Language of document : ECLI:EU:T:2002:59

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

6 maart 2002 (1)

„Staatssteun - Begrip staatssteun - Belastingmaatregelen - Selectief karakter - Rechtvaardiging door aard of opzet van belastingstelsel - Verenigbaarheid van steunmaatregel met gemeenschappelijke markt”

In de gevoegde zaken T-127/99, T-129/99 en T-148/99,

Territorio Histórico de Álava - Diputación Foral de Álava, vertegenwoordigd door A. Creus Carreras en B. Uriarte Valiente, advocaten,

verzoeker in zaak T-127/99,

Comunidad Autónoma del País Vasco,

Gasteizko Industria Lurra, SA, gevestigd te Vitoria (Spanje),

vertegenwoordigd door F. Pombo García, E. Garayar Gutiérrez en J. Alonso Berberena, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters in zaak T-129/99,

Daewoo Electronics Manufacturing España, SA, gevestigd te Vitoria, vertegenwoordigd door A. Creus Carreras en B. Uriarte Valiente, advocaten,

verzoekster in zaak T-148/99,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Santaolalla, G. Rozet en G. Valero Jordana als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Asociación Nacional de Fabricantes de Electrodomésticos de Línea Blanca (ANFEL), gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door M. Muñiz en M. Cortés Muleiro, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

en door

Conseil européen de la construction d'appareils domestiques (CECED) (Europees Comité van fabrikanten van huishoudapparaten), vertegenwoordigd door A. González Martínez, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt in zaak T-148/99,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 1999/718/EG van de Commissie van 24 februari 1999 betreffende steunmaatregelen van Spanje ten gunste van Daewoo Electronics Manufacturing España SA (Demesa) (PB L 292, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, K. Lenaerts, V. Tiili, R. M. Moura Ramos en M. Jaeger, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 juni 2001,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

In Baskenland toegestane maximumsteunintensiteit

1.
    Volgens de Spaanse kaart van gesteunde regio's, die de Commissie heeft voorgesteld (PB 1996, C 25, blz. 3), bedraagt het in Baskenland voor regionale steun geldende plafond 25 % nettosubsidie-equivalent (NSE).

Het regionale steunprogramma Ekimen van de autonome gemeenschap Baskenland

2.
    Bij beschikking van 12 december 1996 [SG (96) D/11028 (steunmaatregel nr. N 529/96)], waarvan de kennisgeving is gepubliceerd (PB 1997, C 189, blz. 7), heeft de Commissie het regionale steunprogramma Ekimen van de autonome gemeenschap Baskenland goedgekeurd, dat op 28 juni 1996 door Spanje als steunvoornemen bij haar is aangemeld. Dit programma is ingevoerd bij besluit 289/1996 van 17 december 1996 (hierna: „Ekimen-besluit”), dat is bekendgemaakt in het Boletin Oficial del País Vasco nr. 246 van 23 december 1996, blz. 20138.

3.
    Dit programma bestreek de periode 1996 tot en met 1998. Het beoogde de regionale ontwikkeling en het scheppen van werkgelegenheid in de autonome gemeenschap Baskenland te stimuleren (artikel 1 van het Ekimen-besluit). De steun kon de vorm aannemen van een subsidie of een zachte lening voor het opzetten van nieuwe of de uitbreiding of modernisering van bestaande installaties (artikel 9 van het Ekimen-besluit). De voor subsidie in aanmerking komende kosten omvatten de terreinen, de gebouwen en de installaties (artikel 7, sub a, van het Ekimen-besluit).

4.
    Voor de steun konden onder meer industriële ondernemingen in aanmerking komen (artikel 3 van het Ekimen-besluit). Daartoe moesten volgens artikel 5 van het Ekimen-besluit de investeringen voldoen aan de volgende voorwaarden:

-    het investeringsproject moet in technisch, economisch en financieel opzicht levensvatbaar zijn en moet binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop de steun wordt toegekend, worden uitgevoerd;

-    het bedrag van de investering moet hoger liggen dan 360 miljoen Spaanse peseta's (ESP);

-    in het kader van het project moeten minimaal 30 arbeidsplaatsen worden gecreëerd;

-    een enkele juridische eenheid moet investeren en arbeidsplaatsen scheppen en in geval van ondernemingen die over meerdere productiecentra beschikken, moet zulks in een van deze centra geschieden, tenzij naar behoren wordt aangetoond dat het om een enkel investeringsproject gaat;

-    ten minste 30 % van de investering moet uit eigen middelen van de begunstigde onderneming worden gefinancierd.

5.
    Volgens artikel 10 van het Ekimen-besluit kon de krachtens dit steunprogramma verleende steun niet meer dan 25 % van de investeringen bedragen (zie punt 112 hierna).

Op het Territorio Histórico de Álava geldende belastingvoordelen

6.
    Het in Baskenland geldende belastingstelsel is vervat in de fiscale regeling („Concierto Económico”), die is ingevoerd bij Spaanse wet 12/1981 van 13 mei 1981, laatstelijk gewijzigd bij wet 38/1997 van 4 augustus 1997. Krachtens deze wettelijke regeling kan de Diputación Foral de Álava (provinciale raad van Álava) onder bepaalde voorwaarden het op haar grondgebied geldende belastingstelsel organiseren.

7.
    Op grond daarvan heeft de Diputación Foral de Álava verschillende fiscale steunmaatregelen vastgesteld, onder meer in de vorm van een belastingkrediet van 45 % en een vermindering van de belastinggrondslag voor de vennootschapsbelasting.

Belastingkrediet van 45 %

8.
    De zesde aanvullende bepaling van Norma Foral 22/1994 van 20 december 1994 houdende uitvoering van de begroting van het Territorio Histórico de Álava voor het jaar 1995 [Boletín Oficial del Territorio Histórico de Álava (hierna: „BOTHA”) nr. 5 van 13 januari 1995] luidt als volgt:

„Tussen 1 januari 1995 en 31 december 1995 gedane investeringen in nieuwe materiële vaste activa, die 2 500 miljoen Spaanse peseta's (ESP) overschrijden volgens het besluit van de Diputación Foral van Álava, komen in aanmerking voor het belastingkrediet van 45 % van het bedrag van de investering zoals vastgesteld door de Diputación Foral van Álava, dat wordt verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting.

De aftrekken die niet worden toegepast omdat onvoldoende belasting verschuldigd is, kunnen worden toegepast gedurende de negen jaar volgende op dat waarin het besluit van de Diputación Foral van Álava is goedgekeurd.

In dit besluit van de Diputación Foral van Álava worden tevens de termijnen en de maximumbedragen vastgelegd die in de afzonderlijke gevallen van toepassing zijn.

De in het kader van deze bepaling toegestane voordelen zijn onverenigbaar met elk ander, op dezelfde investering van toepassing zijnde belastingvoordeel.

De Diputación Foral van Álava stelt tevens de duur van het investeringsproces vast, dat zich ook kan uitstrekken over investeringen die zijn gedaan in de fase van voorbereiding van het project waarop de investeringen betrekking hebben.”

9.
    De geldigheidsduur van deze bepaling werd voor 1996 verlengd bij de vijfde aanvullende bepaling van Norma Foral 33/1995 van 20 december 1995 (BOTHA nr. 4 van 10 januari 1996), zoals gewijzigd bij punt 2.11 van de enige uitzonderingsbepaling op Norma Foral 24/1996 van 5 juli 1996 (BOTHA nr. 90 van 9 augustus 1996). Voor 1997 is de belastingmaatregel verlengd bij de zevende aanvullende bepaling van Norma Foral 31/1996 van 18 december 1996 (BOTHA nr. 148 van 30 december 1996). Het belastingkrediet van 45 % van het investeringsbedrag is in gewijzigde vorm voor 1998 en 1999 gehandhaafd bij respectievelijk de elfde aanvullende bepaling van Norma Foral 33/1997 van 19 december 1997 (BOTHA nr. 150 van 31 december 1997) en de zevende aanvullende bepaling van Norma Foral 36/1998 van 17 december 1998 (BOTHA nr. 149 van 30 december 1998).

Vermindering van de belastinggrondslag voor de vennootschapsbelasting

10.
    Artikel 26 van Norma Foral 24/1996 van 5 juli 1996, bedoeld in het voorgaande punt, luidt als volgt:

„1. Ondernemingen die met hun bedrijfsactiviteit beginnen, komen in aanmerking voor een vermindering met 99 %, [7]5 %, 50 % en 25 % van de uit hun economische activiteit voortvloeiende positieve belastinggrondslag, vóór verrekening met negatieve belastinggrondslagen van voorgaande perioden, tijdens de vier opeenvolgende belastingperioden, gerekend vanaf de eerste periode van de termijn van vier jaar vanaf de aanvang van de bedrijfsactiviteit, waarin hun belastinggrondslag positief is.

[...]

2. Om voor deze vermindering in aanmerking te komen, moeten de belastingplichtigen aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) Zij moeten hun bedrijfsactiviteit beginnen met een gestort kapitaal van ten minste 20 miljoen ESP;

b) [...];

c) [...];

d) De nieuwe activiteit mag niet eerder, rechtstreeks of indirect, onder een andere titel zijn uitgeoefend;

e) De nieuwe bedrijfsactiviteit moet worden uitgeoefend in een ruimte of een vestiging waar geen andere activiteiten door andere natuurlijke personen of rechtspersonen worden uitgeoefend;

f) Tijdens de eerste twee jaar van de bedrijfsactiviteit moeten investeringen in materiële vaste activa worden gedaan ten belope van ten minste 80 miljoen ESP, die volledig moeten worden geïnvesteerd in voor de bedrijfsactiviteit bestemde goederen die niet mogen worden verhuurd of aan derden overgedragen om door hen te worden gebruikt; als materiële vaste activa worden ook beschouwd goederen die door leasing zijn verkregen, mits een verplichting tot gebruikmaking van de koopoptie is aangegaan;

g) In de zes maanden volgend op de aanvang van de bedrijfsactiviteit moeten ten minste tien arbeidsplaatsen worden gecreëerd en het jaargemiddelde van de personeelsbezetting moet vanaf dat tijdstip tot het jaar waarin het recht op vermindering van de belastinggrondslag afloopt, op dit niveau worden gehandhaafd;

h) [...];

i) De onderneming moet over een bedrijfsplan beschikken dat een tijdvak van minimaal vijf jaar bestrijkt.

3. [...]

4. Het in lid 2, onder f, vermelde minimumbedrag van de investeringen en het in lid 2, onder g, vastgestelde minimumaantal te scheppen arbeidsplaatsen is onverenigbaar met elk ander belastingvoordeel dat voor bedoelde investeringen of schepping van arbeidsplaatsen is vastgesteld.

5. De in dit artikel bedoelde vermindering wordt aangevraagd bij de belastingadministratie, die, na te hebben gecontroleerd of aan de aanvankelijk gestelde voorwaarden is voldaan, de aanvragende onderneming voorlopig toestemming geeft deze toe te passen. Deze voorlopige toestemming moet bij besluit van de Diputación Foral van Álava worden bekrachtigd.

[...]”

De feiten

11.
    Op 13 maart 1996 ondertekenden de Baskische autoriteiten en Daewoo Electronics Co. Ltd (hierna: „Daewoo Electronics”) een samenwerkingsovereenkomst, waarbij Daewoo Electronics zich ertoe verplichtte om in Baskenland een koelkastenfabriek te vestigen. De Baskische autoriteiten verbonden zich ertoe aan dit project bij te dragen door subsidies te verschaffen.

12.
    Volgens deze overeenkomst kon voornoemd project in aanmerking komen voor een subsidie ten belope van 25 % van de investeringen in vaste activa en de kosten van vestiging, alsmede voor alle andere staatssteun die beschikbaar is voor iedere investeerder die in Baskenland in projecten op het gebied van milieubescherming, onderzoek en ontwikkeling en energiebesparing wenst te investeren.

13.
    De door Daewoo Electronics opgerichte onderneming moest een bedrijfsplan opstellen dat door de Baskische autoriteiten moest worden goedgekeurd voordat de overeenkomst ten uitvoer werd gelegd. Dit plan, dat de periode 1996 tot en met 2001 omvat, werd in september 1996 aan de Baskische autoriteiten voorgelegd. Het betrof een investering van 11 835 600 000 ESP, waarmee 745 nieuwe arbeidsplaatsen werden geschapen. De verkoop, waarmee in 1997 een begin zou worden gemaakt, zou voornamelijk bestemd zijn voor de Spaanse, de Franse en de Italiaanse markt. Vanaf 1998 zou de afzet naar de Duitse markt en die van het Verenigd Koninkrijk worden uitgebreid. In het begin zou het grootste deel van de omzet afkomstig zijn van de afzet op de Spaanse markt, maar de uitvoer zou jaarlijks toenemen en na een periode van drie tot vier jaar meer dan 60 % van de totale omzet bedragen.

14.
    Op 7 oktober 1996 is Daewoo Electronics Manufacturing España SA (hierna: „Demesa”) opgericht, een vennootschap naar Spaans recht en 100 % dochtermaatschappij van Daewoo Electronics.

15.
    Bij brief van 10 oktober 1996 heeft Gasteizko Industria Lurra SA (hierna: „Gasteizko Industria”), een overheidsonderneming, Demesa een bouwrijp gemaakt terrein van 100 000 m2 in het industriegebied Júndiz (Vitoria-Gasteiz) te koop aangeboden voor de prijs van 4 125 ESP/m2. Demesa heeft dit aanbod in november 1996 aanvaard.

16.
    Omstreeks november 1996 is Demesa met de bouw van haar koelkastenfabriek begonnen.

17.
    Op 24 december 1996 heeft de raad van de Baskische regering besloten, Demesa op grond van het Ekimen-besluit (zie punten 2-5 hierboven) een subsidie te verlenen ten belope van 25 % van het brutosubsidie-equivalent (BSE) van het totale investeringsbedrag, zijnde 2 958 900 000 ESP.

18.
    Krachtens besluit 737/1997 van 21 oktober 1997 van de Diputación Foral de Álava werd verzoekster het in de punten 8 en 9 hierboven bedoelde belastingkrediet van 45 % toegekend.

19.
    Op 30 december 1997, de dag dat de koopakte werd ondertekend, heeft Demesa aan Gasteizko Industria de koopprijs voor het terrein betaald die in het aanbod van 10 oktober 1996 (zie punt 15 hierboven) was vastgesteld.

20.
    Op 30 december 1997 is ook de koopakte betreffende dit terrein gepasseerd.

Administratieve procedure

21.
    Bij brief van 11 juni 1996 ontving de Commissie een klacht van de Asociación Nacional de Fabricantes de Electrodomésticos de Línea Blanca (ANFEL) [Spaanse Vereniging van fabrikanten van elektrische huishoudapparaten (witte producten)]. Volgens deze klacht had Spanje ten gunste van Demesa steun verleend in de vorm van subsidies en belastingvrijstellingen die het voor regionale steun in Baskenland toegestane steunplafond overschreden. De Commissie ontving voorts nog klachten hierover van het Europees Comité van fabrikanten van huishoudapparaten (CECED), en van de Associazione Nazionale Industria Elettrotecniche ed Elettroniche (ANIE).

22.
    Bij brief van 26 juni 1996 verzocht de Commissie de Spaanse autoriteiten om nadere inlichtingen.

23.
    Bij brief van 16 september 1996 verstrekten de Spaanse autoriteiten de Commissie een bepaald aantal inlichtingen. De Baskische autoriteiten zonden de Commissie bij brief van 11 februari 1997 aanvullende inlichtingen toe.

24.
    Bij schrijven van 16 december 1997 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit om onder meer „de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden met betrekking tot de eventuele overschrijding van het in het gebied toepasselijke steunplafond van 25 % NSE via de toekenning van [...] maatregelen ten gunste van Demesa:

-    fiscale maatregelen in het kader van het belastingstelsel van de provincie Álava (Norma Foral 24/1996 van 5 juli 1996 inzake de vennootschapsbelasting);

-    het belastingkrediet in de vorm van een vermindering met 45 % van de verschuldigde vennootschapsbelasting [zesde aanvullende bepaling bij Norma Foral 22/1994 van 20 december 1994 inzake de begroting van de provincie Álava voor 1995, verlengd bij Norma Foral 33/1995 van 20 december 1995 (vijfde aanvullende bepaling), Norma Foral 24/1996 van 5 juli 1996 (uitzonderingsbepaling, punt 2.11) en Norma Foral 31/1996 van 18 december 1996 (zevende aanvullende bepaling)];

-    het gratis gebruik dat Demesa sinds 1996 mag maken van een terrein van 500 000 m2 in het industriegebied van Júndiz, alsook de eventuele koopprijs ervan welke niet in overeenstemming is met de marktprijs”.

25.
    De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de gestelde steunmaatregelen te maken (PB 1998, C 103, blz. 3). De Spaanse autoriteiten hebben hun opmerkingen bij brieven van 23 januari en 6 maart 1998 ingediend. De Commissie heeft opmerkingen van de belanghebbenden ontvangen en deze aan de Spaanse autoriteiten toegezonden, die haar hun commentaar op de deze opmerkingen bij brief van 20 oktober 1998 hebben doen toekomen.

26.
    Bij schrijven van 4 juni 1998 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit de lopende procedure uit te breiden tot de steun die aan Demesa in het kader van het Ekimen-programma is verleend, wat betreft de tranche die niet valt onder de algemene regel van artikel 10, lid 1, van het Ekimen-besluit waarbij een steunintensiteit van 10 % van de voor subsidiëring in aanmerking komende investeringskosten wordt toegestaan (zie punt 112 hieronder).

27.
    Zij heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen hierover te maken (PB 1998, C 266, blz. 6). De Spaanse autoriteiten hebben hun opmerkingen bij brieven van 22 en 24 juli 1998 ingediend. De Commissie heeft de opmerkingen van de andere belanghebbenden toegezonden aan de Spaanse autoriteiten die daarop bij brief van 3 december 1998 hebben gereageerd.

