Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit (Bulgarije) op 18 maart 2022 – Strafzaak

(Zaak C-209/22)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Lukovit (Bulgarije)

Partijen in de strafzaak

Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit.

Prejudiciële vragen

1.    Vallen situaties waarin in het kader van een onderzoek naar een strafbaar feit in verband met het bezit van verdovende middelen tegen een natuurlijke persoon waarvan de politie aanneemt dat hij in het bezit is van verdovende middelen, dwangmaatregelen zijn aangewend in de vorm van fouillering en inbeslagname, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2013/48/EU1 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming en van richtlijn 2012/13/EU2 betreffende het recht op informatie in strafprocedures?

2.    Mocht de eerste vraag bevestigend worden beantwoord: welke status heeft een dergelijke persoon in de zin van de richtlijnen indien het nationale recht de rechtsfiguur „verdachte” niet kent en de persoon niet door middel van een officiële kennisgeving in staat van „beschuldiging” is gesteld, en dient aan een dergelijke persoon het recht op informatie en voorlichting en op toegang tot een advocaat te worden toegekend?

3.    Verzetten het legaliteitsbeginsel en het verbod op willekeur zich tegen een nationale regeling als artikel 219, lid 2, van het Nakazatelno-protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering), die bepaalt dat een opsporingsinstantie een persoon ook door het opmaken van het proces-verbaal van de eerste tegen de betrokkene gerichte onderzoekshandeling in staat van beschuldiging kan stellen, wanneer het nationale recht de rechtsfiguur „verdachte” niet kent en de rechten van de verdediging volgens het nationale recht pas ontstaan op het moment waarop de betrokkene officieel in staat van „beschuldiging” wordt gesteld, een handeling die wederom afhankelijk is van de opsporingsinstantie, en belemmert een dergelijke nationale procedure de daadwerkelijke uitoefening en de invulling van het recht op toegang tot een advocaat in de zin van artikel 3, lid 3, onder b), van richtlijn 2013/48/EU?

4.    Verzet het beginsel van de praktische doeltreffendheid van het Unierecht zich tegen een nationale praktijk waarbij de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs, waaronder fouillering en inbeslagname in de onderzoeksprocedure, niet de mogelijkheid biedt om na te gaan of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van de grondrechten van verdachten en beklaagden die worden gewaarborgd door de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en door de richtlijnen 2013/48/EU 2012/13/EU?

5.    Verzet het beginsel van de rechtsstaat zich tegen nationale regels en rechtspraak volgens welke de rechter niet bevoegd is om de inbeschuldigingstelling van een persoon te toetsen, terwijl juist en uitsluitend die formele handeling bepalend is voor de vraag of aan een natuurlijke persoon de rechten van verdediging worden toegekend wanneer jegens hem in het kader van een onderzoeksprocedure dwangmaatregelen worden aangewend?

____________

1 PB 2013, L 294, blz. 1.

1 PB 2012, L 142, blz. 1.