ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer uitgebreid)
8 juli 1998 (1)
Antidumpingrechten op fotokopieerapparaten voor gewoon papier
Kennelijke beoordelingsfout
In zaak T-232/95,
Committee of European Copier Manufacturers (Cecom), vereniging naar Duits
recht, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en
V. Schiller, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
kantore van M. Lucius, advocaat aldaar, Rue Michel Welter 6,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Tanca, lid van zijn
juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch,
advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli,
directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese
Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 3, tweede alinea, van
verordening (EG) nr. 2380/95 van de Raad van 2 oktober 1995 tot instelling van
een definitief antidumpingrecht op de invoer van fotokopieerapparaten voor
gewoon papier, van oorsprong uit Japan (PB L 244, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. W. Bellamy en R. M. Moura
Ramos, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 november 1997,
het navolgende
Arrest
De feiten
- 1.
- Na een klacht in juli 1985 van het Committee of European Copier Manufacturers
(comité van Europese producenten van kopieerapparaten, hierna: Cecom) heeft
de Commissie op 21 augustus 1986 verordening (EEG) nr. 2640/86 vastgesteld, tot
instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van
fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (PB L 239,
blz. 5).
- 2.
- Op 23 februari 1987 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 535/87 vastgesteld,
houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van
fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (PB L 54,
blz. 12; hierna: verordening nr. 535/87).
- 3.
- Na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van
27 augustus 1991 (PB C 222, blz. 2) van een bericht van het vervallen van
antidumpingmaatregelen inzake de invoer van bepaalde fotokopieerapparaten voor
gewoon papier van oorsprong uit Japan, in bij de Commissie een verzoek om
herziening van de betrokken maatregelen ingediend door Cecom, overeenkomstig
artikel 15, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988
betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring
uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB
L 209, blz. 1; hierna: basisverordening 1988).
- 4.
- Bij bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 11 februari
1992 (PB C 33, blz. 4), heeft de Commissie bekendgemaakt dat zij voornemens was
de bij verordening nr. 535/87 ingestelde antidumpingrechten aan een nieuw
onderzoek te onderwerpen.
- 5.
- Op 16 juli 1992 heeft Cecom gevraagd dat het nieuwe onderzoek zou worden
uitgebreid tot fotokopieerapparaten voor gewoon papier met een kopieersnelheid
van meer dan 75 kopieën van A4-formaat per minuut, voor welke
fotokopieerapparaten het bij verordening nr. 535/87 (artikel 1, lid 4, eerste streepje,
van die verordening) ingestelde antidumpingrechten niet gold.
- 6.
- Bij bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 14 augustus
1992 (PB C 207, blz. 16) heeft de Commissie de inleiding aangekondigd van een
herzieningsprocedure op grond van de artikelen 14 en 15 van de basisverordening
1988. Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van deze verordening zijn de
antidumpingmaatregelen van kracht gebleven in afwachting van het resultaat van
dit herzieningsonderzoek.
- 7.
- Op basis van het herzieningsonderzoek, betreffende de periode van 1 juli 1991 tot
30 juni 1992, en op voorstel van de Commissie na overleg in het Raadgevend
Comité, heeft de Raad op 2 oktober 1995 verordening (EG) nr. 2380/95
vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van
fotokopieerapparaten voor gewoon papier, van oorsprong uit Japan (PB L 244,
blz. 1; hierna: verordening nr. 2380/95). Het bij verordening nr. 2380/95
ingestelde antidumpingrecht geldt eveneens voor fotokopieerapparaten voor
gewoon papier met een kopieersnelheid van meer dan 75 kopieën van A4-formaat
per minuut.
- 8.
- Naar luid van artikel 3, lid 2, ervan, verstrijkt (de) geldigheid (van verordening
nr. 2380/95) twee jaar na haar inwerkingtreding, tenzij er op die datum een nieuw
onderzoek van de bij deze verordening vastgestelde maatregelen loopt, in welk
geval zij van kracht blijft tot dit nieuwe onderzoek voltooid is.
- 9.
- In dit verband heet het in punt 103 van de considerans van deze verordening:
Wat de geldigheidsduur van de maatregelen betreft, merkt de Raad op dat een
aantal aspecten van deze zaak zeer complex waren, wat tot aanzienlijke termijnen
heeft geleid. Eerst zijn er nagenoeg zes maanden verlopen tussen de publicatie van
het bericht dat de Commissie voornemens was de maatregelen te herzien en de
feitelijke opening van het onderzoek. Vervolgens nam het herzieningsonderzoek
zelf, dat op 14 augustus 1992 werd geopend, meer dan drie jaar in beslag.
overeenkomstig artikel 15, lid 3, van [de basisverordening 1988] zijn de
oorspronkelijke antidumpingrechten op de invoer van PPC's uit Japan gedurende
deze gehele periode van kracht gebleven. De Raad acht het in deze buitengewone
omstandigheden redelijk dat de nieuwe maatregelen slechts tot twee jaar na hun
inwerkingtreding geldig zijn, onverminderd het bepaalde inzake herzieningen.
Procesverloop en conclusies van partijen
- 10.
- In deze omstandigheden heeft verzoeker, bij op 19 december 1995 ter griffie van
het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.
- 11.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer
uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
- 12.
- Ter terechtzitting van 25 november 1997 hebben partijen pleidooi gehouden en de
vragen van het Gerecht beantwoord.
- 13.
- De terechtzitting vond plaats voor de Eerste kamer (uitgebreid), samengesteld als
volgt: A. Saggio, president, B. Vesterdorf, C. W. Bellamy, R. M. Moura Ramos en
J. Pirrung, rechters. Na de benoeming op 4 maart 1998 van A. Saggio tot advocaat-generaal bij het Hof van Justitie, is overeenkomstig artikel 32, lid 1, van het
Reglement voor de procesvoering over het onderhavige arrest beraadslaagd door
de drie rechters die het hebben ondertekend.
- 14.
- Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
de Commissie en de Raad te gelasten de notulen over te leggen van de
zitting van het antidumpingcomité en van de Raad betreffende de
vaststelling van verordening nr. 2380/95;
artikel 3, lid 2, van verordening nr. 2380/95 nietig te verklaren;
voor zover nodig, de handhaving van het bij artikel 1 van verordening
nr. 2380/95 ingestelde antidumpingrecht te gelasten tot de bevoegde
instellingen de maatregelen hebben genomen die voortvloeien uit de
uitvoering van het arrest van het Gerecht;
de Raad in de kosten te verwijzen.
- 15.
- De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoeker in de kosten te verwijzen.
Het verzoek om nietigverklaring van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 2380/95
Het middel inhoudende dat de Raad geen antidumpingmaatregelen mag vaststellen
voor een periode van minder dan vijf jaar
Argumenten van partijen
- 16.
- Dit middel bestaat uit twee onderdelen.
- 17.
- Met het eerste onderdeel voert verzoeker de schending aan van artikel 15, lid 1,
van de basisverordening 1988. Uit de duidelijke en onvoorwaardelijke tekst van
deze bepaling, luidende dat antidumpingrechten [...] vervallen vijf jaar na de
datum waarop zij van kracht zijn geworden of laatstelijk werden gewijzigd of
bevestigd, volgt dat de wettelijke geldingsduur van de antidumpingmaatregelen
alsmede het begin van de geldingsduur bij die bepaling is vastgesteld, ook voor het
geval dat de antidumpingmaatregelen in het kader van een herzieningsprocedure
worden bevestigd. De beperking bij artikel 3, tweede alinea, van verordening
nr. 2380/95 van de geldingsduur van de antidumpingrechten tot twee jaar zou dus
onwettig zijn, aangezien de Raad niet van de geldingsduur van vijf jaar kan
afwijken bij de wijziging of bevestiging van antidumpingmaatregelen in het kader
van een herzieningsprocedure.
- 18.
