Language of document : ECLI:EU:T:2002:54

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

28 februari 2002 (1)

„Staatssteun - Scheepsbouw - Voormalige DDR - Richtlijnen 90/684/EEG en 92/68/EEG - Capaciteitsplafond - Op non-actief stellen van lid van Commissie - Verkiezing van lid van Commissie in Europees Parlement”

In de gevoegde zaken T-227/99 en T-134/00,

Kvaerner Warnow Werft GmbH, gevestigd te Rostock-Warnemünde (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Schütte, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 1999/675/EG van de Commissie van 8 juli 1999, zoals gewijzigd, en van beschikking 2000/336/EG van de Commissie van 15 februari 2000, betreffende de steunmaatregelen van de Bondsrepubliek Duitsland ten behoeve van Kvaerner Warnow Werft GmbH (respectievelijk PB L 274, blz. 23, en PB L 120, blz. 12),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, R. García-Valdecasas, V. Tiili, R. M. Moura Ramos en J. D. Cooke, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2001,

het navolgende

Arrest

Juridisch kader en feiten

1.
    Richtlijn 90/684/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 380, blz. 27) bepaalt dat volgens bepaalde modaliteiten aan bedrijven in de scheepsbouw bedrijfssteun, investeringssteun, steun bij sluiting en steun voor onderzoek en ontwikkeling kan worden verleend.

2.
    Volgens artikel 10 bis, lid 2, sub c, van deze richtlijn, zoals ingevoegd bij richtlijn 92/68/EEG van de Raad van 20 juli 1992 houdende wijziging van richtlijn 90/684 (PB L 219, blz. 54) kan bedrijfssteun voor scheepsbouw- en scheepsverbouwingsactiviteiten van de werven die op 1 juli 1990 op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek in bedrijf waren, tot 31 december 1993 als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, op voorwaarde dat de Bondsrepubliek Duitsland erin toestemt om vóór 31 december 1995 over te gaan tot een reële en onomkeerbare capaciteitsverlaging van 40 % netto van de op 1 juli 1990 bestaande capaciteit van 545 000 gbt [gewogen brutotonnen („compensated gross tonnage”) (hierna: „gbt”)].

3.
    Volgens artikel 6 van richtlijn 90/684, mag „investeringssteun [...] niet worden verleend voor de oprichting van nieuwe scheepswerven of voor investeringen in bestaande scheepswerven, tenzij deze steun gekoppeld is aan een herstructureringsplan dat geen enkele uitbreiding van de scheepsbouwcapaciteit van deze scheepswerf behelst, dan wel in het geval van uitbreiding rechtstreeks gekoppeld is aan een overeenkomstige, onomkeerbare inkrimping van de capaciteit van andere scheepswerven van dezelfde lidstaat gedurende dezelfde periode. [...] Investeringssteun [kan] als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, mits [...] bedrag en percentage van de steun door de omvang van de voorgenomen herstructurering gerechtvaardigd zijn, [en] de steun beperkt blijft tot tegemoetkoming in de uitgaven die rechtstreeks met de investeringen in verband staan.”

4.
    De Oost-Duitse scheepswerf Warnow Werft werd in 1992 door de Treuhandanstalt, publiekrechtelijke instelling belast met de herstructurering van de oude bedrijven van de voormalige Duitse Democratische Republiek, verkocht aan het Noorse Kvaerner-concern. In de verkoopovereenkomst, die door de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie werd voorgelegd, verplichtte de koper zich, de nieuwbouwcapaciteit van de genoemde werf van 85 000 gbt per jaar tot 31 december 2005 niet te zullen overschrijden, tenzij het op de gemeenschapsregeling gebaseerde plafond verruimd zou worden. De capaciteit van 85 000 gbt per jaar was de capaciteit die door de Bondsrepubliek Duitsland aan verzoekster was toegekend krachtens artikel 10 bis, lid 2, sub c, van richtlijn 90/684.

5.
    Bij haar beschikkingen die zij aan Duitsland ter kennis heeft gebracht bij schrijven van 3 maart 1993, 17 januari 1994, 20 februari 1995, 18 oktober 1995 en 11 december 1995 (hierna: „goedkeuringsbeschikkingen”), hechtte de Commissie overeenkomstig de richtlijnen 90/684 en 92/68 haar goedkeuring aan de steun die de Bondsrepubliek Duitsland voornemens was aan de betrokken scheepswerf te verlenen voor een bedrag van 1 246,9 miljoen Duitse mark (DEM), op voorwaarde dat het capaciteitsplafond van 85 000 gbt per jaar in acht zou worden genomen. De steun werd goedgekeurd volgens de volgende uitsplitsing:

N 692/D/91 - Brief van de Commissie van 3 maart 1993 [SG(93) D/4052]

-    45,5 miljoen DEM aan bedrijfssteun;

-    82,4 miljoen DEM aan bedrijfssteun in de vorm van een kwijtschelding van eerdere schulden;

-    127,5 miljoen DEM aan investeringssteun;

-    27 miljoen DEM aan steun bij sluiting;

N 692/J/91 - Brief van de Commissie van 17 januari 1994 [SG(94) D/567]

-    617,1 miljoen DEM aan bedrijfssteun;

N 1/95 - Brief van de Commissie van 20 februari 1995 [SG(95) D/1818]

-    222,5 miljoen DEM aan investeringssteun;

N 637/95 - Brief van de Commissie van 18 oktober 1995 [SG(5) D/12821]

-    66,9 miljoen DEM aan investeringssteun;

N 797/95 - Brief van de Commissie van 11 december 1995 [SG(95) D/15969]

-    58,0 miljoen DEM aan investeringssteun.

6.
    In 1997 bedroeg de werkelijke productie van verzoekster 93 862 gbt, en in 1998 122 414 gbt.

7.
    Van oordeel dat het capaciteitsplafond voor 1998 was overschreden, heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland bij schrijven van 16 december 1998 in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden. Een mededeling inzake deze brief is op 16 februari 1999 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd (PB C 41, blz. 23).

8.
    De Duitse autoriteiten hebben op 18 februari 1999 hun opmerkingen ingediend.

9.
    Vertegenwoordigers van de Commissie hebben samen met een onafhankelijke deskundige op 14 januari en op 25 maart 1999 een bezoek aan de werf gebracht.

10.
    Bij beschikking 1999/675/EG van 8 juli 1999 betreffende de steunmaatregel van de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van Kvaerner Warnow Werft GmbH (PB L 274, blz. 23) heeft de Commissie het volgende besloten:

„Artikel 1

De steun die Duitsland aan Kvaerner Warnow Werft GmbH heeft verleend voor een bedrag van 41,5 miljoen euro (83 miljoen DEM), is op grond van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1. Duitsland neemt alle nodige maatregelen om de steun ten belope van 41,5 miljoen euro (83 miljoen DEM) van de begunstigde terug te vorderen.

[...]

3. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun aan de begunstigde ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van de referentierentevoet welke wordt gehanteerd voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van regionale steunregelingen.

[...]”

11.
    Van oordeel dat het capaciteitsplafond van 85 000 gbt ook voor 1997 was overschreden, heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland bij schrijven van 20 juli 1999 in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden. Een mededeling inzake deze brief is op 28 augustus 1999 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd (PB C 245, blz. 24).

12.
    De Duitse autoriteiten hebben op 4 oktober 1999 hun opmerkingen ingediend.

13.
    Bij beschikking 2000/336/EG van 15 februari 2000 betreffende de steunmaatregelen van de Bondsrepubliek Duitsland ten behoeve van Kvaerner Warnow Werft GmbH (PB L 120, blz. 12) heeft de Commissie het volgende besloten:

„Artikel 1

De steun die Duitsland aan Kvaerner Warnow Werft GmbH heeft verleend voor een bedrag van 6,3 miljoen euro (12,6 miljoen DEM), is op grond van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1. Duitsland neemt alle nodige maatregelen om de steun ten belope van 6,3 miljoen euro (12,6 miljoen DEM) van de begunstigde terug te vorderen.

[...]

3. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigde ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van de referentierentevoet welke wordt gehanteerd voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van regionale steunregelingen.

[...]”

14.
    Bij beschikking 2000/416/EG van 29 maart 2000 betreffende de steunmaatregelen van Duitsland ten behoeve van Kvaerner Warnow Werft GmbH (1999) en houdende wijziging van beschikking 1999/675 (PB L 156, blz. 39) heeft de Commissie het volgende besloten:

„Artikel 1

Kvaerner Warnow Werft GmbH (KWW) heeft het capaciteitsplafond, waarvan de naleving - overeenkomstig de bij schrijven van 5 augustus 1999 meegedeelde beschikking betreffende steunmaatregel van de staten N 325/99 - een voorwaarde was voor de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt, in 1999 nageleefd.

Artikel 2

De tekst van artikel 1 van beschikking 1999/675/EG komt als volgt te luiden:

.Artikel 1

De steun die Duitsland aan Kvaerner Warnow Werft GmbH heeft verleend voor een bedrag van 41,1 miljoen euro (82,2 miljoen DEM), is op grond van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.’

