Language of document : ECLI:EU:C:2021:447

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 juni 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Immigratie‑ en asielbeleid – Internationale bescherming – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d) – Bewaring van personen die om internationale bescherming verzoeken – Verzoeker die in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van richtlijn 2008/115/EG en ten aanzien van wie er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat hij het verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen – Objectieve criteria voor het vaststellen van dergelijke gronden – Verzoeker die reeds de mogelijkheid heeft gehad om toegang tot de asielprocedure te krijgen”

In zaak C‑186/21 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upravno sodišče (bestuursrechter, Slovenië) bij beslissing van 15 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2021, in de procedure

J.A.

tegen

Republika Slovenija,

geeft

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J.A. en de Republika Slovenija (Republiek Slovenië) betreffende J.A.’s plaatsing in vreemdelingenbewaring in het kader van een verzoek om internationale bescherming.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2008/115

3        Artikel 1 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98) bepaalt:

„In deze richtlijn worden de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.”

4        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.”

5        Artikel 15, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a)      er risico op onderduiken bestaat, of

b)      de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.”

 Richtlijn 2013/33

6        De overwegingen 15 en 20 van richtlijn 2013/33 luiden als volgt:

„(15)      De bewaring van verzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden om de enkele reden dat zij internationale bescherming zoeken, met name overeenkomstig de internationale wettelijke verplichtingen van de lidstaten en overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag van Genève. Verzoekers mogen alleen in bewaring worden genomen onder de in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en alleen indien dit beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft. Verzoekers die in bewaring worden gehouden, dienen daadwerkelijk de noodzakelijke procedurele waarborgen te kunnen genieten, zoals een beroep voor een nationale rechterlijke instantie.

[…]

(20)      Teneinde de fysieke en psychische integriteit van de verzoekers beter te waarborgen, moet hun bewaring een maatregel zijn die pas in laatste instantie wordt genomen, en mag zij alleen worden opgelegd nadat alle niet-vrijheidsberovende maatregelen als alternatief voor bewaring naar behoren zijn onderzocht. Bij elke alternatieve maatregel voor bewaring moeten de fundamentele mensenrechten van verzoekers worden geëerbiedigd.”

7        Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „Bewaring”, bepaalt:

„1.      De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming [(PB 2013, L 180, blz. 60)].

2.      In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.

3.      Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:

[…]

d)      indien hij ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van richtlijn [2008/115], en de betrokken lidstaat op basis van objectieve criteria[, zoals het feit] dat de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad[, kan aantonen dat] er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; [de Nederlandse taalversie van deze bepaling lijkt op het tijdstip waarop deze beschikking wordt gegeven een fout te bevatten]

[…]

De redenen voor bewaring worden vastgelegd in het nationale recht.

[…]”

 Sloveens recht

8        Uit artikel 84, lid 1, derde streepje, van de Zakon o mednarodni zaščiti (wet betreffende de internationale bescherming) van 4 maart 2016 (Uradni list RS, nr. 16/17; hierna: „ZMZ‑1”) blijkt dat de bevoegde autoriteit ten aanzien van een persoon die om internationale bescherming verzoekt een maatregel van gedwongen bewaring in een opvangcentrum voor asielzoekers kan nemen wanneer de verzoeker op grond van de Zakon o tujcih (vreemdelingenwet) van 15 juni 2011 (Uradni list RS, nr. 1/18) in vreemdelingenbewaring is gesteld in het kader van de uitvoering van een terugkeer‑ of verwijderingsprocedure en er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat hij zijn verzoek louter heeft ingediend om de verwijdering uit te stellen of te verijdelen, terwijl hij in een eerder stadium reeds de mogelijkheid heeft gehad om een dergelijk verzoek in te dienen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        J.A. is een onderdaan van Bosnië en Herzegovina die, op een niet nader genoemd tijdstip, in Slovenië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Het verzoek is afgewezen bij besluit van 24 februari 2020, dat definitief is geworden op 11 januari 2021 en uitvoerbaar op 11 februari 2021.