- Deze uitlegging van artikel 15, lid 1, van de basisverordening 1988 zou bevestiging
vinden in een onderzoek van de ontstaansgeschiedenis en de doelstellingen van die
bepaling. Voor zover namelijk voor de uitlegging van deze eenduidige bepaling kan
worden verwezen naar de voorgeschiedenis ervan, herinnert verzoeker eraan, dat
de vorige overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene
Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: vroegere
antidumpingcode), die namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit
80/271/EEG van de Raad van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de
multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973-1979
overeenstemming is bereikt (PB 1980, L 71, blz. 1), weliswaar geen vaste
geldingsduur van de antidumpingrechten vaststelt, doch dat in artikel 9 daarvan is
bepaald, dat een antidumpingrecht (slechts) van toepassing blijft zolang en voor
zover dat nodig is om de dumping die de schade toebrengt, ongedaan te maken.
Hieraan zou de conclusie moeten worden verbonden, dat de
gemeenschapswetgever de termijn die noodzakelijk wordt geacht om de negatieve
gevolgen van dumping ongedaan te maken en de normale werking van de
mededinging te herstellen, op vijf jaar heeft vastgesteld. Deze vaststelling zou
bevestiging vinden in overweging 28 van de considerans van de basisverordening
1988, naar luid waarvan het noodzakelijk is te bepalen dat, na een zeker
tijdsverloop, antidumpingmaatregelen en compenserende maatregelen zullen
vervallen, tenzij kan worden aangetoond dat zij in stand dienen te blijven.
- 19.
- Verzoeker concludeert hieruit, dat artikel 15, lid 1, van de basisverordening 1988
zowel een minimum- als een maximumduur van een antidumpingmaatregel
vaststelt. De minimumduur zou bedoeld zijn ter verdediging en ter verzekering van
de rechtsbescherming van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die in beginsel reeds
aanzienlijke schade heeft geleden nog voordat de antidumpingmaatregelen worden
ingesteld. Bovendien zou dezelfde beschermingsduur van vijf jaar noodzakelijk zijn
wanneer, na het verstrijken van de termijn, blijkt dat de importeurs hun
dumpingpraktijken niet hebben opgegeven en dat de schade blijft voortbestaan.
- 20.
- Voorts zou het vroeger vaste praktijk van de Raad zijn geweest, overeenkomstig
artikel 15, lid 1, van de basisverordening 1988, de duur van de
antidumpingmaatregelen op vijf jaar vast te stellen, ook wanneer zij zijn bevestigd
na een herzieningsprocedure van lange duur (zie met name de verordening die aan
de orde was in het arrest van het Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en
Koyo Seiko/Raad, T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381).
- 21.
- Waar artikel 15, lid 3, van de basisverordening 1988 bepaalt dat het oorspronkelijke
antidumpingrecht van kracht blijft in afwachting van het resultaat van de
herziening, vormt dit een risico dat volgens de uitdrukkelijke wil van de
gemeenschapswetgever moet worden gedragen door de exporteurs die
verantwoordelijk zijn voor de dumping. Ingevolge artikel 15, lid 4, van de
basisverordening 1988 geldt zulks eveneens wat de herzieningsprocedures betreft
die reeds lopen op het tijdstip waarop de oorspronkelijke geldingsduur van de
antidumpingmaatregelen verstrijkt. Anders dan is gesteld in punt 103 van de
considerans van verordening nr. 2380/95, kan de geldingsduur van een
antidumpingmaatregel dus niet functie zijn van de duur van de
herzieningsprocedure, aangezien deze afhangt van een aantal omstandigheden
waarop de bedrijfstak van de Gemeenschap geen vat heeft.
- 22.
- Tenslotte kunnen de buitengewone omstandigheden waarop de Raad zich
beroept, hoe dan ook geen rechtvaardiging vormen voor de beperking van de
geldingsduur van de antidumpingmaatregelen voor fotokopieerapparaten met een
grotere kopieersnelheid dan 75 kopieën per minuut, aangezien voor deze
fotokopieerapparaten het antidumpingrecht voor het eerst is ingesteld bij
verordening nr. 2380/95.
- 23.
- Met het tweede onderdeel van het middel voert verzoeker aan, dat de verkorting
van de geldingsduur van de antidumpingmaatregelen een schending vormt van de
bij de basisverordeningen inzake antidumping ingestelde rechtsregeling, en
inzonderheid van de verdeling van de rechten en verplichtingen tussen de
bedrijfstak van de Gemeenschap en de ondernemingen die dumping toepassen. Hij
verwijst in dit verband naar de bepalingen van verordening (EG) nr. 3283/94 van
de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer
met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB
L 349, blz. 1; hierna: basisverordening 1994), en tekent hierbij aan, dat de
eerdere basisverordeningen soortgelijke bepalingen bevatten.
- 24.
- Hij zet in bijzonderheden uiteen, welke de procedurele bepalingen zijn op grond
waarvan de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn rechten kan uitoefenen, door een
klacht in te dienen (artikel 5 van de basisverordening 1994) of om herziening te
verzoeken (artikel 11 van de basisverordening 1994). De klacht en/of het verzoek
om herziening moet voldoende bewijselementen bevatten om de inleiding van een
procedure te rechtvaardigen, aangezien het initiatief daartoe en de bewijslast op
de bedrijfstak van de Gemeenschap rusten. Zodra evenwel definitieve
antidumpingrechten zijn ingesteld, volgt uit artikel 11, lid 2, van de basisverordening
1994, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen de dumpingpraktijk beschermd
is gedurende een periode van vijf jaar, behoudens wanneer een
herzieningsprocedure wordt ingeleid.
- 25.
- In de loop van de periode van vijf jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van
de definitieve antidumpingmaatregelen, rust het initiatief en de bewijslast ingevolge
artikel 11, lid 3, van de basisverordening 1994 op de ondernemingen die dumping
toepassen.
- 26.
- Volgens verzoeker heeft de Raad, door de geldingsduur van de
antidumpingmaatregelen te beperken tot twee jaar, het evenwicht verstoord dat
door de basisverordening tot stand was gebracht tussen de rechten en
verplichtingen van de bedrijfstak in de Gemeenschap en de ondernemingen die
dumping toepassen. Aangezien namelijk de bedrijfstak van de Gemeenschap
verplicht is na ongeveer een jaar opnieuw het initiatief te nemen en om een nieuw
onderzoek te verzoeken, zou de beperking van de geldingsduur van de
antidumpingmaatregelen afbreuk doen aan de rechtsbescherming van de Europese
bedrijfstak, en ten nadele van die bedrijfstak een ongerechtvaardigde omkering van
de initiatief- en bewijslast teweegbrengen.
- 27.
- De Raad betwist verzoekers uitlegging van de tekst van artikel 15, lid 1, van de
basisverordening 1988. Aangezien uit de tekst van deze bepaling enkel volgt, dat
de antidumpingrechten na maximum vijf jaar vervallen, kan daaruit niet worden
afgeleid dat deze bepaling een minimumgeldingsduur van de antidumpingrechten
vaststelt.
- 28.
- Deze uitlegging vindt bevestiging in de ontstaansgeschiedenis van de betrokken
bepaling. Vóór de vaststelling van verordening nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli
1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of
subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische
Gemeenschap (PB L 201, blz. 1; hierna: basisverordening 1984), zou in de
basisverordeningen namelijk geen specifieke bepaling opgenomen zijn geweest
betreffende de duur van de antidumpingmaatregelen, wat inhield dat de Raad de
duur van die maatregelen vrij kon vaststellen. Onder deze oude regeling zou de
Raad in de regel de duur van de antidumpingmaatregelen niet hebben beperkt,
zodat zij van kracht bleven totdat de exporteurs om herziening verzochten.
Sommige exporteurs zouden evenwel zijn vergeten om herziening te verzoeken of
zouden daar geen enkel belang bij hebben gehad, bijvoorbeeld omdat zij niet meer
naar de Gemeenschap exporteerden. Daarom is in artikel 15, lid 1, van de
basisverordening 1984 voor het eerst een bepaling opgenomen die overeenkomt
met die van artikel 15, lid 1, van de basisverordening 1988. Volgens overweging 34
van de considerans van de basisverordening 1984, die overeenkomt met
overweging 28 van de considerans van de basisverordening 1988, bestond het doel
van dat voorschrift erin te bepalen dat, na een zeker tijdsverloop,
antidumpingmaatregelen en compenserende maatregelen zullen vervallen, tenzij
kan worden aangetoond dat zij in stand dienen te blijven.
