Language of document : ECLI:EU:T:2021:764

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

10 november 2021 (*)

„Arbitragebeding – Internationaal civiel personeel van internationale missies van de Europese Unie – Aanwerving op contractbasis – Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Vordering tot herkwalificatie van de gehele contractuele verhouding als overeenkomst voor onbepaalde tijd – Beroep wegens contractuele aansprakelijkheid – Beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid”

In zaak T‑602/15 RENV,

Liam Jenkinson, wonende te Killarney (Ierland), vertegenwoordigd door N. de Montigny, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro en M. Bishop als gemachtigden,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Mongin, D. Bianchi en G. Gattinara als gemachtigden,

Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door S. Marquardt, R. Spáč en E. Orgován als gemachtigden,

en

Eulex Kosovo, gevestigd te Pristina (Kosovo), vertegenwoordigd door E. Raoult, advocaat,

verweerders,

betreffende, primair, een verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot herkwalificatie van alle aanstellingsovereenkomsten van verzoeker als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en tot vergoeding van de contractuele schade die hij hierdoor zou hebben geleden en, subsidiair, verzoeken krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Raad, de Commissie, EDEO alsook de Missie Eulex- Kosovo,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, V. Tomljenović, F. Schalin, P. Škvařilová-Pelzl (rapporteur) en I. Nõmm, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2020,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Liam Jenkinson, Iers staatsburger, is aanvankelijk op basis van een reeks arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „ABT’s”) van 20 augustus 1994 tot en met 5 juni 2002 werkzaam geweest bij de waarnemersmissie in Joegoslavië, ingesteld bij een op 13 juli 1991 te Belgrado ondertekend memorandum van overeenstemming, die destijds bekendstond als „Waarnemersmissie voor Joegoslavië van de Europese Gemeenschap” (ECMM) en welke later werd omgedoopt tot „Waarnemersmissie voor Joegoslavië van de Europese Unie” (EUMM) bij gemeenschappelijk optreden 2000/811/GBVB van de Raad van 22 december 2000 betreffende de Waarnemersmissie van de Europese Unie (PB 2000, L 328, blz. 53). Het mandaat van de ECMM en later van de EUMM is herhaaldelijk verlengd, laatstelijk bij gemeenschappelijk optreden 2006/867/GBVB van de Raad van 30 november 2006 tot verlenging en wijziging van het mandaat van de Waarnemersmissie van de Europese Unie (EUMM) (PB 2006, L 335, blz. 48), tot en met 31 december 2007.

2        Verzoeker is vervolgens op basis van een aantal opeenvolgende ABT’s van 17 juni 2002 tot en met 31 december 2009 werkzaam geweest bij de politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina (EUPM), ingesteld bij gemeenschappelijk optreden 2002/210/GBVB van de Raad van 11 maart 2002 inzake de politiemissie van de Europese Unie (PB 2002, L 70, blz. 1). Het mandaat van de EUPM is herhaaldelijk verlengd, laatstelijk bij besluit 2011/781/GBVB van de Raad van 1 december 2011 inzake de politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië en Herzegovina (PB 2011, L 319, blz. 51), tot en met 30 juni 2012.

3        Tot slot is verzoeker op basis van elf opeenvolgende ABT’s van 5 april 2010 tot en met 14 november 2014 werkzaam geweest bij de Missie Eulex Kosovo. De eerste negen van die elf ABT’s waren gesloten met het hoofd van de Missie Eulex Kosovo en de laatste twee met de missie zelf (hierna: „elf ABT’s”). De Missie Eulex Kosovo is ingesteld bij gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (PB 2008, L 42, blz. 92). Het gemeenschappelijk optreden is herhaaldelijk verlengd, met name tot en met 14 juni 2016 bij besluit 2014/349/GBVB van de Raad van 12 juni 2014 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB (PB 2014, L 174, blz. 42).

4        Tijdens de uitvoering van de tiende ABT die met de Missie Eulex Kosovo was gesloten en welke liep van 15 juni tot en met 14 oktober 2014, is verzoeker bij brief van het hoofd van de Missie Eulex Kosovo van 26 juni 2014 (hierna: „brief van 26 juni 2014”) meegedeeld dat de post die hij sinds zijn aanwerving door de missie had bekleed, ingevolge een door de lidstaten op 24 juni 2014 genomen besluit tot herstructurering van de Missie Eulex Kosovo na 14 november 2014 zou worden geschrapt en dat zijn overeenkomst na die datum bijgevolg niet zou worden vernieuwd. Er is dan ook een elfde en laatste ABT tussen de Missie Eulex Kosovo en verzoeker gesloten voor de periode van 15 oktober tot en met 14 november 2014 (hierna: „laatste ABT”).