[...]”

Procesverloop en conclusies van partijen

15.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 oktober 1999 en 18 mei 2000, heeft verzoekster de onderhavige beroepen ingesteld, die zijn ingeschreven onder respectievelijk de nummers T-227/99 en T-134/00.

16.
    Bij afzonderlijke akte van 22 juni 2000 heeft verzoekster, gelet op beschikking 2000/416 houdende wijziging van beschikking 1999/675, haar middelen en conclusies in zaak T-227/99 gewijzigd. Verweerster heeft haar opmerkingen over deze wijziging ingediend.

17.
    Bij beschikking van 10 november 2000 heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht, de partijen gehoord, de zaken T-227/99 en T-134/00 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

18.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang is partijen verzocht op schriftelijke vragen te antwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken gevolg gegeven.

19.
    Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 2 mei 2001 in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

20.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    beschikking 1999/675, zoals gewijzigd bij beschikking 2000/416, nietig te verklaren of, subsidiair, deze beschikking nietig te verklaren voorzover de berekening van de terug te betalen bedragen daarin is gebaseerd op het totaal van de goedgekeurde steun en niet op het totaalbedrag van de werkelijk verleende bedrijfssteun;

-    beschikking 2000/336 nietig te verklaren, of, subsidiair, deze beschikking nietig te verklaren voorzover de berekening van de terug te betalen steun daarin is gebaseerd op het totaalbedrag van de goedgekeurde steun en niet op het totaalbedrag van de werkelijk verleende bedrijfssteun, rekening houdend met de bedragen die reeds zijn teruggevorderd;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten, of, subsidiair en ingeval het beroep in zaak T-227/99 wordt verworpen, in de kosten in verband met de vanwege de wijziging van beschikking 1999/675 in deze zaak noodzakelijk geworden wijziging van het verzoekschrift.

21.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met het gewijzigde beroep in zaak T-227/99.

In rechte

22.
    Vooraf zij eraan herinnerd dat een rectificatie van de bestreden beschikking in de loop van het geding een nieuw gegeven is, zodat verzoekster de gelegenheid dient te krijgen haar middelen en conclusies aan te passen (arrest Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 8; arrest Gerecht van 3 februari 2000, CCRE/Commissie, T-46/98 en T-151/98, Jurispr. blz. II-167, punt 36). Bijgevolg is verzoeksters in punt 16 hierboven genoemde wijziging van haar middelen en conclusies in zaak T-227/99 ontvankelijk.

23.
    Tot staving van haar verzoeken tot nietigverklaring voert verzoekster in wezen acht middelen aan. Het eerste middel, dat uitsluitend beschikking 1999/675 betreft, is ontleend aan onregelmatigheden in de samenstelling van de Commissie. Het tweede middel is ontleend aan dwaling ten aanzien van de feiten bij de toepassing van de artikelen 87 EG en 88 EG en van richtlijn 90/684. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de artikelen 87 EG en 88 EG en van richtlijn 90/684. Het vierde middel is gebaseerd op misbruik van bevoegdheid. Het vijfde middel is ontleend aan ontoereikende motivering. Het zesde middel is ontleend aan schending van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van de rechtszekerheid, het zevende aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en het achtste ten slotte aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het eerste middel: onregelmatigheden in de samenstelling van de Commissie

24.
    Volgens verzoekster is beschikking 1999/675 onwettig wegens onregelmatigheid in de samenstelling van de Commissie, toen die beschikking werd vastgesteld. Deze onregelmatigheid vloeit enerzijds voort uit het feit dat de heer Bangemann, die bij een besluit van de Commissie van 1 juli 1999 onregelmatig op non-actief was gesteld, niet aan de werkzaamheden van de Commissie deelnam, en anderzijds uit het feit dat de heer J. Santer en mevrouw E. Bonino deel bleven uitmaken van de Commissie ondanks het feit dat zij door hun verkiezing in het Europees Parlement op 13 juni 1999 en hun op 6 juli 1999 kenbaar gemaakte keuze om dat mandaat te aanvaarden, hun functies binnen de Commissie niet meer in de door artikel 213, lid 2, EG vereiste volkomen onafhankelijkheid konden uitoefenen.

Gevolgen van het „op non-actief” stellen van de heer Bangemann voor de regelmatigheid van de samenstelling van de Commissie

- Argumenten van partijen

25.
    Verzoekster herinnert eraan dat het college van leden van de Commissie op 1 juli 1999 de heer Bangemann, op diens verzoek maar zonder enige rechtsgrondslag, op non-actief heeft gesteld. Deze beslissing werd genomen nadat de heer Bangemann had aangekondigd, zo spoedig mogelijk lid te willen worden van de raad van bestuur van de Spaanse telecommunicatieonderneming Telefónica en hiervoor zijn functies binnen de Commissie wilde neerleggen. Vanaf 1 juli 1999 heeft de heer Bangemann aan geen enkele vergadering van de Commissie deelgenomen en heeft hij met name niet deelgenomen aan de vaststelling van beschikking 1999/675. Zijn werkzaamheden als lid van de Commissie, belast met de informatie- en telecommunicatietechnologie, waren overgenomen door de heer Van Miert, lid van de Commissie, belast met de mededinging.

26.
    Volgens verzoekster heeft het op non-actief stellen van de heer Bangemann tot gevolg gehad dat de Commissie onregelmatig was samengesteld, omdat deze instelling, door het aantal daadwerkelijk actieve leden tot negentien te verminderen, artikel 213, lid 1, EG heeft geschonden dat bepaalt dat de Commissie uit twintig leden bestaat. De Commissie heeft echter niet de bevoegdheid haar ledental aldus te verminderen. Volgens verzoekster ligt een dergelijke bevoegdheid op grond van artikel 213, lid 1, tweede volzin, EG bij de Raad. Dit artikel bepaalt dat het aantal leden van de Commissie door de Raad met eenparigheid van stemmen kan worden gewijzigd. Bijgevolg zijn alle vanaf 1 juli 1999 door de Commissie vastgestelde beslissingen nietig en wel tot het tijdstip waarop het aantal leden van de Commissie bij besluit van de Raad van 9 juli 1999 met onmiddellijke ingang met één lid is verminderd voor de verdere duur van de ambtstermijn van de aftredende Commissie, die met de afhandeling van de lopende zaken was belast.

27.
    Verzoekster voegt daaraan toe, dat haar redenering niet wordt ontkracht door artikel 215, eerste alinea, EG, dat voorziet in de mogelijkheid van vrijwillig ontslag van een lid van de Commissie. Zij betoogt dat deze bepaling niet van toepassing is op het ontslag van een lid van de Commissie dat enkel nog belast is met lopende zaken. Ter waarborging van het functioneren van de Gemeenschap moet een dergelijk ontslag integendeel uitgesloten zijn. Volgens verzoekster houden de werkzaamheden van een dergelijk lid van de Commissie in dat hij de handelingsvaardigheid van de Commissie moet verzekeren totdat zijn opvolger is benoemd, en moet voorkomen dat de Gemeenschap gedurende die periode schade lijdt. Het lid van de Commissie dat enkel met lopende zaken is belast, kan zich dus niet aan zijn verplichtingen onttrekken, noch daarvan worden bevrijd. Erkenning van het tegendeel zou in het onderhavige geval betekenen dat wordt aanvaard dat er, na het collectieve ontslag van de leden van de Commissie op 16 maart 1999, sprake zou kunnen zijn van een tweede collectief ontslag of van een reeks individuele ontslagen van die leden uit hun functie van afhandeling van de lopende zaken, waardoor de Gemeenschap geen uitvoerende macht meer zou hebben.

28.
    Verzoekster benadrukt eveneens dat de Commissie geen beroep kan doen op de regel dat de Commissie op grond van artikel 213 EG, juncto artikel 5 van het reglement van orde van de Commissie, regelmatig is samengesteld indien de meerderheid van het ledental aanwezig is. Volgens verzoekster geldt deze regel slechts indien het door het Verdrag vastgestelde aantal leden van de Commissie beschikbaar is, hetgeen in casu niet het geval was, daar de heer Bangemann definitief op non-actief was gesteld.

29.
    Verweerster erkent dat het Verdrag niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van het op non-actief stellen van een lid van de Commissie en dat dit lid, afgezien van de hypothese van ontslag ambtshalve, in functie blijft tot in zijn vervanging is voorzien.

30.
    Verweerster betoogt echter dat de heer Bangemann regelmatig op non-actief kon worden gesteld, omdat hij anders verplicht zou zijn geweest zijn werkzaamheden als lid van de Commissie uit te oefenen terwijl hij niet langer kon voldoen aan zijn verplichting tot onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn ambt en aan zijn plichten om eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode. Dienaangaande beklemtoont verweerster dat zij terecht gekritiseerd zou zijn indien zij, hoewel zij op de hoogte was van het belangenconflict waarvan de heer Bangemann haar in kennis had gesteld, hem niet op non-actief zou hebben gesteld. Ook herinnert zij aan de twijfels die in casu bestonden met betrekking tot de deontologische legitimiteit van de plannen van de heer Bangemann bij de onderneming Telefónica, welke met name naar voren komen in het besluit van de Raad van 9 juli 1999 om deze zaak aanhangig te maken bij het Hof van Justitie.