- 29.
- De Raad stelt zich op het standpunt, dat omwille van de rechtszekerheid en om de
bedrijfstak van de Gemeenschap een minimale bescherming te verzekeren,
systematisch een geldingsduur van vijf jaar moet worden vastgesteld wanneer voor
het eerst antidumpingmaatregelen worden ingesteld, zodat de bedrijfstak van de
Gemeenschap tenminste wordt beschermd gedurende deze minimumperiode, die
doorgaans wordt verlengd met de geldingsduur van de voorlopige
antidumpingmaatregelen. Deze overwegingen zouden niet gelden bij de inleiding
van een herzieningsprocedure, aangezien de bedrijfstak van de Gemeenschap in dat
geval reeds gedurende een zekere tijd bescherming heeft genoten. Bovendien
blijven de aanvankelijke antidumpingmaatregelen van kracht gedurende de
herzieningsprocedure, zodat de bedrijfstak van de Gemeenschap ook gedurende
heel deze procedure wordt beschermd. In casu zou de instelling van
antidumpingrechten bij verordening nr. 2380/95 in feite tot gevolg hebben gehad,
dat de bij verordening nr. 535/87 ingestelde antidumpingrechten met vijf jaar en
acht maanden zijn verlengd.
- 30.
- De eerdere praktijk van de gemeenschapsinstellingen inzake de vaststelling van de
geldingsduur van antidumpingmaatregelen ingesteld na afloop van een
herzieningsprocedure, kan, anders dan verzoeker stelt, niet worden geacht de Raad
te binden.
- 31.
- Ten slotte vormt ook de omstandigheid dat bij verordening nr. 2380/95 voor het
eerst een antidumpingrecht is ingesteld op fotokopieerapparaten voor gewoon
papier met een hogere kopieersnelheid dan 75 kopieën van A4-formaat per minuut,
geen beletsel voor de vaststelling van een geldingsduur van de verordening van
minder dan vijf jaar (zie punt 15 van de considerans van de verordening).
- 32.
- Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, voert de Raad aan dat de
vaststelling van een geldingsduur van twee jaar voor het bij verordening nr. 2380/95
ingestelde antidumpingrecht, anders dan verzoeker stelt, geen situatie in het leven
roept waarin de strijd tussen de Japanse importeurs en de bedrijfstak van de
Gemeenschap met ongelijke wapens wordt gevoerd.
- 33.
- Wat namelijk de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, zou deze
een extra bescherming hebben genoten doordat het antidumpingrecht van kracht
is gebleven gedurende de gehele herzieningsperiode.
- 34.
- Voor de Japanse exporteurs daarentegen was de omstandigheid dat het bij
verordening nr. 535/87 ingestelde antidumpingrecht gedurende de hele
herzieningsprocedure van kracht was gebleven, een reëel nadeel, omdat zij eerst
het resultaat van de herzieningsprocedure hebben moeten afwachten, en daarna
hebben moeten wachten tot een extra periode van één jaar was verstreken alvorens
zelf om herziening te kunnen verzoeken.
Beoordeling door het Gerecht
- 35.
- Vooraf moet worden vastgesteld dat, hoewel verordening nr. 2380/95 is vastgesteld
vóór de inwerkingtreding op 1 januari 1995 van de basisverordening 1994, uit
artikel 24 van deze laatste verordening volgt, dat de basisverordening 1988 van
toepassing blijft voor herzieningsprocedures die zijn ingeleid vóór 1 september
1994. Verordening nr. 2380/95 is vastgesteld na afloop van een
herzieningsprocedure die is ingeleid in augustus 1992, zodat de wettigheid ervan
moet worden getoetst aan de bepalingen van de basisverordening 1988.
- 36.
- Artikel 15, lid 1, van de basisverordening 1988 bepaalt, dat antidumpingrechten
[...] vervallen vijf jaar na de datum waarop zij van kracht zijn geworden of
laatstelijk werden gewijzigd of bevestigd.
- 37.
- In de eerste plaats volgt uit de tekstanalyse van deze bepaling, dat zij, waar zij
bepaalt dat antidumpingrechten vervallen na een periode van vijf jaar, voorziet
in een automatische vervaltermijn van deze rechten, en niet in een verplichte
minimumgeldingsduur van de antidumpingrechten.
- 38.
- Anders dan verzoeker stelt, wordt aan de tekstanalyse van deze bepaling niet
afgedaan door het onderzoek van de ontstaansgeschiedenis ervan.
- 39.
- Een gelijkaardige bepaling als die van artikel 15, lid 1, van de basisverordening
1988, is namelijk voor het eerst in de antidumpingregeling opgenomen bij
artikel 15, lid 1, van de basisverordening 1984. Punt 34 van de considerans van deze
laatste verordening, dat identiek is met punt 28 van de considerans van de
basisverordening 1988, bepaalt, dat het noodzakelijk is te bepalen dat, na een
zeker tijdsverloop, antidumpingmaatregelen en compenserende maatregelen zullen
vervallen, tenzij kan worden aangetoond dat zij in stand dienen te blijven, en
bevestigt dus in feite, dat deze bepaling voorziet in een automatische vervaltermijn
van de antidumpingrechten.
- 40.
- Overigens is in artikel 9 van de vorige antidumpingcode, die gold ten tijde van de
vaststelling van de basisverordening 1984, bepaald, dat een antidumpingrecht van
toepassing blijft zolang en voor zover dat nodig is om de dumping die de schade
toebrengt, ongedaan te maken. Deze bepaling is evenwel aldus geformuleerd, dat
zij alleen de maximumgeldingsduur van de antidumpingrechten betreft.
- 41.
- Vervolgens moet worden nagegaan of, zoals verzoeker stelt, uit de strekking en het
doel van de basisverordening 1988 volgt, dat artikel 15, lid 1, ervan, aldus moet
worden uitgelegd, dat daarbij een verplichte minimumgeldingsduur van de
antidumpingrechten wordt vastgesteld.
- 42.
- In de eerste plaats zij erop gewezen, dat in de leden 2 tot 4 van artikel 15 van de
basisverordening 1988 impliciet wordt verwezen naar de termijn van vijf jaar als
bedoeld in lid 1 van dit artikel. Artikel 15, lid 4, bepaalt:
Indien een onderzoek van een maatregel krachtens artikel 14 aan het eind van de
betrokken periode van vijf jaar nog niet is afgerond, blijft de maatregel hangende
het resultaat van het onderzoek van kracht. Een bericht van die strekking wordt
vóór het einde van de periode van vijf jaar in het Publicatieblad van de Europese
Gemeenschappen bekendgemaakt.
- 43.
- Hieruit blijkt dus, dat de leden 2 tot 4 van artikel 15 van de basisverordening 1988
gebaseerd zijn op de veronderstelling dat een termijn van vijf jaar de normale
geldingsduur is van definitieve antidumpingrechten, wat evenwel niet betekent dat
deze bepalingen aldus kunnen worden uitgelegd, dat deze termijn, anders dan volgt
uit de tekstanalyse van artikel 15, lid 1, van de verordening, moet worden
beschouwd als een verplichte minimumgeldingsduur van de definitieve
antidumpingrechten.
- 44.
- Wat nu de verhouding betreft tussen de rechten en verplichtingen van de
ondernemingen die dumping toepassen, ten opzichte van de bedrijfstak van de
Gemeenschap, zoals zij volgt uit de basisverordening, moet erop worden gewezen
dat volgens de Raad zelf systematisch een geldingsduur van vijf jaar moet worden
vastgesteld voor definitieve antidumpingmaatregelen die voor het eerst worden
ingesteld, ter verzekering van een toereikende bescherming van de bedrijfstak van
de Gemeenschap.