5        Met uitzondering van de laatste ABT was in alle door verzoeker gesloten ABT’s met betrekking tot zijn werkzaamheden bij de Missie Eulex Kosovo een arbitragebeding opgenomen waarbij de Belgische rechtbanken bevoegd werden verklaard. Wat de laatste ABT betreft, was in artikel 21 ervan een arbitragebeding opgenomen volgens hetwelk het Hof van Justitie van de Europese Unie op grond van artikel 272 VWEU bevoegd was om kennis te nemen van alle geschillen inzake die overeenkomst.

II.    Procedures bij het Gerecht en het Hof

6        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober 2015, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld tegen de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Missie Eulex Kosovo.

7        Bij beschikking van 9 november 2016, Jenkinson/Raad e.a. (T‑602/15, hierna: „oorspronkelijke beschikking”, EU:T:2016:660), heeft het Gerecht zich uitgesproken over de door verweerders opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid, heeft het zich kennelijk onbevoegd verklaard om zich uit te spreken over de eerste twee onderdelen van de primaire vordering en heeft het de subsidiaire vordering afgewezen op grond van kennelijke niet-ontvankelijkheid. Dientengevolge heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

8        Naar aanleiding van de door verzoeker tegen de oorspronkelijke beschikking ingestelde hogere voorziening heeft het Hof genoemde beschikking vernietigd bij arrest van 5 juli 2018, Jenkinson/Raad e.a. (C‑43/17 P, hierna: „arrest in hogere voorziening”, EU:C:2018:531), en de zaak terugverwezen naar het Gerecht.

9        Ingevolge het arrest in hogere voorziening is aan verweerders overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een termijn gesteld voor het indienen van een verweerschrift.

10      Bij afzonderlijke akten, neergelegd op 31 oktober 2018 door de Commissie en op 19 november 2018 door de Raad en EDEO, hebben deze verweerders excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

11      Op 19 november 2018 heeft de Missie Eulex Kosovo een verweerschrift ingediend.

12      Op 28 januari 2019 heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend over de excepties van niet-ontvankelijkheid van de Raad, de Commissie en EDEO.

13      Op 5 februari 2019 heeft verzoeker zijn repliek ingediend.

14      Bij brief, neergelegd ter griffie op 12 februari 2019, heeft verzoeker overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om bepaalde persoonsgegevens (andere dan het land van woonplaats) die in bijlage 2 bij de repliek waren opgenomen, weg te laten ten opzichte van het publiek.

15      Op 21 maart 2019 heeft de Missie Eulex Kosovo haar dupliek ingediend.

16      Bij beschikking van de Eerste kamer van 29 maart 2019 zijn de excepties van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde. Vervolgens hebben de Raad, de Commissie en EDEO hun verweerschriften ingediend.

17      Op 18 juni 2019 heeft verzoeker verzocht om repliek te mogen indienen teneinde te antwoorden op de verweerschriften van de Raad, de Commissie en EDEO. Dit verzoek bevatte ook een verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang, inhoudende dat de Commissie werd uitgenodigd een kopie over te leggen van de overeenkomst die zij had ondertekend met de verschillende hoofden van de Missie Eulex Kosovo (of op zijn minst met het hoofd van de Missie in functie van oktober tot en met november 2014).

18      Op 21 juni 2019 heeft de Eerste kamer beslist de indiening van die repliek niet toe te staan. Aangezien de Commissie op 9 juli 2019 een kopie had overgelegd van de overeenkomsten die zij had ondertekend met de hoofden van de Missie die in functie waren geweest tijdens de periode tussen 15 juni 2014 en 14 juni 2015, behoefde er bovendien geen standpunt te worden ingenomen over de maatregel tot organisatie van de procesgang waar verzoeker om had verzocht. Laatstgenoemde heeft zijn opmerkingen over genoemde overeenkomsten binnen de gestelde termijn kenbaar gemaakt.

