Language of document : ECLI:EU:T:2002:51

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

28 februari 2002 (1)

„Mededinging - Lijnvaartconferences - Overeenkomst houdende vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer in het kader van multimodaal vervoer - Verordening nr. 1017/68 - Aanmelding - Immuniteit - Ontvankelijkheid”

In zaak T-18/97,

Atlantic Container Line AB, gevestigd te Göteborg (Zweden),

Cho Yang Shipping Co. Ltd, gevestigd te Seoul (Zuid-Korea),

DSR-Senator Lines GmbH, gevestigd te Bremen (Duitsland),

Hanjin Shipping Co. Ltd, gevestigd te Seoul,

Neptune Orient Lines Ltd, gevestigd te Singapore (Singapore),

Nippon Yusen Kaisha (NYK Line), gevestigd te Tokio (Japan),

Orient Overseas Container Line (UK) Ltd, gevestigd te Levington (Verenigd Koninkrijk),

P & O Nedlloyd BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

P & O Containers Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Hapag-Lloyd AG, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

A. P. Møller-Mærsk Line, gevestigd te Kopenhagen (Denemarken),

Mediterranean Shipping Company SA, gevestigd te Genève (Zwitserland),

POL-Atlantic, gevestigd te Gdynia (Polen),

Sea-Land Service Inc., gevestigd te Charlotte (Verenigde Staten van Amerika),

Tecomar SA de CV, gevestigd te Mexico (Mexico),

Transportación Marítima Mexicana SA de CV, gevestigd te Mexico,

vertegenwoordigd door J. Pheasant en N. Bromfield, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en R. Loosli-Surrans als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(96) 3414 def. van de Commissie van 26 november 1996 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (zaak IV/35.134 - Trans-Atlantic Conference Agreement),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: Y. Mottard,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juni 2000,

het navolgende

Arrest

Rechtskader en aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), was aanvankelijk van toepassing op alle onder het EEG-Verdrag vallende activiteiten. Van mening echter, dat het in het kader van het gemeenschappelijk vervoerbeleid en gezien de bijzondere aspecten van die sector noodzakelijk bleek, een andere mededingingsregeling vast te stellen dan die welke voor de andere economische sectoren gold, heeft de Raad verordening nr. 141 van 26 november 1962 houdende niet-toepassing op de vervoersector van verordening nr. 17 (PB 1962, 124, blz. 2751), vastgesteld.

2.
    De wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG) in de sector vervoer te land wordt bepaald bij verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 175, blz. 1). De artikelen 2, 5 en 8 van verordening nr. 1017/68 vormen de omzetting van respectievelijk de leden 1 en 3 van artikel 85 van het Verdrag en artikel 86 van het Verdrag.

3.
    Op 22 december 1986 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 4056/86 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB L 378, blz. 4), vastgesteld. In artikel 1, lid 2, van verordening nr. 4056/86 wordt gepreciseerd, dat deze laatste „uitsluitend betrekking heeft op internationale diensten voor het zeevervoer van of naar een of meer havens van de Gemeenschap, met uitzondering van de wilde vaart [dat wil zeggen het vervoer van goederen in bulk met schepen die op verzoek worden bevracht].”

4.
    Wat het luchtvervoer betreft, heeft de Raad verordening (EEG) nr. 3975/87 van de Raad van 14 december 1987 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer (PB L 374, blz. 1), vastgesteld.

5.
    Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 17 moeten de overeenkomsten bedoeld in artikel 85, lid 1, van het Verdrag, ten gunste waarvan de betrokkenen een beroep willen doen op artikel 85, lid 3, van het Verdrag, worden aangemeld bij de Commissie. Zolang deze aanmelding niet heeft plaatsgevonden, kan geen beschikking tot toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag worden gegeven. In artikel 6 van die verordening wordt gepreciseerd, dat de datum met ingang waarvan die beschikking in werking treedt, niet vroeger kan zijn dan die van de aanmelding.

6.
    Met het oog op de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag voorzien artikel 12 van de verordeningen nr. 1017/68 en nr. 4056/86 en artikel 5 van verordening nr. 3975/87 in een verzetsprocedure. Volgens die bepalingen moeten ondernemingen die ten gunste van de in artikel 85, lid 1, van het Verdrag bedoelde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waaraan zij deelnemen, een beroep wensen te doen op artikel 85, lid 3, van het Verdrag, een verzoek indienen bij de Commissie. Indien deze laatste die ondernemingen niet binnen 90 dagen, te rekenen vanaf de bekendmaking van het verzoek in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, mededeelt dat ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 85, lid 3, van het Verdrag of artikel 5 van verordening nr. 1017/68 ernstige twijfel bestaat, wordt de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging zoals in het verzoek beschreven, geacht voor ten hoogste zes jaar krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 4056/86 en artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3975/87, en voor ten hoogste drie jaar krachtens artikel 12, lid 3, van verordening nr. 1017/68 te zijn vrijgesteld. Indien de Commissie na afloop van de termijn van 90 dagen, maar vóór het verstrijken van de termijn van zes jaar of drie jaar vaststelt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag of artikel 5 van verordening nr. 1017/68 niet is voldaan, geeft zij een beschikking waarin het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag of artikel 2 van verordening nr. 1017/68 van toepassing wordt verklaard. Indien de Commissie ten slotte vaststelt dat aan de voorwaarden van artikel 85, leden 1 en 3, van het Verdrag of de artikelen 2 en 5 van verordening nr. 1017/68 is voldaan, geeft zij een beschikking tot toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag of artikel 5 van verordening nr. 1017/68. In artikel 12, lid 4, tweede alinea, van de verordeningen nr. 1017/68 en nr. 4056/86 wordt gepreciseerd, dat de datum met ingang waarvan die beschikking van kracht wordt, een vroegere datum kan zijn dan die van het verzoek.