10      In de loop van de procedure met betrekking tot dit verzoek is J.A. bij vonnis van de Okrožno sodišče v Ljubljani (rechter in eerste aanleg Ljubljana, Slovenië) van 6 november 2018 veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar wegens bedreiging, agressie en beschadiging van eigendommen van anderen. In hoger beroep heeft de Višje sodišče v Ljubljani (rechter in tweede aanleg Ljubljana, Slovenië) J.A. bij vonnis van 23 mei 2019 veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en drie maanden en een bijkomende straf waarbij hem de toegang tot het nationale grondgebied werd ontzegd voor een periode van drie jaar. J.A. zat nog steeds zijn vrijheidsstraf uit in een penitentiaire inrichting toen het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming op 11 februari 2021 uitvoerbaar werd.

11      Aan het einde van zijn vrijheidsstraf werd J.A. onder het toezicht van de Sloveense politieautoriteiten gesteld, waaraan hij te kennen gaf dat hij een nieuw verzoek om internationale bescherming wenste in te dienen. Volgens het door deze autoriteiten op 27 februari 2021 ingevulde registratieformulier heeft J.A. in dit verband verwezen naar doodsbedreigingen die tegen hem zouden zijn geuit in zijn land van herkomst.

12      J.A. is overgebracht naar het opvangcentrum voor asielzoekers in Ljubljana (Slovenië) en is, nadat hij zijn nieuwe verzoek om internationale bescherming had ingediend, mondeling op de hoogte gebracht van het feit dat hij in vreemdelingenbewaring werd geplaatst.

13      Op 1 maart 2021 heeft het Ministrstvo za notranje zadeve Republike Slovenije (ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Slovenië; hierna: „ministerie van Binnenlandse Zaken”) op grond van artikel 84, lid 1, derde streepje, ZMZ‑1 formeel een besluit aangenomen waarbij werd gelast dat J.A. in bewaring werd geplaatst in het vreemdelingendetentiecentrum in Postojna (Slovenië) voor de periode van 27 februari 2021 tot het tijdstip dat de gronden voor bewaring zouden ophouden te bestaan, met dien verstande echter dat de bewaring diende te eindigen op 27 mei 2021, onverminderd de mogelijkheid van een verlenging met een maand. Dit besluit werd gerechtvaardigd door het feit dat J.A. reeds op grond van de vreemdelingenwet in bewaring was gesteld wegens de tegen hem ingeleide terugkeerprocedure en er redelijke gronden waren om aan te nemen dat hij het nieuwe verzoek om internationale bescherming louter had ingediend om zijn verwijdering uit te stellen of te verijdelen, terwijl hij in een eerder stadium reeds de mogelijkheid had gehad om een dergelijk verzoek in te dienen.

14      Wat dit laatste betreft, was het ministerie van Binnenlandse Zaken van mening dat J.A. zijn voornemen om een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen pas kenbaar had gemaakt toen duidelijk was geworden dat de procedure voor zijn verwijdering van het Sloveense grondgebied zou worden ingeleid met het oog op de uitvoering van de bijkomende sanctie waarbij hem de toegang tot het nationale grondgebied werd ontzegd. J.A. had zijn voornemen om een dergelijk verzoek in te dienen immers reeds kenbaar kunnen maken aan de beambten die aanwezig waren in de penitentiaire inrichting waarin hij zijn vrijheidsstraf uitzat, zodra het besluit tot afwijzing van zijn eerste verzoek om internationale bescherming uitvoerbaar was geworden. Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft dan ook geconcludeerd dat J.A. zijn verzoek louter had ingediend om de uitvoering van zijn verwijdering van het Sloveense grondgebied uit te stellen of te verijdelen, hetgeen werd bevestigd door het feit dat J.A. ter ondersteuning van zijn nieuwe verzoek geen nieuwe feiten of bewijzen had aangevoerd ten opzichte van die welke hij in het kader van zijn eerste verzoek om internationale bescherming had ingeroepen.

15      J.A. heeft bij de Upravno sodišče (bestuursrechter, Slovenië) beroep ingesteld tegen het besluit van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij is van mening dat zijn bewaring niet op artikel 84, lid 1, derde streepje, ZMZ‑1 kan worden gebaseerd, aangezien die bepaling geen objectieve criteria vaststelt aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of hij zijn voornemen om een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen louter kenbaar heeft gemaakt om de uitvoering van zijn verwijdering van het Sloveense grondgebied uit te stellen.

16      Op 11 maart 2021 heeft de verwijzende rechter, in kort geding, op J.A.’s verzoek gelast dat de betrokkene, in afwachting van een definitieve beslissing ten gronde op het beroep en uiterlijk tot het verstrijken van de in het besluit van het ministerie van Binnenlandse Zaken genoemde termijn, in bewaring wordt gehouden in het opvangcentrum voor asielzoekers in Ljubljana.