- 45.
- Niets wijst er evenwel op, dat de bij de basisverordening ingevoerde rechtsregeling,
zoals verzoeker met het tweede onderdeel van het middel aanvoert, uitsluit dat de
Raad het recht zou hebben, in specifieke gevallen en indien daarvoor objectieve
rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn, een geldingsduur van minder dan vijf jaar
vast te stellen voor een verordening tot instelling van definitieve
antidumpingrechten, althans wanneer het om definitieve antidumpingrechten gaat
die zijn vastgesteld na afloop van een procedure van heronderzoek van
aanvankelijk vastgestelde maatregelen. De bevoegdheid om
antidumpingmaatregelen vast te stellen, die de Commissie ingevolge de
basisverordening toekomt, moet namelijk worden geacht eveneens de impliciete
bevoegdheid te omvatten om de geldingsduur van de maatregelen in de tijd te
beperken, indien een dergelijke beperking in overeenstemming is met de door de
verordening nagestreefde doelstellingen en met de bij die verordening vastgestelde
verdeling van rechten en verplichtingen van de betrokken partijen.
- 46.
- Op grond van voorgaande overwegingen, moet artikel 15, lid 1, van de
basisverordening 1988 aldus worden uitgelegd, dat de Raad over een zodanige
beoordelingsbevoegdheid beschikt, dat hij een kortere geldingsduur dan vijf jaar
kan vaststellen voor definitieve antidumpingrechten ingesteld na afloop van een
procedure van heronderzoek van aanvankelijk vastgestelde maatregelen, indien
wegens het bestaan van bijzondere omstandigheden, een dergelijke beperking het
meest aangewezen middel is om rekening te houden met de uiteenlopende
belangen van de partijen bij de procedure en het door de basisverordening
gewenste evenwicht tussen deze belangen te verzekeren.
- 47.
- Opgemerkt moet worden, dat het loutere feit dat de Raad vóór de vaststelling van
verordening nr. 2380/95 niet in andere gevallen gebruik heeft gemaakt van zijn
beoordelingsbevoegdheid om een kortere geldingsduur dan vijf jaar vast te stellen
voor definitieve antidumpingrechten die zijn vastgesteld na afloop van een
procedure van herziening van aanvankelijk vastgestelde maatregelen, niet relevant
is, te meer omdat volgens de Raad zelf een beroep op deze
beoordelingsbevoegdheid slechts mogelijk is wanneer zich bijzondere
omstandigheden voordoen.
- 48.
- Hieraan moet worden toegevoegd, dat verzoekers argumenten, voor zover zij er toe
strekken te betwisten dat de Raad, in concreto, gerechtigd was de geldingsduur van
de bij verordening nr. 2380/95 ingestelde antidumpingrechten te beperken tot twee
jaar, moeten worden onderzocht in het kader van de andere door verzoeker
aangevoerde middelen. Nu het onderhavige middel hieraan is ontleend, dat de
Raad, in beginsel, niet gerechtigd zou zijn voor de antidumpingrechten een kortere
geldingsduur dan vijf jaar vast te stellen, moeten de betrokken argumenten in deze
context als onwerkzaam worden beschouwd.
- 49.
- Gelet op een en ander, moet dit middel worden afgewezen.
De middelen ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van
artikel 190 van het Verdrag
Argumenten van partijen
- 50.
- Verzoeker voert aan dat, gesteld dat de Raad over een beoordelingsbevoegdheid
zou beschikken, quod non, bij de vaststelling van de geldingsduur van deantidumpingmaatregel, hij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de
geldingsduur van verordening nr. 2380/95 te beperken.
- 51.
- De herzieningsprocedure zou niet te beschouwen zijn als een buitengewone
omstandigheid die de beperking van de geldingsduur van de antidumpingmaatregel
rechtvaardigt. Gelet op de complexiteit van de procedure betreffende de
antidumpingrechten op fotokopieerapparaten en de door de Commissie verrichte
noodzakelijke onderzoeken, zou niet kunnen worden gesteld dat een
herzieningsperiode van drie jaar uitzonderlijk is. Overigens zou irrelevant zijn, dat
een onderzoek van meer dan drie jaar al dan niet abnormaal is, want van belang
is alleen, dat de duur van een herzieningsprocedure uiteindelijk wordt vastgesteld
door de gemeenschapsinstellingen.
- 52.
- De zienswijze van de Commissie, dat de producenten van de Gemeenschap
gedurende de gehele duur van de herzieningsprocedure beschermd worden, is in
strijd met de juridische aard van die procedure. Waar namelijk artikel 15, lid 3, van
de basisverordening 1988 bepaalt, dat de maatregel van kracht blijft in afwachting
van het resultaat van het heronderzoek, is de verdere toepassing van die maatregel
afhankelijk van het resultaat van de procedure van heronderzoek, want indien de
conclusie van dit heronderzoek bijvoorbeeld is, dat de exporteurs niet langer
dumping toepassen, worden de maatregelen ingetrokken en krijgen de exporteurs
in beginsel, op hun verzoek, de antidumpingrechten terug die zij in de loop van de
onderzoeksperiode hebben betaald.
- 53.
- Voorts betwist verzoeker de zienswijze van de Raad, dat de duur van het
onderzoek en de handhaving tijdens die periode van de bij verordening nr. 535/87
ingestelde antidumpingrechten voor de exporteurs reële nadelen zouden hebben
gehad. De exporteurs zouden zich namelijk hebben ingespannen om via hun
tussenkomsten de duur van het heronderzoek te rekken, want een snellere
afhandeling van deze procedure zou voor hen alleen nadelen hebben
teweeggebracht. De exporteurs wisten, dat de antidumpingrechten waarschijnlijk
zouden worden uitgebreid tot fotokopieerapparaten voor gewoon papier met een
hogere kopieersnelheid dan 75 kopieën per minuut, en dat de procedure tot een
verhoging van het antidumpingrecht zou leiden. De communautaire producenten
van fotokopieerapparaten daarentegen hadden er alle belang bij dat de
herzieningsprocedure snel werd afgesloten en dat nieuwe antidumpingmaatregelen
werden vastgesteld.
- 54.
- De opheffing van de dumping moest het herstel mogelijk maken van loyale en open
marktvoorwaarden alsmede de verdwijning van mededingingsdistorsies ingevolge
onwettige handelspraktijken, zodat bij de uitoefening van de
beoordelingsbevoegdheid van de Raad alleen had mogen worden uitgegaan van de
vraag of, gelet op de resultaten van het heronderzoek, (nieuwe)
antidumpingmaatregelen noodzakelijk waren ter compensatie van een
dumpingmaatregel die schade veroorzaakt. In dit verband zou de Raad hebben
moeten onderzoeken, of de met de antidumpingmaatregelen nagestreefde
oogmerken konden worden bereikt indien de geldingsduur tot twee jaar werd
beperkt.
- 55.
- De relevante beoordelingselementen in hun geheel beschouwd hadden de Raad
ertoe moeten brengen, een nieuwe geldingsduur van vijf jaar vast te stellen met
ingang van de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2380/95. In dit
verband voert verzoeker drie reeksen argumenten aan.
- 56.
- Met een eerste reeks argumenten voert verzoeker aan, dat de
gemeenschapsinstanties op basis van het heronderzoek tot de conclusie zijn
gekomen, dat de Japanse exporteurs hun dumpingpraktijk hadden versterkt, dat de
aan de bedrijfstak van de Gemeenschap veroorzaakte schade groter was geworden,
en dat ook het belang om het voortbestaan van de bedrijfstak van de Gemeenschap
te verzekeren, was toegenomen.
- 57.