7.
    Krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 en artikel 12, lid 2, van verordening nr. 3975/87 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag of artikel 86 van het Verdrag.

8.
    Artikel 15, lid 5, van verordening nr. 17, artikel 19, lid 4, van verordening nr. 4056/86 en artikel 12, lid 5, van verordening nr. 3975/87 bepalen, dat de geldboeten niet kunnen worden opgelegd voor gedragingen welke plaatshebben na de aanmelding bij de Commissie en voordat de Commissie ten aanzien hiervan een beschikking heeft gegeven krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag, voorzover deze gedragingen blijven binnen de grenzen welke in de aanmelding zijn genoemd. Dat is niet het geval, wanneer de Commissie de betrokken ondernemingen heeft meegedeeld dat zij, na een voorlopig onderzoek, van oordeel is dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 85, lid 1, van het Verdrag is voldaan en dat toepassing van artikel 85, lid 3, niet gerechtvaardigd is (artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17, artikel 19, lid 4, derde alinea, van verordening nr. 4056/86 en artikel 12, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 3975/87).

9.
    Artikel 22, lid 2, van verordening nr. 1017/68 bepaalt slechts dat de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten kan opleggen, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 2 of artikel 8 van die verordening.

10.
    Verzoeksters zijn scheepvaartmaatschappijen die partij waren bij het Trans-Atlantic Agreement (hierna: „TAA”). Het TAA was een overeenkomst betreffende de containerlijnvaart over de Atlantische Oceaan tussen Noord-Europa en de Verenigde Staten, die op 28 augustus 1992 bij de Commissie is aangemeld en op 31 augustus 1992 in werking is getreden. Het TAA bevatte bepalingen waarin onder meer de tarieven voor het zeevervoer en het multimodale vervoer werden vastgesteld. Dit laatste omvat, naast het zeevervoer en de goederenbehandeling in de haven, het daaraan voorafgaande en daarop volgende vervoer van de containers over land naar of van de Noord-Europese havens die de bij het TAA aangesloten maatschappijen aandoen, van of naar in het binnenland gelegen punten in Europa. De op het multimodale vervoer toepasselijke tarieven dekken dus met name het zeesegment en het inlandsegment.

11.
    Op 19 oktober 1994 heeft de Commissie beschikking 94/980/EG inzake een procedure betreffende de toepassing van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/34.446 - Trans-Atlantic Agreement) (PB L 376, blz. 1; hierna: „TAA-beschikking”), vastgesteld, waarin zij enerzijds heeft geconstateerd, dat sommige bepalingen van het TAA, waaronder met name die betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer in Europa in het kader van een multimodaal vervoer, inbreuk maakten op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, en anderzijds heeft geweigerd artikel 85, lid 3, van het Verdrag en artikel 5 van verordening nr. 1017/68 op die bepalingen toe te passen. In artikel 4 van de TAA-beschikking heeft de Commissie de adressaten hiervan gelast, zich voortaan te onthouden van elke overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijkaardig doel of gevolg kan hebben als de overeenkomsten en gedragingen waarvoor een sanctie is opgelegd.

12.
    Op 5 juli 1994 hebben de partijen bij het TAA bij de Commissie een nieuwe overeenkomst, bedoeld om het TAA te vervangen en getiteld Trans-Atlantic Conference Agreement (hierna: „TACA”), aangemeld. Deze aanmelding is op grond van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 4056/86 geschied om een ontheffing te verkrijgen krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag en artikel 53, lid 3, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

13.
    Tussen partijen staat vast, dat het TACA, vergeleken met de bepalingen van het TAA, niet is gewijzigd wat de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer in het kader van het multimodale vervoer betreft. Het TACA is op 24 oktober 1994 in werking getreden en als gevolg van verschillende wijzigingen is na 5 juli 1994 meer dan één versie van die overeenkomst bij de Commissie aangemeld.

14.
    Overeenkomstig artikel 4, lid 8, van verordening nr. 4260/88 van de Commissie van 16 december 1988 betreffende de mededelingsverplichtingen, de klachten, de verzoeken en het horen van belanghebbenden en derden, zoals bedoeld in verordening nr. 4056/86 (PB L 376, blz. 1), heeft de Commissie de partijen bij het TACA bij brief van 15 juli 1994 meegedeeld, dat zij hun verzoek ook aan de bepalingen van verordening nr. 1017/68 en van verordening nr. 17 zou toetsen.

15.
    Op 23 december 1994 hebben de partijen bij het TAA tegen de TAA-beschikking beroep tot nietigverklaring ingesteld, dat is ingeschreven onder nr. T-395/94. Bij een afzonderlijk verzoekschrift, ingeschreven onder nr. T-395/94 R, hebben zij krachtens de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag (thans de artikelen 242 EG en 243 EG) verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de TAA-beschikking, voorzover zij de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer verbood.