19      Op 6 september 2019 heeft het Gerecht (Eerste kamer) op voorstel van de rechter-rapporteur een maatregel tot organisatie van de procesgang (hierna: „eerste maatregel tot organisatie van de procesgang”) vastgesteld teneinde kennis te nemen van verzoekers opmerkingen over, ten eerste, bepaalde gegevens en stukken die in de dupliek dan wel in de bijlage erbij waren opgenomen en, ten tweede, de Ierse wetgeving, mocht deze in het kader van het onderhavige geschil van toepassing zijn. Verzoeker heeft de in het kader van voornoemde maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde vragen in twee stappen beantwoord, namelijk op 16 september 2019 en vervolgens op 27 september 2019.

20      Bij brief, neergelegd ter griffie op 27 september 2019, heeft verzoeker overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om anonimisering van alle gegevens van persoonlijke, familiale, financiële en fiscale aard die waren opgenomen in de verschillende door de Missie Eulex Kosovo overgelegde formulieren alsook in bijlage 2 bij het antwoord van 16 september 2019 op de eerste maatregel tot organisatie van de procesgang.

21      Ten gevolge van de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Gerecht is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die zitting heeft in de Tweede kamer.

22      Op voorstel van de Tweede kamer heeft het Gerecht op 16 januari 2020 overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering beslist de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

23      Omdat een lid van de rechtsprekende formatie verhinderd was, heeft de president van het Gerecht bij beslissing van 21 januari 2020 zichzelf krachtens artikel 17, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering aangewezen ter aanvulling van de rechtsprekende formatie.

24      Op 13 maart 2020 heeft het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) op voorstel van de rechter-rapporteur een maatregel tot organisatie van de procesgang (hierna: „tweede maatregel tot organisatie van de procesgang”) vastgesteld, waarbij het verzoeker en verweerders heeft verzocht om uiteenlopende vragen te beantwoorden, hetgeen verzoeker heeft gedaan bij brief van 30 april 2020 (hierna: „antwoord van 30 april 2020”) en verweerders hebben gedaan bij vier afzonderlijke brieven, alle gedateerd op 29 mei 2020.

25      In zijn antwoord van 30 april 2020 op de vraag om de rechtsgrondslag van het tweede primaire vordering duidelijk en nauwkeurig toe te lichten, heeft verzoeker aangegeven dat genoemde vordering was gericht op de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de instellingen op grond van de artikelen 268 en 340 VWEU. Verweerders zijn vervolgens uitgenodigd om hun eventuele opmerkingen over dit antwoord kenbaar te maken.

26      Op 11 juni 2020 heeft verzoeker opmerkingen ingediend over de antwoorden van verweerders op de vragen die hen in het kader van de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang waren gesteld (hierna: „opmerkingen van 11 juni 2020”).

27      Bij vier afzonderlijke brieven, alle gedateerd op 12 juni 2020, hebben verweerders hun opmerkingen ingediend over verzoekers antwoord van 30 april 2020.

28      Bij brief van 25 juni 2020 heeft de Missie Eulex Kosovo opmerkingen ingediend over de opmerkingen van 11 juni 2020. Er is besloten om deze brief bij de processtukken te voegen.

29      Op 1 december 2020 heeft het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) op voorstel van de rechter-rapporteur een maatregel tot organisatie van de procesgang (hierna: „derde maatregel tot organisatie van de procesgang”) vastgesteld, waarbij het verzoeker en verweerders verzocht om uiteenlopende vragen te beantwoorden, hetgeen de Commissie heeft gedaan bij brief van 23 december 2020 en verweerder bij brief van 24 december 2020. De Raad, EDEO en de Missie Eulex Kosovo hebben gevolg gegeven aan dit verzoek bij drie afzonderlijke brieven, alle gedateerd op 5 januari 2021.

30      Bij brief van 14 januari 2021 heeft verzoeker opmerkingen ingediend over het antwoord van de Missie Eulex Kosovo op de eerste vraag die haar was gesteld in het kader van de derde maatregel tot organisatie van de procesgang (hierna: „opmerkingen van 14 januari 2021”).