- Uit de vaststellingen van de gemeenschapsinstanties volgt inderdaad, dat de
dumpingmarges voor elk van de betrokken exporteurs aanzienlijk groter waren dan
het aanvankelijk toepasselijke antidumpingrecht, want het gewogen gemiddelde van
de dumpingmarge bedroeg 41 % (zie punten 76 en 78 van de considerans van
verordening nr. 2380/95). Verzoeker verbindt hieraan de conclusie, dat de Japanse
exporteurs hun dumpingpraktijk hadden versterkt, en dat de Raad dus
antidumpingrechten had moeten vaststellen met inaanmerkingneming van deze
nieuwe conclusies.
- 58.
- Bovendien zou de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap veroorzaakte schade zijn
toegenomen. Wat de als soortgelijke producten beschouwde fotokopieerapparaten
in hun geheel beschouwd betreft, zou namelijk vaststaan, dat de belangrijkste
economische indicatoren van de communautaire bedrijfstak aanzienlijk slechter zijn
geworden tussen 1988 en het einde van de onderzoeksperiode, zowel op het vlak
van de productie (min 16 %), op dat van het marktaandeel (daling van 15,4 naar
12,4 %) als op dat van de rentabiliteit van de verkoop van fotokopieerapparaten
voor gewoon papier (daling van 11,1 naar 2,7 %) (punten 33 tot 35 van de
considerans van verordening nr. 2380/95). In weerwil van het gedaalde
exportvolume van de producten uit Japan, zou de Commissie bovendien belangrijke
marges van onderbieding hebben vastgesteld (punten 42 en 43 van de considerans
van de verordening). Op basis van deze vaststellingen zou de Raad tot de conclusie
zijn gekomen, dat het verstrijken van het geldende antidumpingrecht tot gevolg zou
hebben, dat opnieuw aanmerkelijke schade zou ontstaan (zie inzonderheid
punten 81 en 87 van de considerans van de verordening).
- 59.
- Ten slotte zou de Raad het toegenomen belang van de Gemeenschap hebben
vastgesteld bij het voortbestaan van een Europese productie van
fotokopieerapparaten, en zou hij voorts tot de conclusie zijn gekomen dat het
verstrijken van de rechten de Japanse exporteurs ertoe zou aansporen hun
productie in de Gemeenschap te verlagen teneinde hun voorraden in Japan
aanzienlijk te doen slinken en hun capaciteit aldaar beter te benutten
(punten 88 e.v. van de considerans).
- 60.
- Verzoeker leidt hieruit af, dat de vaststellingen van de gemeenschapsinstanties zelf
in het kader van de herzieningsprocedure, er duidelijk op wijzen dat de
geldingsduur van de antidumpingmaatregelen niet mag worden beperkt. Het
verband tussen die vaststellingen en de geldingsduur van de
antidumpingmaatregelen volgt niet uitsluitend uit artikel 15, lid 1, van de
basisverordening 1988, doch a fortiori ook uit de omstandigheid dat de dumping en
de aan de communautaire bedrijfstak veroorzaakte schade niet zijn verdwenen en
zich integendeel nadrukkelijk hebben doorgezet tijdens de geldingsduur van
verordening nr. 535/87.
- 61.
- Met een tweede reeks argumenten voert verzoeker aan, dat de Raad geen rekening
heeft gehouden met de specificiteit van fotokopieerapparaten met een
kopieersnelheid van meer dan 75 kopieën per minuut, die bij verordening
nr. 2380/95 voor het eerst worden beschermd tegen importen met dumping. De
fotokopieerapparaten van dit hogere segment zijn door de Japanse exporteurs met
bijzondere agressieve methoden op de markt gebracht, en de omstandigheid dat
een antidumpingrecht voor dit segment van de markt voor fotokopieerapparaten
slechts voor een periode van twee jaar is ingesteld, moet onder die omstandigheden
worden geacht in strijd te zijn met de vaststellingen van de gemeenschapsinstanties
zelf.
- 62.
- De sector fotokopieerapparaten voor gewoon papier met een kopieersnelheid van
meer dan 75 kopieën per minuut, is voor de producenten in de Gemeenschap
bijzonder belangrijk. Uit verordening nr. 2380/95 (punten 42 en 46 van de
considerans) blijkt evenwel, dat de Raad en de Commissie hebben vastgesteld dat
deze sector wordt gekenmerkt door aanzienlijk toegenomen importen én door een
toeneming van de mate van onderbieding.
- 63.
- Verzoeker vraagt geen bijzondere regeling voor deze toestellen, doch louter de
toepassing van de normale regel van artikel 15, lid 1, van de basisverordening 1988.
De Raad zou namelijk zelf erkennen, dat om redenen van rechtszekerheid en
minimumbescherming, een geldingsduur van vijf jaar moet worden voorzien voor
de maatregelen die voor het eerst worden vastgesteld.
- 64.
- Het ontbreken van motivering van de redenen waarom de Raad ook voor deze
fotokopieerapparaten de geldingsduur van de antidumpingmaatregelen tot twee
jaar heeft beperkt, vormt bovendien een schending van artikel 190 van het Verdrag.
- 65.
- Ten slotte zouden bepaalde Japanse producenten vóór de inwerkingtreding van
verordening nr. 2380/95 aanzienlijke voorraden van deze fotokopieerapparaten
hebben aangelegd, teneinde het doel van de antidumpingmaatregelen te ontwijken.
- 66.
- Met een derde reeks argumenten voert verzoeker aan, dat de beperking van de
geldingsduur van verordening nr. 2380/95 tot twee jaar, een gevaarlijk precedent
is, dat de antidumpingregelingen nagenoeg waardeloos kan maken. Dit geldt
inzonderheid wanneer, in weerwil van een situatie die wordt gekenmerkt door
toegenomen dumping, grotere schade, alsmede het aanzienlijk belang dat de
Gemeenschap heeft bij het voortbestaan van een belangrijke industriële sector, de
geldingsduur van de antidumpingmaatregelen door de gemeenschapsinstellingen
wordt beperkt. Anders dan de Raad beweert, zou dit betoog niet louter door
politieke overwegingen zijn ingegeven.
- 67.
- De Raad herinnert er vooraf aan, dat uit punt 103 van de considerans van
verordening nr. 2380/95 uitdrukkelijk volgt, dat zij bij wege van uitzondering de
geldingsduur van de verordening op twee jaar heeft vastgesteld wegens de
uitzonderlijk lange duur van de herzieningsprocedure, alsmede de omstandigheid
dat het antidumpingrecht tijdens deze procedure van kracht is gebleven. Bij
verordening nr. 2380/95 zou dus in feite de geldingsduur van het antidumpingrecht
met vijf jaar en acht maanden zijn verlengd, zodat verzoekers huidige toestand
gunstiger zou zijn dan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien de
Commissie onmiddellijk het aanvankelijke antidumpingrecht met vijf jaar zou
hebben verlengd.
- 68.
- Wat de duur van de herzieningsprocedure betreft, was deze inderdaad ongewoon
lang, hetgeen wordt bevestigd door de omstandigheid dat de procedure die heeft
geleid tot de vaststelling bij verordening nr. 535/87 van het aanvankelijke
antidumpingrecht, slechts ongeveer anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
- 69.
- De andere elementen dan de duur van de herzieningsprocedure, waarop verzoeker
zich beroep ten betoge dat de geldingsduur van verordening nr. 2380/95 niet had
mogen worden beperkt, doet niet af aan de beoordeling door de Raad.
- 70.
- In de eerste plaats zouden verzoekers argumenten inzake de gestelde verergering
van de dumping en van de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap veroorzaakte
schade alsmede het toegenomen belang van de Gemeenschap, hoofdzakelijk
gebaseerd zijn op de vaststellingen die zijn uiteengezet in verordening nr. 2380/95
zelf. Er zou evenwel geen enkel verband bestaan tussen deze factoren en de
vaststelling van de geldingsduur van het bij deze verordening ingestelde
antidumpingrecht.
- 71.
- In de tweede plaats herinnert de Raad eraan, dat hij in punt 15 van de considerans
van verordening nr. 2380/95 heeft uiteengezet op welke gronden het niet mogelijk
was in een bijzondere regeling te voorzien voor fotokopieerapparaten met een
kopieersnelheid van meer dan 75 kopieën per minuut. Aangezien het dus niet
mogelijk was voor deze toestellen een andere geldingsduur van het
antidumpingrecht vast te stellen, behoefde in verordening nr. 2380/95 ook geen
specifieke motivering op dit punt te worden opgenomen.