16.
    Bij beschikking van 10 maart 1995, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T-395/94 R, Jurispr. blz. II-595), heeft de president van het Gerecht gunstig beschikt op het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van de beschikking tot aan de uitspraak van het arrest van het Gerecht waarbij de hoofdzaak wordt beëindigd, voorzover die artikelen de partijen bij het TAA verbieden, voor het multimodale vervoer de prijzen voor de inlandsegmenten op het grondgebied van de Gemeenschap gezamenlijk vast te stellen. De hogere voorziening van de Commissie tegen die beschikking is afgewezen bij beschikking van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a. [C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165].

17.
    Op 21 juni 1995 heeft de Commissie aan de partijen bij het TACA een mededeling van punten van bezwaar gezonden, waarin zij als eerste standpunt vertolkte, dat het TACA in strijd was met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, aangezien het bepalingen tot vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer bevatte en daarvoor geen ontheffing kon worden verleend krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag. Dienovereenkomstig heeft de Commissie aan de partijen bij het TACA meegedeeld, dat zij van plan was een beschikking vast te stellen tot opheffing van de boete-immuniteit die kon voortvloeien uit de aanmelding van het TACA op 5 juli 1994.

18.
    Van maart tot september 1995 werden verschillende brieven gewisseld en vonden een aantal vergaderingen plaats tussen de diensten van de Commissie en verzoeksters.

19.
    Bij een op 3 oktober 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters krachtens artikel 186 van het Verdrag een tweede verzoek om voorlopige maatregelen ingediend, teneinde te verkrijgen dat de president van het Gerecht gelast, dat „de Commissie, in voorkomend geval, een beschikking tot opheffing van hun boete-immuniteit ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid om de tarieven voor het gecombineerde vervoer in Europa vast te stellen, slechts daadwerkelijk toepast, nadat het Gerecht [...] definitief uitspraak zal hebben gedaan op een door verzoeksters onverwijld krachtens de artikelen 173 en 174 EG-Verdrag in te stellen beroep tot nietigverklaring van deze beschikking”. Bij beschikking van 22 november 1995, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T-395/94 R II, Jurispr. blz. II-2893) heeft de president van het Gerecht dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

20.
    Op 29 november 1995 hebben de partijen bij het TACA bij de Commissie het European Inland Equipment Interchange Arrangement (hierna: „EIEIA”) aangemeld, een samenwerkingsakkoord dat het inlandsegment van het multimodale vervoer betreft en voorziet in de totstandbrenging van een systeem voor de uitwisseling van uitrusting, inzonderheid containers.

21.
    Op 1 maart 1996 heeft de Commissie de partijen bij het TACA een aanvullende mededeling van punten van bezwaar doen toekomen, waarin zij meedeelde dat het EIEIA voor haar geen reden was, haar in de mededeling van punten van bezwaar van 21 juni 1995 vervatte beoordeling te wijzigen. Verzoeksters hebben op 15 april 1996 op die aanvullende mededeling van punten van bezwaar geantwoord. De partijen bij het TACA zijn op 6 mei 1996 gehoord.

22.
    Op 26 november 1996 heeft de Commissie beschikking C(96) 3414 def. inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.134 - Trans-Atlantic Conference Agreement) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld.

23.
    In overweging 122 van de considerans van de bestreden beschikking heeft de Commissie herinnerd aan de bepalingen van artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17, volgens welke de in lid 5 van dat artikel bedoelde boete-immuniteit niet geldt, wanneer zij de betrokken ondernemingen heeft meegedeeld dat zij, na een voorlopig onderzoek, van oordeel is dat de gedragingen onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen en dat toepassing van artikel 85, lid 3, niet gerechtvaardigd is. Overweging 123 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Met betrekking tot de boete-immuniteit bevat verordening nr. 1017/68 geen maatregel die vergelijkbaar is met die waarin artikel 15, lid 5, van verordening (EEG) nr. 17/62 voorziet. Voorzover een dergelijke immuniteit echter uit de bewoordingen van verordening (EEG) nr. 1017/68 kan worden afgeleid, zou hetzelfde criterium ook voor de intrekking ervan moeten gelden.”

24.
    Na een eerste onderzoek was de Commissie van oordeel, dat in de onderhavige zaak aan de voorwaarden voor een dergelijke opheffing van de boete-immuniteit was voldaan, aangezien de bepalingen van het TACA betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer een ernstige en kennelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverden en niet voor een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag in aanmerking kwamen.

25.
    Daarop heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld, waarvan artikel 1 bepaalt:

„Article 1

After preliminary examination the Commission is of the opinion that Article 85(1) of the EC Treaty, Article 2 of Regulation (EEC) No 1017/68 and Article 53(1) of the EEA Agreement apply to the price agreement between the parties to the Trans-Atlantic Conference Agreement relating to the supply to shippers of inland transport services undertaken within the territory of the Community in combination with other services as part of a multimodal transport operation for the carriage of containerized cargo between Northern Europe and the United States of America, and that application of Article 85(3) of the EC Treaty, Article 5 of Regulation (EEG) No 1017/68 and Article 53(3) of the EEA Agreement is not justified.”

Procesverloop en conclusies van partijen

26.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 januari 1997, hebben verzoeksters het onderhavige beroep tot nietigverklaring ingesteld.

27.
    Bij op 19 en 25 juni 1997 neergelegde verzoekschriften hebben The European Council of Transport Users en The European Community Shipowners' Association verzocht te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van respectievelijk verweerster en verzoeksters. Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 23 maart 1998 zijn die verzoeken tot interventie afgewezen.

