundamentele beginselen van legaliteit en van eerbiediging van de rechten van verdediging

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 52, lid 1)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Gedeeltelijke nietigverklaring van een aanvankelijk besluit die beperkt is tot het boetebedrag – Vaststelling van een later besluit waarbij de aanvankelijk aan de verzoekende partij opgelegde geldboete gedeeltelijk in stand wordt gelaten – Beoordeling van de verjaring aan de hand van de datum waarop het aanvankelijke besluit is vastgesteld

[Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2, en 25, lid 1, b)]

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van het recht van vervolging – Stuiting – Reikwijdte – Stuiting van de termijn ten opzichte van alle deelnemers aan de inbreuk – Begrip „onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25, leden 3 en 4)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van het recht van vervolging – Aanvang – Voortdurende of voortgezette inbreuk – Dag waarop de inbreuk wordt beëindigd – Stuiting – Beslissing om voorwaardelijke immuniteit toe te kennen – Reikwijdte

[Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25, lid 3; mededeling 2002/C45/03 van de Commissie, punt 11, a)-c)]

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van het recht van vervolging – Aanvang – Voortdurende of voortgezette inbreuk – Dag waarop de inbreuk wordt beëindigd – Stuiting – Verplichting om het eerste verzoek om inlichtingen aan te merken als handeling tot stuiting van de verjaring – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25)

7.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Vergelijkbare vereisten voor de ter ondersteuning van een middel aangevoerde argumenten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 76)

1.      In het kader van een beroep tot nietigverklaring van een besluit op het gebied van de mededinging dat de Commissie heeft vastgesteld naar aanleiding van de nietigverklaring van het aanvankelijke besluit door het Gerecht, en waarbij dat besluit wordt gewijzigd door wijziging van de inbreukperiode en voorts door verlaging van de geldboete, heeft een verzoeker belang bij het aanvoeren van een middel gericht op de gedeeltelijke nietigverklaring van het latere besluit wat betreft het verlaagde boetebedrag, zodra die nietigverklaring hem een voordeel kan opleveren.

In dit verband heeft de Commissie ten eerste verzoeker ten onrechte tegengeworpen dat hij ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring het middel ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 heeft aangevoerd terwijl hij dat middel niet in het kader van een eerder beroep bij het Gerecht had aangevoerd, aangezien de Commissie met de wijziging van de aan verzoeker aanvankelijk verweten duur van de inbreuk een nieuwe datum heeft vastgesteld waarop de in dat artikel bedoelde verjaringstermijn ingaat.

Nu het middel ontleend aan overschrijding van de verjaringstermijn ten tweede enkel is gericht tegen een artikel van het latere besluit waarbij een nieuw boetebedrag wordt opgelegd, zou dit latere besluit, gesteld dat het Gerecht het beroep op basis van dat middel gegrond acht, derhalve gedeeltelijk nietig worden verklaard, namelijk enkel voor zover daarbij een nieuw bedrag wordt vastgesteld voor de verzoeker bij het aanvankelijke besluit opgelegde geldboete, en niet voor zover daarbij voor verzoeker een nieuwe inbreukperiode wordt vastgesteld. In het licht van deze periode moet worden beoordeeld of de Commissie nog bevoegd was om een geldboete op te leggen. Bijgevolg is er geen reden om bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het middel ontleend aan overschrijding van de verjaringstermijn aan te nemen dat een arrest waarbij het latere besluit op basis van dat middel gedeeltelijk nietig wordt verklaard, tot herleving van de verzoeker bij het aanvankelijke besluit opgelegde geldboete zou leiden. Ingevolge artikel 266 VWEU is de Commissie immers verplicht de maatregelen vast te stellen die nodig zijn voor de uitvoering van een arrest, met name wat betreft haar bevoegdheid om verzoeker in het licht van de nieuwe inbreukperiode een geldboete op te leggen.

(cf. punten 46, 48)

2.      Een door een verzoeker aan de Commissie verzonden brief met de mededeling dat hij als enige de financiële aansprakelijkheid op zich neemt voor de betaling van enige geldboete die hem wegens de betrokken inbreuk kon worden opgelegd, kan niet aldus worden opgevat dat hij ervan afziet zich te beroepen op artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 wat betreft de eventuele verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om hem een dergelijke geldboete op te leggen, in het bijzonder wanneer uit de formulering van die brief slechts volgt dat hij ermee akkoord is om als enige de aansprakelijkheid te dragen voor de betaling van een eventuele door de Commissie opgelegde geldboete.

Ofschoon immers de expliciete of impliciete erkenning van elementen rechtens of feitelijk door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aanvullend bewijs kan opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, kan zij de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon beschikt krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, niet beperken. Zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag zou een dergelijke beperking in strijd zijn met de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van de rechten van de verdediging. Voorts wordt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Volgens artikel 52, lid 1, van voormeld Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de erin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld.