28.
    De diensten van de Commissie en de vertegenwoordigers van de Baskische autoriteiten hebben twee vergaderingen gehouden, een te Brussel op 29 oktober 1998 en een te Vitoria-Gasteiz op 15 december 1998.

29.
    Op 24 februari 1999 heeft de Commissie beschikking 1999/718/EG van de Commissie van 24 februari 1999 betreffende steunmaatregelen van Spanje ten gunste van Daewoo Electronics Manufacturing España SA (Demesa) (PB L 292, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”), gegeven.

30.
    De beschikking bevat onder meer de volgende bepalingen:

„Artikel 1

De staatssteun die door Spanje aan [Demesa] is verleend en die bestaat uit:

    

a)    het voordeel dat overeenkomt met het uitstel van betaling van de prijs van het terrein in de industriezone van Júndiz (Vitoria-Gasteiz), gedurende negen maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop Demesa het terrein in gebruik nam om erop te bouwen (februari 1997) tot dat waarop de prijs werd betaald (niet vóór november 1997); dit voordeel wordt berekend op 184 075,79 euro (30 627 635 ESP);

b)    het voordeel dat overeenkomt met het verschil tussen de marktprijs en de prijs die door Demesa werd betaald voor een terrein in het industriegebied van Júndiz en dat op 213 960,31 euro (35 600 000 ESP) wordt berekend:

c)    het bedrag dat overeenkomt met de 5 procentpunten waarmee het in het raam van de Ekimen-steunregeling toegestane subsidieplafond van 20 % van de voor subsidiëring in aanmerking komende kosten wordt overschreden, waarbij van deze kosten overeenkomstig het accountantsverslag dat door de Baskische autoriteiten als bijlage bij de brief van Spanje van 24 juli 1998 werd ingediend, installaties ten belope van 1 803 036,31 euro moeten worden afgetrokken;

d)    het verlenen van een belastingkrediet voor een bedrag van 45 % van de door de Diputación Foral van Álava in haar besluit (Acuerdo) 737/1997 van 21 oktober 1997 vastgestelde investeringskosten;

e)    de vermindering van de belastinggrondslag voor pas opgerichte ondernemingen, bedoeld in artikel 26 van Norma Foral 24/1996 van 5 juli 1996,

    is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1.    Spanje treft de nodige maatregelen om:

a)    de in artikel 1, onder a, b en c, bedoelde steun, die op onrechtmatige wijze ter beschikking van de begunstigde onderneming is gesteld, van deze onderneming terug te vorderen;

b)    de voordelen in te trekken welke voortvloeien uit de in artikel 1, onder d en e, vermelde steunmaatregelen, die op onrechtmatige wijze ter beschikking van de begunstigde onderneming zijn gesteld.

2.    De terugvordering geschiedt volgens de procedures van het nationale recht. Over het terug te vorderen bedrag is rente verschuldigd vanaf het tijdstip van de toekenning van de steun aan de begunstigde tot het tijdstip van de terugvordering. De rente wordt berekend op basis van het percentage dat gebruikt wordt voor de berekening van het subsidie-equivalent voor regionale steunregelingen.

Artikel 3

    Spanje deelt de Commissie binnen twee maanden na kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om daarom te voldoen.

Artikel 4

    Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.”

Procesverloop

31.
    Bij op respectievelijk 25 mei, 26 mei en 18 juni 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben verzoekers in de zaken T-127/99, T-129/99 en T-148/99 de onderhavige beroepen tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.

32.
    Bij op 17 november 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten heeft ANFEL een verzoek ingediend tot tussenkomst ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie in de zaken T-127/99 en T-129/99.

33.
    Bij op 13 december 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben ANFEL en CECED een verzoek ingediend tot tussenkomst ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie in zaak T-148/99.

34.
    Bij beschikkingen van de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 25 februari 2000 is deze tussenkomst toegestaan.

35.
    ANFEL en CECED hebben hun memories in interventie op 12 april 2000 ingediend, naar aanleiding waarvan partijen hun opmerkingen hebben gemaakt.

36.
    Bij beschikking van 5 juni 2001 zijn de zaken T-127/99, T-129/99 en T-148/99 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

37.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

38.
    Ter terechtzitting van 26 juni 2001 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

39.
    Verzoeker in zaak T-127/99 concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en de artikelen 1, sub d en e, en 2, lid 1, sub b, en lid 2, van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

40.
    Verzoeksters in zaak T-129/99 concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen;

-    interveniënte ANFEL te verwijzen in haar eigen kosten.

41.
    Verzoekster in zaak T-148/99 concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

42.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 verzoeken het Gerecht ook, de Commissie te gelasten haar interne documenten betreffende de vaststelling van de bestreden beschikking over te leggen. In zaak T-129/99 vragen verzoeksters om overlegging van het volledige administratieve dossier betreffende de bestreden beschikking.

43.
    In zaak T-127/99 en in zaak T-148/99 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeker respectievelijk verzoekster in de kosten te verwijzen.

44.
    In zaak T-129/99 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wat betreft artikel 1, sub d en e, van de bestreden beschikking en, subsidiair, het beroep op dit punt ongegrond te verklaren;

-    het beroep te verwerpen wat betreft artikel 1, sub a tot en met c, van de bestreden beschikking;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

45.
    De Commissie is voorts van mening, dat de verzoeken in de zaken T-127/99, T-129/99 en T-148/99 betreffende de overlegging van bepaalde documenten of van het volledige dossier dienen te worden afgewezen.

46.
    In hun ter terechtzitting nader toegelichte conclusies verzoeken ANFEL, in de drie zaken, en CECED, in zaak T-148/99, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekers in de kosten te verwijzen.

Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-129/99

47.
    De Commissie stelt, dat het beroep in zaak T-129/99 niet-ontvankelijk is, voorzover verzoeksters concluderen tot nietigverklaring van artikel 1, sub d en e, van de bestreden beschikking. Verzoeksters worden immers door deze bepalingen niet rechtstreeks en individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

48.
    Verzoeksters in zaak T-129/99 voeren daartegen aan, dat de bestreden beschikking als een ondeelbaar geheel moet worden beschouwd. De Commissie heeft volgens hen bovendien de fiscale steunmaatregelen van artikel 1, sub d en e, en die van artikel 1, sub a tot en met c, bij elkaar opgeteld om daaruit af te leiden, dat het totale aan Demesa toegekende steunbedrag ruimschoots de in Baskenland toegestane maximumsteunintensiteit overschrijdt. Ten slotte is de autonome gemeenschap Baskenland krachtens Spaans recht bevoegd voor de in artikel 1, sub d en e, van de bestreden beschikking bedoelde belastingaangelegenheden. Derhalve heeft zij volgens haar procesbevoegdheid met betrekking tot deze bepalingen van de beschikking.

49.
    Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat verzoeksters in zaak T-129/99, te weten de autonome gemeenschap Baskenland en Gasteizko Industria, niet adressaat van de bestreden beschikking zijn. Derhalve moet worden onderzocht, of de bestreden beschikking kan worden geacht deze partijen rechtstreeks en individueel te raken in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

50.
    In dit verband zij opgemerkt, dat artikel 1, sub a en b, van de bestreden beschikking betrekking heeft op steun die Gasteizko Industria aan Demesa zou hebben verleend, en dat artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking betrekking heeft op steun die de autonome gemeenschap Baskenland aan dezelfde onderneming zou hebben toegekend. De betrokken bepalingen van de bestreden beschikking hebben niet alleen gevolgen voor handelingen die door verzoeksters in zaak T-129/99 zijn verricht, maar zij beletten deze laatsten bovendien hun eigen bevoegdheden, die hun rechtstreeks toekomen krachtens Spaans recht, naar eigen goeddunken uit te oefenen (zie in deze zin arresten Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punten 29 en 30, en 15 juni 1999, Regione Autonoma Friuli-Venezia Giulia/Commissie, T-288/97, Jurispr. blz. II-1871, punt 31).

51.
    Bijgevolg wordt Gasteizko Industria rechtstreeks en individueel geraakt door artikel 1, sub a en b, van de bestreden beschikking en wordt de autonome gemeenschap Baskenland rechtstreeks en individueel geraakt door artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking.

52.
    Daar het om één en hetzelfde beroep gaat, kan dus reeds worden vastgesteld, dat het beroep in zaak T-129/99 ontvankelijk is, voorzover het strekt tot nietigverklaring van artikel 1, sub a tot en met c, van de bestreden beschikking (zie in die zin arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 31).

53.
    Aangaande de maatregelen van artikel 1, sub d en e, van de bestreden beschikking, te weten het belastingkrediet en de vermindering van de belastinggrondslag, staat tussen partijen vast, dat deze maatregelen door geen van de verzoeksters in zaak T-129/99 zijn ingevoerd.

54.
    Verzoeksters in deze zaak stellen niettemin, dat zij ook rechtstreeks en individueel door deze bepalingen van de bestreden beschikking worden geraakt. Zij verwijzen daartoe om te beginnen naar de eigen fiscale bevoegdheden van de autonome gemeenschap Baskenland.

55.
    Dit argument kan echter niet slagen, aangezien de autonome gemeenschap Baskenland niet heeft aangetoond, dat artikel 1, sub d en e, van de bestreden beschikking haar belet haar fiscale bevoegdheden naar eigen goeddunken uit te oefenen (arrest Vlaams Gewest/Commissie, aangehaald in punt 50 hierboven, punt 29).

56.
    Verzoeksters kunnen ook geen argument ontlenen aan het feit dat de bestreden beschikking een ondeelbaar geheel zou zijn. De bestreden beschikking laat zich immers lezen als een bundel beschikkingen betreffende verschillende steunmaatregelen die door verschillende overheidslichamen aan dezelfde onderneming zijn toegekend.

57.
    Voorts heeft de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, in de bestreden beschikking niet met de gestelde steunmaatregelen bedoeld in artikel 1, sub d en e, van de bestreden beschikking, rekening gehouden bij de beoordeling of de in het kader van het Ekimen-programma aan Demesa toegekende voordelen het in de beschikking van 12 december 1996 toegestane plafond overschreden (zie punt 2 hierboven). Verder heeft de Commissie in de bestreden beschikking haar beoordeling, dat de gestelde steunmaatregelen in de bestreden beschikking onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, ook niet gebaseerd op de bevinding, dat de verschillende aan Demesa verleende voordelen tezamen het plafond van 25 % NSE voor Baskenland overschrijden (zie punt 1 hierboven).

58.
    Derhalve moet worden geconcludeerd, dat het beroep in zaak T-129/99 niet-ontvankelijk is, voorzover het strekt tot nietigverklaring van artikel 1, sub d en e, van de bestreden beschikking en bijgevolg ook voorzover het strekt tot nietigverklaring van artikel 2, lid 1, sub b, van de bestreden beschikking.

Ten gronde

59.
    In de verzoekschriften met betrekking tot de onderhavige beroepen kunnen drie gemeenschappelijke middelen worden onderscheiden: schending van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG), schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel en schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).

60.
    In de zaken T-129/99 en T-148/99 stellen verzoeksters eveneens schending van het recht van verweer. Ten slotte voeren verzoeksters in zaak T-129/99 ook nog schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag aan.

I - Het eerste middel: schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag

61.
    Dit middel omvat zes onderdelen waarvan de eerste vijf betrekking hebben op de verschillende gestelde steunelementen die in het dispositief van de bestreden beschikking (artikel 1, sub a-e) zijn geïdentificeerd. Het zesde onderdeel betreft de eventuele vervalsing van de mededinging en de eventuele ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

62.
    Het Gerecht acht het raadzaam eerst het onderdeel inzake het gestelde steunelement van artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking te onderzoeken alvorens de wettigheid van de overige punten van artikel 1 van de bestreden beschikking te beoordelen.

Het eerste onderdeel: de koopprijs van het terrein van 100 000 m2 bedoeld in artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking

63.
    In de bestreden beschikking heeft de Commissie de marktprijs van het door Gasteizko Industria aan Demesa verkochte terrein van 100 000 m2 op 4 481 ESP/m2 geraamd (bestreden beschikking, punt V.2.2, laatste alinea). Het ging om een bouwrijp gemaakt perceel met aansluitingen voor water, gas, elektriciteit en riolering.

64.
    De door de Commissie gehanteerde prijs van 4 481 ESP/m2 wordt vermeld in het verslag van Price Waterhouse van januari 1997 (bestreden beschikking, punt V.2.2, zevende alinea): „in dit document wordt voor terreinen van 50 000 m2 die in hetzelfde gebied gelegen zijn als het terrein van Demesa, een prijs van 4481 ESP/m2 genoemd” (bestreden beschikking, punt III.2.1, vierde alinea).

65.
    Blijkens de bestreden beschikking heeft de Commissie de betrouwbaarheid van de raming van Price Waterhouse aan de hand van drie andere verslagen geverifieerd.

66.
    De Commissie verwijst om te beginnen naar de ramingen van twee vastgoeddeskundigen van 13 januari en 6 februari 1998, die door de Baskische regionale autoriteiten tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd. In de bestreden beschikking wordt dienaangaande verklaard:

„In de eerste raming wordt er [...] op gewezen dat de verkoopprijs voor een bouwrijp gemaakt terrein van meer dan 10 000 m2 tussen 4 000 ESP/m2 en 4 500 ESP/m2 zou moeten liggen. Volgens de tweede raming, die op reële gegevens is gebaseerd, dit wil zeggen op de verkoopprijs van soortgelijke bouwrijp gemaakte terreinen die de maanden voordien werden verkocht, bedraagt de prijs voor twee terreinen van ongeveer 33 000 m2 en 50 000 m2, een oppervlakte die 10 000 m2 derhalve ruim overschrijdt, 5 000 ESP/m2, en worden op de markt geen bouwrijpe terreinen van 100 000 m2 aangetroffen, zodat een prijs van 4 000 ESP/m2 à 4 800 ESP/m2 in deze omstandigheden en gelet op de kosten voor het bouwrijp maken van grote terreinen, gerechtvaardigd lijkt. Tegelijk wordt gewezen op de politieke aspecten van dit soort verkoop, waarbij onvermijdelijk andere dan financiële overwegingen een rol spelen” (bestreden beschikking punt V.2.2, vijfde alinea).

67.
    De Commissie heeft zich ook nog gebaseerd op een accountantsverslag van IDOM van juli 1998. De bestreden beschikking verklaart dat in dit verslag „werd vastgesteld dat de prijs per vierkante meter voor een niet bouwrijp gemaakt terrein in dezelfde omgeving ongeveer 5 000 ESP/m2 bedraagt. De door Demesa betaalde prijs zou gerechtvaardigd zijn wegens de korting die op grond van de omvang van het terrein werd toegepast. In zijn conclusies blijft de auditor niettemin bij de prijs van 5 000 ESP/m2 en wijst hij op het verschil tussen zijn raming en de door de Baskische autoriteiten vastgestelde prijs van 4 125 ESP/m2” (bestreden beschikking, punt V.2.2, zesde alinea).

68.
    De Commissie stelt vast dat „het gemiddelde van deze ramingen niet wezenlijk verschilt van de door Price Waterhouse in januari 1997 berekende gemiddelde prijs van 4 481 ESP/m2, waarin de kosten voor het bouwrijp maken zijn begrepen” (bestreden beschikking, punt V.2.2, zevende alinea). Dit is volgens de Commissie dan ook de marktprijs.

69.
    De Commissie vervolgt:

„Aangezien Demesa 4 125 ESP/m2 heeft betaald, heeft deze onderneming een voordeel genoten ter hoogte van het verschil tussen beide prijzen (356 ESP/m2), dit wil zeggen ter hoogte van 213 960,31 euro (35 600 000 ESP)” (bestreden beschikking, punt V.2.2, laatste alinea).

70.
    In die omstandigheden heeft de Commissie in artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking „het voordeel dat overeenkomt met het verschil tussen de marktprijs en de prijs die door [Demesa] werd betaald voor een terrein in het industriegebied van Júndiz (Vitoria-Gasteiz) en dat op 213 960,31 euro wordt berekend”, als staatssteun gekwalificeerd.

71.
    Verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 betogen, dat de Commissie artikel 92, lid 1, van het Verdrag heeft geschonden, door zich op het standpunt te stellen dat de aankoopprijs van 4 125 ESP/m2 niet de op de markt geldende verkoopprijs is. Volgens hen heeft de Commissie in de bestreden beschikking willekeurig een marktprijs vastgesteld. De Commissie is immers uitgegaan van een prijs van 4 481 ESP/m2 die het accountantsbureau Price Waterhouse voor een terrein van 50 000 m2 heeft vastgesteld, terwijl in alle verslagen van onafhankelijke deskundigen, die haar tijdens de administratieve procedure zijn toegezonden, de reële verkoopprijs van 4 125 ESP/m2 binnen de marge van de marktprijzen valt.

72.
    Het Gerecht herinnert in dit verband eraan, dat de verkoop van goederen door een overheidslichaam, zoals dit via Gasteizko Industria is geschied, tegen voordelige voorwaarden een steunmaatregel van de staat kan vormen (arrest Hof van 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 59).

73.
    Om te beoordelen of in casu Demesa bij de aankoop van het terrein van 100 000 m2 staatssteun heeft ontvangen, moet worden onderzocht of deze onderneming het betrokken terrein heeft gekocht tegen een prijs die zij onder normale marktomstandigheden niet zou hebben kunnen verkrijgen (arresten Hof van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C-342/96, Jurispr. blz. I-2459, punt 41, en 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, Jurispr. blz. I-3913, punt 22).

74.
    Blijkens de bestreden beschikking (zie punten 63-70 hierboven) heeft de Commissie een doorslaggevend gewicht toegekend aan de in het verslag van Price Waterhouse opgegeven prijs van 4 481 ESP/m2. Voor de beoordeling of de prijs die Demesa werkelijk voor het terrein van 100 000 m2 heeft betaald, een steunelement bevatte, heeft de Commissie immers de verkoopprijs vergeleken met de enige prijs die in het verslag van Price Waterhouse voorkomt. De prijzen in de drie andere in de bestreden beschikking genoemde verslagen, te weten de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998 en het verslag van IDOM van juli 1998, zijn enkel gebruikt om na te gaan of de door Price Waterhouse aangegeven prijs betrouwbaar was.