17      De verwijzende rechter, die het Hof krachtens artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering verzoekt om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure, verduidelijkt dat de uitkomst van het door J.A. ingestelde beroep afhangt van de uitlegging van artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33, waarvan artikel 84, lid 1, derde streepje, ZMZ‑1, de omzetting in het nationale recht vormt.

18      In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 84, lid 1, derde streepje, ZMZ‑1, door te bepalen dat een persoon in een situatie als die van J.A., reeds de mogelijkheid moet hebben gehad om internationale bescherming aan te vragen, voorziet in een „objectief criterium” in de zin van artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33.

19      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat, rekening houdende met het woord „zoals” dat wordt gebruikt in artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33, zou kunnen worden gesteld dat het feit dat „de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad”, zoals bedoeld in deze bepaling, neerkomt op een „objectief criterium” in de zin van diezelfde bepaling, dat overeenkomt met het in artikel 84, lid 1, derde streepje, ZMZ‑1 vastgelegde criterium. In deze omstandigheden kan het feit dat de Sloveense wetgever in laatstgenoemde bepaling geen verdere objectieve criteria heeft vastgesteld, geen enkele rol spelen in een geval waarin, zoals in casu, de nationale autoriteiten zich uitsluitend op het bestaan van het genoemde objectieve criterium hebben gebaseerd om het bewaringsbesluit te rechtvaardigen.

20      Indien een dergelijke uitlegging niet zou worden aanvaard, vraagt de verwijzende rechter zich af of de nationale wetgever, bij de omzetting van richtlijn 2013/33, om redenen van juridische voorzienbaarheid en eerbiediging van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling en in het licht van overweging 15 van deze richtlijn, niet in een algemene, duidelijke en bindende bepaling de objectieve criteria (naast de voorafgaande vaststelling dat de betrokkene de mogelijkheid heeft gehad om een verzoek om internationale bescherming in te dienen) had moeten vastleggen op basis waarvan de nationale autoriteiten kunnen concluderen dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de verzoeker een verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. De verwijzende rechter merkt op dat volgens deze zienswijze het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit van het ministerie van Binnenlandse Zaken nietig zou moet worden verklaard op grond dat de ZMZ‑1 niet uitdrukkelijk de objectieve criteria vaststelt die de nationale autoriteiten in aanmerking moeten nemen.

21      In deze omstandigheden heeft de Upravno sodišče de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 8, lid 3, [eerste alinea], onder d), van richtlijn [2013/33] aldus worden uitgelegd dat door het gebruik van het woord ‚zoals’ in de richtlijn de omstandigheid dat ‚de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad’, uitdrukkelijk bij de objectieve criteria wordt ingedeeld?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 8, lid 3, [eerste alinea], onder d), van richtlijn [2013/33] dan aldus worden uitgelegd dat in de beschreven omstandigheden bewaring alleen kan worden toegestaan op basis van vooraf vastgelegde objectieve criteria en de voorafgaande vaststelling dat de verzoeker reeds de mogelijkheid heeft gehad een verzoek om internationale bescherming in te dienen, waaruit kan worden geconcludeerd dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat dit verzoek louter is ingediend om de uitvoering van een terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen?”

 Prejudiciële spoedprocedure

22      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

23      Ter ondersteuning van dit verzoek voert deze rechter aan dat J.A. in vreemdelingenbewaring is gesteld en dat de voortzetting van die bewaring afhangt van de uitkomst van het hoofdgeding.

24      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van richtlijn 2013/33, die valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.

25      Wat in de tweede plaats de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, moet worden benadrukt dat aan deze voorwaarde met name is voldaan wanneer de betrokkene thans zijn vrijheid is ontnomen en het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn bewaring wordt voortgezet. In dit verband moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals die zich voordoet op het tijdstip van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél‑alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Volgens vaste rechtspraak vormt de plaatsing van een derdelander in een inrichting voor vreemdelingenbewaring, hetzij tijdens de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, hetzij met het oog op zijn verwijdering, een vrijheidsbenemende maatregel (arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél‑alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoeker in het hoofdgeding zijn vrijheid is ontnomen vanaf het tijdstip dat – in verband met zijn verzoek om internationale bescherming – zijn bewaring is gelast, en dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of zijn bewaring wordt voortgezet, in die zin dat de nietigverklaring van het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken een einde zou kunnen maken aan die bewaring.