III. Conclusies van partijen

31      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

„Primair:

1.      Wat betreft de rechten uit de privaatrechtelijke overeenkomst:

–        zijn contractuele verhouding te herkwalificeren als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;

–        vast te stellen dat verweerders hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, met name de verplichting tot inachtneming van een opzegtermijn in het kader van de beëindiging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd;

–        dientengevolge, verweerders als vergoeding voor de schade wegens misbruik van opeenvolgende [ABT’s] met als gevolg voortdurende onzekerheid en niet-nakoming van de verplichting tot inachtneming van een opzegtermijn bij beëindiging van de overeenkomst:

–        te veroordelen tot betaling aan hem van een vervangende opzegvergoeding van 176 601,55 EUR, berekend op basis van de duur van zijn dienstverband bij de door de Unie opgezette missies;

–        subsidiair, te veroordelen tot betaling aan hem van een vervangende opzegvergoeding van 45 985,15 EUR, berekend op basis van de duur van zijn dienstverband bij de [Missie Eulex Kosovo];

–        voor recht te verklaren dat zijn ontslag onrechtmatig is en verweerders bijgevolg te veroordelen tot betaling aan hem van een schadevergoeding die naar redelijkheid en billijkheid wordt begroot op 50 000 EUR;

–        vast te stellen dat verweerders niet de wettelijke sociale ontslagdocumenten hebben opgesteld, en

–        hen te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van 100 EUR per dag vertraging, te rekenen vanaf de instelling van dit beroep;

–        hen te veroordelen tot toezending van de sociale ontslagdocumenten aan hem;

–        verweerders te veroordelen tot betaling van rente over de bovenbedoelde bedragen, berekend volgens het Belgische wettelijke tarief.

2.      Wat betreft het misbruik van bevoegdheid en de bestaande discriminatie:

–        te verklaren dat [de Raad, de Commissie en EDEO] hem tijdens zijn dienstverband bij de door hen ingestelde missies zonder objectieve rechtvaardiging hebben gediscrimineerd op het punt van zijn beloning, zijn pensioenrechten en gerelateerde voordelen alsmede op het punt van de garantie van toekomstige tewerkstelling;

–        vast te stellen dat hij als tijdelijk functionaris van [de Raad, de Commissie of EDEO] had moeten worden aangeworven;

–         [de Raad, de Commissie en EDEO] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan hem wegens derving van inkomsten, pensioen, vergoedingen en voordelen, veroorzaakt door de bovengenoemde schendingen van het Unierecht;

–        hen te veroordelen tot betaling van rente over deze bedragen rente, berekend volgens het Belgische wettelijke tarief;

–        partijen een termijn te stellen om de hoogte van deze schadevergoeding vast te stellen, rekening houdend met de rang en salaristrap waarin hij had moeten worden aangesteld, de gemiddelde salarisstijging, zijn loopbaanontwikkeling, de toelagen die hij dan uit hoofde van die overeenkomst van tijdelijk functionaris had moeten ontvangen, en om de uitkomst hiervan te vergelijken met de beloning die hij feitelijk heeft ontvangen.

Subsidiair:

–        vast te stellen dat verweerders hun verplichtingen niet zijn nagekomen;

–        hen te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij hierdoor heeft geleden, welke naar redelijkheid en billijkheid wordt begroot op 150 000 EUR;

in elk geval:

verweerders te verwijzen in de kosten.”

32      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het tegen hem is gericht;

–        subsidiair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat het te laat is ingesteld;

–        uiterst subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

33      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het tegen haar is gericht;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

34      EDEO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat het te laat is ingesteld;

–        in ieder geval, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het tegen hem is gericht;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

35      De Missie Eulex Kosovo verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat het te laat is ingesteld;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

36      Om te beginnen moet, om de door verzoeker genoemde redenen, worden tegemoetgekomen aan zijn op grond van artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering geformuleerde verzoeken tot weglating en anonimisering van de in de punten 14 en 20 hierboven bedoelde persoonsgegevens.

A.      Inleidende opmerkingen

37      Ter wille van een goede rechtsbedeling moeten vooraf de rechtsgrondslag en het voorwerp van het beroep alsook van de eerste drie vorderingen van verzoeker nader worden bepaald. Vervolgens zal de draagwijdte van het arrest in hogere voorziening in herinnering worden gebracht.