28.
    Bij op 25 juni 1997 neergelegd verzoekschrift heeft de Franse Republiek verzocht te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van verweerster. Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 23 maart 1998 is dat verzoek toegewezen.

29.
    Nadat het Verenigd Koninkrijk bij op 3 juli 1997 neergelegd verzoekschrift had verzocht te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoeksters, heeft het bij brief van 18 augustus 1997 zijn verzoek tot interventie ingetrokken.

30.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

31.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

32.
    Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

33.
    De Commissie betoogt, dat het beroep niet-ontvankelijk is, aangezien de bestreden beschikking geen enkel rechtsgevolg heeft en slechts uit voorzorg is vastgesteld. Dienaangaande brengt zij in herinnering, dat de bepalingen van het TACA betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer in het kader van het multimodale vervoer onder verordening nr. 1017/68 vallen, en dat artikel 22 hiervan - anders dan artikel 15, lid 5, van verordening nr. 17, artikel 19, lid 4, van verordening nr. 4056/86 en artikel 12, lid 5, van verordening nr. 3975/87 - niet bepaalt dat de aanmelding van een overeenkomst door een onderneming tot gevolg heeft dat deze laatste boete-immuniteit geniet.

34.
    Verzoeksters betogen, dat zij als gevolg van de op 5 juli 1994 verrichte aanmelding van het TACA boete-immuniteit genieten, en dat de door verweerster geformuleerde conclusie van niet-ontvankelijkheid ongegrond is.

35.
    Verzoeksters brengen in de eerste plaats in herinnering dat het omstreden is, of de bepalingen van het TACA betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer moeten worden getoetst aan de bepalingen van verordening nr. 1017/68, dan wel van verordening nr. 4056/86, en dat het Gerecht daarover uitspraak moet doen in de zaken T-395/94 (Atlantic Container Line e.a./Commissie) en T-86/95 (Compagnie générale maritime e.a./Commissie), met dien verstande dat, indien de tweede verordening van toepassing is, de door de Commissie geformuleerde conclusie van niet-ontvankelijkheid zal moeten worden afgewezen en de bestreden beschikking nietig zal moeten worden verklaard.

36.
    In de tweede plaats beklemtonen verzoeksters dat zij, aangezien het TACA was aangemeld overeenkomstig verordening nr. 4056/86, de in artikel 19, lid 4, van die verordening bedoelde boete-immuniteit genieten.

37.
    Omdat de brief van 15 juli 1994 waarbij de partijen bij het TACA ervan op de hoogte werden gebracht dat de Commissie de overeenkomst ook aan de bepalingen van verordening nr. 1017/68 zou toetsen, dezelfde gevolgen zou hebben als een beschikking tot opheffing van de immuniteit, stelt de Commissie volgens hen dat de bestreden beschikking geen rechtsgevolg heeft.

38.
    In de derde plaats betogen verzoeksters, dat de Commissie de procedure tot opheffing van de boete-immuniteit niet zou hebben ingeleid, indien zij inderdaad van mening was dat zij deze niet genoten. Verzoeksters wijzen erop, dat zowel in het na de bestreden beschikking verspreide perscommuniqué als in het XXVIe Verslag over het Mededingingsbeleid wordt gesproken van de vaststelling van een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit die uit de aanmelding van het TACA voortvloeide. Ook het standpunt dat de Commissie in het kader van de procedure in kort geding T-395/94 R II heeft verdedigd, veronderstelt volgens verzoeksters dat zij na de aanmelding van het TACA boete-immuniteit genoten. Bijgevolg kan de Commissie niet de rechtsgrondslag waarop de bestreden beschikking berust en de voor de vaststelling ervan gevolgde procedure betwisten.

39.
    In de vierde plaats betogen verzoeksters dat er een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht bestaat, krachtens hetwelk de ondernemingen die een overeenkomst aanmelden om een ontheffing te krijgen, niet het risico mogen lopen dat hun een geldboete wordt opgelegd wegens de onwettigheid van die overeenkomst. Dat beginsel, waardoor de ondernemingen worden aangespoord de mededingingsregelingen waaraan zij deelnemen, aan te melden, verzekert volgens verzoeksters een doeltreffende toepassing van het communautaire mededingingsrecht. Het bestaan van dat beginsel blijkt trouwens uit het arrest van het Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie (100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 93), waarin het Hof heeft verklaard, dat de immuniteit „de tegenhanger [vormt] van het risico dat de onderneming loopt door zelf de overeenkomst of de onderling afgestemde feitelijke gedraging aan te geven”. Ook in de zaak waarin het arrest van het Hof van 14 februari 1978, United Brands/Commissie (27/76, Jurispr. blz. 207, punten 291 en 292) is gewezen, waren het Hof en de Commissie van oordeel, dat de aanmelding van mededingingsregelingen een van de voorwaarden waaronder geldboeten konden worden opgelegd, namelijk de onachtzaamheid, uitsloot, en dat dus geen geldboeten kunnen worden opgelegd voor aangemelde gedragingen die een inbreuk op artikel 86 van het Verdrag opleveren. Aan dat algemene beginsel heeft de wetgever uitdrukking gegeven in alle verordeningen tot toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, met als enige uitzondering verordening nr. 1017/68. Uit het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in die zin in verordening nr. 1017/68 kan volgens hen echter niet worden afgeleid dat het algemene beginsel niet van toepassing is.