31.
    Bovendien merkt verweerster op dat de redenering van verzoekster met betrekking tot de vermindering van het ledental van de Commissie tot negentien niet uitsluit, dat deze instelling één van haar leden op non-actief kan stellen wanneer dat lid de aan het ambt verbonden verplichtingen niet kan nakomen. Een dergelijke beslissing loopt in zekere zin vooruit op het besluit van de Raad krachtens artikel 215, tweede alinea, EG, dat in het onderhavige geval op 9 juli 1999 is vastgesteld.

32.
    Op dat punt benadrukt verweerster dat zij haar ledental niet op eigen gezag heeft verminderd, maar dat zij louter de consequenties heeft getrokken uit de feitelijke situatie die was ontstaan door de houding van de heer Bangemann, teneinde de handelingsvaardigheid van de instelling in het belang van de handhaving van de goede werking van de Gemeenschap te waarborgen. Het besluit van de Commissie van 1 juli 1999 wordt aldus gerechtvaardigd door het recht van deze instelling om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om de regelmatigheid van de besluitvormingsprocedure binnen het college van de leden van de Commissie veilig te stellen.

33.
    Dienaangaande merkt verweerster op, dat haar besluiten krachtens artikel 219, tweede alinea, EG en artikel 5 van het reglement van orde van de Commissie bij meerderheid van stemmen van haar leden worden genomen, hetgeen betekent dat een besluit van deze instelling geldig is indien het door elf leden wordt gesteund. Dit biedt haar de noodzakelijke speelruimte om in een uitzonderlijke situatie als die van zomer 1999, enkele leden op non-actief te stellen, zolang daardoor niet de mogelijkheid wordt aangetast om besluiten te nemen.

- Beoordeling door het Gerecht

34.
    Om te beginnen dient te worden uiteengezet, welke regels van toepassing zijn op het vrijwillig ontslag van een lid van de Commissie en op diens vervanging, welke verplichtingen een lid van de Commissie gedurende en na afloop van zijn ambtsvervulling heeft en welke quorum- en meerderheidsregels gelden voor de besluitvorming van de Commissie.

35.
    In de eerste plaats geldt artikel 215 EG voor het geval van, met name vrijwillig, ontslag van een lid van de Commissie en omschrijft het de modaliteiten voor diens vervanging.

36.
    Volgens artikel 215, eerste alinea, EG, eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Commissie „behalve door regelmatige vervanging of door overlijden [...] door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve”. De vierde alinea van dit artikel preciseert dat „behoudens in geval van ontslag ambtshalve overeenkomstig artikel 216, [...] de leden van de Commissie in functie [blijven] totdat in hun vervanging is voorzien”.

37.
    Artikel 215, tweede alinea, EG omschrijft de modaliteiten voor de vervanging van een aftredend lid van de Commissie: „De betrokkene wordt voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen door een nieuw lid dat in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten wordt benoemd. De Raad kan met eenparigheid van stemmen vaststellen dat er geen reden voor vervanging is.”

38.
    In de tweede plaats omschrijft artikel 213 EG de verplichtingen van een lid van de Commissie gedurende en na afloop van zijn ambtstermijn.

39.
    Volgens artikel 213, lid 2, eerste en tweede alinea, EG oefenen de leden van de Commissie hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap, vragen noch aanvaarden zij bij de vervulling van hun taken instructies van enige regering of enig ander lichaam, en onthouden zij zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt.

40.
    Bovendien verbinden de leden van de Commissie zich volgens artikel 213, lid 2, derde alinea, EG „bij hun ambtsaanvaarding [...] plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode. Ingeval deze verplichtingen niet worden nagekomen, kan de Raad of de Commissie zich wenden tot het Hof van Justitie, dat, al naar het geval, ontslag ambtshalve volgens artikel 216 of verval van het recht op pensioen of van andere, daarvoor in de plaats tredende voordelen kan uitspreken.”

41.
    In de derde plaats bepalen artikel 219, tweede en derde alinea, EG, gelezen in samenhang met artikel 213, lid 1, eerste en tweede alinea, EG, en artikel 5 van het reglement van orde van de Commissie in de op het tijdstip van vaststelling van beschikking 1999/675 geldende versie, welk quorum en welke meerderheid vereist zijn voor een besluit van de Commissie.

42.
    Volgens artikel 219, tweede alinea, EG „[worden] de besluiten van de Commissie [...] genomen bij meerderheid van stemmen van het [...] aantal leden” bepaald in artikel 213 EG, welk artikel in lid 1, eerste alinea, preciseert dat de Commissie uit twintig leden bestaat, en in lid 1, tweede alinea, dat dit aantal enkel door de Raad met eenparigheid van stemmen kan worden gewijzigd.

43.
    Verder bepaalt artikel 219, derde alinea, EG dat „voor de geldigheid van de besluiten van de Commissie [...] de aanwezigheid van de meerderheid van het in het Verdrag vastgestelde aantal leden vereist [is]”. Ingevolge artikel 5 van het reglement van orde van de Commissie, is „[v]oor de geldigheid van de besluiten van de Commissie [...] de aanwezigheid van de meerderheid van het in het Verdrag vastgestelde aantal leden vereist”.

44.
    Vervolgens dient, voordat de grief van verzoekster wordt onderzocht, te worden herinnerd aan de omstandigheden waaronder de heer Bangemann door de Commissie op „non-actief” is gesteld.

45.
    De heer Santer, voorzitter van de Commissie, heeft de voorzitter van de conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten bij brief van 16 maart 1999 in kennis gesteld van het besluit van de leden van de Commissie om collectief af te treden en hun mandaat aan de regeringen van de lidstaten ter beschikking te stellen. In deze brief verklaarden de voorzitter en de leden van de Commissie dat zij, met name overeenkomstig artikel 215, vierde alinea, EG, in functie zouden blijven totdat volgens de in de verdragen neergelegde procedures in hun vervanging was voorzien.

46.
    Blijkens de verklaring van 22 maart 1999 heeft de Raad het geboden geacht dat zo spoedig mogelijk een nieuwe Commissie werd benoemd, doch het tevens wenselijk geacht dat de Commissie tot die tijd overeenkomstig de Verdragen in functie bleef.

47.
    Bij brief van 29 juni 1999 heeft de heer Bangemann de voorzitter van de conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in kennis gesteld van zijn voornemen om zijn functies binnen de Commissie neer te leggen en een beroepswerkzaamheid uit te oefenen in de Spaanse telecommunicatieonderneming Telefónica. Deze brief preciseert:

„Bij brief van 16 maart 1999 hebben de leden van de Europese Commissie U in kennis gesteld van hun beslissing om collectief ontslag te nemen en hun mandaat aan de regeringen van de lidstaten ter beschikking te stellen. Ingevolge artikel 215, vierde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de overeenkomstige bepalingen van het EGKS-Verdrag en het Euratom-Verdrag ben ik gedurende die periode in functie gebleven.

Vandaag wil ik U ervan in kennis stellen dat ik besloten heb om een beroepswerkzaamheid in de onderneming Telefónica te aanvaarden. In die omstandigheden kan ik mijn functie niet langer uitoefenen.

Om die reden verzoek ik U, zo spoedig mogelijk de in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in de overeenkomstige bepalingen van het EGKS-Verdrag en het Euratom-Verdrag bedoelde procedure in te leiden.”

48.
    Zoals blijkt uit het begeleidend schrijven van 29 juni 1999 bij de brief van de heer Bangemann, dat door de secretaris-generaal van de Commissie aan de permanente vertegenwoordiger van Bondsrepubliek Duitsland was gericht, was de Commissie van deze stap in kennis gesteld.

49.
    Op 1 juli 1999 heeft de Commissie besloten, de heer Bangemann met onmiddellijke ingang „op non-actief” te stellen. Dit besluit is in de volgende bewoordingen vermeld in punt 2 van de notulen van de 1440e vergadering van de Commissie, die op 1 juli 1999 te Brussel werd gehouden:

„De Commissie besluit dat de heer Bangemann met onmiddellijke ingang tot de beëindiging van de procedure van artikel 215 [EG] op non-actief wordt gesteld. Zij neemt nota van de beslissing van de voorzitter, de heer Santer, om de portefeuille van de heer Bangemann aan de heer Van Miert toe te wijzen. Zij merkt op, dat een opheldering van de toekomstige toepassing van artikel 213 [EG] voor de werkzaamheden na afloop van de ambtstermijn van de leden van de Commissie gewenst is. Zij stelt de tekst vast van een verklaring betreffende de situatie van de heer Bangemann.”

50.
    Dit besluit ging vergezeld van een persbericht van de Commissie van 1 juli 1999 (IP/99/447), welke de tekst van de verklaring betreffende de situatie van de heer Bangemann bevatte.