1.      Rechtsgrondslag en voorwerp van het beroep en van de eerste drie vorderingen van verzoeker

38      In wezen verzoekt verzoeker met zijn eerste drie vorderingen, zoals het Hof in punt 3 van het arrest in hogere voorziening heeft samengevat, het Gerecht formeel:

–        primair, zijn contractuele verhouding te herkwalificeren als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (hierna: „AOT”), vast te stellen dat verweerders hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, met name de verplichting tot inachtneming van een opzegtermijn voor de beëindiging van een AOT, vast te stellen dat het ontslag onrechtmatig is en bijgevolg verweerders te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg van het misbruik van opeenvolgende ABT’s, het niet in acht nemen van een opzegtermijn en het onrechtmatige ontslag (hierna: „eerste vordering”);

–        primair, te verklaren dat de Raad, de Commissie en de EDEO hem tijdens zijn dienstverband bij de in de punten 1 tot en met 3 hierboven genoemde internationale missies van de Europese Unie (hierna: „missies”) hebben gediscrimineerd op het punt van beloning, pensioenrechten en overige arbeidsvoorwaarden, vast te stellen dat hij als tijdelijke functionaris van een van hen in dienst had moeten worden genomen, en hen bijgevolg te veroordelen tot vergoeding van de hierdoor geleden schade (hierna: „tweede vordering”), en

–        subsidiair, verweerders te veroordelen tot schadevergoeding uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid ter vergoeding van de schade die het gevolg was van het niet nakomen van hun verplichtingen (hierna: „derde vordering”).

39      In de eerste plaats moet vooraf worden uitgemaakt of het beroep, zoals de Raad, EDEO en de Missie Eulex Kosovo impliciet aanvoeren door te stellen dat het niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld, moet worden beschouwd als een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU.

40      In dit verband zij opgemerkt dat in het inleidend verzoekschrift inderdaad verschillende vermeldingen voorkomen waaruit kan worden opgemaakt dat het beroep op zijn minst ten dele gegrond is op de bepalingen van artikel 263 VWEU. Zo staat bovenaan de eerste bladzijde van het verzoekschrift het opschrift „Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”, en in punt 158 van het verzoekschrift betoogt verzoeker dat „het besluit om [zijn arbeidsovereenkomst] niet te verlengen, onrechtmatig is en nietig moet worden verklaard”. Bovendien draagt de lijst van bijlagen bij het verzoekschrift als opschrift „Lijst van bijlagen bij het beroep tot nietigverklaring [...]” en worden de bijlagen bij het verzoekschrift aangeduid als „bijlage nummer [...] bij het beroep tot nietigverklaring”.

41      Afgezien van het feit dat verzoeker zowel in zijn opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid als in repliek formeel betwist ook maar enig beroep tot nietigverklaring te hebben ingesteld, kan echter in wezen uit het verzoekschrift duidelijk worden afgeleid dat hij, in weerwil van de terminologische onnauwkeurigheden in zijn schrifturen, zoals aangegeven in punt 40 hierboven, niet de intentie heeft gehad om een beroep op grond van artikel 263 VWEU in te stellen.

42      Ten eerste bevatten de eerste drie vorderingen van verzoeker, die het voorwerp van het geschil formeel afbakenen, immers geen enkele vordering tot nietigverklaring van enige handeling, meer bepaald van de brief van 26 juni 2014 of van een besluit dat hem daarbij zou zijn meegedeeld. Zoals nader zal worden uiteengezet in de punten 50 tot en met 62 hieronder, moet daarentegen worden vastgesteld dat genoemde vorderingen uitsluitend zien op enerzijds de herkwalificatie van opeenvolgende ABT’s als AOT en anderzijds vergoeding van contractuele en niet-contractuele schade.

43      Ten tweede, en anders dan de Raad en EDEO in wezen beweren in de door hen opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid en de Missie Eulex Kosovo in haar verweerschrift aanvoert, komt verzoeker niet op tegen de gegrondheid van de niet-verlenging van zijn arbeidsovereenkomst. Zoals hij zowel in zijn opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid als in repliek formeel heeft aangegeven, betwist hij niet in het algemeen dat de Missie Eulex Kosovo het recht had om de arbeidsverhouding te beëindigen en eist hij niet om opnieuw op zijn post te worden tewerkgesteld.