75.
    Voor de beoordeling van de wettigheid van artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking moet derhalve worden onderzocht, of de Commissie redelijkerwijs een dergelijk doorslaggevend gewicht aan het verslag van Price Waterhouse mocht toekennen.

76.
    In de bestreden beschikking verklaart de Commissie, „dat de bij twee ex post-evaluaties [namelijk die van 13 januari en 6 februari 1998] en een ex post-audit [van IDOM] vastgestelde waarde niet dezelfde kan zijn als die welke bij een ex ante-evaluatie werd vastgesteld” (bestreden beschikking, punt V.2.2, derde alinea).

77.
    Bij brief van 10 oktober 1996 heeft Gasteizko Industria evenwel Demesa een terrein van 100 000 m2 in het industriegebied van Júndiz voor de prijs van 4 125 ESP/m2 te koop aangeboden. Bovendien heeft Demesa blijkens de stukken in november 1996 dit aanbod mondeling aanvaard. Derhalve dateren de in de bestreden beschikking vermelde vier verslagen, waaronder dat van Price Waterhouse, van na het voorlopig koopcontract. Zelfs indien uit de mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB 1997, C 209, blz. 3), blijkt dat een verkoopprijs die overeenkomt met een door een onafhankelijke taxateur vóór de verkoop geschatte prijs geen steunelementen bevat, mocht de Commissie zich derhalve redelijkerwijs niet baseren op de datum van opstelling van het verslag van Price Waterhouse (januari 1997) om daaraan een doorslaggevend gewicht te hechten.

78.
    Naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat alleen de raming van Price Waterhouse, de accountant van de verkopende vastgoedmaatschappij, aanvaardbaar was, aangezien deze was opgesteld met het oog op de vaststelling van de geldwaarde van haar vastgoedportefeuille. Het was verder de enige raming die was opgesteld vóór het besluit tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG). De Commissie trekt voorts de betrouwbaarheid van de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998 in twijfel, aangezien het eerste verslag niet op reële marktgegevens is gebaseerd en in het tweede verslag op grond van politieke overwegingen de prijs naar beneden is bijgesteld.

79.
    Het Gerecht is om te beginnen van oordeel, dat op grond van het feit dat de ramingen van 13 januari en 6 februari 1998 en het verslag van IDOM dateren van na de inleiding van de procedure, in casu aan het verslag van Price Waterhouse van januari 1997 geen doorslaggevend gewicht kan toekomen. Immers, de vier verslagen, waaronder dat van Price Waterhouse, zijn opgesteld in een periode waarin de Commissie reeds met een onderzoek naar de vermeende steun aan Demesa was begonnen. Het eerste verzoek om inlichtingen in deze zaak dateert namelijk van juni 1996.

80.
    Verder is geen van de vier in de bestreden beschikking genoemde verslagen rechtstreeks gebaseerd op de verkoop van terreinen met een oppervlakte van 100 000 m2. Zoals in de bestreden beschikking wordt verklaard, worden „op de markt geen bouwrijpe terreinen van 100 000 m2 aangetroffen” (punt V.2.2, vijfde alinea).

81.
    De deskundigen die het verslag van 6 februari 1998 en het accountantsverslag van IDOM hebben opgesteld, hebben echter op basis van de beschikbare gegevens een raming trachten te geven van de verkoopprijs van een terrein met een dergelijke oppervlakte. Het verslag van 13 januari 1998 bevat een algemene raming voor terreinen van meer dan 10 000 m2.

82.
    In het verslag van Price Waterhouse wordt daarentegen een raming gegeven van de prijs van een terrein van 55 481 m2 en wordt de werkelijke oppervlakte van het door Demesa gekochte terrein niet in aanmerking genomen.

83.
    In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de Commissie, door in de bestreden beschikking de in het verslag van Price Waterhouse opgegeven prijs als doorslaggevende referentieprijs te hanteren, willekeurig heeft gehandeld.

84.
    Het feit dat de Commissie de door Price Waterhouse opgegeven prijs heeft geverifieerd door deze te vergelijken met het gemiddelde van de prijzen van de drie andere verslagen, te weten de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998 en het accountantsverslag van IDOM, kan aan deze conclusie niet afdoen.

85.
    De Commissie moest onderzoeken, of de door Demesa betaalde prijs een marktprijs was. Zij had dus de werkelijk door Demesa betaalde verkoopprijs, en niet de door Price Waterhouse vastgestelde prijs, moeten vergelijken met de prijzen in de verschillende deskundigenverslagen waarover zij tijdens de administratieve procedure beschikte, om te beoordelen of de door Demesa betaalde prijs niet zo ver van de prijzen in deze verslagen afweek, dat moest worden geconcludeerd dat er sprake was van staatssteun.

86.
    Verder is in de bestreden beschikking (punt V.2.2, zevende alinea) het gemiddelde van de ramingen in de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998 en in het accountantsverslag van IDOM berekend op basis van een onjuiste lezing van deze verslagen.

87.
    Naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie namelijk verklaard, dat zij het gemiddelde van de in de bestreden beschikking (punt V.2.2, zevende alinea) vermelde ramingen heeft berekend als volgt:

„De minimumprijzen bedroegen [...]: 4 000 ESP/m2 [Bureau Luis Perales (verslag van 13 januari 1998)], 4 000 ESP/m2 [Bureau Juan Calvo (verslag van 6 februari 1998)] en 5 000 ESP/m2 (IDOM). De gemiddelde minimumprijs bedraagt derhalve 4 333 ESP/m2. De maximumprijzen bedroegen: 4 500 ESP/m2 [Bureau Luis Perales (verslag van 13 januari 1998)] en 4 800 ESP/m2 [Bureau Juan Calvo (verslag van 6 februari 1998)]. Daaruit vloeit dus een gemiddelde maximumprijs voort van 4 650 ESP/m2. Bijgevolg is de gemiddelde prijs van de drie ramingen 4 491 ESP/m2

88.
    Om te beginnen zij vastgesteld, dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van de feiten door aan te nemen dat volgens het accountantsverslag van IDOM de minimumprijs van het door Demesa gekochte terrein 5 000 ESP/m2 bedroeg. In het accountantsverslag van IDOM wordt weliswaar een bedrag van „rond 5 000 ESP/m2” („entorno a las 5 000 pesetas”) genoemd voor een niet-bouwrijp gemaakt terrein, maar wordt tevens bevestigd dat de uiteindelijk door Demesa betaalde prijs, te weten 4 125 ESP/m2, overeenkomt met de marktprijs waarop, gezien de oppervlakte van het terrein, een normale korting is toegepast („el precio final obtenido por Demesa es un precio de mercado con un descuento normal. teniendo en cuenta el tamaño de la superficie comprada”). Hoewel de eindconclusie nogmaals spreekt van een prijs van 5 000 ESP/m2, bevestigt zij ook, dat volgens de verificaties van IDOM de investering van Demesa overeenkomt met de huidige marktprijzen („la inversión realizada por Demesa se ajusta a los precios de mercado actuales, tras las comprobaciones efectuadas por IDOM”). Uit het accountantsverslag van IDOM volgt dus dat, hoewel 5 000 ESP/m2 als de normale prijs kan worden beschouwd, de door Demesa betaalde prijs een marktprijs is indien de oppervlakte van het terrein in aanmerking wordt genomen.

89.
    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat uit de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998 ook volgt, dat de prijs van 4 125 ESP/m2 een op de markt geldende prijs is. In het eerste verslag wordt immers verklaard, dat de marktprijs voor een terrein van meer dan 10 000 m2 tussen 4 000 en 4 500 ESP/m2 ligt. In het tweede verslag wordt een marktprijs tussen 4 000 en 4 800 ESP/m2 opgegeven. De Commissie heeft bij de berekening van een gemiddelde van de in de verschillende verslagen genoemde waarden de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998 evenwel verkeerd geïnterpreteerd. Aangezien de door Demesa betaalde prijs, te weten 4 125 ESP/m2, immers telkens zeer dicht ligt bij de minimumprijs van de marge in de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998, heeft de Commissie, door één enkel gemiddelde van de waarden te berekenen, op basis van de verslagen van 13 januari en 6 februari 1998 onvermijdelijk een vermeende marktprijs vastgesteld die hoger is dan de door Demesa betaalde prijs, terwijl in deze verslagen zelf wordt bevestigd dat een prijs van 4 125 ESP/m2 een marktprijs is.

90.
    Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de methode volgens welke de Commissie in de bestreden beschikking heeft beoordeeld of de door Demesa voor het terrein van 100 000 m2 betaalde prijs van 4 125 ESP/m2 een steunelement bevat, willekeurig is. Bovendien heeft de Commissie in haar berekeningen feitelijke vergissingen gemaakt.

91.
    In die omstandigheden heeft de Commissie artikel 92, lid 1, van het Verdrag geschonden, door in de bestreden beschikking aan te nemen dat het verschil tussen de door Price Waterhouse opgegeven prijs van 4 481 ESP/m2 en de prijs van 4 125 ESP/m2 als staatssteun moest worden beschouwd.

92.
    Het eerste onderdeel van dit middel is dus gegrond. Derhalve moet artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking in de zaken T-129/99 en T-148/99 nietig worden verklaard. In dezelfde zaken moet ook artikel 2, lid 1, sub a, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover daarbij het Koninkrijk Spanje wordt gelast, de in artikel 1, sub b, van de bestreden beschikking bedoelde, vermeende steun van Demesa terug te vorderen.

Het tweede onderdeel: het uitstel van betaling van de koopprijs van het terrein, bedoeld in artikel 1, sub a, van de bestreden beschikking

93.
    In artikel 1, sub a, van de bestreden beschikking kwalificeert de Commissie als staatssteun „het voordeel dat overeenkomt met het uitstel van betaling van de prijs van het terrein in de industriezone van Júndiz (Vitoria-Gasteiz), gedurende negen maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop Demesa het terrein [van 100 000 m2 dat de overheidsonderneming, Gasteizko Industria, haar heeft verkocht] in gebruik nam om erop te bouwen tot dat waarop de prijs werd betaald; dit voordeel wordt berekend op 184 075,79 euro”.

94.
    Daar het dispositief van een handeling onafscheidelijk verbonden is met de motivering ervan, moet zij worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid (arrest Hof van 15 mei 1997, TWD/Commissie, C-355/95 P, Jurispr. blz. I-2549, punt 21).

95.
    Blijkens de overwegingen van de bestreden beschikking is het in artikel 1, sub a, van de bestreden beschikking bedoelde steunelement het voordeel dat Demesa zou hebben genoten door het gratis gebruik van een terrein van 100 000 m2 gedurende ten minste negen maanden als gevolg van het uitstel van het passeren van de koopakte en dus van de betaling van de verkoopprijs van het terrein.

96.
    Punt V.2.1 van de bestreden beschikking, betreffende artikel 1, sub a, van het dispositief, draagt namelijk als opschrift: „gratis gebruik van een terrein van 100 000 m2”. Daarin verklaart de Commissie: „er werden [...] geen bewijzen aangebracht dat Demesa in de periode tussen het tijdstip waarop deze onderneming het terrein voor het bouwen van de fabriek in gebruik nam [...] en het ogenblik waarop de verkoopprijs werkelijk werd betaald, ook maar enige kosten op zich heeft genomen” (punt V.2.1, tweede alinea). De Commissie vervolgt, dat „Demesa, althans tijdens de periode februari 1997-oktober 1997, een terrein [van 100 000 m2 dat de overheidsonderneming, Gasteizko Industria, haar heeft verkocht] in gebruik had met het doel een fabriek te bouwen of te laten bouwen zonder voor dit terrein te hebben betaald en zonder in verband met het gebruik ervan enige kosten op zich te hebben genomen” (punt V.2.1, vijfde alinea). Zij verklaart verder:

„Demesa gebruikte een terrein zonder zich verplicht te zien de financiële vergoeding daarvoor te betalen die de verkopende vennootschap had kunnen eisen” (punt V.2.1, zevende alinea).

97.
    Bij brief van 10 oktober 1996 heeft Gasteizko Industria Demesa een terrein van 100 000 m2 in het industriegebied van Júndiz voor de prijs van 4 125 ESP/m2 te koop aangeboden. Demesa heeft dit aanbod in november 1996 mondeling aanvaard. De overeengekomen koopsom voor dit terrein is voldaan op 30 december 1997, de dag waarop de koopakte is ondertekend.

98.
    In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft Demesa erkend, dat zij omstreeks november 1996 met de bouw van een fabriek op het betrokken terrein was begonnen.

99.
    Aangezien de koopsom pas op 30 december 1997 was voldaan, mocht de Commissie in de bestreden beschikking vaststellen dat Demesa ten minste gedurende negen maanden een terrein van 100 000 m2 gratis in gebruik heeft gehad.

100.
    De Commissie kan echter uit dit gebruik niet automatisch afleiden, dat Gasteizko Industria staatssteun aan Demesa heeft verleend. Dit zou uitsluitend het geval zijn indien het gedrag van Gasteizko Industria niet beantwoordde aan het gebruikelijke gedrag van een particuliere onderneming (zie in die zin arrest Hof van 3 oktober 1991, Italië/Commissie, C-261/89, Jurispr. blz. I-4437, punt 8).

101.
    Ter rechtvaardiging van het uitstel van het passeren van de koopakte en bijgevolg van de betaling van de verkoopprijs beroepen verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 zich op artikel 1502 van het Spaanse burgerlijk wetboek, dat luidt: „Wanneer de koper in het bezit of de eigendom van de verkregen zaak gestoord wordt, of goede gronden heeft te vrezen dat hij gestoord zal worden door een vordering tot revindicatie of door een hypothecaire vordering, kan hij de betaling van de prijs opschorten totdat de verkoper de stoornis of de dreigende stoornis heeft opgeheven [...]”

102.
    In casu is volgens hen aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 1502 van het Spaanse burgerlijk wetboek voldaan. Enerzijds had Gasteizko Industria van twee grotere stukken grond een perceel van 100 000 m2 moeten afbakenen. Anderzijds vorderde een groep landbouwers nakoming van een mondelinge overeenkomst met Gasteizko Industria, op grond waarvan zij het terrein mochten bebouwen. Deze landbouwers hebben bij de rechtbank van Vitoria-Gasteiz een procedure aangespannen die eerst op 4 november 1997 is afgesloten. Het voordeel dat uit het gebruik van het terrein vóór de betaling van de verkoopprijs voortvloeit, kan niet als staatssteun worden aangemerkt, aangezien het een gevolg is van de toepassing van algemene regels van Spaans burgerlijk recht.

103.
    In antwoord op deze argumenten, die ook tijdens de administratieve procedure zijn aangevoerd door de Baskische autoriteiten, verklaart de Commissie in de bestreden beschikking: „er werden [...] geen bewijzen aangebracht dat Demesa in de periode tussen het tijdstip waarop deze onderneming het terrein voor het bouwen van de fabriek in gebruik nam [...] en het ogenblik waarop de verkoopprijs werkelijk werd betaald, ook maar enige kosten op zich heeft genomen” (punt V.2.1, tweede alinea; zie ook punt V.2.1, zevende alinea).

104.
    Blijkens de bestreden beschikking heeft de Commissie haar conclusie dat er sprake was van staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, dus rechtstreeks afgeleid uit haar vaststelling dat Demesa het terrein van 100 000 m2 gedurende ten minste negen maanden gratis in gebruik had, zonder dat zij heeft onderzocht of het gedrag van Gasteizko Industria kon overeenkomen met het gedrag van een particuliere marktdeelnemer.

105.
    Naar aanleiding van hetgeen tijdens de administratieve procedure is verklaard met betrekking tot de redenen voor het uitstel van het passeren van de koopakte en van de betaling van de verkoopprijs tot 30 december 1997, had de Commissie evenwel moeten onderzoeken of een particuliere marktdeelnemer de betaling van de verkoopprijs vóór deze datum had kunnen eisen, en, zo dat niet het geval was, of hij vóór de betaling van de verkoopprijs van het terrein betaling van een vergoeding voor de duur van het gebruik daarvan had kunnen verlangen.

106.
    Waar een dergelijk onderzoek niet is verricht, moet worden vastgesteld dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat Demesa staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag heeft ontvangen wegens het gratis gebruik van het terrein van 100 0000 m2 voordat de verkoopprijs op 30 december 1997 werd betaald.

107.
    Bijgevolg is het tweede onderdeel van dit middel gegrond.

108.
    Mitsdien moet in de zaken T-129/99 en T-148/99 artikel 1, sub a, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard. In dezelfde zaken moet ook artikel 2, lid 1, sub a, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover daarbij het Koninkrijk Spanje wordt gelast, de in artikel 1, sub a, van de bestreden beschikking bedoelde steun van Demesa terug te vorderen.

Het derde onderdeel: het gestelde overschrijden van het bij het Ekimen-besluit vastgestelde plafond, bedoeld in artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking

109.
    In artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking kwalificeert de Commissie als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun „het bedrag dat overeenkomt met de 5 procentpunten waarmee het in het raam van de Ekimen-steunregeling toegestane subsidieplafond van 20 % van de voor subsidiëring in aanmerking komende kosten wordt overschreden, waarbij van deze kosten overeenkomstig het accountantsverslag dat door de Baskische autoriteiten als bijlage bij de brief van Spanje van 24 juli 1998 werd ingediend, installaties ten belope van 1 803 036,31 euro moeten worden afgetrokken”.

110.
    De argumenten van verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 hebben betrekking op het in het kader van het Ekimen-programma toegestane subsidieplafond en op de aftrek van de kosten van bepaalde installaties van de krachtens de Ekimen-steunregeling voor subsidiëring in aanmerking komende kosten.