40.
    In de vijfde plaats merken verzoeksters op, dat geen enkele bepaling van verordening nr. 1017/68 erop wijst, dat de gemeenschapswetgever de ondernemingen die op grond van die verordening overeenkomsten hebben aangemeld, geen immuniteit heeft willen verlenen. Het ontbreken, in die verordening, van een uitdrukkelijke bepaling inzake de boete-immuniteit is geen pendant van het feit dat volgens artikel 5 van verordening nr. 1017/68 een vrijstelling kan worden verleend voor een overeenkomst die niet is aangemeld, omdat de verordeningen nr. 4056/86 en nr. 3975/87 bepalingen bevatten die zowel in de voormelde immuniteit als in de mogelijkheid van een dergelijke vrijstelling voorzien. Het risico voor een onderneming die een niet-aangemelde, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1017/68 vallende overeenkomst uitvoert, is identiek aan het risico in een zelfde situatie die, ditmaal, onder verordening nr. 17 valt. Het openbaar belang dat rechtvaardigt dat een onderneming die een overeenkomst aanmeldt boete-immuniteit geniet, namelijk de doeltreffende toepassing van het mededingingsrecht, is hetzelfde in het kader van alle voormelde verordeningen, en de aansporing om de overeenkomsten aan te melden, die voortvloeit uit die immuniteit, moet dus ook in aanmerking worden genomen in de situaties die onder verordening nr. 1017/68 vallen. Bovendien heeft de Commissie de ondernemingen uitdrukkelijk aangemoedigd, samenwerkingsvormen van het soort als overeenkomsten houdende vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer aan te melden. Ten slotte vertonen de sectoren vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren geen kenmerken die de uitsluiting van het „algemene immuniteitsbeginsel” kunnen rechtvaardigen. Daar aangaande het niveau van de geldboeten of de dwangsommen, de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie en de beginselen krachtens welke het Hof het niveau van de geldboeten kan herzien, verordening nr. 1017/68 identiek is aan de andere verordeningen tot toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, is er geen enkele reden om aan te nemen dat de omstandigheden waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, verschillend zouden moeten zijn.

Beoordeling door het Gerecht

41.
    Volgens vaste rechtspraak zijn als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie, onder meer, arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9).

42.
    Daar in de bestreden beschikking verzoeksters met betrekking tot de bepalingen van het TACA inzake de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer de boete-immuniteit wordt ontnomen die in voorkomend geval voortvloeide uit de aanmelding van het TACA op 5 juli 1994, kan zij slechts bindende rechtsgevolgen teweegbrengen indien bedoelde aanmelding verzoeksters inderdaad een dergelijke immuniteit heeft verleend.

43.
    Om na te gaan of de aanmelding van het TACA aan verzoeksters ten aanzien van de bepalingen van die overeenkomst betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer, boete-immuniteit heeft verleend, moet eerst worden vastgesteld of deze bepalingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 4056/86 dan wel van verordening nr. 1017/68 vallen.

44.
    Tussen partijen staat vast dat deze bijzondere bepalingen van het TACA identiek zijn aan die welke in het kader van het TAA bestonden. Verzoeksters hebben trouwens in het kader van het onderhavige geding geen enkel argument aangevoerd betreffende de vraag welke verordening van toepassing is, en enkel naar de zaken T-395/94 en T-86/95 verwezen. Uit het arrest van het Gerecht van heden, Compagnie maritime générale e.a./Commissie (T-86/95, Jurispr. blz. II-1011, punten 230-277), blijkt echter dat de bepalingen betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer in het kader van een multimodaal vervoer, als vervat in het TAA - en dus ook in het TACA -, onder verordening nr. 1017/68 en niet onder verordening nr. 4056/86 vallen.

45.
    Derhalve moet worden onderzocht, of de aanmelding van een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1017/68 valt, boete-immuniteit verleent.

46.
    Artikel 15, lid 5, van verordening nr. 17 bepaalt, dat de in lid 2 van dit artikel bedoelde geldboeten wegens inbreuken op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag niet kunnen worden opgelegd voor gedragingen welke plaats hebben na de aanmelding en voordat de Commissie ten aanzien hiervan een beschikking heeft gegeven krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag. Volgens artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 zijn de bepalingen van artikel 15, lid 5, van de verordening echter niet van toepassing wanneer de Commissie de betrokken ondernemingen heeft meegedeeld dat zij, na een voorlopig onderzoek, van oordeel is dat de gedragingen onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen en dat toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag niet gerechtvaardigd is. De in artikel 15, lid 5, van verordening nr. 17 bedoelde boete-immuniteit vormt een tijdelijke afwijking ten gunste van de ondernemingen die hun overeenkomsten hebben aangemeld. Zij geldt slechts voor de gedragingen welke na de aanmelding plaatshebben, en enkel voorzover die gedragingen „blijven binnen de grenzen welke in de aanmelding zijn genoemd”.

47.
    De verordeningen nr. 4056/86 en nr. 3975/87 bevatten in artikel 19, lid 4, respectievelijk artikel 12, lid 5, soortgelijke bepalingen als artikel 15, leden 5 en 6, van verordening nr. 17.