44      Ten derde beweert verzoeker nergens in zijn schrifturen de onrechtmatigheid van enige handeling aan te tonen teneinde nietigverklaring ervan te vorderen. Hoogstens beroept hij zich, zoals hij heeft aangegeven in zijn antwoord op een hem ter terechtzitting gestelde vraag waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, in wezen op de onrechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 teneinde vergoeding te krijgen voor de niet-contractuele schade die hij aanvoert in het kader van de tweede primaire vordering.

45      In het licht van de bovenstaande overwegingen moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep niet is ingesteld op grond van artikel 263 VWEU. Derhalve moet de door de Raad, EDEO en de Missie Eulex Kosovo opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de tardiviteit van het vermeende beroep tot nietigverklaring van de brief van 26 juni 2014 worden afgewezen als feitelijk en rechtens ongegrond.

46      In de tweede plaats moet worden nagegaan of – zoals verzoeker heeft aangevoerd in het kader van de schriftelijke behandeling – in het beroep een exceptie van onrechtmatigheid op grond van artikel 277 VWEU wordt opgeworpen tegen gemeenschappelijk optreden 2008/124.

47      Zowel in zijn opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid als in repliek benadrukt verzoeker immers dat hij, hoewel zijn middelen in casu zijn ontleend aan schending van het recht inzake [arbeids]overeenkomsten, geen beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU heeft ingesteld, „maar een beroep tot schadevergoeding, primair op grond van artikel 272 [VWEU] en vervolgens subsidiair op grond van de artikelen 277 VWEU (exceptie van onwettigheid) en 268 VWEU (niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie)”.

48      Zoals reeds aangestipt in punt 44 hierboven, blijkt in dit verband uit de schrifturen van verzoeker dat hij zich hooguit heeft beroepen op de onrechtmatigheid van gemeenschappelijk optreden 2008/124 teneinde de gegrondheid aan te tonen van zijn vordering tot vergoeding van de niet-contractuele schade die hij aanvoert in het kader van zijn tweede primaire vordering. Bovendien moet, zelfs aangenomen dat verzoeker op grond van artikel 277 VWEU een exceptie van onwettigheid tegen gemeenschappelijk optreden 2008/124 heeft opgeworpen, in dat geval worden vastgesteld dat in het verzoekschrift geen enkel argument, feitelijk of rechtens, wordt ontwikkeld ter onderbouwing van deze vordering en dat derhalve, bij gebreke van enig argument van verzoeker tot staving van een dergelijke exceptie, moet worden vastgesteld dat deze niet voldoet aan de in artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering gestelde voorwaarden en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie in die zin en naar analogie arrest van 14 juli 2016, Alesa/Commissie, T‑99/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:413, punten 87‑91, en arrest van 3 maart 2021, Barata/Parlement, T‑723/18, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2021:113, punten 59‑62).

49      In de derde plaats moeten de rechtsgrondslag en het voorwerp van de eerste drie vorderingen van verzoeker worden vastgesteld.

50      Om te beginnen is de eerste primaire vordering op grond van artikel 272 VWEU aanhangig gemaakt bij de Unierechter in het kader van een arbitragebeding waarin laatstgenoemde bevoegd wordt verklaard en dat is opgenomen in de laatste tussen verzoeker en de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT.

51      Uit de motivering van het verzoekschrift blijkt immers dat verzoeker zich op dit beding beroept door het woordelijk over te nemen onder het opschrift „Rechterlijke bevoegdheid”. In genoemd beding wordt het Hof van Justitie van de Europese Unie onder uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 272 VWEU bevoegd verklaard om kennis te nemen van alle geschillen inzake voornoemde overeenkomst.

52      Wat voorts het voorwerp betreft van de in de eerste vordering geformuleerde verzoeken, blijkt uit de daarvan door het Hof gemaakte en in punt 38 hierboven weergegeven samenvatting dat verzoeker het Gerecht verzoekt om de opeenvolgende ABT’s te herkwalificeren als AOT en vast te stellen dat de voorwaarden waaronder de Missie Eulex Kosovo deze AOT heeft beëindigd, in strijd zijn met het voor dit type overeenkomst geldende arbeidsrecht. In dit verband beroept verzoeker zich – blijkens de bewoordingen zelf van de eerste vordering, zoals weergegeven in punt 31 hierboven – met name op de formele en materiële regels voor de beëindiging van een AOT, alsook op de regels inzake de compensatoire opzeggingsvergoeding.