In het Ekimen-programma toegestane subsidieplafond

111.
    Bij besluit van de raad van de regering van de autonome gemeenschap Baskenland van 24 december 1996 werd aan Demesa een subsidie ten belope van 25 % van de investeringen in vaste activa in het kader van het Ekimen-programma verleend.

112.
    Destijds luidde artikel 10 van het Ekimen-besluit als volgt:

„Voor de steun in de vorm van niet terug te betalen subsidie, die niet meer mag bedragen dan 25 % van de voor subsidiëring in aanmerking komende investeringskosten, gelden de volgende criteria:

1.    Er wordt, algemeen, een subsidie ten belope van 10 % van de voor subsidiëring in aanmerking komende investeringskosten toegekend.

2.    Wanneer het strategische projecten betreft en investeringsprojecten die in aanzienlijke mate bijdragen tot het scheppen van werkgelegenheid, dit wil zeggen projecten waarbij ten minste 50 arbeidsplaatsen worden gecreëerd en waarmee een investering van 750 miljoen [ESP] is gemoeid, wordt bovengenoemd percentage met vijf punten verhoogd.

3.    Voorts ontvangen ondernemingen voor projecten in gebieden die overeenkomstig artikel 4 van dit decreet als van prioritair belang worden beschouwd, een aanvullende subsidie van 5 % van de voor subsidiëring in aanmerking komende investeringskosten.

4.    Ten slotte is een bijkomende verhoging met vijf punten mogelijk op basis van de volgende criteria:

    - het integratieniveau van het project in de Baskische industriële textuur,

    - de ligging in een voor het Baskenland strategische sector,

    - de graad van werkgelegenheidsschepping van het project.”

113.
    In de beschikking van 12 december 1996, waarbij de steunelementen in het Ekimen-programma werden goedgekeurd (zie punt 2 hierboven), heeft de Commissie verklaard:

„De Commissie stelt vast dat de niet-restitueerbare subsidie, die niet meer mag bedragen dan het maximumbedrag dat overeenkomt met 25 % van het BSE, als volgt in tranches zal worden toegekend: a) een tranche van algemene aard van 10 %; b) een tranche van 5 % voor strategische projecten of projecten die bijdragen tot het scheppen van werkgelegenheid; c) een tranche van 5 % voor projecten in gebieden van prioritair belang, en d) een tranche van 5 % voor projecten die in aanzienlijke mate bijdragen tot de regionale ontwikkeling of tot het scheppen van werkgelegenheid.”

114.
    In de bestreden beschikking stelt de Commissie, dat de subsidie ten belope van 25 % van de investeringen in vaste activa, die aan Demesa in het kader van het Ekimen-programma is verleend, niet voldoet aan de voorwaarden van het door haar goedgekeurde Ekimen-programma. „De correcte toepassing van het Ekimen-programma [...] had moeten leiden tot het verlenen van een niet terug te betalen subsidie van ten hoogste 20 % van het BSE, berekend op grond van de totale, voor subsidiëring in aanmerking komende kosten” (bestreden beschikking, punt V.2.3, derde alinea). Immers, „de Commissie is van mening dat het investeringsproject van Demesa voldoet aan het criterium van artikel 10, lid 1, van het decreet (10 % algemeen) alsmede aan dat van artikel 10, lid 4 (aanvullende verhoging met 5 %)” (bestreden beschikking, punt V.2.3, achtste alinea). Daarentegen is niet voldaan aan het criterium van artikel 10, lid 3, van het Ekimen-besluit, aangezien „Vitoria-Gasteiz, de gemeente waar Demesa de investering doet, overeenkomstig het Ekimen-programma geen .gebied van prioritair belang’ is” (bestreden beschikking, punt V.2.3, negende alinea). „Ten slotte is de Commissie van oordeel dat de toekenning van twee tranches van 5 % uit hoofde van artikel 10, lid 2, van het decreet op een onjuiste toepassing van de [in de beschikking van 12 december 1996] door de Commissie goedgekeurde voorwaarden van de Ekimen-regeling berust” (bestreden beschikking, punt V.2.3, tiende alinea). Een project kan dus niet in aanmerking komen voor twee aanvullende tranches van 5 % als „strategisch project” of als „een project waarbij een aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen wordt gecreëerd”. Volgens de Commissie kan de toepassing van artikel 10, lid 2, van het Ekimen-besluit namelijk slechts tot een enkele verhoging van 5 % aanleiding geven.

115.
    Verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 voeren aan, dat Demesa recht had op de subsidie van 25 % van het BSE die haar door de Baskische regering is toegekend: 10 % op basis van artikel 10, punt 1, van het Ekimen-besluit; 5 % als strategisch project en 5 % als werkgelegenheid scheppend project op basis van artikel 10, punt 2; 5 % overeenkomstig de in artikel 10, punt 4, vastgestelde criteria. Demesa heeft dus krachtens artikel 10, punt 2, van het Ekimen-besluit recht op twee verhogingen van 5 % van de subsidie, de eerste omdat de investering een strategisch project is en de tweede omdat het een project betreft dat in aanzienlijke mate bijdraagt tot het scheppen van werkgelegenheid, te weten een project waarbij ten minste 50 arbeidsplaatsen worden gecreëerd en waarmee een investering van 750 miljoen ESP is gemoeid. In de beschikking van 12 december 1996 tot goedkeuring van het Ekimen-programma, heeft de Commissie volgens hen ten onrechte vastgesteld, dat volgens artikel 10, punt 2, van het Ekimen-besluit een subsidie van 5 % voor strategische projecten „of” werkgelegenheid scheppende projecten mag worden verleend.

116.
    Verzoeksters stellen, dat de Commissie in haar beschikking van 12 december 1996 tot goedkeuring van de Ekimen-regeling een schrijffout heeft gemaakt. Er moet worden aangenomen, dat de Commissie de regeling heeft goedgekeurd zoals zij bij haar is aangemeld. Hoe dan ook, de Commissie is niet bevoegd om een aangemelde steunregeling eenzijdig te wijzigen. Indien het Ekimen-programma haar problematisch was geweest, had zij de onderzoekprocedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag kunnen inleiden en had zij een voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking kunnen geven, hetgeen zij evenwel niet heeft gedaan.

117.
    Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat tussen partijen vaststaat dat Demesa in het kader van het Ekimen-programma een subsidie van 25 % van het BSE heeft ontvangen, te weten 10 % ingevolge artikel 10, punt 1, van het besluit, tweemaal 5 % ingevolge artikel 10, punt 2, van het besluit, en 5 % ingevolge artikel 10, punt 4, van het besluit. Dat artikel 10, punt 2, van het besluit tweemaal werd toegepast, heeft de Commissie in de bestreden beschikking echter afgewezen.

118.
    Op grond van artikel 10, punt 2, van het Ekimen-besluit mag voor een investeringsproject krachtens de betrokken steunregeling de subsidie slechts eenmaal met 5 % worden verhoogd.

119.
    Artikel 10 van het Ekimen-besluit, waarin het beginsel van een maximumsubsidie van 25 % wordt geformuleerd, omvat vier punten. In het eerste punt is sprake van een subsidie van 10 % en in de drie andere van een verhoging met telkens 5 % (zie punt 112 hierboven). Om het maximumbedrag van de subsidie niet te overschrijden, kunnen de punten 2 tot en met 4 van artikel 10 van het besluit telkens slechts recht geven op één enkele verhoging met 5 %.

120.
    Bovendien heeft de Baskische regering in de opmerkingen die door de permanente vertegenwoordiging van Spanje op 23 januari 1998 bij de Commissie zijn ingediend, verklaard dat een investeringsproject dat aan alle criteria van artikel 10, punten 1, 2 en 3, van het Ekimen-besluit voldoet, dwingend een brutosubsidie van 20 % moet ontvangen. Indien de door verzoeksters voorgestelde uitlegging van artikel 10, punt 2, van het Ekimen-besluit juist was, zou een project dat aan alle criteria van artikel 10, punten 1, 2 en 3, zou voldoen, een brutosubsidie van 25 % moeten ontvangen, hetgeen zojuist werd weersproken.

121.
    Daar artikel 10, punt 2, van het Ekimen-besluit slechts een verhoging van de subsidie met 5 % toestaat, moet worden geconcludeerd dat de lezing die de Commissie van deze bepaling geeft in de beschikking van 12 december 1996 [„een (aanvullende) tranche van 5 % voor strategische projecten of werkgelegenheid scheppende projecten” (cursivering toegevoegd)] en in de bestreden beschikking, op een juiste uitlegging van deze bepaling berust.

122.
    Bijgevolg kon het investeringsproject van Demesa slechts recht geven op één enkele aanvullende tranche van 5 % krachtens artikel 10, punt 2, van het Ekimen-besluit, zoals dit door de Commissie in de beschikking van 12 december 1996 is goedgekeurd.

123.
    Verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 voeren verder nog aan, dat alleen de autonome gemeenschap Baskenland een authentieke uitlegging van haar eigen regelingen kan geven.

124.
    Dit argument moet worden afgewezen. Alleen de Commissie is immers bevoegd de binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vallende steunmaatregelen van de staten goed te keuren. Daar de steunmaatregelen van de staten krachtens deze bepaling in beginsel verboden zijn, is een nationale regeling die steunelementen bevat, enkel wettig voorzover de steunelementen door de Commissie zijn goedgekeurd. Blijkens de beschikking van 12 december 1996 (zie punt 113 hierboven) wordt de door de autonome gemeenschap Baskenland aan artikel 10, punt 2, van het Ekimen-besluit gegeven uitlegging echter niet gedekt door de in deze beschikking gegeven goedkeuring. Blijkens de voorgaande analyse is de uitlegging die de Commissie in de beschikking van 12 december 1996 en in de bestreden beschikking aan het Ekimen-besluit geeft, bovendien volkomen verenigbaar met de tekst en de geest van het Ekimen-besluit.

125.
    Ten slotte merken verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 op, dat de Commissie in juli 1999 het nieuwe Ekimen-besluit (besluit 241/1999 van 8 juni 1999 houdende wijziging van het Ekimen-programma inzake financiële steun aan productieve industriële investeringen die werkgelegenheid scheppen) heeft goedgekeurd, volgens hetwelk voor „strategische projecten en investeringsprojecten die in aanzienlijke mate bijdragen tot het scheppen van werkgelegenheid en waarbij ten minste 50 arbeidsplaatsen worden gecreëerd en waarmee een investering van 750 miljoen ESP is gemoeid, bovengenoemd percentage per geval met vijf punten wordt verhoogd”.

126.
    Dit argument is irrelevant voor de beoordeling of de bestreden beschikking wettig is, aangezien de goedkeuring van de Commissie van juli 1999 is gegeven na de vaststelling van de bestreden beschikking en bovendien betrekking heeft op een nieuwe wettekst (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T-296/97, Jurispr. blz. II-3871, punt 86).

127.
    Blijkens het voorgaande heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking terecht op het standpunt gesteld, dat de toegestane maximumsubsidie uit hoofde van de Ekimen-regeling - zoals zij haar in de beschikking van 12 december 1996 had goedgekeurd - 20 % van het BSE bedraagt. Zij heeft dus de door Demesa ontvangen subsidie die dit plafond met 5 % overschrijdt, correct als nieuwe steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag aangemerkt (bestreden beschikking, punt V.2.3, veertiende alinea).

128.
    De grief inzake het door het Ekimen-programma toegestane maximumsubsidiebedrag moet dus worden afgewezen.

Kosten die in het kader van het Ekimen-programma voor subsidiëring in aanmerking komen

129.
    In de bestreden beschikking stelt de Commissie vast, dat „aan derden overgedragen vaste activa overeenkomstig artikel 7 van het [Ekimen]decreet [...] niet voor subsidiëring in aanmerking komen. Volgens het [door de Baskische regering ingediende] auditverslag is een deel van de door Demesa gekochte productie-installaties (voor een bedrag van 300 miljoen ESP = 1 803 036,31 euro) echter bij derde ondernemingen geïnstalleerd. Deze installaties komen volgens de Ekimen-regeling bijgevolg niet voor subsidiëring in aanmerking en de financiering ervan vormt tevens een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag” (punt V.2.3, laatste alinea).

130.
    Verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 merken op, dat artikel 7 van het Ekimen-besluit de subsidiëring van aan derden overgedragen activa niet verbiedt, maar enkel verklaart, dat „in het algemeen [alleen de actieve die] niet aan derden zijn overgedragen, met of zonder tegenprestatie, [voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen]”. Hoe dan ook, de productie-installaties (matrijzen en stempels), die door de Commissie in punt V.2.3, laatste alinea, van de bestreden beschikking op 300 miljoen ESP (1 803 036,31 euro) zijn geraamd, zijn opgeslagen bij vier vennootschappen die om redenen van efficiency van verzoekster opdracht hebben gekregen om een gedeelte van het eindproduct te vervaardigen. Deze activa zijn evenwel uitsluitend eigendom van Demesa en het gebruik daarvan is uitsluitend voorbehouden aan Demesa. Deze activa zijn dus niet „overgedragen”.

131.
    Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat de beschikking van 12 december 1996 tot goedkeuring van het Ekimen-programma (zie punt 2 hierboven), niet specifiek naar artikel 7, sub d, van het Ekimen-besluit verwijst.

132.
    Tussen partijen staat vast dat deze bepaling, die subsidiëring van aan derden overgedragen activa niet automatisch uitsluit, aldus moet worden uitgelegd, dat zij misbruik wil voorkomen. Artikel 7, sub d, van het Ekimen-besluit beoogt immers te beletten, dat steun die krachtens het Ekimen-besluit aan ondernemingen is verleend, wordt getransfereerd aan ondernemingen die niet aan de voorwaarden van dit besluit voldoen. Een dergelijk misbruik dreigt niet alleen wanneer een onderneming die op grond van het Ekimen-besluit een subsidie heeft ontvangen, de eigendom overdraagt van een goed waarvan de verwervingskosten voor de bepaling van het totale steunbedrag in aanmerking zijn genomen, maar ook indien de betrokken activa op voordelige voorwaarden ter beschikking van een andere onderneming worden gesteld. Economisch gezien is de juridische regeling van de transfer immers niet bepalend voor de beoordeling of een steunelement van de ene onderneming aan de andere is getransfereerd.

133.
    Gezien de doelstelling van artikel 7, sub d, van het Ekimen-besluit, moet echter worden aangenomen, dat wanneer er geen gevaar voor misbruik bestaat in verband met de transfer van de betrokken steun, de verwervingskosten van - zelfs naderhand „overgedragen” - goederen kosten blijven die voor subsidiëring in aanmerking komen in het kader van het regionale steunprogramma Ekimen, zoals dat door de Commissie in de beschikking van 12 december 1996 is goedgekeurd (zie punt 2 hierboven).

134.
    Derhalve moet worden onderzocht, of de Commissie in de bestreden beschikking afdoend heeft aangetoond, dat in het onderhavige geval de niet-betwiste overdracht van bepaalde goederen aan vier vennootschappen een gevaar voor misbruik in verband met de transfer van steunelementen inhield.

135.
    In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking niet heeft onderzocht, of de overdracht van bepaalde goederen waarvoor Demesa in het kader van het Ekimen-programma steun heeft ontvangen, aan de vier betrokken vennootschappen een voordeel heeft verschaft, dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zouden hebben verkregen (zie in die zin arresten SFEI e.a., aangehaald in punt 72 hierboven, punt 60, en Spanje/Commissie, aangehaald in punt 73 hierboven, punt 41).

136.
    Bovendien moet worden vastgesteld dat de Commissie tijdens de administratieve procedure dit punt nimmer heeft onderzocht. In de mededeling met betrekking tot de onderhavige zaak, die in het Publicatieblad van 25 augustus 1998 (C 266, blz. 6) is gepubliceerd, heeft de Commissie immers zelfs niet geopperd, dat zij voornemens was bepaalde kosten met betrekking tot aan derden overgedragen goederen niet als voor subsidiëring in aanmerking komende kosten te beschouwen.

137.
    Daar het gevaar voor misbruik in verband met de transfer van steunelementen niet is bewezen, moet worden geconcludeerd, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de aan derden „overgedragen” goederen, die op 1 803 036,31 euro zijn geraamd, niet in aanmerking konden komen voor een subsidie krachtens het Ekimen-besluit. Door zich op het standpunt te stellen dat de door Demesa ontvangen subsidie voor de financiering van de betrokken goederen als nieuwe steun moet worden aangemerkt, die niet wordt gedekt door de beschikking van 12 december 1996 tot goedkeuring van het Ekimen-besluit, heeft de Commissie bijgevolg artikel 92, lid 1, van het Verdrag geschonden.

138.
    Derhalve moet in de zaken T-129/99 en T-148/99 artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover daarbij van de in het kader van de Ekimen-steunregeling voor subsidiëring in aanmerking komende kosten installaties ten belope van 1 803 036,31 euro in mindering worden gebracht. In dezelfde zaken moet ook artikel 2, lid 1, sub a, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover daarbij het Koninkrijk Spanje wordt gelast, de steun terug te vorderen die Demesa krachtens het Ekimen-besluit zou hebben ontvangen voor de financiering van de op 1 803 036,31 euro geraamde goederen die aan derden zijn „overgedragen”.

Het vierde onderdeel: het belastingkrediet, bedoeld in artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking

139.
    In artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking kwalificeert de Commissie „het verlenen van een belastingkrediet voor een bedrag van 45 % van de door de Diputación Foral van Álava in haar besluit (Acuerdo) 737/1997 van 21 oktober 1997 vastgestelde investeringskosten” als staatssteun.

140.
    In het kader van dit onderdeel beroepen verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 zich om te beginnen op de historische rechten van het Territorio Histórico de Álava op belastinggebied. Vervolgens betwisten zij dat het bij de betrokken belastingmaatregel om een specifieke maatregel gaat. Zij stellen, dat de door de Diputación Foral toegepaste zesde aanvullende bepaling van Norma Foral 22/1994 van 20 december 1994 een algemene belastingmaatregel is, die gelijkelijk ten goede komt aan alle belastingplichtigen die 2 500 miljoen ESP investeren. Zelfs indien de belastingmaatregel een specifiek karakter mocht hebben, wordt hij door de aard en de opzet van het betrokken belastingstelsel gerechtvaardigd. Ten slotte wijzen zij erop, dat de belastingmaatregel, zelfs indien hij als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag wordt aangemerkt, als een bestaande steunmaatregel moet worden beschouwd.