48.
    Wat verordening nr. 1017/68 betreft dient te worden vastgesteld dat artikel 22, lid 2 - evenals artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, artikel 19, lid 2, van verordening nr. 4056/86 en artikel 12, lid 2, van verordening nr. 3975/87 - bepaalt dat de Commissie geldboeten kan opleggen wegens inbreuken op de mededingingsregels. Artikel 22 noch enig ander artikel van verordening nr. 1017/68 bevat evenwel bepalingen die vergelijkbaar zijn met die van artikel 15, leden 5 en 6, van verordening nr. 17, artikel 19, lid 4, van verordening nr. 4056/86 en artikel 12, lid 5, van verordening nr. 3975/87. Anders dan deze drie verordeningen, bevat verordening nr. 1017/68 geen enkele bepaling die aan de aanmelding van een overeenkomst derogerende werking verleent ten opzichte van de in artikel 22, lid 2, van die verordening neergelegde regel dat de Commissie een onderneming geldboeten kan opleggen wegens inbreuk op de mededingingsregels. Daar verordening nr. 1017/68 geen enkele bepaling bevat die in geval van aanmelding boete-immuniteit verleent, verleent de aanmelding van binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende overeenkomsten de ondernemingen die deze overeenkomsten hebben aangemeld, geen boete-immuniteit.

49.
    Nochtans moet worden onderzocht of de boete-immuniteit, zoals verzoeksters betogen, als een algemeen beginsel van het communautaire mededingingsrecht kan worden beschouwd, dat berust op overwegingen van algemeen belang om de ondernemingen aan te moedigen hun overeenkomsten aan te melden, zodat ondanks het feit dat verordening nr. 1017/68 geen bepaling bevat waarin uitdrukkelijk in een dergelijke immuniteit wordt voorzien, de aanmelding van een onder die verordening vallende overeenkomst door een onderneming aan deze laatste boete-immuniteit verleent.

50.
    Artikel 87 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 83 EG) bepaalt dat de Raad wordt belast met de vaststelling van alle verordeningen of richtlijnen dienstig voor de toepassing van de beginselen neergelegd in de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, en met name van de voorschriften die ten doel hebben de „nakoming van de in artikel 85, lid 1, en in artikel 86 bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren door de instelling van geldboeten en dwangsommen”. Het beginsel zelf, dat in geval van inbreuk op de mededingingsregels geldboeten worden opgelegd, vloeit dus rechtstreeks voort uit het Verdrag. De geldboeten zijn van bijzonder belang en hebben volgens de rechtspraak niet alleen ten doel, onrechtmatige gedragingen tegen te gaan, maar ook herhaling daarvan te voorkomen (arrest Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 173).

51.
    De boete-immuniteit waarin het afgeleide recht in voorkomend geval voorziet, en die binnen zekere grenzen uit een aanmelding voortvloeit, is dus een uitzonderlijke en afwijkende maatregel. Er kan niet van worden uitgegaan dat zij, uit naam van een vermeend algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, kan gelden zonder dat een uitdrukkelijke bepaling erin voorziet. De omstandigheid dat de verordeningen nr. 17, nr. 4056/86 en nr. 3975/87 ieder een bepaling bevatten die in geval van aanmelding boete-immuniteit verleent, wettigt op zichzelf niet de conclusie dat er een dergelijk beginsel bestaat. Het bestaan van dit beginsel is overigens geenszins bewezen door verzoeksters, die enkel naar de voormelde drie verordeningen hebben verwezen. Dat verordening nr. 1017/68, anders dan die andere drie verordeningen, geen uitdrukkelijke bepaling bevat die boete-immuniteit verleent, noopt integendeel tot de conclusie, dat de aanmelding van een onder verordening nr. 1017/68 vallende overeenkomst geen immuniteit meebrengt. Gelet op het algemene verbod van mededingingsverstorende mededingingsregelingen in artikel 85, lid 1, van het Verdrag en op de in artikel 87, lid 2, van het Verdrag voorziene mogelijkheid geldboeten op te leggen om de doeltreffendheid van dat verbod te verzekeren, mogen afwijkende bepalingen, zoals die waarin in een boete-immuniteit wordt voorzien in geval van aanmelding, niet ruim worden uitgelegd en niet zo, dat de werking ervan wordt uitgebreid tot niet uitdrukkelijk genoemde gevallen (zie, per analogie, arrest Hof van 30 april 1998, Cabour, C-230/96, Jurispr. blz. 2055, punt 30).

52.
    De aan de aanmelding van een overeenkomst verbonden boete-immuniteit vormt een afwijking van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en de overeenkomstige bepalingen van de verordeningen nr. 1017/68, nr. 4056/86 en nr. 3975/87 neergelegde beginsel dat de Commissie bevoegd is, ondernemingen in geval van inbreuk op de mededingingsregels geldboeten op te leggen, welk beginsel zelf slechts een uitwerking is van artikel 87, lid 2, van het Verdrag. In die omstandigheden moet de immuniteit strikt worden uitgelegd, en kan zij slechts gelden indien, en voorzover, een bepaling uitdrukkelijk daarin voorziet. Dienaangaande zij opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 17 bedoelde vrijstelling van aanmelding, op grond waarvan een ontheffing mogelijk is voor een overeenkomst zonder dat deze vooraf is aangemeld, de Commissie niet belet, een onderneming in voorkomend geval een geldboete op te leggen wegens deelneming aan een overeenkomst die onder voormeld artikel valt, aangezien het verbod om geldboeten op te leggen slechts uitdrukkelijk is vermeld in de gevallen van werkelijk aangemelde overeenkomsten (arrest Hof van 10 december 1985, Stichting Sigarettenindustrie e.a./Commissie, 240/82, 241/82, 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Jurispr. blz. 3831, punten 70-78).