28      Gelet op deze overwegingen moet het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, worden ingewilligd.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

29      Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een dergelijke vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking.

30      Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

 Eerste vraag

31      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt reeds de mogelijkheid heeft gehad om toegang tot de asielprocedure te krijgen, een objectief criterium vormt in de zin van die bepaling.

32      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2013/33 bepaalt dat de lidstaten een persoon niet in bewaring kunnen houden om de enkele reden dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.

33      Voorts bepaalt artikel 8, lid 2, van deze richtlijn dat bewaring alleen is toegestaan in de gevallen waarin zulks nodig blijkt op grond van een individuele beoordeling van elk geval en wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Hieruit volgt dat de nationale autoriteiten een persoon die om internationale bescherming verzoekt, pas in bewaring mogen houden nadat zij per geval zijn nagegaan of deze bewaring evenredig is aan de ermee nagestreefde doelen, aangezien een dergelijke toetsing vereist dat die autoriteiten zich er met name van vergewissen dat slechts in laatste instantie tot bewaring wordt overgegaan [zie in die zin arresten van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken), C‑808/18, EU:C:2020:1029, punt 175 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél‑alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 258 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      Verder volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 8, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2013/33 een uitputtende opsomming bevat van de verschillende gronden waarop de vreemdelingenbewaring van een persoon kan worden gerechtvaardigd, waarbij elk van die gronden aan een specifieke behoefte beantwoordt en naar zijn aard autonoom is [arrest van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken), C‑808/18, EU:C:2020:1029, punt 168 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Wat met name de in artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33 opgenomen grond voor bewaring betreft, mag krachtens deze bepaling een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van deze richtlijn in vreemdelingenbewaring worden gehouden indien hij ter voorbereiding van zijn terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces reeds in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van richtlijn 2008/115, en de betrokken lidstaat op basis van objectieve criteria, zoals het feit dat de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad, kan aantonen dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.

36      De in artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33 opgenomen grond voor vreemdelingenbewaring is derhalve aan twee afzonderlijke cumulatieve voorwaarden onderworpen. Ten eerste moet de persoon die om internationale bescherming verzoekt, reeds met het oog op verwijdering in bewaring zijn gesteld op grond van hoofdstuk IV van richtlijn 2008/115 en ten tweede moeten er – op basis van objectieve criteria vastgestelde – redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.

37      Wat de objectieve criteria betreft waarop de bevoegde autoriteiten van de lidstaten krachtens artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33 hun redelijke gronden moeten baseren, moet worden vastgesteld dat in deze bepaling het begrip „objectieve criteria” weliswaar niet wordt gedefinieerd, maar dat er wel een voorbeeld wordt vermeld van een criterium waarop deze autoriteiten zich kunnen beroepen, namelijk het feit dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, reeds de mogelijkheid heeft gehad om toegang tot de asielprocedure te krijgen.

38      Uit het gebruik in deze bepaling van het woord „zoals”, dat in het gewone taalgebruik synoniem is met „net als”, „bijvoorbeeld”, „onder meer”, „in het bijzonder”, „naar het voorbeeld van” of „naar het beeld van”, blijkt immers ondubbelzinnig dat de Uniewetgever een voorbeeld heeft willen geven van een objectief criterium waarop de bevoegde nationale autoriteiten zich kunnen beroepen om aan te tonen dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de verzoeker het verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.

39      Derhalve moet worden aangenomen dat het feit dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, reeds de mogelijkheid heeft gehad om toegang tot de asielprocedure te krijgen, een van de objectieve criteria is waarop de bevoegde nationale autoriteiten zich kunnen beroepen om aan te tonen dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.

40      Gelet op al deze overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt reeds de mogelijkheid heeft gehad om toegang tot de asielprocedure te krijgen, een objectief criterium vormt in de zin van die bepaling.

 Tweede vraag

41      Aangezien de tweede vraag is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, hoeft zij niet te worden beantwoord.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt reeds de mogelijkheid heeft gehad om toegang tot de asielprocedure te krijgen, een objectief criterium vormt in de zin van die bepaling.

ondertekeningen


*      Procestaal: Sloveens.