51.
    Op 9 juli 1999 heeft de Raad krachtens met name artikel 215 EG nota genomen van het verzoek van de heer Bangemann om van zijn functie als lid van de Commissie te worden ontheven en besloten dat er geen aanleiding was om hem te vervangen. Dit besluit preciseert tevens dat het, wat de heer Bangemann betreft, in werking treedt op de dag van vaststelling (besluit 1999/493/EG, EGKS, Euratom van de Raad van 9 juli 1999 betreffende de samenstelling van de Commissie, PB L 192, blz. 53).

52.
    Uit de reeds genoemde documenten blijkt dat de heer Bangemann, net als de andere leden van de Commissie, zijn functie als lid van de Commissie op 16 maart 1999 vrijwillig heeft neergelegd. Overeenkomstig artikel 215, vierde alinea, EG, is de heer Bangemann vanaf die datum in functie gebleven in afwachting van een besluit van de regeringen van de lidstaten om een nieuw lid te benoemen voor de verdere duur van de ambtstermijn of van het besluit van de Commissie om niet in zijn vervanging te voorzien.

53.
    Na te hebben besloten een beroepswerkzaamheid in de onderneming Telefónica te aanvaarden, was de heer Bangemann van oordeel dat hij zijn functie binnen de Commissie niet langer kon blijven uitoefenen. Om die reden heeft hij op 29 juni 1999 verzocht, dat zo spoedig mogelijk een beslissing zou worden genomen betreffende zijn vervanging.

54.
    De heer Bangemann heeft dus op eigen initiatief besloten, niet langer aan de werkzaamheden van de Commissie deel te nemen.

55.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Raad van oordeel was dat het besluit van de heer Bangemann om een beroepswerkzaamheid in de onderneming Telefónica te aanvaarden een schending opleverde van de uit de taak van een lid van de Commissie voortvloeiende kiesheidsverplichting, omdat hij sinds 1992 belast was met het dossier van de informatie en telecommunicatietechnologie. Op 9 juli 1999 heeft de Raad besloten, met name op grond van artikel 213, lid 2, derde alinea, laatste volzin, EG, de zaak Bangemann aanhangig te maken bij het Hof van Justitie (besluit 1999/494/EG, EGKS, Euratom van de Raad van 9 juli 1999 betreffende het inschakelen van het Hof van Justitie in de zaak Bangemann, PB L 192, blz. 55). Deze zaak is afgesloten met een op 3 februari 2000 door het Hof gegeven doorhalingsbeschikking (Raad/Bangemann, C-290/99, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

56.
    In die omstandigheden heeft de Commissie met haar besluit van 1 juli 1999 om de heer Bangemann met onmiddellijke ingang „op non-actief” te stellen, slechts de consequenties getrokken uit de wens van laatstgenoemde om zijn functies binnen de Commissie neer te leggen. Het persbericht van de Commissie van diezelfde dag vermeldt overigens dat „de heer Bangemann zijn toekomstige functie niet kan bekleden zolang de in artikel 215 [EG] voorziene procedure niet is afgerond. De heer Bangemann aanvaardt dit gegeven. In afwachting daarvan heeft het college besloten, de heer Bangemann op zijn eigen verzoek op non-actief te stellen”.

57.
    Voor het „op non-actief stellen” is noch in de hierboven in de punten 35 tot en met 42 aangehaalde verdragsbepalingen, noch in het reglement van orde van de Commissie een rechtsgrondslag te vinden. In feite was de in het besluit van de Commissie van 1 juli 1999 gebruikte term slechts een formule, die het die instelling mogelijk moest maken het administratieve en procedurele probleem te confronteren dat was ontstaan door het besluit van de heer Bangemann om een beroepswerkzaamheid in de onderneming Telefónica te aanvaarden, en dus om de consequenties te trekken uit het feit dat laatstgenoemde zijn functies niet langer kon uitoefenen. Het gebruik van deze term heeft dus geen invloed op de hoedanigheid van de heer Bangemann als lid van de Commissie, en ontneemt evenmin aan artikel 215, vierde alinea, EG (zie punt 36 hierboven) zijn rechtsgevolg.

58.
    Het besluit van de Commissie van 1 juli 1999 kan dus niet worden beschouwd als een besluit om het ledental van de Commissie te verminderen, welk besluit ingevolge artikel 213, lid 1, tweede alinea, EG enkel met eenparigheid van stemmen kan worden genomen door de Raad. Met dit besluit heeft de Commissie enkel de heer Bangemann op non-actief gesteld, zolang door de regeringen van de lidstaten nog niet in onderlinge overeenstemming een vervanger was benoemd of met eenparigheid van stemmen door de Raad was besloten dat er geen reden voor vervanging was.

59.
    In casu heeft de Raad bij besluit van 9 juli 1999 overeenkomstig artikel 215, tweede alinea, EG de ambtsvervulling van de heer Bangemann binnen de Commissie beëindigd, door vast te stellen dat er geen reden voor vervanging was.

60.
    Derhalve wordt de wettigheid van beschikking 1999/675, die overeenkomstig artikel 219, tweede en derde alinea, EG en de daarin genoemde bepalingen in aanwezigheid van en bij meerderheid van stemmen van de leden van de Commissie is aangenomen, niet aangetast door het besluit van de Commissie van 1 juli 1999.

61.
    De grief die is ontleend aan de vermeende onregelmatigheid van de samenstelling van de Commissie vanwege het „op non-actief” stellen van de heer Bangemann moet bijgevolg worden afgewezen.

Gevolgen van de verkiezing in het Europees Parlement op 13 juni 1999 van de heer Santer en mevrouw Bonino en van hun op 6 juli 1999 te kennen gegeven wens om hun parlementair mandaat uit te oefenen voor de regelmatigheid van de samenstelling van de Commissie

- Argumenten van partijen

62.
    Volgens verzoekster bezaten de voorzitter van de aftredende Commissie, de heer Santer, en een van haar leden, mevrouw Bonino, bij de stemming over beschikking 1999/675 niet meer de in artikel 213, lid 2, eerste alinea, EG, vereiste onafhankelijkheid, aangezien zij op 13 juni 1999 in het Europees Parlement waren gekozen en op 6 juli 1999 de voorzitter van de conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in kennis hadden gesteld van hun voornemen om dat mandaat te aanvaarden. Volgens verzoekster kunnen de leden van de Commissie die verplichtingen zijn aangegaan ten aanzien van het Europees Parlement, niet langer als onafhankelijk worden beschouwd.

63.
    Het feit dat het Parlement zijn constituerende vergadering pas op 20 juli 1999 heeft gehouden, doet haars inziens niet ter zake, aangezien de verkiezing van de heer Santer en van mevrouw Bonino en de aankondiging van hun voornemen om hun parlementair mandaat te aanvaarden, op zich reeds het risico van belangenconflicten tussen hun activiteiten als lid van de Commissie en die als vertegenwoordiger van een politieke partij doet ontstaan.

64.
    Verweerster merkt op dat de verkiezing van een lid van de Commissie in het Europees Parlement de onafhankelijkheid van die persoon niet aantast, zolang de constituerende vergadering van het Parlement niet heeft plaatsgevonden. In casu is het Europees Parlement op 13 juni 1999 gekozen en is het mandaat van de leden van het Parlement overeenkomstig artikel 3, lid 3, juncto lid 2, van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, ingegaan bij de opening van de eerste zitting na die verkiezing, dat wil zeggen op 20 juli 1999. Volgens verweerster kon het Parlement dus vóór zijn constituerende vergadering de heer Santer of mevrouw Bonino niet beïnvloeden door middel van bijvoorbeeld de daarin actieve politieke partijen of fracties.

65.
    Bovendien kan de onafhankelijkheid van een lid van de Commissie in de uitoefening van zijn ambt niet in abstracto worden beoordeeld op basis van de politieke belangen van dit lid. Integendeel, gedetailleerd moet worden aangetoond, waarin het concrete gevaar voor zijn onafhankelijkheid bestaat. In dat opzicht berust de grief van verzoekster enkel en op onaanvaardbare wijze op de stelling, dat de heer Santer en mevrouw Bonino bij de uitoefening van hun functie van lid van de Commissie hun hoedanigheid als toekomstig lid van het Europees Parlement lieten meewegen.

66.
    Volgens verweerster verschilt een dergelijke situatie van die van de heer Bangemann. In deze laatste situatie dreigde de feitelijke verwantschap tussen de door de heer Bangemann binnen de Commissie uitgeoefende functie, waar hij belast was met het dossier informatie- en telecommunicatietechnologie, en de activiteiten van zijn toekomstige werkgever, de Spaanse telecommunicatieonderneming Telefónica, zijn onafhankelijkheid in gevaar te brengen.

- Beoordeling door het Gerecht

67.
    Volgens artikel 213, lid 2, eerste en tweede alinea, EG oefenen de leden van de Commissie hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap, vragen noch aanvaarden zij bij de vervulling van hun taken instructies van enige regering of enig ander lichaam, en onthouden zij zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt.