53      Zodoende ligt, wat de eerste primaire vordering betreft, het voorwerp van het beroep binnen het door de arbeidsovereenkomst(en) van verzoeker afgebakende kader, gelezen en geïnterpreteerd in het licht van het geldende arbeidsrecht.

54      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden aangenomen dat de eerste primaire vordering ten eerste erop is gericht om, op grond van het recht dat van toepassing is op de in geding zijnde contractuele verhouding, een herkwalificatie van opeenvolgende ABT’s als AOT te verkrijgen, en ten tweede om reden van genoemde herkwalificatie en het feit dat verweerders hun contractuele verplichtingen niet zijn nagekomen, een vergoeding te verkrijgen voor alle contractuele schade die verzoeker beweert te hebben geleden wegens misbruik van opeenvolgende ABT’s en schending van zijn rechten in het kader van een AOT alsook van de voorwaarden voor beëindiging van dit type overeenkomst.

55      Wat de tweede primaire vordering betreft, heeft verzoeker ten eerste in zijn antwoord van 30 april 2020 aangegeven dat genoemde vordering strekte tot „de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de instellingen op grond van de artikelen 268 en 340 [VWEU] in verband met de totstandbrenging van een rechtskader [...] voor de tewerkstelling van internationaal contractueel personeel door de missies dat onrechtmatig [was] om de in het kader van het beroep naar voren gebrachte redenen”.

56      Ten tweede moet worden vastgesteld dat hoewel een dergelijke rechtsgrondslag niet expliciet uit het verzoekschrift naar voren kwam, uit de motivering ervan toch duidelijk blijkt dat genoemde vordering gericht is op het verkrijgen van vergoeding voor de schade als gevolg van de beleidskeuzen van de instellingen op het gebied van aanwerving van internationaal civiel personeel van de internationale missies van de Unie waarbij verzoeker werkzaam is geweest.

57      Zoals het Hof zelf in punt 3 van het arrest in hogere voorziening heeft samengevat, verzoekt verzoeker het Gerecht in de tweede vordering immers allereerst te verklaren dat de Raad, de Commissie en EDEO hem tijdens zijn dienstverband bij de in de punten 1 tot en met 3 hierboven genoemde missies hebben gediscrimineerd op het punt van beloning, pensioenrechten en andere arbeidsvoorwaarden, vast te stellen dat hij als tijdelijk functionaris van een van de verweerders in dienst had moeten worden genomen en verweerders bijgevolg te veroordelen tot schadevergoeding.

58      Voorts is het in de tweede vordering geformuleerde verzoek tot schadevergoeding niet gericht tegen de Missie Eulex Kosovo, de contractpartij waarmee verzoeker de laatste ABT had gesloten met daarin het arbitragebeding dat de Unierechter bevoegd verklaart.

59      Tot slot heeft verzoeker, wat de tweede vordering betreft en zoals opgemerkt in punt 55 hierboven, in zijn opmerkingen over de excepties van niet-ontvankelijkheid niet alleen uitdrukkelijk gerefereerd aan de artikelen 268 en 340 VWEU, maar heeft hij bovendien ook de in het verzoekschrift opgenomen motivering ter onderbouwing van zijn vordering tot schadevergoeding op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van betrokken verweerders nader gepreciseerd en gehandhaafd.

60      In het licht van de bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat de tweede primaire vordering gestoeld is op de bepalingen van de artikelen 268 en 340 VWEU en gericht is op het verkrijgen van vergoeding, door de Raad, de Commissie en EDEO, voor niet-contractuele schade die verzoeker beweert te hebben geleden als gevolg van het beleid van genoemde instellingen inzake de aanwerving van internationaal civiel personeel van de missies waarbij hij werkzaam is geweest.

61      Wat de derde, subsidiair aangevoerde vordering betreft, staat vast dat deze gegrond is op de bepalingen van de artikelen 268 en 340 VWEU. Deze vordering beoogt de erkenning van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de „Europese instellingen” wegens de schade die verzoeker zou lijden indien het Gerecht de eerste twee, primair aangevoerde vorderingen zou afwijzen.