Historische rechten van het Territorio Histórico de Álava op belastinggebied

141.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 betogen, dat de Commissie bij haar toetsing van het belastingkrediet aan artikel 92, lid 1, van het Verdrag geen rekening heeft gehouden met de historische rechten van het Territorio Histórico de Álava op belastinggebied. Zij herinneren er dienaangaande aan, dat het Territorio Histórico de Álava al honderden jaren lang een fiscale autonomie heeft die door de grondwet van het Koninkrijk Spanje wordt erkend en beschermd.

142.
    Het Gerecht merkt op, dat het feit dat in casu het belastingkrediet werd toegekend op basis van een wettelijke regeling die door het Territorio Histórico de Álava en niet door de Spaanse Staat is vastgesteld, irrelevant is voor de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Immers deze bepaling doelt met „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd” op alle steunmaatregelen die met overheidsmiddelen worden gefinancierd. Bijgevolg vallen de maatregelen van decentrale (gedecentraliseerde, federatieve, regionale of andere) lichamen van de lidstaten - ongeacht hun statuut en benaming - evenals de maatregelen van de federale of centrale overheid binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, indien aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan (arrest Hof van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, Jurispr. blz. 4013, punt 17).

143.
    De argumenten die verzoekers aan de historische rechten van het Territorio Histórico de Álava op belastinggebied ontlenen, kunnen dus de wettigheid van de bestreden beschikking niet aantasten.

Het specifieke karakter van het belastingkrediet

- Inleidende opmerkingen

144.
    Er zij aan herinnerd, dat ingevolge artikel 92, lid 1, van het Verdrag een maatregel „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” moet begunstigen, om als staatssteun te kunnen worden aangemerkt. Het specifieke of selectieve karakter van een maatregel is een van de kenmerken van het begrip steunmaatregel van de staat (arrest Hof van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 40; arrest Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, Jurispr. blz. II-3207, punt 39).

145.
    In de bestreden beschikking (punt V.2.4.1) verklaart de Commissie, dat het specifieke karakter van Norma Foral 22/1994 waarbij een belastingkrediet van 45 % van het investeringsbedrag wordt ingevoerd, blijkt uit vier criteria, te weten de discretionaire bevoegdheid waarover de Diputación Foral beschikte „om vast te stellen welke investeringen in vaste activa die het bedrag van 2,500 miljard ESP overschreden, voor het belastingkrediet in aanmerking kwamen, om te beslissen op welk deel van de investeringen de aftrek van 45 % kon worden toegepast en om de in elk van de gevallen van toepassing zijnde termijnen en maxima vast te stellen” (punt V.2.4.1, veertiende alinea); het minimumbedrag van de investering (2 500 miljoen ESP) dat de toepassing van het belastingkrediet in de praktijk beperkt tot grote investeerders zonder dat deze beperking gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van het belastingstelsel waarop het een uitzondering vormt (punt V.2.4.1, zestiende alinea); de beperking in de tijd van het belastingkrediet die „de autoriteiten in feite de mogelijkheid geeft het voordeel ervan slechts aan bepaalde ondernemingen toe te kennen” (punt V.2.4.1, zeventiende alinea) en „de sterke overeenkomst tussen de [belasting]maatregel en de [regionale] steunregeling Ekimen, zowel wat de doelstellingen betreft (de financiering van nieuwe investeringen) als ten aanzien van hun geografische reikwijdte (regionaal in het ene geval en provinciaal in het andere geval)” (punt V.2.4.1, achttiende alinea).

146.
    Anders dan verzoekers stellen, heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking voor haar conclusie dat de betrokken belastingmaatregel selectief is, dus niet gebaseerd op de vaststelling dat hij enkel van toepassing is op een deel van het Spaanse grondgebied, te weten Álava. Verzoekers kunnen dus niet stellen, dat in de bestreden beschikking de regelgevende bevoegdheid van het Territorio Histórico de Álava tot vaststelling van algemene belastingmaatregelen wordt betwist.

147.
    Met inachtneming van de argumenten van verzoekers moet derhalve worden onderzocht, of de door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde gegevens de conclusie rechtvaardigen dat het bij Norma Foral 22/1994 ingevoerde belastingkrediet een specifieke maatregel vormt, die „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigt in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

- De gestelde discretionaire bevoegdheid van de Diputación Foral

148.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 voeren aan, dat de Diputación Foral de Álava niet over een discretionaire bevoegdheid beschikt, of het nu is bij de keuze van de begunstigde ondernemingen, van de aanpassing van de intensiteit van het voordeel of van de toepassingsperiode van de belastingmaatregel. De Diputación Foral moet het belastingkrediet uniform en automatisch toepassen, nadat zij heeft vastgesteld of de begunstigde onderneming voldoet aan de in de wet gestelde voorwaarden. Onder verwijzing naar een verklaring van de directeur-generaal Financiën van Álava merken zij op, dat aan geen enkele onderneming die aan deze wettelijke voorwaarden voldoet, de toepassing van de litigieuze maatregel zou zijn geweigerd.

149.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat maatregelen met een zuiver algemene strekking niet onder artikel 92, lid 1, van het Verdrag vallen. In de rechtspraak is evenwel reeds gepreciseerd, dat zelfs maatregelen die op het eerste gezicht op alle ondernemingen van toepassing zijn, in zekere mate selectief kunnen zijn en dus kunnen worden aangemerkt als maatregelen die bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen. Dat is met name het geval, wanneer de administratie die een algemene regel moet toepassen, bij de toepassing van de handeling over een zekere beoordelingsmarge beschikt (arrest Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punten 23 en 24; arrest Ecotrade, aangehaald in punt 144 hierboven, punt 40, en arrest Hof van 17 juni 1999, Piaggio, C-295/97, Jurispr. blz. I-3735, punt 39; conclusie van advocaat-generaal La Pergola bij arrest Spanje/Commissie, aangehaald in punt 73 hierboven, blz. I-2461, punt 8). Zo oordeelde het Hof in het arrest Frankrijk/Commissie (reeds aangehaald, punten 23 en 24), dat het stelsel van deelneming van het Franse Fonds de l'emploi in de begeleiding van sociale plannen van ondernemingen in moeilijkheden „bepaalde ondernemingen in een gunstiger positie [kon] brengen dan andere en dus de kenmerken van steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag [kon] hebben”, daar de betrokken instantie „[krachtens wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de deelneming van de staat in de begeleiding van sociale plannen] over een discretionaire bevoegdheid [beschikte] waardoor [zij] de financiële bijdrage op grond van diverse criteria [kon] aanpassen, zoals onder meer de keuze van de begunstigden, de hoogte van de financiële bijdrage en de voorwaarden voor de tegemoetkoming”.

150.
    Vastgesteld moet worden dat krachtens de bepalingen van Norma Foral 22/1994 de Diputación Foral de Álava over een zekere beoordelingsmarge beschikt bij de toepassing van het belastingkrediet. Uit Norma Foral 22/1994 (zie punt 8 hierboven) blijkt namelijk, dat het belastingkrediet gelijk is aan 45 % „van het bedrag van de investering zoals vastgesteld door de Diputación Foral van Álava”. Op grond van Norma Foral 22/1994 kan de Diputación Foral de Álava niet alleen het toelaatbare investeringsbedrag vaststellen, maar ook het bedrag van de financiële bijdrage aanpassen. Voorts is volgens Norma Foral 22/1994 de Diputación Foral de Álava bevoegd tot vaststelling van „de termijnen en de maximumbedragen die in de afzonderlijke gevallen van toepassing zijn”.

151.
    Met de toekenning van een discretionaire bevoegdheid aan de Diputación Foral de Álava kunnen de bepalingen van Norma Foral 22/1994 inzake het belastingkrediet bepaalde ondernemingen in een gunstiger positie brengen dan andere. Bijgevolg moet de belastingmaatregel worden geacht, aan de voorwaarde van specificiteit te voldoen.

152.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 kunnen geen argument ontlenen aan het feit dat aan geen enkele onderneming die aan de in de wet gestelde voorwaarden voldoet, de toepassing van het belastingkrediet zou zijn geweigerd. Een dergelijke verklaring toont immers niet aan, dat alle verzoeken door de Diputación Foral onder dezelfde voorwaarden zijn goedgekeurd.

153.
    De betrokken verzoekers voeren ook nog aan, dat de discretionaire bevoegdheid waarover de Diputación Foral de Álava beschikt, hoe dan ook niet kan worden aangemerkt als een bevoegdheid tot vaststelling van willekeurige besluiten. Immers, krachtens artikel 9 van de Spaanse grondwet is willekeur van de overheid verboden.

154.
    Zoals de Commissie evenwel opmerkt, behoeft voor de uitsluiting van de kwalificatie van algemene maatregel niet te worden nagegaan, of de belastingdienst willekeurig heeft gehandeld. Het volstaat namelijk dat, zoals in casu is gedaan, wordt aangetoond dat die dienst over een discretionaire beoordelingsmarge beschikt, waardoor hij het bedrag of de voorwaarden voor toekenning van het betrokken belastingvoordeel op grond van de kenmerken van de aan zijn beoordeling onderworpen investeringsprojecten kan aanpassen.

- Minimumbedrag van de investering

155.
    In de bestreden beschikking wordt het volgende verklaard (punt V.2.4.1, zestiende alinea):

„De Commissie [is] van oordeel dat [...] het minimumbedrag van de investering (2 500 miljoen ESP) dat recht geeft op een dergelijk krediet, voldoende hoog ligt om de toepassing van het krediet in de praktijk te beperken tot investeringen waarmee belangrijke bedragen gemoeid zijn en dat het niet gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van het belastingsysteem waarop het een uitzondering vormt. Het feit dat alleen grote investeerders toegang hebben tot het belastingkrediet, verleent dit een specifiek karakter, dat op zijn beurt ertoe leidt dat het als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag wordt aangemerkt.”

156.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 stellen, dat het vereiste van een minimuminvestering van 2 500 miljoen ESP een objectieve voorwaarde is die geen discriminatie teweegbrengt tussen marktdeelnemers of economische sectoren. Zij wijzen erop, dat in Baskenland de totale belastingdruk groter is dan in de rest van Spanje. Alle belastingstelsels bevatten maatregelen voor de verlening of naleving waarvan een kwantitatief criterium geldt. Bovendien heeft de Commissie zelf kwantitatieve criteria gehanteerd in verschillende richtlijnen, aanbevelingen of mededelingen op belastinggebied. Een kwantitatief criterium is het meest objectieve middel om de werkingssfeer van een bepaalde belastingmaatregel te beperken. In casu bevoordeelt het vereiste met betrekking tot het investeringsbedrag geen enkele onderneming of speciale sector. De Commissie heeft verder niet de drempel aangegeven waaronder een dergelijk vereiste niet als een selectief element wordt beschouwd. Zou de betwiste maatregel als een voordeel voor de grote ondernemingen worden beschouwd, dan moet rekening worden gehouden met het bestaan van vele communautaire programma's inzake steun aan kleine en middelgrote ondernemingen (KMO), alsmede met de soepeler toepassingsvoorwaarden die met betrekking tot de staatssteunregeling voor hen gelden.

157.
    Het Gerecht stelt vast dat de Baskische autoriteiten, door de toepassing van het belastingkrediet te beperken tot investeringen in nieuwe materiële vaste activa die meer dan 2 500 miljoen ESP bedragen, de facto het betrokken belastingvoordeel hebben voorbehouden aan ondernemingen die over aanzienlijke financiële middelen beschikken. De Commissie mocht dus concluderen, dat het in Norma Foral 22/1994 bedoelde belastingkrediet op selectieve wijze kan worden toegepast op „bepaalde ondernemingen” in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

158.
    Zelfs aangenomen dat de totale belastingdruk in Baskenland groter is dan in de rest van Spanje, neemt dat niet weg dat Norma Foral 22/1994 het betrokken belastingvoordeel voorbehoudt aan bepaalde ondernemingen die onder de Baskische fiscale regeling vallen.

159.
    Bovendien kan het feit dat fiscale regelingen vaak voordelen bevatten voor de KMO's of dat de Commissie in verschillende richtlijnen, aanbevelingen of mededelingen kwantitatieve criteria hanteert, ook niet de conclusie rechtvaardigen dat Norma Foral 22/1994 door de invoering van een belastingvoordeel enkel ten gunste van ondernemingen die over aanzienlijke financiële middelen beschikken, buiten de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag zou vallen. Verder zij nog opgemerkt, dat selectieve maatregelen ten gunste van de KMO's wel degelijk als staatssteun worden aangemerkt (zie communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, PB 1996, C 213, blz. 4).

160.
    Uit het voorgaande volgt, dat Norma Foral 22/1994 waarbij het belastingkrediet wordt ingevoerd, als een voordeel voor „bepaalde ondernemingen” in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag moet worden aangemerkt. In die omstandigheden behoeft niet meer te worden onderzocht, of de beperking in de tijd van Norma Foral 22/1994 en de gestelde overeenkomst tussen het belastingkrediet en de Ekimen-steunregeling de onderzochte maatregel ook een specifiek karakter kunnen verlenen.

161.
    Tenzij de maatregel door de aard of de opzet van het belastingstelsel wordt gerechtvaardigd - hetgeen hierna in de punten 162 tot en met 170 zal worden onderzocht - , moet derhalve worden geconcludeerd dat het belastingkrediet in Norma Foral 22/1994 een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag is.

De aard of de opzet van het belastingstelsel

162.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 stellen, dat het bij Norma Foral 22/1994 ingevoerde belastingkrediet door de aard en de opzet van het belastingstelsel wordt gerechtvaardigd, aangezien het voldoet aan uniform geldende objectieve criteria en dient ter verwezenlijking van het doel dat wordt nagestreefd met de belastingbepalingen waarbij het wordt ingevoerd. Zij beroepen zich daartoe op de rechtspraak van het Hof en het Gerecht (arresten Hof van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punt 27, en 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 34; arrest Gerecht CETM/Commissie, aangehaald in punt 144 hierboven, punt 52), en op beschikking 96/369/EG van de Commissie van 13 maart 1996 betreffende een fiscale steunmaatregel in de vorm van een afschrijvingsregeling ten behoeve van de Duitse luchtvaartmaatschappijen (PB L 146, blz. 42).

163.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat zelfs indien de betrokken belastingmaatregel zijn werkingssfeer afbakent op basis van objectieve criteria, dit niet wegneemt dat het om een selectieve maatregel gaat (zie punten 144-161 hierboven). Zoals verzoekers echter opmerken, kan het selectieve karakter van een maatregel in bepaalde omstandigheden door „de aard of de opzet van het stelsel” worden gerechtvaardigd. Indien dat het geval is, valt de maatregel buiten de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag (arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 27; arresten België/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 34, en CETM/Commissie, aangehaald in punt 144 hierboven, punt 52).

164.
    De rechtvaardiging op basis van de aard of de opzet van het belastingstelsel verwijst evenwel naar de samenhang van een specifieke belastingmaatregel met de interne logica van het belastingstelsel in het algemeen (zie in die zin arrest België/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 39, en de conclusie van advocaat-generaal La Pergola bij dit arrest, Jurispr. blz. I-3675, punt 8; zie ook de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer bij arrest Hof van 19 mei 1999, Italië/Commissie, C-6/97, Jurispr. blz. I-2981, inzonderheid blz. I-2983, punt 27). Zo zal een specifieke belastingmaatregel die wordt gerechtvaardigd door de interne logica van het belastingstelsel - zoals de progressiviteit van de belasting die wordt gerechtvaardigd door de herverdelende functie van de belasting - dan ook buiten de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vallen.

165.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 stellen, dat het belastingkrediet bedoeld in artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking, een onderdeel is van de aard en de opzet van het Spaanse belastingstelsel en stoelt op de beginselen van progressiviteit en van doeltreffende belastinginning.

166.
    Aangezien het minimumbedrag van de investering is vastgesteld op 2 500 miljoen ESP, begunstigt het bij Norma Foral 22/1994 ingevoerde belastingkrediet echter uitsluitend ondernemingen die over aanzienlijke financiële middelen beschikken. De maatregel druist derhalve in tegen de beginselen van progressiviteit en herverdeling die in het Spaanse belastingstelsel besloten liggen. Bovendien hebben verzoekers geenszins aangetoond, hoe de betrokken maatregel tot doeltreffende belastinginning zou kunnen bijdragen.

167.
    Voor het overige verklaren verzoekers enkel, dat het belastingkrediet beoogt de economische ontwikkeling te bevorderen van Baskenland, dat gelegen is in de lidstaat van de Europese Unie met het hoogste werkloosheidspercentage. Zij beroepen zich derhalve op doelstellingen van economisch beleid die met het betrokken belastingstelsel niets van doen hebben.

168.
    Indien echter moet worden aanvaard dat redenen in verband met het scheppen of het behoud van werkgelegenheid specifieke maatregelen aan de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kunnen onttrekken, zou deze bepaling elk nuttig effect verliezen. Staatssteun wordt immers in de meeste gevallen verleend om arbeidsplaatsen te creëren of te behouden. Volgens vaste rechtspraak moet dus worden vastgesteld, dat het met de betrokken maatregel nagestreefde doel geen grond is om deze maatregel niet als steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag te kwalificeren (arresten Frankrijk/Commissie, aangehaald in punt 149 hierboven, punt 20, België/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 25, en CETM/Commissie, aangehaald in punt 144 hierboven, punt 53).

169.
    Bijgevolg moet het betoog van verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99, dat gebaseerd is op de aard en de opzet van het Spaanse belastingstelsel, van de hand worden gewezen.

170.
    Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie zich in de bestreden beschikking op het standpunt kon stellen, dat het belastingkrediet ten belope van 45 % van de investeringskosten als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag moet worden aangemerkt.