68.
    Bovendien mogen de leden van de Commissie ingevolge artikel 213, lid 2, derde alinea, eerste volzin, EG gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten.

69.
    Alvorens de grief van verzoekster te onderzoeken, dient te worden herinnerd aan de omstandigheden waaronder de heer Santer en mevrouw Bonino in het Europees Parlement zijn gekozen.

70.
    Evenals de heer Bangemann hebben de heer Santer en mevrouw Bonino op 16 maart 1999 hun functie als lid van de Commissie neergelegd toen de heer Santer de voorzitter van de conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in kennis stelde van het besluit van de leden van de Commissie om collectief af te treden.

71.
    Op 13 juni 1999 zijn de heer Santer en mevrouw Bonino gekozen in het Europees Parlement.

72.
    Bij brieven van 6 juli 1999 hebben zij de voorzitter van de conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten daarvan in kennis gesteld, hebben zij, gezien de onverenigbaarheid van de functie van lid van het Europees Parlement met die van lid van de Commissie, gepreciseerd dat zij voornemens waren voor hun parlementair mandaat te kiezen, en hebben zij verzocht dat de procedure van artikel 215 EG uiterlijk op 19 juli 1999, de dag vóór de constituerende vergadering van het Europees Parlement, werd afgerond.

73.
    Op 9 juli 1999 heeft de Raad krachtens met name artikel 215 EG nota genomen van de verzoeken van de heer Santer en mevrouw Bonino om van hun functie in de Commissie te worden ontheven en heeft hij besloten dat er geen aanleiding was om hen te vervangen. Dit besluit is op 19 juli 1999 in werking getreden (besluit 1999/493).

74.
    Daaruit volgt dat de heer Santer en mevrouw Bonino de krachtens artikel 213, lid 2, eerste en tweede alinea, EG op hen rustende verplichting van onafhankelijkheid niet hebben geschonden toen zij deelnamen aan de vergadering van het college van de leden van de Commissie waarin beschikking 1999/675 is vastgesteld. Hun parlementair mandaat ging immers pas in op 20 juli 1999, de datum waarop het Europees Parlement zijn constituerende vergadering heeft gehouden.

75.
    Ook wettigt niets de conclusie dat er vóór de constitutie van het nieuwe Parlement een concreet gevaar bestond voor de onafhankelijkheid van de leden van de Commissie. Het voornemen van de heer Santer en mevrouw Bonino om hun parlementair mandaat uit te oefenen, is op zich geen bewijs van het gestelde verlies van onafhankelijkheid, net zo min als de loutere vaststelling dat de betrokkenen lid zijn van een politieke partij.

76.
    De grief die is ontleend aan de vermeende onregelmatigheid in de samenstelling van de Commissie vanwege de verkiezing in het Europees Parlement van de heer Santer en mevrouw Bonino, moet derhalve worden afgewezen.

77.
    Uit een en ander volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

Tweede en derde middel: dwaling ten aanzien van de feiten en onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de artikelen 87 EG en 88 EG en van richtlijn 90/684

78.
    Deze middelen dienen eerst te worden onderzocht voorzover verzoekster daarin een onjuiste toepassing van het begrip capaciteitsplafond stelt.

Argumenten van partijen

79.
    Volgens verzoekster verplicht het in de goedkeuringsbeschikkingen gebruikte begrip capaciteitsplafond niet tot een feitelijke productiebeperking, maar louter tot de inachtneming van een reeks technische beperkingen met betrekking tot de productie-installaties. Van mening dat dit begrip aldus moest worden uitgelegd dat de productie van Kvaerner het in de goedkeuringsbeschikking vastgestelde plafond van 85 000 gbt per jaar niet mocht overschrijden, zijn beschikking 1999/675, zoals gewijzigd bij beschikking 2000/416, alsmede beschikking 2000/336 (hierna: „bestreden beschikkingen”) nietig wegens dwaling ten aanzien van de feiten en door een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de artikelen 87 EG en 88 EG en van richtlijn 90/684. De bestreden beschikkingen zijn nietig wegens dwaling ten aanzien van de feiten, voorzover de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekster alle in de goedkeuringsbeschikkingen opgesomde technische grenzen in acht heeft genomen met name door haar technische capaciteit, die aanvankelijk 134 000 gbt per jaar bedroeg, te verminderen tot 85 000 gbt per jaar.

80.
    Daar de goedkeuringsbeschikkingen slechts een technisch „korset” aanlegden en verzoekster de mogelijkheid lieten om haar productie te vergroten, heeft de Commissie zich volgens verzoekster ten onrechte enkel gebaseerd op de werkelijke productie van verzoekster, zonder te onderzoeken of bij die productie de technische capaciteitsgrenzen in acht waren genomen. De door de Commissie verdedigde uitlegging van het plafond van 85 000 gbt per jaar is overigens onmogelijk, omdat de goedkeuringsbeschikkingen niet in het kader van het voortdurende onderzoek van artikel 88, lid 1, EG zijn vastgesteld. Volgens verzoekster had de Commissie enkel in het kader van een dergelijk onderzoek een productiebeperking in de vorm van een „dienstige maatregel” kunnen opleggen, terwijl de Commissie in de goedkeuringsbeschikkingen uitsluitend louter technische voorwaarden kon opleggen. In deze zelfde context herinnert verzoekster eraan dat zij, aangezien de goedkeuringsbeschikkingen in het kader van een vooronderzoek zijn vastgesteld, niet aan de procedure heeft kunnen deelnemen. Zij benadrukt dat zij noch de Duitse autoriteiten ooit met een productiebeperking hebben ingestemd.

81.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie buiten de feitelijke onjuistheden ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door het begrip capaciteitsplafond toe te passen als ware het een beperking van de werkelijke productie. De Commissie heeft dus, eveneens uit juridisch oogpunt, richtlijn 90/684 en de goedkeuringsbeschikkingen geschonden.

82.
    Dienaangaande zet verzoekster uiteen dat volgens de tekst, de zin en de voorgeschiedenis van richtlijn 90/684, en vooral van artikel 10 bis, lid 2, sub c, daarvan, een capaciteitsplafond moet worden begrepen als een begrenzing van de technische installaties van een scheepswerf die in normaal gunstige omstandigheden de productie tot een bepaald tonnage per jaar beperkt (in casu tot 85 000 gbt per jaar) en het begrip scheepsbouwcapaciteit van de scheepswerf als de productie die bereikt kan worden dankzij de productiemiddelen die in normaal gunstige productieomstandigheden beschikbaar zijn. Verzoekster verklaart dat zij gedurende 1997 en 1998 met inachtneming van de in de goedkeuringsbeschikkingen opgesomde technische beperkingen haar werkelijke productie heeft kunnen verhogen dankzij bijzonder gunstige omstandigheden, zoals de gevolgen van serieproductie en de optimalisering van de benutting van het personeel.

83.
    Verzoekster preciseert dat het bij de begrippen capaciteit en productie om duidelijk onderscheiden begrippen gaat: het eerste betreft het productievermogen en het tweede de werkelijke productie. Dienaangaande doet verzoekster met name een beroep op het arrest van het Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie (T-266/94, Jurispr. blz. II-1399). Verzoekster erkent dat het begrip capaciteit in bepaalde gevallen kan betekenen: de productie die met de beschikbare productiemiddelen kan worden gehaald onder optimale productieomstandigheden; dientengevolge kan de werkelijke productie het capaciteitsplafond bereiken, maar nooit overschrijden. Niettemin kan volgens haar deze uitlegging niet worden aanvaard omdat de Raad, indien hij deze had gekozen, in de tekst van richtlijn 90/684 het begrip productie zou hebben gebruikt.

84.
    De door haar voorgestelde uitlegging van het begrip capaciteitsplafond wordt volgens verzoekster bevestigd door bepaalde documenten die afkomstig zijn uit onderhandelingen tussen de Commissie en de Duitse autoriteiten op basis van onderzoeken van de deskundigen A & P Appledore en CONOC. Verzoekster stelt voor dat deze deskundigen als getuige worden gehoord.

85.
    Verzoekster voegt daaraan verder nog toe dat enkel de uitlegging van het begrip capaciteitsplafond als technische beperking in overeenstemming is met de doelstellingen die zowel de richtlijn als de goedkeuringsbeschikkingen met elkaar wilden verzoenen, te weten de compensatie voor door bedrijfssteun veroorzaakte mededingingsdistorsies en de uitvoering van een doelmatige herstructurering. Volgens verzoekster waren deze twee doelstellingen juist met elkaar verzoend door een systeem waarin enerzijds de productiecapaciteit werd gelimiteerd door middel van technische beperkingen, teneinde de concurrenten van verzoekster te beschermen, maar waarin het verzoekster anderzijds ook werd toegestaan om zo doelmatig mogelijk te produceren met de installaties waarover zij beschikte. Indien aan verzoekster daarentegen een productiebeperking zou zijn opgelegd, had zij bij een toename van haar productiviteit maatregelen moeten treffen die het welslagen van de herstructurering zouden zijn tegengegaan, zoals bijvoorbeeld het tijdelijk stilleggen van de productie van de werf en het afzien van productiviteitsverhogende maatregelen. Als de Commissie gelijk had, zou gedurende een lange periode geen enkele productiviteitsverhoging mogelijk zijn geweest, ondanks de algemene vooruitgang van de productiviteit in de scheepsbouwsector bij alle concurrenten en hoofdzakelijk in Korea.