Beoordeling door het Gerecht
- 72.
- Vooraf moet worden vastgesteld, dat verzoeker niet op goede gronden kan stellen,
dat de duur van de herzieningsprocedure in casu niet abnormaal lang was. Blijkens
artikel 7, lid 9, van de basisverordening 1988, wordt een onderzoek afgesloten
hetzij door beëindiging, hetzij door het nemen van definitieve maatregelen. In het
algemeen dient het onderzoek binnen een jaar na de aanvang van de procedure te
zijn afgesloten. De Commissie heeft de inleiding van de procedure van herziening
evenwel slechts aangekondigd op 14 augustus 1992, dit wil zeggen ongeveer zes
maanden na de publicatie, op 11 februari 1992, van de mededeling waarin zij
kennis gaf van haar voornemen om de herzieningsprocedure te openen. Daarna
heeft de herzieningsprocedure geduurd van augustus 1992 tot oktober 1995, dat wil
zeggen ongeveer 38 maanden.
- 73.
- In deze omstandigheden moet eerst worden onderzocht, of de abnormaal lange
duur van de herzieningsprocedure een element was waarmee de Raad terecht
rekening kon houden bij de vaststelling van de geldigheidsduur van de na afloop
van de herziening ingestelde definitieve antidumpingrechten. In dit verband moet
worden bepaald welke de gevolgen zijn van de abnormaal lange duur van de
procedure voor de aan het antidumpingrecht onderworpen ondernemingen, en
voorts ook voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.
- 74.
- Wat de aan het antidumpingrecht onderworpen ondernemingen betreft, zijn de bij
verordening nr. 535/87 ingestelde definitieve antidumpingrechten van kracht
gebleven gedurende de gehele duur van de herzieningsprocedure, zulks
overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de basisverordening 1988. Bovendien, en al
had de herziening betrekking op de periode van 1 juli 1991 tot 30 juni 1992, had
de instelling van nieuwe definitieve maatregelen bij verordening nr. 2380/95 tot
gevolg, dat de aan de antidumpingmaatregelen onderworpen ondernemingen de
inleiding van een nieuwe herzieningsprocedure niet konden vragen vóór oktober
1996. Uit artikel 14, lid 1, van de basisverordening 1988 volgt namelijk, dat eerst
om herziening kan worden verzocht wanneer ten minste één jaar is verlopen na
de beëindiging van het onderzoek.
- 75.
- Wat de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, was de duur van de
herzieningsprocedure dus van dien aard, dat een bescherming tegen de
antidumpingpraktijken in ieder geval verzekerd was tot oktober 1996.
- 76.
- Terecht is de Raad dus tot de overtuiging gekomen, dat de abnormaal lange duur
van de herzieningsprocedure gevolgen voor de rechtstoestand van de bij de
procedure betrokken partijen teweeg heeft gebracht die nadelig waren voor de aan
de antidumpingmaatregelen onderworpen ondernemingen.
- 77.
- De abnormaal lange duur van de herzieningsprocedure was dus van dien aard, dat
hij een beperking rechtvaardigde van de geldingsduur van de bij de afsluiting van
deze procedure ingestelde definitieve antidumpingrechten. Bovendien kan niet
worden gesteld, dat de Raad buiten de perken van zijn beoordelingsmarge is
getreden waar hij, gelet op de duur van de herzieningsprocedure, besliste dat twee
jaar een redelijke geldingsduur van verordening nr. 2380/95 was. De instelling bij
verordening nr. 2380/95 van nieuwe definitieve maatregelen had namelijk tot
gevolg, dat de gemeenschapsindustrie, behoudens indiening van een verzoek om
herziening van de bij deze verordening ingestelde maatregelen, tegen
dumpingpraktijken was beschermd tot de maand oktober 1997, dit wil zeggen
gedurende een periode van meer dan vijf jaar vanaf het verstrijken van het
aanvankelijke antidumpingrecht.
- 78.
- Vervolgens moet worden onderzocht, of de andere door verzoeker aangevoerde
elementen de Raad ertoe hadden moeten nopen de geldingsduur van verordening
nr. 2380/95, in weerwil van de abnormaal lange duur van de herzieningsprocedure,
niet tot twee jaar te beperken.
- 79.
- In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat verzoeker niet het geringste
bewijselement heeft aangebracht tot staving van zijn zienswijze, dat de
herzieningsprocedure door de aan het antidumpingrecht onderworpen
ondernemingen opzettelijk zou zijn vertraagd.
- 80.
- In de tweede plaats moet verzoekers argument van de hand worden gewezen, dat
de vaststellingen door de gemeenschapsinstanties in het kader van het
antidumpingonderzoek, van de door de dumpingpraktijken veroorzaakte schade en
van het communautair belang, voor de Raad grond diende op te leveren om het
antidumpingrecht voor een nieuwe periode van vijf jaar te handhaven.
- 81.
- Het heronderzoek betrof de periode van 1 juli 1991 tot 30 juni 1992. Bovendien
zijn de bij verordening nr. 535/87 ingestelde antidumpingmaatregelen van kracht
gebleven gedurende de gehele herzieningsprocedure. En ten slotte is de Raad op
basis van de vaststellingen van de gemeenschapsinstanties, in het kader van het
onderzoek naar de dumpingpraktijken, inzake de daardoor veroorzaakte schade en
van het belang van de Gemeenschap, tot de conclusie gekomen, dat het
noodzakelijk was de bij verordening nr. 535/87 ingestelde antidumpingrechten niet
te laten verstrijken, en de bij bedoelde verordening vastgestelde hoogte van het
antidumpingrecht te bevestigen. De duur van het bij verordening nr. 2380/95
ingestelde definitieve antidumpingrecht bedroeg twee jaar, zodat de bedrijfstak van
de Gemeenschap tegen de antidumpingpraktijken beschermd is geweest gedurende
een periode van meer dan vijf en een half jaar na de datum waarop het bij
verordening nr. 535/87 ingestelde antidumpingrecht zou zijn verstreken, namelijk
in de maand februari 1992, indien geen herzieningsprocedure was geopend.
- 82.
- Onder deze voorwaarden kan verzoeker niet op goede gronden stellen, dat de
betrokken vaststellingen in de beschouwing hadden moeten worden betrokken bij
de vaststelling van de geldingsduur van de nieuwe definitieve
antidumpingmaatregelen. In dit verband zij erop gewezen dat de betrokken
vaststellingen weliswaar relevant waren met betrekking tot de vaststelling van de
hoogte van het bij verordening nr. 2380/95 vastgestelde antidumpingrecht, maar dat
verzoeker niet de nietigverklaring van het percentage van het antidumpingrecht
vordert.
- 83.
- In de derde plaats stelt verzoeker, dat de geldingsduur van de nieuwe
antidumpingmaatregelen niet had mogen worden beperkt, omdat voor
fotokopieerapparaten met een kopieersnelheid van meer dan 75 kopieën per
minuut op papier van A4-formaat, voor het eerst een antidumpingrecht is ingesteld
bij verordening nr. 2380/95. Vaststaat, dat het bij verordening nr. 535/87 ingestelde
antidumpingrecht niet gold voor deze fotokopieerapparaten, die destijds niet uit
Japan werden ingevoerd, en dat fotokopieerapparaten met een hogere
kopieersnelheid dan 75 kopieën per minuut door de bedrijfstak van de
Gemeenschap niet werden vervaardigd.
- 84.