53.
    Anders dan verzoeksters stellen, kent het gemeenschapsrecht dus geen algemeen beginsel volgens hetwelk de aanmelding van een overeenkomst de aanmeldende onderneming zelf boete-immuniteit verleent, wanneer er geen bepaling is die uitdrukkelijk in die immuniteit voorziet.

54.
    Aangezien verordening nr. 1017/68 geen bepaling bevat die in geval van aanmelding boete-immuniteit verleent, voorziet zij overigens vanzelfsprekend evenmin in de mogelijkheid voor de Commissie om die immuniteit op te heffen. De stelling van verzoeksters zou dan ook als onaanvaardbaar resultaat hebben, dat de loutere aanmelding van een onder verordening nr. 1017/68 vallende overeenkomst automatisch tot een volledige boete-immuniteit zou leiden, die zelfs in geval van een kennelijke inbreuk op de mededingingsregels niet kan worden opgeheven.

55.
    Anders dan verzoeksters stellen, kan uit het reeds aangehaalde arrest Musique diffusion française e.a./Commissie niet worden afgeleid, dat de boete-immuniteit in geval van aanmelding een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht is. In punt 93 van dat arrest, dat door verzoeksters gedeeltelijk wordt aangehaald, heeft het Hof het bestaan van een dergelijk beginsel niet bevestigd, maar - in antwoord op een argument van de verzoeksters, dat geen geldboete had moeten worden opgelegd, omdat hun overeenkomsten aan de voorwaarden voor ontheffing voldeden, en dat zij ten hoogste de procedureregel, namelijk de aanmeldingsplicht, hadden geschonden -, enkel het doel en de functie van de onder bepaalde voorwaarden en binnen zekere grenzen door artikel 15, lid 5, van verordening nr. 17 verleende boete-immuniteit uiteengezet. Ook in de punten 291 en 292 van het reeds aangehaalde arrest United Brands/Commissie heeft het Hof enkel akte ervan genomen, dat de Commissie United Brands wegens gedragingen na de aanmelding, door United Brands, van haar algemene verkoopsvoorwaarden geen geldboeten had opgelegd omdat zij van mening was, dat die onderneming in de periode na de aanmelding niet onzorgvuldig had gehandeld. Anders dan verzoeksters stellen, heeft het Hof in deze laatste zaak niet geoordeeld, dat de in artikel 15, lid 5, van verordening nr. 17 bedoelde boete-immuniteit ook geldt voor een gedraging die een inbreuk op artikel 86 van het Verdrag oplevert, en heeft het zeker niet een algemeen rechtsbeginsel geponeerd, volgens hetwelk de aanmelding steeds en ambtshalve in een boete-immuniteit resulteert, zelfs indien een uitdrukkelijke bepaling die daarin voorziet, ontbreekt.

56.
    Bovendien lijkt het feit dat verordening nr. 1017/68 geen bepaling bevat die in geval van aanmelding boete-immuniteit verleent, anders dan verzoeksters stellen, niet het gevolg van een „verzuim” van de gemeenschapswetgever.

57.
    Enerzijds geeft artikel 22 van verordening nr. 1017/68 artikel 15 van verordening nr. 17 vrijwel letterlijk weer, met uitzondering juist van de bepalingen betreffende de boete-immuniteit.

58.
    Anderzijds voorziet verordening nr. 1017/68 in een andere regeling die voordelen verleent aan ondernemingen die besluiten hun overeenkomsten aan te melden, en hen dus aanzet dit te doen. Artikel 12 van verordening nr. 1017/68 stelt namelijk een verzetsprocedure in, volgens welke, indien de Commissie de ondernemingen die bij haar een verzoek om vrijstelling hebben ingediend, niet binnen een termijn van 90 dagen na de bekendmaking van de essentiële inhoud van dat verzoek in het Publicatieblad meedeelt dat ernstige twijfel bestaat omtrent de mogelijkheid om die overeenkomst vrij te stellen, deze laatste wordt geacht voor een periode van drie jaar vrijgesteld te zijn, en de ondernemingen gedurende die periode geen geldboete kan worden opgelegd.

59.
    Zelfs indien het feit dat in verordening nr. 1017/68 een bepaling ontbreekt die boete-immuniteit verleent in geval van aanmelding, als „abnormaal” zou moeten worden beschouwd, gelet op de andere verordeningen die de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op de ondernemingen van een bepaalde sector regelen, of zelfs het gevolg is van een eventueel verzuim van de gemeenschapswetgever, dan nog zou het Gerecht zich niet in diens plaats kunnen stellen.

60.
    Daaruit volgt, dat de aanmelding van het TACA door verzoeksters deze laatsten geen boete-immuniteit heeft verleend ten aanzien van de bepalingen van die overeenkomst betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer, aangezien deze bepalingen onder verordening nr. 1017/68 vallen, die niet in boete-immuniteit voorziet in geval van aanmelding.

61.
    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat verzoeksters hun overeenkomst hebben aangemeld op grond van verordening nr. 4056/86, waarvan artikel 19, lid 4, wel boete-immuniteit verleent voor de aangemelde overeenkomsten.