86.
    De Commissie betoogt daarentegen dat het begrip capaciteitsplafond doelt op de maximaal haalbare productie onder goede omstandigheden en gelet op de beschikbare installaties. Bijgevolg heeft zij niet gedwaald ten aanzien van de feiten noch blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te besluiten dat Kvaerner een deel van de toegekende steun moest terugbetalen omdat haar productie het in de goedkeuringsbeschikkingen vastgestelde plafond van 85 000 gbt per jaar had overschreden.

87.
    Verweerster herinnert eraan dat het productieplafond tot doel heeft de feitelijke herstructurering van de werven van de voormalige Duitse Democratische Republiek te verzekeren en aldus de mededingingsverstorende gevolgen van de aanzienlijke, aan deze werven verleende staatssteun te neutraliseren. Zij meent dat dit doel zou worden omzeild indien een werf, zoals verzoekster heeft gedaan, zijn productie aanzienlijk zou kunnen verhogen door gebruikmaking van de hem toegekende capaciteit. Bijgevolg dient het capaciteitsplafond als een productieplafond te worden uitgelegd om de bewoordingen en het doel van de richtlijnen 90/684 en 92/68 te eerbiedigen. Verzoeksters citaten uit woordenboeken en uit het op verzoek van de Commissie verrichte deskundigenonderzoek zijn in dit verband niet relevant.

88.
    Deze uitlegging van het begrip capaciteitsplafond wordt bovendien gedeeld door de Duitse regering. Dienaangaande noemt verweerster de notulen van een in 1993 gehouden vergadering over de privatisering van de werven in de voormalige Duitse Democratische Republiek, een in 1994 door de Commissie aan de Duitse Bondsrepubliek gerichte toelichtende nota, door de Duitse Bondsrepubliek in 1994, 1995 en 1997 aan de Commissie gezonden controleverslagen en een in 1997 door de Duitse autoriteiten aan verzoekster gericht schrijven, waaruit duidelijk blijkt dat de Duitse regering het capaciteitsplafond als een productieplafond heeft uitgelegd. Dezelfde uitlegging volgt duidelijk uit de op 18 oktober en 11 december 1995 aan de Duitse Bondsrepubliek meegedeelde goedkeuringsbeschikkingen. Voor het overige benadrukt verweerster dat het onderscheid dat in de andere sectoren tussen capaciteitsbeperking en productiebeperking bestaat, in de scheepsbouwsector niet gangbaar is.

89.
    Verweerster betwist bovendien dat zij door haar uitlegging van het capaciteitsplafond als productieplafond tegen haar eerdere praktijk en de rechtspraak inzake de scheepsbouw is ingegaan. Zij erkent dat het capaciteitsplafond zoveel mogelijk wordt verzekerd door de invoering van technische beperkingen, gewoonlijk „technische knelpunten” [bottlenecks] genoemd, maar is van oordeel dat dit geenszins de uitlegging ontkracht dat het capaciteitsplafond neerkomt op een productieplafond. Het door het Gerecht in het arrest Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, reeds aangehaald, aanvaarde criterium weerlegt deze uitlegging evenmin. Ten slotte bevestigt de in de goedkeuringsbeschikkingen voorziene controleclausule het belang van een reële productiebeperking.

90.
    De omstandigheid dat verzoekster de verschillende in de goedkeuringsbeschikkingen opgesomde technische beperkingen heeft nageleefd, had volgens verweerster niet in de bestreden beschikkingen moeten worden vermeld, omdat die enkel hadden kunnen worden gebaseerd op de vaststelling dat verzoekster haar capaciteitsplafond ruimschoots had overschreden. De schending van het capaciteitsplafond leidt immers automatisch tot de onwettigheid van de steun en tot de verplichting om die terug te betalen.

Beoordeling door het Gerecht

91.
    Het is zinvol om er vooraf aan te herinneren dat het begrip capaciteit niet wordt omschreven in richtlijn 90/684, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/68, en dat de Commissie bijgevolg bij de uitlegging van dit begrip over een zekere beoordelingsvrijheid beschikt (arrest Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 172). Tevens moet echter meteen worden vastgesteld dat verzoekster, in plaats van de door de Commissie in het kader van haar beoordelingsvrijheid gegeven uitlegging te betwisten, de Commissie in hoofdzaak verwijt dat zij in de bestreden beschikkingen het begrip capaciteit, zoals zij dat voorheen in de goedkeuringsbeschikkingen had opgelegd, niet in acht heeft genomen. Verzoekster heeft immers aangevoerd dat de Commissie in strijd met de goedkeuringsbeschikkingen heeft gehandeld (zie met name punten 80, 81 en 85 hierboven).

92.
    Bijgevolg moet het Gerecht, wanneer het in het onderhavige geval de bestreden beschikkingen op een kennelijke beoordelingsfout toetst, rekening houden met het beginsel dat de gemeenschapsinstellingen de onaantastbaarheid respecteren van door hen vastgestelde handelingen teneinde de rechtszekerheid van de door deze handelingen geraakte rechtssubjecten te waarborgen (arresten Gerecht van 6 april 1995, BASF e.a./Commissie, T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89 en T-112/89, Jurispr. blz. II-729, punt 73 en 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T-229/94, Jurispr. blz. II-1689, punt 113). Het is namelijk onaanvaardbaar dat de Commissie de sanctie van terugbetaling van steun oplegt aan een begunstigde die de voorwaarden voor de steun, zoals door de Commissie in de goedkeuringsbeschikkingen opgelegd, heeft nageleefd.

93.
    Om te beginnen moet dus worden onderzocht in welk rechtskader de goedkeuringsbeschikkingen zijn gegeven, en vervolgens moeten deze goedkeuringsbeschikkingen worden geanalyseerd teneinde na te gaan of de Commissie in de bestreden beschikkingen niet een andere en engere uitlegging van de voorwaarde van het capaciteitsplafond heeft gegeven dan in de goedkeuringsbeschikkingen.

94.
    Met betrekking tot om te beginnen het rechtskader waarin de goedkeuringsbeschikkingen zijn gegeven, moet worden opgemerkt dat de in artikel 10 bis, lid 2, sub c, van richtlijn 90/648 bepaalde capaciteitsverlaging („dat de Duitse regering erin toestemt om [...] over te gaan tot een reële en onomkeerbare capaciteitsverlaging van 40 % netto van de op 1 juli 1990 bestaande capaciteit van 545 000 gbt”), in het kader waarvan aan verzoekster een capaciteitsplafond van 85 000 gbt per jaar is opgelegd, ten doel heeft, door middel van vermindering van de overcapaciteit normale marktomstandigheden voor de scheepsbouwsector en van het concurrentievermogen van de werven van de voormalige Duitse Democratische Republiek te herstellen.

95.
    Ter motivering van de invoeging van het nieuwe artikel 10 bis in richtlijn 90/684 heeft de Raad in de derde overweging van de considerans van richtlijn 92/68 namelijk uiteengezet dat het „uit concurrentieoverwegingen noodzakelijk is dat de scheepsbouwindustrie in [de] gebieden [van de voormalige Duitse Democratische Republiek] in belangrijke mate bijdraagt tot de vermindering van de overcapaciteit die over de hele wereld een snel herstel van normale marktomstandigheden voor deze sector nog steeds in de weg staat”.

96.
    De bewoordingen van richtlijn 90/684 vormen eveneens een duidelijke aanwijzing voor de doelstelling, de structurele overcapaciteit van de werven in de Gemeenschap op te heffen teneinde deze efficiënter en concurrerender te maken. Die doelstelling is met name af te leiden uit artikel 6 van richtlijn 90/684, reeds aangehaald (zie hierboven punt 3), alsmede uit de derde, de zesde, de achtste en de negende overweging van de considerans van die richtlijn. Volgens de derde overweging van de considerans is er, „hoewel de situatie op de wereldmarkt voor scheepsbouw sinds 1989 aanzienlijk is verbeterd, nog geen bevredigend evenwicht tussen vraag en aanbod [...] bereikt en [zijn] de opgetreden prijsstijgingen nog steeds onvoldoende [...] om in het algemeen weer een normale marktsituatie in deze sector te doen ontstaan”. Volgens de zesde overweging moet „door [een multilaterale overeenkomst tussen de belangrijkste scheepsbouwlanden in de wereld] eerlijke concurrentie op internationaal niveau tussen de scheepswerven [...] worden gewaarborgd door middel van een evenwichtige en billijke opheffing van alle belemmeringen die normale concurrentieverhoudingen in de weg staan [...]”. Volgens de achtste overweging is „een concurrerende scheepsbouwsector voor de Gemeenschap van vitaal belang [...]”. Volgens de negende overweging ten slotte moet „een stringent en selectief steunbeleid [...] worden voortgezet om in te spelen op de huidige tendens tot bouw van technologisch geavanceerde schepen en zorg te dragen voor eerlijke en uniforme concurrentievoorwaarden binnen de Gemeenschap”.