De bewering dat het een bestaande steunmaatregel is

171.
    Verzoekers voeren aan dat het bij Norma Foral 22/1994 ingevoerde belastingkrediet, zelfs indien het een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag is, als een bestaande steunmaatregel moet worden aangemerkt, aangezien het betrokken belastingvoordeel al van vóór de toetreding van Spanje tot de Europese Gemeenschap dateert. Het belastingkrediet is volgens hen namelijk ingevoerd bij een besluit van de Juntas Generales de Álava van 30 juli 1984 en sedertdien verlengd bij achtereenvolgende Normas Forales, te weten Norma Foral 28/1988 van 18 juli 1988, Norma Foral 9/1990 van 14 februari 1990, Norma Foral 18/1993 van 5 juli 1993 en Norma Foral 22/1994 van 20 december 1994.

172.
    Het Gerecht brengt in herinnering, dat het Verdrag in verschillende procedures voorziet voor bestaande en voor nieuwe steunmaatregelen. Terwijl nieuwe steunmaatregelen overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag vooraf bij de Commissie moeten worden aangemeld en niet tot uitvoering kunnen worden gebracht voordat de procedure tot een eindbeslissing heeft geleid, kunnen bestaande steunmaatregelen overeenkomstig artikel 93, lid 1, van het Verdrag regelmatig tot uitvoering worden gebracht zolang de Commissie deze niet onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard (arrest Hof van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 20). Met betrekking tot bestaande steunmaatregelen kan derhalve in voorkomend geval enkel een beschikking worden gegeven, waarbij hun onverenigbaarbaarheid met gevolgen voor de toekomst wordt vastgesteld.

173.
    Volgens vaste rechtspraak zijn als bestaande steunmaatregelen aan te merken steunmaatregelen die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag of vóór de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Gemeenschappen zijn ingevoerd en die regelmatig tot uitvoering zijn gebracht onder de voorwaarden van artikel 93, lid 3, van het Verdrag (arrest Piaggio, aangehaald in punt 149 hierboven, punt 48). Als nieuwe steunmaatregelen waarvoor de aanmeldingsplicht van artikel 93, lid 3, van het Verdrag geldt, moeten daarentegen worden beschouwd de maatregelen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen, met dien verstande dat de wijzigingen betrekking kunnen hebben op bestaande steunmaatregelen of op bij de Commissie aangemelde voornemens (arresten Hof van 9 oktober 1984, Heineken Brouwerijen, 91/83 en 127/83, Jurispr. blz. 3435, punten 17 en 18, en 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C-44/93, Jurispr. blz. I-3829, punt 13).

174.
    De steun bedoeld in artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking, is ontegenzeglijk verleend op basis van rechtsvoorschriften die zijn vastgesteld op een tijdstip dat Spanje reeds een lidstaat was, namelijk Norma Foral 22/1994 van 20 december 1994.

175.
    Bovendien zijn op het Territorio Histórico de Álava de rechtsvoorschriften inzake het belastingkrediet wettelijke bepalingen waarvan de toepassing in de tijd beperkt is. Zelfs indien het belastingvoordeel in Norma Foral 22/1994 slechts de „voortzetting” van een reeds in 1984 ingevoerde belastingmaatregel was, zoals verzoeksters stellen, zou het wegens de wijziging van de duur van de betrokken steunmaatregel toch ook als een nieuwe steunmaatregel moeten worden beschouwd.

176.
    Derhalve is de in artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking bedoelde steun aan te merken als een nieuwe steunmaatregel die krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie moest worden aangemeld en niet tot uitvoering kon worden gebracht voordat de Commissie ten aanzien van de betrokken maatregel een eindbeslissing had genomen.

177.
    Uit het voorgaande volgt, dat het vierde onderdeel van het onderhavige middel niet kan slagen.

Het vijfde onderdeel: de vermindering van de belastinggrondslag bedoeld in artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking

178.
    In artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking stelt de Commissie vast, dat „de vermindering van de belastinggrondslag voor pas opgerichte ondernemingen, bedoeld in artikel 26 van Norma Foral 24/1996 van 5 juli 1996”, door Spanje aan Demesa is verleend en dat dit voordeel als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun moet worden gekwalificeerd.

179.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 voeren aan, dat artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking op een onjuiste beoordeling van de feiten berust. Volgens hen heeft Demesa namelijk nooit een vermindering van de belastinggrondslag krachtens artikel 26 van Norma Foral 24/1996 ontvangen.

180.
    De Commissie brengt daartegen in, dat voor de kwalificatie van de vermindering van de belastinggrondslag krachtens artikel 26 van Norma Foral 24/1996 als steunelement niet bepalend is of de adressaat van de maatregel metterdaad daarvan heeft geprofiteerd, maar of aan de in artikel 92 van het Verdrag neergelegde criteria is voldaan.

181.
    Volgens de Commissie moet de uitvoering van een steunmaatregel niet worden opgevat als de toekenning daarvan aan de begunstigden maar als de vaststelling van de wettelijke regeling op grond waarvan die toekenning zonder andere formaliteiten mogelijk is. De belastingmaatregel bedoeld in artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking, is derhalve een onwettige steunmaatregel.

182.
    De omstandigheid dat verzoekster nog geen gebruik heeft gemaakt van haar recht op belastingaftrek, kan - ongeacht de reden daarvoor - niet het feit verhullen dat zij sedert het begin van haar activiteiten over dat recht beschikt.

183.
    Het Gerecht wijst erop, dat overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag nieuwe steunmaatregelen bij de Commissie moeten worden aangemeld. Krachtens dezelfde bepaling kunnen zij niet tot uitvoering worden gebracht, voordat de Commissie een eindbeslissing over hun verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt heeft genomen.

184.
    Artikel 93, lid 3, van het Verdrag maakt geen onderscheid tussen individuele steunmaatregelen en algemene steunregelingen.

185.
    Wanneer een lidstaat dan wel een regionale of lokale autoriteit van een lidstaat een wettelijke en/of bestuursrechtelijke regeling invoert die een algemene steunregeling bevat, is deze verplicht de regeling bij de Commissie aan te melden.

186.
    Zou de in het onderhavige beroep bedoelde beschikking in het algemeen betrekking hebben op de vermeende steunregeling die bij artikel 26 van Norma Foral 24/1996 is ingevoerd, dan zou in dat verband de vraag, of Demesa dan wel andere ondernemingen werkelijk van de toepassing van deze bepaling hebben geprofiteerd, irrelevant zijn voor de beoordeling of de beschikking wettig is.

187.
    De bestreden beschikking heeft echter niet in het algemeen betrekking op de vermeende steunregeling die bij artikel 26 van Norma Foral 24/1996 is ingevoerd. Zij betreft uitsluitend individuele steun die Demesa zou hebben ontvangen.

188.
    In het dispositief van de bestreden beschikking stelt immers de Commissie vast, dat Spanje verschillende vormen van steun „aan [Demesa] [heeft] verleend” (artikel 1 van de bestreden beschikking), waaronder „de vermindering van de belastinggrondslag voor pas opgerichte ondernemingen, bedoeld in artikel 26 van Norma Foral 24/1996 van 5 juli 1996” (artikel 1, sub e). Artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking verplicht Spanje „de voordelen in te trekken welke voortvloeien uit [de vermindering van de belastinggrondslag], die op onrechtmatige wijze ter beschikking van de begunstigde onderneming [is] gesteld”.

189.
    In de bestreden beschikking wordt derhalve vastgesteld, dat de vermindering van de belastinggrondslag bedoeld in artikel 26 van Norma Foral 24/1996, ten gunste van Demesa tot uitvoering is gebracht. Deze vaststelling is bezwarend voor zowel de Spaanse autoriteiten die in strijd met de verdragsbepalingen individuele steun hebben verleend, als Demesa die onwettige steun heeft ontvangen en ten aanzien van wie bovendien het in artikel 2, lid 1, sub b, van de bestreden beschikking tot Spanje gerichte bevel tot terugvordering geldt.

190.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 betwisten de feitelijke juistheid van deze vaststelling.

191.
    Opgemerkt zij dat nergens uit de bestreden beschikking blijkt dat de autoriteiten van Álava het voordeel van artikel 26 van Norma Foral 24/1996 ten gunste van Demesa tot uitvoering zouden hebben gebracht.

192.
    Uit artikel 26, lid 5, van Norma Foral 24/1996 (zie punt 10 hierboven) volgt, dat een onderneming die in aanmerking wil komen voor de vermindering van de belastinggrondslag, vooraf daartoe een aanvraag moet indienen bij de belastingadministratie, die op grond van deze bepaling „[...] toestemming geeft [...]. Deze voorlopige toestemming moet bij besluit van de Diputación Foral van Álava worden bekrachtigd”.

193.
    Tijdens de administratieve procedure heeft de Baskische regering in een brief, die op 6 maart 1998 door de permanente vertegenwoordiging van Spanje aan de Commissie is meegedeeld, bevestigd dat, „indien Demesa een aanvraag daartoe indient, de verminderingen van de belastinggrondslag van artikel 26, lid 5, van Norma Foral 24/1996 inzake belastingen op haar van toepassing zullen zijn” (cursivering toegevoegd).

194.
    De Commissie heeft echter niet onderzocht, of Demesa inderdaad een aanvraag in de zin van artikel 26, lid 5, van Norma Foral 24/1996 had ingediend. Zij heeft ook niet nagegaan, of de autoriteiten van Álava de in deze bepaling bedoelde toestemming hadden verleend.

195.
    Verder hebben verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 tijdens de procedure voor het Gerecht - op dit punt door de Commissie niet weersproken -, verklaard, dat Demesa op het tijdstip waarop de bestreden beschikking werd vastgesteld, niet meer in aanmerking kon komen voor de vermindering van de belastinggrondslag bedoeld in artikel 26, lid 5, van Norma Foral 24/1996. Zij beroepen zich daarvoor op artikel 25 van de regeling inzake de vennootschapsbelasting (Reglamento del Impuesto sobre Sociedades), op grond waarvan een onderneming die voor de vermindering van de belastinggrondslag in aanmerking wil komen binnen drie maanden, te rekenen vanaf het begin van de activiteit, een aanvraag moet indienen.

196.
    Blijkens het voorgaande heeft de Commissie gedwaald ten aanzien van de feiten door in de bestreden beschikking vast te stellen dat de vermindering van de belastinggrondslag bedoeld in artikel 26, lid 5, van Norma Foral 24/1996, ten gunste van Demesa tot uitvoering was gebracht.

197.
    Bijgevolg moet artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking in de zaken T-127/99 en T-148/99 nietig worden verklaard. In dezelfde zaken moet ook artikel 2, lid 1, sub b, van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover daarbij het Koninkrijk Spanje wordt gelast, de voordelen in te trekken die voor Demesa voortvloeien uit de vermeende steunmaatregel bedoeld in artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking.

Het zesde onderdeel: het ontbreken van vervalsing van de mededinging en van ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer alsmede een motiveringsgebrek ten aanzien van deze punten

198.
    Dit onderdeel is aangevoerd in zaak T-148/99 en, als een schending van artikel 190 van het Verdrag, tevens in zaak T-127/99.

199.
    Verzoekster in zaak T-148/99 betoogt, dat een maatregel die de mededinging niet werkelijk en merkbaar ongunstig beïnvloedt, niet als een bij artikel 92, lid 1, van het Verdrag verboden steunmaatregel kan worden aangemerkt. Zij verwijst daartoe naar de rechtspraak van het Hof (arresten Hof van 25 juni 1970, Frankrijk/Commissie, 47/69, Jurispr. blz. 487, punt 16); Duitsland /Commissie, aangehaald in punt 142 hierboven, punt 18, en 2 februari 1988, Van der Kooy e.a., 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 58), naar de mededeling van de Commissie inzake de minimis-steun (PB 1996, C 68, blz. 9), en naar de publicatie van de Commissie „Toelichting bij de regels die van toepassing zijn op steunmaatregelen van de staten, Toestand op 31 december 1996”, Mededingingsrecht in de Europese Gemeenschappen, deel II B. Volgens haar heeft de Commissie onvoldoende onderzocht, of de maatregelen waarvan Demesa heeft geprofiteerd, hebben geleid tot een merkbare vervalsing van de mededinging die het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig heeft beïnvloed in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Verzoeker in zaak T-127/99 is van mening, dat de Commissie de gevolgen van de litigieuze maatregelen voor de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer niet in concreto heeft onderzocht.

200.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 voeren aan, dat de bestreden beschikking op deze punten ontoereikend is gemotiveerd.

201.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat krachtens artikel 92, lid 1, van het Verdrag alleen steunmaatregelen die „het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden” en „de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen” onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn. Al kan in sommige gevallen reeds uit de omstandigheden waaronder de steun werd verleend, duidelijk zijn dat die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen, van de Commissie mag toch op zijn minst worden verwacht, dat zij die omstandigheden in de motivering van haar beschikking aangeeft (arrest Hof van 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie, C-15/98 en C-105/99, Jurispr. blz. I-8855, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

202.
    In punt V.1 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie waarom zij van mening is, dat de door Demesa ontvangen steun de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt. Zij merkt om te beginnen op, dat Demesa volgens haar bedrijfsplan jaarlijks 600 000 koelkast/vrieskastcombinaties zal produceren (punt V.1, eerste alinea). De West-Europese markt voor koel- en diepvrieskasten is verzadigd (bestreden beschikking, punt V.1, eerste alinea). De productieovercapaciteit op deze markt wordt voor 1997 op 5 miljoen stuks geraamd (punt V.1, vierde alinea). Gelet op het feit dat Demesa „uiterlijk in 1999 een jaarlijkse productiecapaciteit van 600 000 stuks [zal] moeten hebben, waarvan 30 % op de Spaanse markt zou worden verkocht en 70 % op andere markten (in beginsel de Franse en de Britse)” (bestreden beschikking, punt V.1, eerste alinea), en dat „er sprake is van een belangrijk intracommunautair handelsverkeer”, concludeert de Commissie, dat „steunmaatregelen [...] bijgevolg onvermijdelijk nadelige gevolgen [zouden] hebben voor de handel en de concurrentie” (bestreden beschikking, punt V.1, laatste alinea).

203.
    Bijgevolg wordt in de bestreden beschikking afdoend gemotiveerd waarom de Commissie van mening is, dat de betwiste maatregelen de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig beïnvloeden. Dit deel van de bestreden beschikking voldoet dus aan de eisen van artikel 190 van het Verdrag.

204.
    Wat betreft de juistheid van de beoordeling van de Commissie, dat de door Demesa ontvangen steun de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig beïnvloedt in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, zij eraan herinnerd, dat blijkens de rechtspraak (arresten Hof van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punten 11 en 12; 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, en België/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punten 47 en 48; arrest Gerecht Vlaams Gewest/Commissie, aangehaald in punt 50 hierboven, punten 48-50), elke vorm van steunverlening aan een onderneming die op de communautaire markt actief is, de mededinging kan verstoren en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

205.
    Er is reeds vastgesteld dat de Commissie mocht concluderen, dat Demesa verschillende steunelementen heeft ontvangen. Bovendien is niet betwist dat Demesa volgens haar bedrijfsplan voornemens is, jaarlijks 600 000 koelkast/vrieskastcombinaties te produceren. Evenmin wordt betwist, dat andere producenten van koelkasten en diepvrieskasten op de communautaire markt actief zijn en dat Demesa volgens haar bedrijfsplan een groot deel van haar productie naar andere lidstaten, met name Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, zal exporteren.

206.
    Bovendien wordt in het bedrijfsplan van Demesa opgemerkt dat er een „aanbodoverschot op de interne markt” bestaat.

207.
    In die omstandigheden mocht de Commissie concluderen, dat de steun aan Demesa „het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt” en „de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen” in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

208.
    Ook al heeft de Commissie in haar publicatie „Toelichting bij de regels die van toepassing zijn op steunmaatregelen van de staten”, aangehaald in punt 76 hierboven, vastgesteld dat „de steun een merkbare invloed op de mededinging moet hebben” om binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag te vallen, dat neemt niet weg dat de Commissie onder verwijzing naar haar mededeling inzake de minimis-steun, aangehaald in punt 76 hierboven, deze drempel op een steunniveau van 100 000 euro heeft bepaald, welke drempel in casu duidelijk is overschreden (zie in die zin arrest Hof van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, Jurispr. blz. I-6857, punten 39-41).

209.
    Met betrekking tot het argument van verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 dat de mededinging met de komst van een nieuwe producent van koelkasten/diepvrieskasten op de Spaanse markt was versterkt, moet worden opgemerkt, dat de vestiging van een nieuwe onderneming altijd invloed heeft op de structuur van de mededinging. In casu kan evenwel de toekenning door de Baskische autoriteiten van verschillende vormen van steun aan een nieuwkomer de mededinging op de betrokken markt vervalsen.

210.
    Tijdens de schriftelijke behandeling heeft verzoekster in zaak T-148/99 verklaard, dat haar productie voornamelijk bestemd is voor derde landen, te weten Noord-Afrika en de Arabische landen. De voordelen die haar zijn toegekend, kunnen dus het handelsverkeer niet ongunstig beïnvloeden en de mededinging op de communautaire markt niet vervalsen.

211.
    Volgens het bedrijfsplan van Demesa van september 1996 echter werd toentertijd voorzien, dat de onderneming 60 à 65 % van haar productie zou gaan exporteren, met name naar Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Ter terechtzitting heeft verzoekster in zaak T-148/99 verklaard, dat de uitvoer zich anders heeft ontwikkeld dan hetgeen aanvankelijk in het bedrijfsplan was voorzien.

212.
    Het Gerecht herinnert in dit verband eraan, dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld (arrest Alitalia/Commissie, aangehaald in punt 126 hierboven, punt 86).

213.
    Daar Demesa tijdens de administratieve procedure geen opmerkingen heeft ingediend, heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking redelijkerwijs op het bedrijfsplan kunnen baseren om de invloed van de aan Demesa verleende steun op het handelsverkeer tussen de lidstaten en op de mededinging te beoordelen.