62.
    De bepalingen van de verschillende verordeningen tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag gelden immers enkel voor de overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van elke verordening vallen. Aangezien de bepalingen van het TACA betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer binnen de werkingssfeer van de verordening betreffende het vervoer te land - verordening nr. 1017/68 - vallen, kunnen verzoeksters zich niet op de bepalingen van verordening nr. 4056/86 betreffende het zeevervoer beroepen, aangezien het argument dat het TACA op grond van verordening nr. 4056/86 is aangemeld, irrelevant is. De aan de aanmelding van een overeenkomst verbonden gevolgen vloeien immers voort uit de verordening waaronder die overeenkomst valt, en niet uit de verordening op grond waarvan de overeenkomst door de partijen bij die overeenkomst - ten onrechte - wordt aangemeld. Het kan immers niet worden aanvaard, dat de partijen bij een overeenkomst door de loutere keuze van de verordening op grond waarvan zij de overeenkomst aanmelden, zouden kunnen beslissen dat te hunnen gunste bepalingen betreffende de boete-immuniteit worden toegepast.

63.
    Het argument van verzoeksters, dat de brief van de Commissie van 15 juli 1994, waarbij zij hun heeft medegedeeld dat hun verzoek tot vrijstelling ook aan de bepalingen van verordening nr. 1017/68 zou worden getoetst, voorzover het het vervoer over land betrof, hetzelfde gevolg zou hebben als een beschikking tot opheffing van de boete-immuniteit, is eveneens irrelevant en ongegrond. Daar de bepalingen van het TACA betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer onder verordening nr. 1017/68 vallen, kon de aanmelding van die overeenkomst, zelfs indien verricht op grond van verordening nr. 4056/86, verzoekster niet de in verordening nr. 4056/86 bedoelde boete-immuniteit verlenen. De brief van 15 juli 1994 kon dus niet tot gevolg hebben dat ten aanzien van verzoeksters een immuniteit werd opgeheven, omdat zij deze niet hadden. Artikel 4, lid 8, van verordening nr. 4260/88 - bepalende dat wanneer een onderneming overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 4056/86 een overeenkomst heeft aangemeld die buiten de werkingssfeer van die verordening valt, de Commissie de verzoeker meedeelt dat zij voornemens is het verzoek te onderzoeken uit hoofde van de toepasselijke verordening - bestaat overigens voor het gemak van de ondernemingen, voorzover zij geen nieuwe aanmelding behoeven te doen en de datum van de „onjuiste” aanmelding de werkelijke datum van de aanmelding blijft. Een brief als die van 15 juli 1994 kan dus niet een vergelijkbaar gevolg hebben als een opheffing van de immuniteit, maar kent de betrokkenen integendeel een voordeel toe. Overigens zou, indien - zoals verzoeksters stellen - de brief van 15 juli 1994 tot gevolg zou hebben gehad dat de boete-immuniteit werd opgeheven - quod non -, het beroep niet-ontvankelijk moeten worden geacht wegens overschrijding van de termijn, aangezien in dat geval de bestreden beschikking van 26 november 1996 een loutere bevestiging zou zijn van de in de brief van 15 juli 1994 vervatte beschikking.

64.
    Het betoog van verzoeksters, dat de Commissie, die de gehele procedure heeft gevoerd alsof zij boete-immuniteit genoten, nu niet het omgekeerde standpunt zou kunnen innemen, moet ook worden verworpen.

65.
    Enerzijds is het onjuist te stellen, dat de Commissie zich heeft gedragen alsof zij van mening was dat verzoeksters deze immuniteit genoten voor de bepalingen van het TACA betreffende de vaststelling van de prijzen voor het inlandvervoer. Weliswaar heeft de Commissie de administratieve procedure tot opheffing van de eventuele boete-immuniteit geheel afgehandeld. Vanaf de mededeling van de punten van bezwaar van 21 juni 1995 (punten 47 en 93) heeft de Commissie echter gepreciseerd dat zij, gezien het „ongewone” karakter van de betrokken bepalingen, namelijk de omstandigheid dat verordening nr. 1017/68, in tegenstelling tot de andere verordeningen tot toepassing van de artikelen 85 en 86, geen bepaling bevat volgens welke voor de aangemelde overeenkomsten boete-immuniteit wordt verleend, en het ontbreken van rechtspraak op dit punt, uit voorzorg, voor het geval verzoeksters de immuniteit zouden genieten, de bestreden beschikking wilde vaststellen. Anderzijds kan, aangezien de ontvankelijkheid van de beroepen een kwestie van openbare orde is, de eventuele onjuiste uitlegging van een rechtsregel door de Commissie niet tot gevolg hebben, dat een rechtsgevolg wordt toegekend aan een handeling die er geen heeft.

66.
    Ten slotte kan er in de onderhavige zaak geen sprake zijn van bescherming van het gewettigd vertrouwen of eerbiediging van een eventueel „estoppel”-beginsel (estoppel naar Engels recht), aangezien enerzijds de Commissie tegenover verzoeksters geen enkele belofte heeft gedaan of verklaring heeft afgelegd die hen kon doen geloven dat zij boete-immuniteit genoten, en er anderzijds geen sprake is van een gedraging van verzoeksters op grond van verklaringen of beloften van de Commissie, waardoor zij schade hebben geleden.

67.
    Uit al het voorgaande volgt, dat de bestreden beschikking de rechtspositie van verzoeksters niet heeft gewijzigd, en dat het beroep dus niet-ontvankelijk is.

Kosten

68.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 4, van dat Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij hun eigen kosten en, overeenkomstig haar vordering, tevens de kosten van de Commissie te dragen. De Franse Republiek behoort als interveniënte haar eigen kosten te dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verwijst verzoeksters in hun eigen kosten, alsmede in de kosten van de Commissie.

3)    Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.

Lenaerts
Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Engels.