97.
    Vervolgens moet worden vastgesteld dat de vermindering van de overcapaciteit door middel van de invoering van een capaciteitsplafond hoofdzakelijk wordt verzekerd door de vaststelling van technische beperkingen die gewoonlijk „technische knelpunten” worden genoemd. Dit blijkt duidelijk uit de goedkeuringsbeschikkingen (zie hierboven punt 5).

98.
    Om te beginnen heeft de Commissie in haar brief van 3 maart 1993, die de eerste goedkeuringsbeschikking bevat, verklaard: „Hoewel het in opdracht van de Commissie uitgevoerde onafhankelijke deskundigenonderzoek heeft aangetoond dat de scheepsbouwcapaciteit [van de scheepswerf Warnow Werft] de 85 000 gbt - ofwel het door de Duitse regering aan de scheepswerf toegekende aandeel in het aan de Oost-Duitse scheepswerven toegekende totaal van 327 000 gbt - waarschijnlijk niet zal overschrijden, lijkt controle gedurende de duur van het investeringsprogramma aangewezen teneinde te garanderen dat de capaciteiten werkelijk worden verlaagd. Voor deze verlaging is het nodig dat de investeringen gedaan worden overeenkomstig de aan het consultantsbureau voorgelegde plannen en projecten. Kvaerner heeft bevestigd dat de uitbouw van de scheepswerf diende plaats te vinden met de volgende beperkingen:

-    De nieuwe hal voor het snijden van staal zal niet worden gewijzigd, met uitzondering van een nieuwe machine voor de voorbereiding van de laskanten (mechanical edge preparation machine, type freesmachine);

-    Het aantal stations aan de montagestraat voor grote platen (large panel line) en aan de montagestraat voor dubbele bodems (double bottom line) moet - overeenkomstig de ontwerpen in het rapport van het consultantsbureau EECI:0001A - worden vastgesteld op acht, respectievelijk zes;

-    Deze montagestraten mogen enkel worden verlengd indien de desbetreffende oppervlakte wordt afgetrokken van de hal voor de grote eenheden van 600 ton (superunitshop). Het omgekeerde is eveneens mogelijk: anders gezegd, ingeval van verlaging van de capaciteit van de montagestraat voor platte plaat van grote omvang of voor dubbele bodems en daarmee van de oppervlakte die daarvoor in beslag wordt genomen, kan de oppervlakte van de hal voor grote eenheden naar evenredigheid worden uitgebreid;

-    De stations aan de montagestraat voor gekromde platen (curved panel line) moeten tot zes worden beperkt, zoals aangegeven in de ontwerpen van het rapport EECI:0001A van het consultantsbureau;

-    Het aantal stations aan de montagestraat voor kleine platen (small panel line) moet op maximaal drie worden vastgesteld, zoals aangegeven in het rapport EECI:0001A van het consultantsbureau;

-    Boven het dok mag slechts één kraan met een capaciteit van 600 ton worden opgericht. De kranen aan de kade (voorzien aantal: twee) zijn jibkranen met een hefvermogen van 50 ton.”

99.
    Uit deze tekst blijkt dat de daarin uiteengezette doelstelling, te weten een werkelijke capaciteitsverlaging, hoofdzakelijk verwezenlijkt moest worden door de inachtneming van een reeks technische beperkingen betreffende de productie-installaties van de werf.

100.
    De brief van de Commissie van 17 januari 1994, die de tweede goedkeuringsbeschikking bevat, heeft dezelfde strekking. De Commissie verklaart daarin: „Het capaciteitsplafond hangt af van de investeringen die zijn verricht in overeenstemming met de aan de consultant voorgelegde plannen en ontwerpen, met name wat de niet-overschrijding van de maximale hoeveelheid verwerkt staal van 73 000 gbt betreft, alsmede in overeenstemming met de in het rapport van de consultant voorziene beperkingen.” Het feit dat het capaciteitsplafond van 85 000 gbt per jaar op een reeks precieze technische beperkingen was gebaseerd, wordt verder nog gestaafd door de verklaring in diezelfde brief dat „de Commissie zich in geval van niet-naleving van de capaciteitsplafonds genoopt zal zien, de terugbetaling van de volledige steun te eisen”, en met name door het gebruik van het meervoud („capaciteitsplafonds”) in deze volzin.

101.
    In deze context moet worden toegevoegd dat de Commissie, indien zij op het tijdstip van de goedkeuring van de steun aan verzoekster werkelijk een jaarlijks plafond voor de werkelijke productie had willen opleggen, daarvoor enkel het woord „productieplafond” had behoeven te gebruiken, of preciseren dat het capaciteitsplafond in casu doelde op de maximale productie in optimale omstandigheden. Zonder dergelijke preciseringen kan verzoekster niet worden verweten dat zij het capaciteitsplafond van 85 000 gbt per jaar niet in acht heeft genomen, omdat tussen partijen vaststaat dat zij gedurende de gehele onderzochte periode aan alle technische beperkingen heeft voldaan.

102.
    Van een precisering als hierboven genoemd, blijkt echter nergens in de goedkeuringsbeschikkingen. Met name de uitlegging van het capaciteitsplafond in termen van gbt per jaar als een plafond voor de werkelijke productie kan niet worden afgeleid uit de hierna volgende zinnen die voorkomen in de brieven van 20 februari, 18 oktober en 11 december 1995 (respectievelijk de derde, de vierde en de vijfde goedkeuringsbeschikking): „Bovendien blijkt uit het eerste aan de Commissie overgelegde controlerapport betreffende de productie, dat eveneens moet worden gecontroleerd of de capaciteitsbeperkingen bij de productieplanning en bij de productie zelf zijn nageleefd”; „Gelet op de twee tot dusverre aan de Commissie overgelegde controlerapporten betreffende de productie, blijft controle kennelijk noodzakelijk om naleving te garanderen van de toegestane maximumcapaciteit in het kader van zowel de geplande als de werkelijke productie”; „Blijkens de tot dusverre aan de Commissie overgelegde controlerapporten betreffende de productie blijft controle noodzakelijk om inachtneming van de maximumcapaciteit in het kader van zowel de feitelijke als de geplande productie te garanderen”. Deze zinnen betekenen enkel, dat verzoekster in de planningsfase en bij de werkelijke productie de technische capaciteitsbeperkingen in acht moet nemen. Zo verzoekster bijvoorbeeld twee orders ontvangt waardoor zij meer dan 85 000 gbt in één jaar zou produceren, staat het haar vrij die orders te aanvaarden en binnen dat jaar uit te voeren, indien zij dit kan doen met inachtneming van de opgelegde technische capaciteitsbeperkingen (zoals de hiervoor in punt 98 genoemde beperkingen betreffende met name het toegestane aantal stations aan de montagestraat voor gekromde platen en de aanwezigheid van één enkele kraan met een capaciteit van 600 ton boven het dok).

103.
    Bovendien wijzen enkele zinnen in diezelfde brieven er duidelijk op dat naleving van het capaciteitsplafond van 85 000 gbt per jaar gekoppeld is aan de inachtneming van de technische beperkingen betreffende de installaties. Zo verklaart de Commissie in de brief van 20 februari 1995 (derde goedkeuringsbeschikking), dat „het bij de verwezenlijking van het investeringsplan aangewezen lijkt controle uit te oefenen op de naleving van de op de scheepsbouw toepasselijke capaciteitsbeperking. Naleving daarvan wordt slechts gewaarborgd indien het aan het consultantsbureau voorgelegde investeringsplan nauwgezet in acht wordt genomen; dit geldt met name voor het maximaal toegestane volume van 73 000 ton staal, de montage-installaties voor dubbele bodems en de twee installaties voor de fabricage van platen. De Duitse regering heeft verzekerd dat de scheepswerf het capaciteitsplafond zou naleven.” In haar brieven van 18 oktober en 11 december 1995 (respectievelijk de vierde en de vijfde goedkeuringsbeschikking), merkt de Commissie in bijna gelijke bewoordingen op, dat de installatie voor de montage van dubbele bodems en de installatie voor de fabricage van grote platen de capaciteit voor de staalverwerking van de scheepswerf begrenzen en hierdoor de productiecapaciteit van deze werf tot 85 000 gbt per jaar beperken. De Commissie voegt in deze twee brieven daaraan toe, dat het gedurende de duur van deze capaciteitsbeperking noodzakelijk is dat de inrichting van de werf niet wordt gewijzigd en dat de nog niet geïnstalleerde „optionele” uitrusting beantwoordt aan de specificaties die de werf voor advies aan de technisch consultant heeft voorgelegd.