(cf. punten 52, 53)

3.      In het kader van de beoordeling van de verjaring van het vervolgingsrecht op het gebied van geldboetes, kan niet worden geoordeeld dat de Commissie met de vaststelling van een later besluit tot gedeeltelijke instandlating van een aanvankelijk aan verzoeker opgelegde geldboete, een nieuwe beslissing heeft genomen om hem een geldboete op te leggen, wanneer zowel uit het dictum als de overwegingen van een arrest van het Gerecht volgt dat het Gerecht een artikel van het aanvankelijke besluit enkel nietig heeft verklaard voor zover de Commissie daarin het bedrag van de geldboete heeft vastgesteld, en wanneer het Gerecht dit artikel geenszins nietig heeft verklaard voor zover de Commissie op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft besloten om hoofdelijk aan een onderneming en aan verzoeker een geldboete op te leggen.

Derhalve dient, wanneer de vaststelling van een besluit uitsluitend tot doel en tot gevolg heeft de aanvankelijk aan verzoeker opgelegde geldboete gedeeltelijk in stand te laten, voor de beoordeling of een middel ontleend aan verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om hem een geldboete op te leggen, gegrond is, te worden uitgegaan van de datum waarop de Commissie heeft besloten om verzoeker een geldboete op te leggen, te weten de datum van het aanvankelijke besluit, en niet van de datum van het latere besluit dat ertoe strekt verzoeker te laten profiteren van de werking van een arrest tot nietigverklaring.

(cf. punten 76, 77)

4.      Wat de verjaring van het recht van vervolging op het gebied van de mededinging betreft, geldt de stuiting van de verjaring ingevolge artikel 25, lid 4, van verordening nr. 1/2003 ten aanzien van alle ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen.

Dienaangaande volgt uit artikel 25, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 dat, zodra een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen, dat wil zeggen zodra deze onderneming als zodanig in het bestreden besluit is aangewezen, de verjaring jegens haar wordt gestuit als gevolg van de kennisgeving van maatregelen ter instructie en vervolging aan althans één onderneming (zij of een andere) die ook is aangewezen als deelnemer aan de inbreuk. Handelingen tot stuiting van de verjaring brengen dus erga omnes rechtsgevolgen teweeg ten aanzien van alle ondernemingen die hebben deelgenomen aan de inbreuk in kwestie.

(cf. punten 81, 85)

5.      Wat de verjaring van het recht van vervolging op het gebied van de mededinging betreft, volgt uit artikel 25, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 dat de handeling van de Commissie moet dienen ter instructie of vervolging van de inbreuk, wil deze de verjaring overeenkomstig die verordening stuiten.

In dit verband blijkt met betrekking tot het door de Commissie gevoerde clementiebeleid om te beginnen dat de clementieregeling rechtstreeks bijdraagt tot de volle werking van het vervolgingsbeleid voor inbreuken op de mededingingsregels van de Unie, waarvoor de Commissie verantwoordelijk is. Voorts dient de beslissing om een verzoeker om clementie voorwaardelijke immuniteit toe te kennen als bevestiging dat zijn verzoek voldoet aan de vooraf gestelde voorwaarden om na afloop van de administratieve procedure, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in aanmerking te komen voor definitieve immuniteit. Ten slotte bestaat op grond van deze procedurele status, die de verzoeker om clementie is verleend bij de beslissing om hem voorwaardelijke immuniteit toe te kennen, voor de betrokkene de verplichting om zich tot de vaststelling door de Commissie van het definitieve besluit zodanig te gedragen dat wordt voldaan aan de voorwaarden in punt 11, onder a) tot en met c), van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, wil hij aanspraak kunnen maken op definitieve immuniteit. Dit gedrag van de verzoeker om clementie komt met name tot uitdrukking in de verplichting om de Commissie gedurende de gehele administratieve procedure onafgebroken en zonder dralen zijn volledige medewerking te verlenen, en verder om de Commissie alle bewijsmateriaal ter beschikking te stellen dat met betrekking tot de vermoedelijke inbreuk in zijn bezit is of waarover hij kan beschikken.

Doordat een verzoeker om clementie op grond van de beslissing om hem voorwaardelijke immuniteit toe te kennen, een dergelijke procedurele status verkrijgt, is deze beslissing bijgevolg van wezenlijk belang voor de Commissie om de vermoedelijke inbreuk te kunnen instrueren en vervolgen. Derhalve dient te worden geoordeeld dat deze procedurele handeling van de Commissie dient ter instructie of vervolging van de inbreuk in de zin van artikel 25, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003, en daarmee kan worden aangemerkt als handeling tot stuiting van de verjaring.

(cf. punten 89, 96, 97)

6.      Wat de verjaring van het recht van vervolging op het gebied van de mededinging betreft, geldt dat de vroegere praktijk van de Commissie haar niet kan beletten om, onder toezicht van de Unierechter, andere soorten handelingen tot stuiting van de verjaring dan het eerste verzoek om inlichtingen in aanmerking te nemen, aangezien de kwalificatie van een handeling van de Commissie als handeling tot stuiting van de verjaring is gebaseerd op de toepassing van de normatieve bepalingen die met name besloten liggen in artikel 25 van verordening nr. 1/2003, zoals deze uiteindelijk door de Unierechter worden uitgelegd.

(cf. punt 100)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 101, 102)