214.
    Hoe dan ook, verzoekster in zaak T-148/99 betwist niet dat een groot deel van haar productie op de Spaanse markt wordt verkocht. Ter terechtzitting heeft zij een cijfer van 50 à 60 % vermeld. Daar de invoer van koelkasten/diepvrieskasten 30 % van de Spaanse markt (volgens het bedrijfsplan van Demesa) vertegenwoordigt, moest de productie van Demesa wel een ongunstige invloed hebben op de kansen van de in andere lidstaten gevestigde concurrerende ondernemingen om hun producten uit te voeren naar de Spaanse markt. Zelfs indien een groot deel van de productie van Demesa bestemd is voor derde landen, concurreert Demesa rechtstreeks met andere vennootschappen in de Gemeenschap wat de uitvoer naar deze derde landen betreft.

215.
    De voordelen die aan Demesa zijn toegekend, kunnen dus het handelsverkeer ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen (zie in die zin arresten Hof van 8 maart 1988, Waalse Gewestexecutieve/Commissie, 62/87 en 72/87, Jurispr. blz. 1573, punt 13; 13 juli 1988, Frankrijk/Commissie, 102/87, Jurispr. blz. 4067, punt 19, en België/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 47).

216.
    Verzoekster in zaak T-148/99 laakt nog het feit dat de Commissie zich voor het onderzoek van de gevolgen van de betwiste maatregelen voor de mededinging uitsluitend heeft gebaseerd op inlichtingen die de klagers haar tijdens de administratieve procedure hebben verstrekt. Op basis van deze gegevens heeft de Commissie in de bestreden beschikking ten onrechte aangenomen, dat op de Spaanse markt voor koelkasten overcapaciteit heerst. Onder verwijzing naar een verslag van Master Cadena van 1 juli 1998 betoogt verzoekster in zaak T-148/99, dat de markt in werkelijkheid in een expansiefase verkeerde, onmiddellijk na een algemene crisis op de markt voor elektrische huishoudapparaten.

217.
    Het Gerecht wijst erop, dat in casu de Commissie een onderzoek heeft ingesteld na ontvangst van een aantal klachten betreffende de steun die aan Demesa was verleend. Aangezien zij ernstige twijfel koesterde omtrent de verenigbaarheid van deze steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, heeft de Commissie de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag ingeleid ten einde alle noodzakelijke informatie in te winnen om in deze zaak een eindbeslissing te kunnen nemen. Demesa, die het niet nodig achtte om tijdens de administratieve procedure opmerkingen in te dienen, kan de Commissie niet verwijten dat zij zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd op informatie in die klachten, die niet is weersproken door de informatie die na haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag is ingewonnen.

218.
    Aangaande het verslag van Master Cadena moet worden vastgesteld dat het uitsluitend verkoopcijfers betreffende Spanje bevat en geen informatie over de productiecapaciteiten. Verder wordt in het bedrijfsplan van Demesa het bestaan van een „aanbodoverschot op de interne markt” als het „zwakke punt” aangeduid.

219.
    Hoe dan ook, zelfs indien het verslag van Master Cadena zou aantonen, dat er geen overcapaciteit bestaat op de markt waarop Demesa actief is - quod non - kan deze situatie niet afdoen aan de conclusie van de Commissie, dat de steun aan Demesa het handelsverkeer en de mededinging ongunstig beïnvloedt. In dit verband zij eraan herinnerd, dat een belangrijke steunmaatregel, zoals in casu, die aan een onderneming is verleend om haar in staat te stellen een bepaald product in een lidstaat te gaan produceren, op een concurrentiële markt tot gevolg heeft dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om hun producten uit te voeren naar de markt van die lidstaat, afnemen. Een dergelijke steunmaatregel kan dus de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen (zie in die zin arresten Waalse Gewestexecutieve/Commissie, aangehaald in punt 215 hierboven, punt 13; van 13 juli 1988, Frankrijk/Commissie, aangehaald in punt 215 hierboven, punt 19, en België/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 47).

220.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 verklaren, dat Demesa de enige onderneming is die uitsluitend „no frost” koelkasten produceert. De Commissie had daarmee in de bestreden beschikking rekening moeten houden. Verzoeksters in zaak T-129/99 stellen, dat de markt voor diepvrieskasten verschilt van die voor koelkasten.

221.
    Zelfs indien de markt voor diepvrieskasten verschilt van die voor koelkasten en Demesa uitsluitend „no frost” koelkasten produceert, geven verzoekers niet aan hoe deze feiten zouden kunnen afdoen aan de conclusie van de Commissie dat de steun aan Demesa het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt en de mededinging vervalst. Het argument moet derhalve worden afgewezen.

222.
    Verzoekster in zaak T-148/99 voert aan, dat de Commissie de markt in het geheel niet vanuit een verticaal perspectief heeft onderzocht. De Commissie heeft niet onderzocht welke gevolgen de betwiste maatregelen voor de leveranciers en de toeleveranciers hadden en wat de invloed van die maatregelen op de consumenten van huishoudapparatuur was.

223.
    Zoals de Commissie opmerkt, omvat het onderzoek of een steunmaatregel verenigbaar is met het Verdrag, geen beoordeling van de redenen die eventueel een individuele ontheffing van een overeenkomst, een onderling afgestemde gedraging of een mededingingsverstorend besluit overeenkomstig artikel 85, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 3, EG) kunnen rechtvaardigen. Aangezien de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat de steun aan Demesa de (horizontale) mededinging vervalst of dreigt te vervalsen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en dat de betrokken steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden, zijn deze, uitzonderingen daargelaten, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

224.
    Ten slotte merken verzoekers in de zaken T-127/99 en 148/99 op dat de Commissie, om de invloed van de betwiste maatregelen te beoordelen, had moeten onderzoeken hoe de markt op de komst van Demesa heeft gereageerd en niet hoe de markt voordien werkte.

225.
    Dit argument moet ook van de hand worden gewezen. Zo de Commissie in haar beschikking de werkelijke invloed van de reeds verleende steun moest aantonen, zou dit er immers toe leiden, dat lidstaten die steun verlenen zonder zich te houden aan de in artikel 93, lid 3, van het Verdrag neergelegde aanmeldingsplicht, worden bevoordeeld boven lidstaten die hun steunvoornemens wél aanmelden (arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punt 33). De Commissie behoefde derhalve geen bijgewerkte beoordeling te geven van de gevolgen voor de mededinging en van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten van niet-aangemelde steunmaatregelen, die tot uitvoering zijn gebracht (arresten Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 33, en België/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 48).

226.
    Blijkens het voorgaande kan het laatste onderdeel van het eerste middel ook niet slagen.

II - Het tweede middel: schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel

227.
    In de eerste plaats betogen verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 met betrekking tot de subsidie bedoeld in artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking, dat de beschikking van 12 december 1996, waarbij de algemene steunregeling Ekimen is goedgekeurd in de bewoordingen waarin zij door de nationale autoriteiten bij de Commissie is aangemeld, dat wil zeggen in de bewoordingen van het in het Boletin Oficial del País Vasco bekendgemaakte besluit, een bijzondere waarborg biedt, dat alle in het kader van deze regeling toegekende subsidies verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Verzoeksters benadrukken het feit dat de Commissie het Ekimen-programma heeft goedgekeurd kort voordat Demesa zich op het grondgebied van Álava heeft gevestigd.

228.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat wanneer de Commissie te maken krijgt met een individuele steunmaatregel, waarvan wordt beweerd dat hij ingevolge een eerder goedgekeurde steunregeling is toegekend, zij deze niet zonder meer rechtstreeks aan het Verdrag kan toetsen. Zij moet zich om te beginnen, voor zij enige procedure inleidt, beperken tot een onderzoek of de steunmaatregel door de algemene regeling wordt gedekt en aan de in de beschikking tot goedkeuring van deze regeling gestelde voorwaarden voldoet. Zou de Commissie dit niet doen, dan zou zij bij het onderzoek van elke individuele steunmaatregel kunnen terugkomen op haar beschikking tot goedkeuring van de steunregeling, ten aanzien waarvan moet worden aangenomen dat zij reeds aan artikel 92 van het Verdrag is getoetst. Het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel zouden dan zowel voor de lidstaten als voor de marktdeelnemers in het gedrang komen, daar individuele steunmaatregelen die volstrekt in overeenstemming zijn met de beschikking tot goedkeuring van de steunregeling, op elk moment door de Commissie opnieuw ter discussie zouden kunnen worden gesteld (arrest Hof van 5 oktober 1994, Italië/Commissie, C-47/91, Jurispr. blz. I-4635, punt 24; arrest Gerecht van 27 april 1995, AAC e.a./Commissie, T-442/93, Jurispr. blz. II-1329, punt 86).

229.
    De Commissie heeft echter terecht vastgesteld, dat de krachtens het Ekimen-besluit verleende individuele steun niet volledig werd gedekt door haar beschikking van 12 december 1996 tot goedkeuring van deze algemene steunregeling (zie punt 127 hierboven). In die omstandigheden moet zij zich, zonder het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel te schenden, op het standpunt stellen dat de in het kader van het Ekimen-programma toegekende subsidie als een nieuwe steunmaatregel moest worden beschouwd, voorzover hij het in haar goedkeuringsbeschikking vastgestelde plafond overschreed (zie in die zin arrest van 5 oktober 1994, Italië/Commissie, aangehaald in punt 228 hierboven, punt 26).

230.
    Verzoekers kunnen niet stellen dat de beschikking van 12 december 1996 tot goedkeuring van het Ekimen-programma en de bestreden beschikking op een onjuiste lezing van het Ekimen-besluit berusten. Immers, de lezing die de Commissie in deze twee beschikkingen van het besluit geeft, strookt met de tekst en de geest van het besluit (zie punten 118-124 hierboven).

231.
    Ten slotte voeren verzoekers geen enkel gegeven aan, waaruit blijkt dat de Commissie hun precieze toezeggingen heeft gedaan, die bij hen gegronde verwachtingen hebben gewekt ten aanzien van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van het steunelement dat niet door de beschikking van 12 december 1996 werd gedekt (zie in die zin arrest Gerecht van 31 maart 1998, Preussag Stahl/Commissie, T-129/96, Jurispr. blz. II-609, punt 78).

232.
    Blijkens het voorgaande moet het eerste argument worden afgewezen.

233.
    In de tweede plaats verklaren verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 met betrekking tot het belastingkrediet, dat de Commissie op 10 mei 1993 beschikking 93/337/EEG heeft vastgesteld, betreffende een regeling inzake fiscale investeringssteun in het Baskenland (PB L 134, blz. 25), met name Norma Foral 28/1988, waarin zij heeft verklaard dat bepaalde belastingvoordelen in deze Norma Foral, in het bijzonder een belastingkrediet voor verrichte investeringen, met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregelen zijn op grond dat zij strijdig zijn met artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG). De bepalingen die nodig zijn om de regionale wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met beschikking 93/37, zijn vastgesteld en de Commissie heeft bij brief van 3 februari 1995 de Spaanse autoriteiten officieel in kennis gesteld van haar instemming met de gekozen oplossing. Daar de onverenigbaarheid is opgeheven, waren zowel de Spaanse autoriteiten als de Commissie zelf van mening, dat het probleem in verband met deze steunmaatregelen was opgelost. Deze verzoekers stellen, dat de Commissie om die reden nimmer procedures met betrekking tot de steunmaatregelen heeft ingeleid noch bezwaar heeft gemaakt tegen soortgelijke belastingregelingen die nadien zijn vastgesteld. Bijgevolg heeft de Commissie volgens deze verzoekers bij Demesa, alsmede bij elke onder de betrokken regionale regeling vallende marktdeelnemer een gewettigd vertrouwen gewekt, dat de door de Diputación Foral de Álava vastgestelde belastingmaatregelen door de Commissie waren goedgekeurd, aangezien zij geen schending van artikel 52 van het Verdrag inhouden.

234.
    Het Gerecht stelt echter vast dat, zelfs indien de brief van de Commissie van 3 februari 1995 aldus moest worden uitgelegd, dat daarbij wordt vastgesteld dat Norma Foral 28/1988 in het vervolg verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, het belastingkrediet van artikel 1, sub d, van de bestreden beschikking niet bij deze Norma Foral is ingevoerd en derhalve niet wordt gedekt door beschikking 93/337 noch door de brief van 3 februari 1995. Het belastingkrediet van de bestreden beschikking is immers ingevoerd bij Norma Foral 22/1994. Dit belastingkrediet is derhalve een nieuwe steunmaatregel die overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie had moeten worden aangemeld (zie in die zin arrest Namur-Les assurances du crédit, aangehaald in punt 173 hierboven, punt 13).

235.
    Niet wordt betwist dat het in de bestreden beschikking bedoelde belastingkrediet in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag zonder voorafgaande aanmelding is ingevoerd.

236.
    Op grond van deze vaststellingen kan dit argument reeds worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak is voor de erkenning van een gewettigd vertrouwen in beginsel vereist, dat de steun met inachtneming van de procedure van artikel 93 van het Verdrag is toegekend, hetgeen in casu niet het geval was. Er wordt namelijk van uitgegaan dat behoedzame ondernemers en regionale autoriteiten normaliter in staat moeten zijn, zich ervan te vergewissen dat deze procedure is gevolgd (arrest Hof van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 17; arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 69).

237.
    Ten overvloede moet ook nog worden vastgesteld dat de verzoekers die het onderhavige argument hebben aangevoerd, beschikking 93/337 verkeerd lezen. Immers, de Commissie heeft in deze beschikking de betrokken steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard niet alleen omdat zij in strijd waren met artikel 52 van het Verdrag, maar ook omdat deze niet in overeenstemming waren met de verschillende steunregelingen, onder meer de regeling inzake regionale steun, de regeling inzake sectoriële steun, de regeling inzake steun aan de KMO en de regeling betreffende cumulering van steun (punt V van beschikking 93/337). Met betrekking tot de brief van 3 februari 1995 zij vastgesteld dat de Commissie daarin enkel akte neemt van het feit dat de betrokken fiscale regeling niet meer in strijd is met artikel 52 van het Verdrag, maar dat zij zich niet uitspreekt over de vraag, of de betrokken regeling in overeenstemming is met de verschillende in beschikking 93/337 vermelde steunregelingen.

238.
    Bijgevolg heeft de Commissie bij verzoekers geen gewettigde verwachting kunnen wekken, dat het bij Norma Foral 22/1994 ingevoerde belastingkrediet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou worden beschouwd zelfs indien mocht blijken dat het overeenkwam met het belastingkrediet dat is ingevoerd bij de belastingmaatregel waarop beschikking 93/337 van de Commissie en haar brief van 3 februari 1995 betrekking hadden.

239.
    Het tweede middel kan dus ook niet slagen.

III - Het derde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

240.
    Verzoekers in de zaken T-127/99, T-129/99 en T-148/99 stellen, dat de toetsing aan artikel 92, lid 1, van het Verdrag van de verschillende maatregelen bedoeld in het dispositief van de bestreden beschikking, ontoereikend is gemotiveerd.

241.
    Vooraf zij eraan herinnerd, dat de door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, moet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen ten einde hun rechten te verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Voorts is het volgens de rechtspraak niet noodzakelijk, dat alle relevante feitelijke of juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien voor de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin de handeling is vastgesteld en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 86, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

242.
    Toegepast op de kwalificatie van een steunmaatregel, houdt het motiveringsvereiste in, dat moet worden medegedeeld op welke gronden volgens de Commissie de betrokken maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt (arresten Gerecht Vlaams Gewest/Commissie, aangehaald in punt 50 hierboven, punt 64; van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 66, en CETM/Commissie, aangehaald in punt 144 hierboven, punt 59).

243.
    In de eerste plaats merken verzoeksters in de zaken T-129/99 en T-148/99 op, dat de bestreden beschikking geen afbakening bevat van de markt waarop de beweerdelijk aan Demesa toegestane staatssteun betrekking heeft. In de bestreden beschikking wordt niet verklaard, of dit de markt voor huishoudapparaten in het algemeen, die voor witgoed, voor koelkasten of een andere markt is. Verzoekster in zaak T-148/99 voegt eraan toe, dat de afbakening van de betrokken markt een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen beoordelen welke invloed een als staatssteun aan te merken maatregel op de mededinging kan hebben.

244.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 stellen, dat Demesa de enige onderneming is, die uitsluitend „no frost” koelkasten fabriceert, maar dat de bestreden beschikking daar geen rekening mee houdt. Verzoeksters in de zaak T-129/99 betogen, dat de markt voor diepvrieskasten verschilt van die voor koelkasten.

245.
    Het Gerecht stelt vast, dat blijkens de overwegingen van de bestreden beschikking (punt V.1) de Commissie de markt voor koel- en diepvrieskasten in Europa als de relevante markt heeft afgebakend. Het gaat om één enkele markt, aangezien „de huishoudens de neiging hebben de afzonderlijke koelkasten en vrieskasten door combinaties (koelkast/vrieskast) te vervangen” (bestreden beschikking, punt V.1, vierde alinea). Punt V.1 van de bestreden beschikking bevat een gedetailleerde beschrijving van de betrokken markt en voldoet dus aan de eisen van artikel 190 van het Verdrag.

246.
    In de tweede plaats voert verzoeker in zaak T-127/99 aan, dat de Commissie in de bestreden beschikking de gegevens vermeldt op grond waarvan zij de belastingmaatregelen in artikel 1, sub d en e, als selectief heeft beschouwd. De bestreden beschikking preciseert niet, of alle gegevens die met betrekking tot respectievelijk de regeling van het belastingkrediet en van de vermindering van de belastinggrondslag naar voren zijn gebracht, ertoe leiden dat deze maatregelen een selectief karakter hebben, dan wel of een van deze gegevens volstaat voor de kwalificatie als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

247.
    Ook dit argument moet worden afgewezen. Uit de bestreden beschikking (punt V.2.4.1, twaalfde tot en met achttiende alinea, en punt V.2.4.2, zestiende en zeventiende alinea) volgt namelijk, dat alleen al door het bestaan van een element waaruit het selectieve karakter van de maatregel blijkt, de maatregel niet meer als algemeen kan worden gekwalificeerd.