104.
    Uit de richtlijnen 90/684 en 92/68 en de goedkeuringsbeschikkingen blijkt dus op samenhangende wijze dat het capaciteitsplafond overeenkomstig de administratieve praktijk van de Commissie, welke blijkt uit een andere door verzoekster aangevoerde zaak (arrest Skibsværfstforeningen e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 177), overeenkwam met de productie die in normale goede omstandigheden met de beschikbare installaties kon worden gerealiseerd. Verzoekster moest dus bij de aanvaarding en de uitvoering van de orders voor de bouw van schepen de technische beperkingen betreffende haar installaties in acht nemen, welke op zodanige wijze berekend en bepaald waren dat zij in normale goede omstandigheden niet meer dan 85 000 gbt per jaar zou produceren. De goedkeuringsbeschikkingen verboden verzoekster echter niet om meer dan 85 000 gbt per jaar te produceren bij uitzonderlijk goede omstandigheden, zoals in geval orders werden ontvangen die sneller dan gewoonlijk konden worden uitgevoerd, maar legden haar enkel op de met name in de goedkeuringsbeschikkingen vermelde technische beperkingen, zoals de beperking van het aantal stations aan de montagestraat voor gekromde platen tot zes en van het aantal stations aan de montagestraat voor kleine platen tot drie in acht te nemen.

105.
    Het Hof en het Gerecht hebben bovendien vastgesteld dat de bouwcapaciteit - in casu van 85 000 gbt per jaar - naar haar aard weliswaar een productiecapaciteit vormt, maar dat dit begrip niettemin op zich niet identiek is aan het begrip „werkelijke productie” (arrest Alpha Steel/Commissie, reeds aangehaald, punt 22; arrest Hof van 11 mei 1983, Klöckner-Werke/Commissie, 311/81 en 30/82, Jurispr. blz. 1549, punt 23; arrest Gerecht van 12 mei 1999, Moccia Irme e.a./Commissie, T-164/96-T-167/96, T-122-97 en T-130/97, Jurispr. blz. II-1477, punt 138) of aan het begrip „maximale productie in optimale omstandigheden” (arrest Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 174).

106.
    Volgens deze rechtspraak is het mogelijk dat een capaciteitsplafond, zoals in casu vervat in de bewoordingen van de goedkeuringsbeschikkingen, betrekking kan hebben op „de productie die in normale goede omstandigheden met de beschikbare installaties kan worden gerealiseerd” en niet de werkelijke maximale productie uitdrukt die, zelfs indien zich uitzonderlijk goede omstandigheden voordoen, niet mag worden overschreden. De redenering van de Commissie dat het aan verzoekster opgelegde capaciteitsplafond, zelfs indien het betrekking heeft op de „productie die in normale goede omstandigheden met de beschikbare installaties kan worden gerealiseerd”, niettemin doelt op de maximale werkelijke productie, die in geen geval mag worden overschreden (zie punt 87 hierboven), kan in dit verband niet overtuigen. Als het capaciteitsplafond de productie weergeeft die in normale goede omstandigheden kan worden gerealiseerd, houdt dit immers in dat het voor dat plafond genoemde cijfer kan worden overschreden in periodes van optimale omstandigheden. In tegenstelling tot hetgeen de Commissie verklaart, is deze vaststelling niet onverenigbaar met de doelstelling van richtlijn 90/684. Die doelstelling, te weten de vermindering van de overcapaciteit, wordt bereikt door de capaciteit van verzoekster te begrenzen op het niveau van haar installaties. Deze beperking waarborgt dat de 85 000 gbt per jaar in normale omstandigheden niet zullen worden overschreden.

107.
    Hieraan moet ten slotte worden toegevoegd dat uit een aantal door verzoekster overgelegde documenten blijkt, dat het aan verzoekster opgelegde capaciteitsplafond betrekking heeft op de productie die in normale goede omstandigheden met de beschikbare installaties kan worden gerealiseerd.

108.
    Zo wordt in de notulen van een op 1 juni 1993 gehouden vergadering over de privatisering van de werven van de voormalige Duitse Democratische Republiek verklaard:

„The Danish, Italian and UK delegates were expressing their worry that the actual production would exceed the assigned capacity after the investments would be implemented. The Commission was confident that future production would not exceed the agreed capacity limits because of the technical bottlenecks in the investment plans, because of the present and future monitoring of the investment plans together with the contractual capacity limits in the privatisation contracts, because of the German Government's undertaking to respect the limits and because all aid payments are conditional on respect of the capacity limits.” („De Deense, de Italiaanse en de Britse gedelegeerden gaven blijk van hun bezorgdheid dat de werkelijke productie de toegekende capaciteit zou overschrijden wanneer de investeringen eenmaal zouden zijn verricht. Met een beroep op de technische knelpunten in de investeringsplannen, de huidige en toekomstige controle van de plannen gekoppeld aan de capaciteitsbeperkingen, alsmede de door de Duitse regering op zich genomen verplichting om die plafonds in acht te nemen en het feit dat elke steunverlening van die inachtneming afhankelijk wordt gesteld, was de Commissie ervan overtuigd dat de toekomstige productie de overeengekomen capaciteitsplafonds niet zou overschrijden.”)

Opgemerkt dient te worden dat deze discussie tussen de Deense, de Italiaanse en de Britse gedelegeerden enerzijds en de Commissie anderzijds zinloos zouden zijn indien het capaciteitsplafond van 85 000 gbt per jaar als een absoluut plafond voor de werkelijke productie moest worden opgevat. In dat geval had de Commissie slechts behoeven te verklaren dat het plafond van 85 000 gbt per jaar een plafond voor de werkelijke productie vormde en dat het verzoekster dus eenvoudigweg verboden was om meer dan dit plafond te produceren. Het door de Commissie tijdens deze vergadering ingenomen standpunt geeft integendeel aan dat haar vertrouwen dat de toekomstige productie lager dan of gelijk aan 85 000 gbt per jaar zou uitvallen, enkel gebaseerd was op de berekening volgens welke de technische beperkingen aan de installaties van verzoekster haar normalerwijze moesten verhinderen om per jaar meer dan dat tonnage te produceren.

109.
    Evenzo vermeldt het rapport van de Commissie inzake het toezicht op de privatisering van de werven in de voormalige Duitse Democratische Republiek, dat bij het op 6 mei 1993 aan de permanente vertegenwoordiging van de Duitse Bondsrepubliek gerichte schrijven is gevoegd, dat de capaciteitsbeperking, voor de Commissie, werd gevormd door de reeks opgelegde technische beperkingen [„[...] de aanzienlijke technische beperkingen in de investeringsplannen garanderen de voor elke scheepswerf vastgestelde capaciteitsplafonds, hoewel handhaving van een gedetailleerd toezicht bij de verwezenlijking van de investeringen noodzakelijk lijkt. De voornaamste technische knelpunten en voorwaarden die de capaciteitsbeperking verzekeren [...]”].

110.
    Uit een en ander volgt dat verzoekster naar behoren heeft aangetoond dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, door in de bestreden beschikkingen in strijd met hetgeen zij in de goedkeuringsbeschikkingen had gedaan, het begrip capaciteitsplafond gelijk te stellen met werkelijk productieplafond. Aangezien de Commissie de bestreden beschikkingen heeft gebaseerd op de enkele omstandigheid dat de werkelijke productie van verzoekster in 1997 en vervolgens in 1998 hoger was dan 85 000 gbt (zie in dit verband de overwegingen 60 en 108 van de considerans van beschikking 1999/675, en de overwegingen 47 en 84 van beschikking 2000/336) zijn de dispositieven van deze beschikkingen in hun geheel aangetast door de hierboven vastgestelde beoordelingsfout.

111.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat het loutere feit dat de werkelijke productie de 85 000 gbt per jaar heeft overschreden, de enige grondslag voor de bestreden beschikkingen vormt. De Commissie heeft niet onderzocht, noch gesteld, dat de overschrijdingen in de betrokken jaren een gevolg zijn van het niet in acht nemen van de in de goedkeuringsbeschikkingen opgelegde beperkende voorwaarden.

112.
    Daaruit volgt dat beschikking 1999/675, zoals gewijzigd bij beschikking 2000/416, en beschikking 2000/336 nietig moeten worden verklaard, zonder dat de andere argumenten en middelen van verzoekster behoeven te worden onderzocht of getuigen behoeven te worden gehoord.

Kosten

113.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten van deze laatste worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig beschikking 1999/675/EG van de Commissie van 8 juli 1999 betreffende de steunmaatregel van de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van Kvaerner Warnow Werft GmbH, zoals gewijzigd bij beschikking 2000/416/EG van de Commissie van 29 maart 2000 betreffende de steunmaatregelen van Duitsland ten behoeve van Kvaerner Warnow Werft GmbH (1999), en beschikking 2000/336/EG van de Commissie van 15 februari 2000 betreffende de steunmaatregelen van de Bondsrepubliek Duitsland ten behoeve van Kvaerner Warnow Werft GmbH.

2)    Verwijst de Commissie in de kosten.

Mengozzi
García-Valdecasas
Tiili

            Moura Ramos                        Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.