- Zoals door verzoeker was gevraagd, gold de herzieningsprocedure evenwel
eveneens voor fotokopieerapparaten met een kopieersnelheid van meer dan
75 kopieën per minuut op papier van A4-formaat. In dit verband heet het in
punt 15, derde alinea, van de considerans van verordening nr. 2380/95:
Twee afzonderlijke procedures voor hetzelfde product van oorsprong uit hetzelfde
land zou onlogisch zijn en strijdig met het in [de basisverordening 1988] vervatte
systeem. Voorts zou een dergelijke handelwijze tot incongruentie kunnen leiden.
voor de PPC's uit Japan werd het nieuwe onderzoek van de bestaande maatregelen
op grond van artikel 15 eveneens ingeleid en uitgevoerd overeenkomstig artikel 14,
in de overweging dat artikel 15 in samenhang met artikel 14 dient te worden
gelezen en ook alleen maar zo kan worden gelezen. Herzieningen van bestaande
maatregelen overeenkomstig deze bepalingen kunnen tot aanpassing van deze
maatregelen leiden. Indien naar aanleiding van een nieuw onderzoek bestaande
maatregelen niet zouden kunnen worden gewijzigd door uitbreiding daarvan tot
nieuwe types van hetzelfde product, zou de doeltreffendheid van deze maatregelen
in het gedrang worden gebracht.
- 85.
- Nu het heronderzoek eveneens de fotokopieerapparaten met hoge kopieersnelheid
betrof, op grond dat het onlogisch en strijdig met de nuttige werking van de
antidumpingmaatregelen ware in twee verschillende regelingen te voorzien voor
dumpingpraktijken betreffende soortgelijke producten van oorsprong uit hetzelfde
land, kon de Raad op goede gronden stellen dat het antidumpingrecht voor alle
fotokopieerapparaten waarop de procedure betrekking had, even lang diende te
gelden.
- 86.
- Bovendien was verordening nr. 2380/95 vastgesteld na beëindiging van een
herzieningsprocedure van de aanvankelijk ingestelde maatregelen, die slechts op
uitdrukkelijke vraag van verzoeker fotokopieerapparaten met hoge kopieersnelheid
omvatte, zodat de Raad niet buiten de grenzen van zijn beoordelingsmarge was
getreden met zijn standpunt dat de omstandigheid dat de herzieningsprocedure
eveneens laatstbedoelde fotokopieerapparaten omvatte, geen grond opleverde om
voor de nieuwe definitieve maatregelen een geldingsduur van meer dan twee jaar
vast te stellen.
- 87.
- Hieraan moet worden toegevoegd, dat verzoeker geen bewijselementen heeft
aangebracht die zijn argument rechtvaardigen, dat bepaalde Japanse exporteurs
vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2380/95 aanzienlijke voorraden
fotokopieerapparaten hadden aangelegd teneinde aan de antidumpingrechten te
ontsnappen. Bijgevolg behoeft het Gerecht niet te onderzoeken of de
omstandigheid dat er aanwijzingen waren voor een poging om te ontsnappen aan
de antidumpingrechten die voor deze fotokopieerapparaten voor het eerst werden
ingesteld, een factor is die in de beschouwing moet worden betrokken bij de
vaststelling van de geldingsduur van de bij bedoelde verordening ingestelde
definitieve antidumpingmaatregelen.
- 88.
- Voor zover verzoeker een schending aanvoert van artikel 190 van het Verdrag,
herinnert het Gerecht eraan, dat in punt 15 van de considerans van verordening
nr. 2380/95 is gepreciseerd, dat de herzieningsprocedure ook geldt voor
fotokopieerapparaten met een hogere kopieersnelheid dan 75 kopieën per minuut
op papier van A4-formaat, omdat verzoeker daar uitdrukkelijk om heeft verzocht,
en omdat het niet logisch ware twee verschillende procedures in te leiden voor
fotokopieerapparaten van oorsprong uit Japan. Waar de Raad dus in punt 103 van
de considerans van verordening nr. 2380/95 (zie punt 9, supra) heeft uiteengezet
op welke gronden hij voor de verordening een geldingsduur van twee jaar heeft
vastgesteld, behoefde hij de beperking van de geldingsduur van de verordening voor
fotokopieerapparaten met hoge kopieersnelheid niet specifiek te motiveren.
- 89.
- Ten slotte, en in de vierde plaats, moet het argument van de hand worden gewezen
dat verzoeker ontleent aan de omstandigheid dat de beperking van de geldingsduur
van verordening nr. 2380/95 een gevaarlijk precedent zou zijn dat afbreuk kan doen
aan de goede werking van de antidumpingregelingen. Tot staving van dit argument
wordt namelijk niet de schending van enige rechtsregel aangevoerd. Voor zover de
Raad zelf stelt dat op de beoordelingsbevoegdheid op grond waarvan hij een
geldingsduur van minder dan vijf jaar kan vaststellen voor de definitieve
antidumpingrechten die worden vastgesteld na afloop van een herzieningsprocedure
van de aanvankelijk vastgestelde maatregelen, slechts een beroep kan worden
gedaan in buitengewone omstandigheden, wijst niets erop dat de beperking van de
geldingsduur van verordening nr. 2380/95 een precedent schept dat afdoet aan de
doeltreffendheid van de antidumpingmaatregelen.
- 90.
- Gelet op een en ander, moeten de middelen ontleend aan een kennelijke
beoordelingsfout, en aan schending van artikel 190 van het Verdrag, worden
afgewezen.
Het middel ontleend aan schending van het recht van verweer van de bedrijfstak van
de Gemeenschap en van de rechten waarover hij beschikt ter verzekering van de
doeltreffendheid van de antidumpingmaatregelen
Argumenten van partijen
- 91.
- Verzoeker zet vooraf uiteen, dat kort voor de instelling van de definitieve
antidumpingrechten op fotokopieerapparaten in 1987, de Japanse exporteurs de
beschermingsmaatregelen in ruime mate hebben ontweken door de bouw van
assemblagefabrieken in de Gemeenschap [zie inzonderheid verordening (EEG)
nr. 3205/88 van de Raad van 17 oktober 1988 tot uitbreiding van het bij
verordening (EEG) nr. 535/87 ingestelde antidumpingrecht tot bepaalde, in de
Gemeenschap geassembleerde fotokopieerapparaten voor gewoon papier, PB
L 284, blz. 36]. Bovendien hebben de exporteurs een deel van de
antidumpingrechten voor hun rekening genomen, zodat praktisch geen enkele
prijsstijging op de markt van de Gemeenschap is vastgesteld. Verzoeker verwijst in
dit verband naar de vaststellingen van de Commissie tijdens de
herzieningsprocedure, waardoor een verergering van de dumping en van de
onderbieding is vastgesteld.
- 92.
- Te verwachten is dat de Japanse exporteurs en importeurs van
fotokopieerapparaten via soortgelijke maatregelen zullen pogen prijsstijgingen en
dalingen van het marktaandeel in de Gemeenschap te voorkomen na de bevestiging
van de antidumpingrechten bij verordening nr. 2380/95. Voorts moet rekening
worden gehouden met de bouw van assemblagefabrieken van de Japanse
producenten van fotokopieerapparaten in andere landen van Azië, inzonderheid
in de Volksrepubliek China, want uit de statistieken valt een stijging af te leiden
van de export uit dit land naar de Gemeenschap. Verzoeker zou namelijk over
bewijzen beschikken dat de antidumpingrechten op de betrokken
fotokopieerapparaten worden ontweken.
- 93.
- Onder die voorwaarden zou de bedrijfstak van de Gemeenschap alle nodige
maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat de antidumpingrechten worden
geneutraliseerd en/of ontweken door de toestellen te assembleren in de
Gemeenschap en/of in derde landen, en daartoe zou een beroep moeten worden
gedaan op de bijzondere procedures waarin de basisverordening inzake
antidumping voorziet. De bijzondere procedures tegen het neutraliseren van
antidumpingrechten (artikel 12 van de basisverordening 1994) en tegen de
ontwijking van rechten (artikel 13 van die verordening) stellen evenwel als
voorwaarde, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap daartoe een verzoek indient.