248.
    In de derde plaats stellen verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 dat de verklaringen van de Commissie, volgens welke de litigieuze belastingmaatregelen niet door de aard of de opzet van het stelsel worden gerechtvaardigd, niet toereikend zijn gemotiveerd. De Commissie heeft dit vraagstuk volgens hen namelijk niet onderzocht.

249.
    In dit verband stelt het Gerecht vast, dat in punt V.2.4.2, zeventiende alinea, van de bestreden beschikking de Commissie verklaart dat, aangezien een selectieve belastingmaatregel een doelstelling van industrieel beleid nastreeft, deze maatregel niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de aard of de opzet van het betrokken belastingstelsel. De overwegingen van de bestreden beschikking hebben verzoekers dus in staat gesteld, te begrijpen waarom de Commissie van mening was, dat de in de bestreden beschikking bedoelde belastingmaatregelen niet door de aard of de opzet van het betrokken belastingstelsel werden gerechtvaardigd.

250.
    Bovendien is, zoals de Commissie opmerkt, een rechtvaardiging ontleend aan de aard of de opzet van het betrokken belastingstelsel, een uitzondering op het beginsel van het verbod van steunmaatregelen van de staat, en moet zij bijgevolg strikt worden opgevat. Aangezien de Spaanse autoriteiten tijdens de administratieve procedure geen argument hebben aangevoerd met betrekking tot de overeenstemming van de litigieuze maatregelen met de beginselen die het betrokken belastingstelsel beheersen, was de Commissie zelfs niet verplicht, haar beschikking op dit punt te motiveren (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer bij het arrest van 19 mei 1999, Italië/Commissie, aangehaald in punt 164 hierboven, punt 27).

251.
    Dit laatste argument moet dus ook van de hand worden gewezen.

252.
    Blijkens het voorgaande kan het derde middel ook niet slagen.

IV - Het vierde middel: schending van het recht van verweer

253.
    Verzoekster in zaak T-148/99 merkt op dat, zelfs indien een procedure krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag geen procedure is die tot sancties kan leiden, zij toch economische gevolgen met zich kan brengen die schadelijk zijn voor de steunontvangende ondernemingen. Onder verwijzing naar de rechtspraak (arresten Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, en 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885; arresten Gerecht van 6 december 1994, Lisrestal e.a./Commissie, T-450/93, Jurispr. blz. II-1177, en 19 juni 1997, Air Inter/Commissie, T-260/94, Jurispr. blz. II-997), stelt zij dat de Commissie haar had moeten meedelen dat de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag werd ingeleid en dat de Commissie haar tijdens deze procedure een termijn had moeten stellen om tijdig haar standpunt kenbaar te maken over de juistheid van de vastgestelde feiten en aangevoerde omstandigheden, alsmede over de documenten waarmee de Commissie haar argumenten inzake schending van het gemeenschapsrecht heeft onderbouwd en gestaafd. Zij is ook van mening dat er een speciale hoorzitting voor haar had moeten worden georganiseerd.

254.
    Het Gerecht herinnert in dit verband eraan, dat de administratieve procedure inzake staatssteun alleen tegen de betrokken lidstaat wordt ingeleid. In casu is de beschikking tot Spanje gericht en staat het buiten kijf, dat zijn recht van verweer tijdens de administratieve procedure in acht is genomen.

255.
    De begunstigde van de steun, zoals verzoekster in zaak T-148/99, wordt in een administratieve procedure inzake staatssteun als „belanghebbende” in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag beschouwd. „Belanghebbenden” hebben niet het in het kader van dit middel aangevoerde recht. Belanghebbenden kunnen zich immers niet beroepen op een recht van verweer dat is toegekend aan personen tegen wie een procedure is ingeleid, maar hebben enkel het recht om bij de administratieve procedure te worden betrokken (arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punten 60 en 61). Krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag beschikken zij over het recht om tijdens de in deze bepaling bedoelde onderzoeksfase opmerkingen in te dienen.

256.
    Vaststaat dat de Commissie bij twee mededelingen, die zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad (zie punten 25 en 27 hierboven), de „belanghebbenden” heeft uitgenodigd om opmerkingen te maken over de maatregelen waarop de bestreden beschikking betrekking heeft.

257.
    Zelfs indien verzoekster in zaak T-148/99 niet op deze mededelingen heeft gereageerd, moet worden vastgesteld dat zij, evenals iedere andere belanghebbende, is uitgenodigd om opmerkingen in te dienen in het kader van de administratieve procedure. De procedurele rechten die verzoekster in zaak T-148/99 aan artikel 93, lid 2, van het Verdrag ontleent, zijn dus in acht genomen.

258.
    Verzoeksters in zaak T-129/99 stellen schending van hun recht van verweer in verband met het feit dat de Commissie tijdens de administratieve procedure in geen enkel opzicht gewag heeft gemaakt van de eventuele niet-nakoming van artikel 7, sub d, van het Ekimen-besluit.

259.
    Er zij aan herinnerd dat de Commissie zich in de bestreden beschikking op het standpunt heeft gesteld, dat de installaties die door Demesa aan derden waren overgedragen, krachtens artikel 7, sub d, van het Ekimen-besluit niet voor subsidiëring uit hoofde van dit besluit in aanmerking konden komen (bestreden beschikking, punt V.2.3, laatste alinea).

260.
    Daar reeds is vastgesteld dat artikel 1, sub c, van de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard, voorzover daarbij van de in het kader van de Ekimen-steunregeling voor subsidiëring in aanmerking komende kosten deze installaties moeten worden afgetrokken (zie punt 138 hierboven), is dit argument zonder voorwerp geraakt.

261.
    Blijkens het voorgaande is het vierde middel ongegrond.

V - Het vijfde middel: schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag

262.
    In de eerste plaats stellen verzoeksters in zaak T-129/99, dat de Commissie de in artikel 1, sub a tot en met c, van de bestreden beschikking bedoelde elementen ten onrechte niet als regionale steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag heeft aangemerkt. De intensiteit van de steun in Baskenland mag volgens hen ten hoogste 25 % van het NSE bedragen (bestreden beschikking, punt II.3, derde alinea). De subsidie van 25 % van het BSE, die aan Demesa is verleend, komt overeen met een steunintensiteit van 18,76 % van het NSE (bestreden beschikking, punt II.4, zesde alinea). In die omstandigheden komt de subsidie van 20 % van het BSE, die door de Commissie in het kader van het Ekimen-programma is goedgekeurd, overeen met een subsidie van 15 % van het NSE, zodat de toekenning van een aanvullende subsidie van 10 % van het NSE overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag had moeten worden goedgekeurd.

263.
    Er moet worden vastgesteld, dat de Commissie in de bestreden beschikking erkent dat „Vitoria-Gasteiz in een gebied ligt dat voor regionale steun in de zin van [artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag] in aanmerking komt. Voor Baskenland is een maximale steunintensiteit van 25 % van het NSE toegestaan (35 % voor de KMO's)” (bestreden beschikking, blz. 22, derde alinea).

264.
    Het plafond van 25 % van het NSE, dat de Commissie voor Baskenland heeft vastgesteld, betekent immers enkel, dat de Commissie een gunstige beschikking zal moeten geven betreffende de Baskische regionale steunmaatregelen die binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 3, sub a of c, van het Verdrag vallen en onder dit plafond blijven. Het betekent echter niet dat alle individuele steunmaatregelen in het Baskenland, die onder dit plafond blijven, automatisch verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn.

265.
    De enige door de Commissie goedgekeurde regionale steunregeling waarvan Demesa in casu heeft geprofiteerd, is de bij het Ekimen-besluit ingevoerde regeling. Een deel van de steun, die krachtens dit besluit aan Demesa is toegekend, moet echter „als nieuwe steun [...] worden beschouwd omdat hij niet onder een eerder goedgekeurde regeling valt” (bestreden beschikking, punt V.2.4, veertiende alinea). De andere steunmaatregelen waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, worden niet gedekt door een regionale steunregeling die door de Commissie is goedgekeurd.

266.
    In die omstandigheden moet worden geoordeeld, dat de Commissie in de bestreden beschikking (blz. 22, derde en vierde alinea) mocht vaststellen, dat de steunmaatregelen die zij op hun verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt heeft moeten onderzoeken, ad-hocmaatregelen zijn.

267.
    Dat er sprake is van een ad-hocsteunmaatregel, sluit echter nog niet uit dat hij als een regionale steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 3, sub a of c, van het Verdrag wordt aangemerkt (zie in die zin arrest Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92-C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punt 49).

268.
    In dit verband zij vastgesteld dat verzoeksters in zaak T-129/99 niet stellen, dat de steun aan Demesa voor de afwijking van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag in aanmerking had moeten komen. Volgens hen heeft de Commissie de betrokken steunmaatregelen ten onrechte niet als regionale steunmaatregelen aangemerkt die binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag vallen.

269.
    In de bestreden beschikking was de Commissie van mening dat de steun aan Demesa om diverse redenen niet kon worden beschouwd als regionale steun die voldeed aan de voorwaarden van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag. Zij heeft om te beginnen een productieovercapaciteit op communautair niveau op de markt voor koelkasten/diepvrieskasten vastgesteld, die tot herstructureringen heeft geleid die op hun beurt aanleiding hebben gegeven tot capaciteitsverminderingen of overbrengingen van productie welke gepaard gingen met een groot verlies van arbeidsplaatsen binnen de Gemeenschap. De steun aan Demesa zou dan ook bijdragen tot een verslechtering van de situatie (bestreden beschikking, blz. 22, zesde alinea). In deze economische context is de Commissie van mening, dat de betrokken steunmaatregelen noch op communautair niveau noch in Spanje en evenmin in Baskenland tot het netto scheppen van arbeidsplaatsen of tot andere economische voordelen zullen leiden (bestreden beschikking, blz. 22, zevende alinea). De Commissie verklaart verder dat „[d]e lichte stijging van de vraag die in 1998 op de gemeenschappelijke markt werd vastgesteld, [...] niets [verandert] aan het feit dat de bedrijfstak zich nog steeds aan de productieovercapaciteit in de Gemeenschap tracht aan te passen door het aantal arbeidsplaatsen in [...] aanzienlijke mate te verminderen” (bestreden beschikking, blz. 22, zevende alinea). Zij wijst erop, dat het MCC-concern, gevestigd in Baskenland, wegens de slechte conjunctuur 128 arbeidsplaatsen in de sector van de koelkastenfabricage heeft geschrapt (bestreden beschikking, blz. 22, zevende alinea).

270.
    Verzoeksters in zaak T-129/99 betwisten evenwel de analyse van de Commissie in de bestreden beschikking betreffende dat punt, op grond waarvan zij de steunmaatregelen onverenigbaar heeft verklaard. De analyse van de Spaanse sector van de elektrische huishoudapparatuur in het verslag van Master Cadena, de belangrijkste distributeur in deze sector in Spanje, zou aantonen dat de markt voor duurzame consumptiegoederen in 1997 ten opzichte van 1996 met 5 % is gestegen. Zo is de markt voor witgoed met 5,1 % gestegen en die voor koelkasten/diepvrieskasten met 3,8 %. De komst van Demesa op de Spaanse markt kon dus zonder problemen worden opgevangen. Uit een reeks aan de Commissie toegezonden gegevens met betrekking tot de koelkastensector komt naar voren dat de Europese markt, met uitzondering van Duitsland en Oostenrijk, tussen 1996 en 1997 een aanzienlijke groei van ongeveer 10 % in de meeste Europese landen heeft genoteerd, zelfs meer in Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Noorwegen. De markt voor koelkasten groeit jaarlijks gemiddeld met 1,7 %. De markt in Scandinavië en in Oost-Europa vertoont een sterke groei. De productie van koelkasten is in Spanje tussen 1995 en 1997 met 10 % gestegen.

271.
    Deze inlichtingen stroken volgens hen met de door Eurostat verstrekte gegevens en bevestigen dat de productie van koelkast/vrieskastcombinaties in Spanje aanzienlijk is gestegen. Volgens de prognoses van het tijdschrift „Consumer Europe” is de verkoop van koelkasten (alleen) tussen 1996 en 2001 met 10 % toegenomen.

272.
    Op basis van deze verschillende gegevens concluderen verzoeksters in zaak T-129/99, dat de investeringen van Demesa gunstig zijn voor Baskenland, dat kampt met ernstige structurele problemen op het gebied van werkgelegenheid en van het concurrentievermogen van zijn ondernemingen, en dat de aan deze onderneming toegekende voordelen het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig ongunstig beïnvloeden dat het gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag wordt geschaad. De steun aan Demesa moest derhalve overeenkomstig deze bepaling verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard.

273.
    In dit verband herinnert het Gerecht eraan, dat de rechterlijke toetsing van een beschikking betreffende de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt zich dient te beperken tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Het Gerecht dient met name zijn beoordeling op economisch vlak niet in de plaats te stellen van de beoordeling van de opsteller van de beschikking (arrest Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, aangehaald in punt 241 hierboven, punt 11; arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 56).

274.
    De Commissie heeft de in punt 269 hierboven weergegeven verklaringen gebaseerd op documenten die alle in de bestreden beschikking zijn genoemd (punt V.1). Verzoekers stellen niet dat de Commissie de inhoud van deze documenten heeft verdraaid.

275.
    Voorts wordt door niets dat verzoeksters in zaak T-129/99 hebben aangedragen de bewering van de Commissie weerlegd, dat de markt voor koelkasten/diepvrieskasten in de Gemeenschap door productieovercapaciteit wordt gekenmerkt. Om te beginnen wordt de overcapaciteit op de markt bevestigd door het bedrijfsplan van Demesa (zie punt 218 hierboven). Verder houdt een vaststelling dat de verkoop op de markt een groei heeft doorgemaakt, niet noodzakelijkerwijs in, dat de overcapaciteit in Europa is verdwenen. De Commissie stelt in de bestreden beschikking zelfs vast dat „[d]e lichte stijging van de vraag die in 1998 op de gemeenschappelijke markt werd vastgesteld, [...] niets [verandert] aan het feit dat de bedrijfstak zich nog steeds aan de productieovercapaciteit in de Gemeenschap tracht aan te passen door het aantal arbeidsplaatsen in [...] aanzienlijke mate te verminderen” (bestreden beschikking, blz. 22, zevende alinea).

276.
    Deze verzoeksters betwisten niet dat in de betrokken sector arbeidsplaatsen zijn verdwenen.

277.
    Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de argumenten van verzoeksters in zaak T-129/99 geenszins aantonen, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de aanzienlijke steun die naar aanleiding van de installatie van nieuwe productiecapaciteiten op de markt voor koelkasten/diepvrieskasten aan Demesa is verleend, onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

278.
    Het vijfde middel is dus ook niet gegrond.

Het verzoek om overlegging van documenten betreffende de vaststelling van de bestreden beschikking

279.
    Verzoekers in de zaken T-127/99 en T-148/99 vorderen dat de Commissie wordt gelast, haar interne documenten betreffende de vaststelling van de bestreden beschikking over te leggen. In zaak T-129/99 vragen verzoeksters om overlegging van het gehele administratieve dossier betreffende de bestreden beschikking.

280.
    Vastgesteld zij dat verzoekers niets aanvoeren waaruit blijkt dat de stukken waarvan de mededeling wordt gevraagd, nuttig kunnen zijn voor hun betoog of voor de toetsing van de wettigheid van de bestreden beschikking.

281.
    In die omstandigheden moeten de verzoeken om overlegging van documenten worden afgewezen (zie in die zin arrest Cityflyer Express/Commissie, aangehaald in punt 242 hierboven, punten 102-106).

Kosten

282.
    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar verzoekers en de Commissie ten dele in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in hun eigen kosten worden verwezen.

283.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, laatste alinea, van het Reglement voor de procesvoering moet worden beslist dat interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep in zaak T-129/99 niet-ontvankelijk, voorzover het strekt tot nietigverklaring van artikel 1, sub d en e, van beschikking 1999/718/EG van de Commissie van 24 februari 1999 betreffende steunmaatregelen van Spanje ten gunste van Daewoo Electronics Manufacturing España SA (Demesa), en van artikel 2, lid 1, sub b, van deze beschikking.

2)    Verklaart in de zaken T-129/99 en T-148/99 artikel 1, sub a, van beschikking 1999/718 nietig.

3)    Verklaart in de zaken T-129/99 en T-148/99 artikel 1, sub b, van beschikking 1999/718 nietig.

4)    Verklaart in de zaken T-129/99 en T-148/99 artikel 1, sub c, van beschikking 1999/718 nietig, voorzover daarbij van de in het kader van de Ekimen-steunregeling voor subsidiëring in aanmerking komende kosten installaties ten belope van 1 803 036,31 euro worden afgetrokken.

5)    Verklaart in de zaken T-127/99 en T-148/99 artikel 1, sub e, van beschikking 1999/718 nietig.

6)    Verklaart in de zaken T-129/99 en T-148/99 artikel 2, lid 1, sub a, van beschikking 1999/718 nietig, voorzover daarin wordt verwezen naar artikel 1, sub a en b, van deze beschikking, en voorzover daarbij het Koninkrijk Spanje wordt gelast, de steun betreffende het nietig verklaarde deel van artikel 1, sub c, van deze beschikking van Demesa terug te vorderen.

7)    Verklaart in de zaken T-127/99 en T-148/99 artikel 2, lid 1, sub b, van beschikking 1999/718 nietig, voorzover daarin wordt verwezen naar artikel 1, sub e, van deze beschikking.

8)    Verwerpt de beroepen voor het overige.

9)    Verstaat dat elke partij en interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

Azizi
Lenaerts
Tiili

            Moura Ramos                    Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 maart 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Spaans.