Een dergelijk verzoek dient bewijselementen of voldoende informatie te bevatten
om het openen van een onderzoek te rechtvaardigen. Bovendien is voor het
verzamelen van de bewijzen, de voorbereiding en de indiening van het verzoek, de
raadpleging van de lidstaten, het openen van de procedure, de onderzoeken door
de Commissie, en de voorbereiding en vaststelling van de beschikking door de
gemeenschapsinstanties in ieder geval een periode van meer dan twee jaar nodig.
- 94.
- De beperking tot twee jaar van de geldingsduur van verordening nr. 2380/95 zou
de bedrijfstak van de Gemeenschap dus de rechtsbescherming ontzeggen waarin
de antidumping-basisverordening voorziet, want die periode is ontoereikend voor
de daadwerkelijke uitoefening van de rechten die hem ingevolge de artikelen 12 en
13 van de basisverordening 1994 toekomen. De beperking van de geldingsduur
vormt dus een wezenlijke schending van de rechten van de bedrijfstak van de
Gemeenschap.
- 95.
- Overigens zou de Commissie in een brief van 7 april 1995 te kennen hebben
gegeven, dat voor de antidumpingverordening diende te worden voorzien in een
geldingsduur die een daadwerkelijke toepassing van de antidumpingrechten
mogelijk maakte, alsmede eventueel de opening van de bijzondere procedures
waarin de basisverordening voorziet.
- 96.
- De Raad wijst er vooraf op, dat verzoekers beweringen inzake het neutraliseren of
de ontwijking van antidumpingmaatregelen in de toekomst, louter speculatief zijn,
en dat verzoeker terzake geen enkel bewijs voorlegt. In dit verband is de verwijzing
door verzoeker naar de vaststellingen in het kader van herzieningsprocedure
irrelevant, aangezien deze vaststellingen het verleden betreffen. Bovendien kan de
verergering van de dumping niet alleen worden verklaard door het neutraliseren
van de antidumpingrechten, doch eveneens door een stijging van de normale
waarde. Ten slotte zou de Commissie geen berekening van de onderbieding hebben
verricht tijdens de procedure die heeft geleid tot de vaststelling bij verordening
nr. 535/87 van het aanvankelijke antidumpingrecht, zodat het onmogelijk is een
toeneming van de onderbieding vast te stellen.
- 97.
- In ieder geval kan de beperking van de geldingsduur van verordening nr. 2380/95
tot twee jaar niet worden geacht verzoeker de rechtsbescherming te ontzeggen die
hem ingevolge de basisverordening 1994 toekomt. Zo kunnen met name verzoeken
ingediend in het kader van de betrokken procedures, worden gebaseerd op
gebeurtenissen vóór de vaststelling van verordening nr. 2380/95, want ten tijde vande herzieningsprocedure was het bij verordening nr. 535/87 ingestelde
antidumpingrecht nog steeds van kracht. Eventueel had verzoeker reeds in de loop
van de herzieningsprocedure dergelijke verzoeken kunnen indienen.
- 98.
- In casu zou de beperking van de geldingsduur van verordening nr. 2380/95 tot twee
jaar, haar rechtvaardiging vinden in het bestaan van buitengewone omstandigheden.
Zou deze beperking van de geldingsduur van de antidumpingmaatregelen dus
betekenen, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap slechts beperkt toegang heeft
tot de procedures waarin de artikelen 12 en 13 van de basisverordening 1994
voorzien, dan is dit een gevolg dat in het kader van de bij deze verordening
ingestelde rechtsregeling is aanvaard.
- 99.
- Indien verzoeker bovendien bewijst dat de antidumpingrechten worden
geneutraliseerd of ontweken, kan hij met een beroep op die bewijzen een nieuw
verzoek om herziening indienen.
Beoordeling door het Gerecht
- 100.
- Vooraf zij erop gewezen, dat bij het onderzoek van dit middel dient te worden
uitgegaan van de basisverordening die gold ten tijde van de vaststelling van
verordening nr. 2380/95, dit wil zeggen de basisverordening 1994, want eventuele
verzoeken tot opening van procedures ter bescherming van de bedrijfstak van de
Gemeenschap tegen praktijken die bestaan in het neutraliseren of ontwijken van
antidumpingrechten, moeten worden ingediend overeenkomstig de bepalingen van
deze verordening.
- 101.
- In casu wijst niets erop, dat de beperking van de geldingsduur van verordening
nr. 2380/95 afbreuk zou hebben gedaan aan de rechten van de bedrijfstak van de
Gemeenschap om zich te verzetten tegen praktijken die bestaan in het
neutraliseren of ontwijken van het antidumpingrecht.
- 102.
- Vastgesteld moet namelijk worden, dat verzoeker geen enkel bewijselement heeft
aangebracht waarmee zou kunnen worden aangetoond, dat er ten tijde van de
vaststelling van verordening nr. 2380/95 een direct risico bestond dat de
antidumpingrechten zouden worden geneutraliseerd of ontweken. In ieder geval
kunnen op grond van de basisverordening 1994 geen definitieve
antidumpingmaatregelen worden vastgesteld voor een periode van meer dan vijf
jaar, zodat onvermijdelijk is dat na maximum drie jaar de definitieve
antidumpingmaatregelen hun gelding verliezen binnen een termijn van twee jaar
of minder, indien geen verzoek om herziening is ingediend. Hieruit volgt dat,
gesteld dat het in de praktijk moeilijk is voor de bedrijfstak van de Gemeenschap
om gebruik te maken van procedures ter bescherming tegen eventuele praktijken
die bestaan in het neutraliseren of ontwijken van het antidumpingrecht, wanneer
de antidumpingmaatregelen binnen een termijn van twee jaar verstrijken, een
dergelijke situatie inherent is aan de bij de basisverordening ingestelde
rechtsregeling.
- 103.
- Ook dit middel moet dus worden afgewezen.
Het verzoek om overlegging van documenten
- 104.
- Verzoeker wijst erop, dat de Commissie heeft voorgesteld dat de definitieve
antidumpingmaatregelen zouden worden toegepast tot augustus 1998. Toen dit
voorstel werd besproken in het kader van het antidumpingcomité en van de Raad,
hebben vertegenwoordigers van bepaalde lidstaten evenwel om een beperking van
de geldingsduur van de definitieve maatregelen verzocht. Verzoeker is niet op de
hoogte van de tot staving van een dergelijke beperking aangevoerde argumenten,
en verzoekt het Gerecht dus de Commissie en de Raad te gelasten de notulen van
de vergaderingen van het antidumpingcomité van de Raad betreffende het voorstel
van de Commissie over te leggen.
- 105.
- Het Gerecht herinnert eraan, dat het onderzoek van het intern dossier van
instellingen, teneinde na te gaan of de bestreden handeling is beïnvloed door
andere overwegingen dan die welke in de motivering ervan zijn vermeld of door de
instelling in de procedure voor het Gerecht zijn aangevoerd, een uitzonderlijke
instructiemaatregel vormt. Die maatregel veronderstelt dat de omstandigheden
waaronder de bestreden handeling is vastgesteld, ernstige twijfel oproepen omtrent
de ware motieven en met name het vermoeden scheppen, dat die motieven niet
stroken met de doelstellingen van het gemeenschapsrecht, en derhalve misbruik van
bevoegdheid opleveren (beschikking Hof van 18 juni 1986, BAT en
Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 1899, punt 11).
- 106.
- In casu heeft verzoeker evenwel geen middel aangevoerd ontleend aan misbruik
van bevoegdheid, en zelfs niet uiteengezet op welke gronden het volgens hem
mogelijk is dat de motivering van verordening nr. 2380/95 niet overeenstemt met
die welke is aangevoerd tijdens de procedure die tot de vaststelling van bedoelde
verordening heeft geleid.
- 107.
- Aan zijn verzoek om overlegging van documenten kan dus geen gevolg worden
gegeven.
- 108.
- Gelet op een en ander, moet het beroep worden verworpen.
Kosten
- 109.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien
verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de conclusies van de
Raad in de kosten te worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoeker in de kosten.
VesterdorfBellamy
Moura Ramos
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 1998.
De griffier
De president
H. Jung
B. Vesterdorf