62      Kortom, aangaande de vaststelling van het voorwerp van het onderhavig beroep, volgt uit de in de punten 45, 48, 54, 60 en 61 hierboven gedane vaststellingen dat, wat de eerste primaire vordering betreft, het beroep is ingesteld op grond van het in de laatste ABT opgenomen arbitragebeding waarin de Unierechter bevoegd wordt verklaard en dat het, wat de tweede primaire vordering en de derde, subsidiair aangevoerde vordering betreft, is aan te merken als een op grond van de artikelen 268 en 340 VWEU ingesteld beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid.

2.      Bevoegdheid van het Gerecht na het arrest in hogere voorziening 

63      In punt 1 van het dictum van het arrest in hogere voorziening heeft het Hof de oorspronkelijke beschikking van het Gerecht in haar geheel vernietigd. Aangezien het Hof niet in staat was om uitspraak te doen over de grond van de zaak, heeft het bovendien in punt 2 van het dictum beslist om deze terug te verwijzen naar het Gerecht. Derhalve staat het aan het Gerecht om uitspraak te doen over alle vorderingen van het verzoekschrift.

64      In dit verband zij in de eerste plaats aangaande de eerste vordering erop gewezen dat het Hof in de punten 49 en 50 van het arrest in hogere voorziening heeft geoordeeld dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich kennelijk onbevoegd te verklaren om te oordelen over deze vordering, terwijl het in het licht van punt 10 van het arrest van 1 juli 1982, Porta/Commissie (109/81, EU:C:1982:253), waarnaar het Hof verwijst in punt 44 van het arrest in hogere voorziening, had moeten nagaan of, en in voorkomend geval in hoeverre, het ook rekening had mogen houden met de arbeidsovereenkomsten die aan de laatste ABT zijn voorafgegaan.

65      Uit de punten 45 tot en met 47 van het arrest in hogere voorziening blijkt immers dat aangezien de vorderingen van verzoeker verband houden met het bestaan van één en dezelfde doorlopende arbeidsverhouding die op een reeks ABT’s berust, zij de herkwalificatie beogen van alle gesloten overeenkomsten en zij gebaseerd zijn op al die overeenkomsten, waaronder de laatste ABT. Hieruit heeft het Hof in punt 48 van genoemd arrest geconcludeerd dat het beroep ook vorderingen bevatte die voortvloeiden uit de laatste ABT.

66      Derhalve dient het Gerecht bij het onderzoek van de in de eerste vordering geformuleerde verzoeken ook rekening te houden met de arbeidsovereenkomsten die aan de laatste ABT zijn voorafgegaan.

67      In de tweede plaats is, gezien het feit dat de door verzoeker – zowel in de tweede als in de derde vordering – geformuleerde schadevorderingen niet in het kader van een arbitragebeding op grond van artikel 272 VWEU zijn ingesteld, maar op grond van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU, de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak daarover te doen, niet afhankelijk van de arbitragebedingen die in de verschillende door verzoeker gesloten ABT’s zijn opgenomen.

68      Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wat betreft besluiten op het gebied van personeelsbeheer betreffende operaties „op het terrein”, het Gerecht en, in geval van een hogere voorziening, het Hof bevoegd zijn om kennis te nemen van dergelijke besluiten. Volgens het Hof vloeit die bevoegdheid – wat betreft geschillen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid – voort uit artikel 268 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 340, tweede alinea, VWEU, met inaanmerkingneming van artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a., C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 58). In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat besluiten waarbij leden van een missie te werk zijn gesteld in een andere functie op het terrein, ofschoon die besluiten zijn vastgesteld in de context van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), geen handelingen vormen als bedoeld in artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU en in artikel 275, eerste alinea, VWEU en dat zij bijgevolg krachtens de hierboven vermelde algemene bepalingen van het VWEU vallen onder de bevoegdheid van de rechter van de Unie wat betreft geschillen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid (zie in die zin arrest van 19 juli 2016, H/Raad e.a., C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 59).

69      In het onderhavige geval blijkt uit de respectieve voorwerpen van de door verzoeker in de tweede en derde vordering geformuleerde schadevorderingen, zoals vastgesteld in de punten 55 tot en met 61 hierboven, dat deze, voor zover ze verband houden met het rechtskader voor de aanwerving op contractbasis van internationaal civiel personeel van de missies in het algemeen en op de aanwervingsvoorwaarden van verzoeker in het bijzonder, betrekking hebben op handelingen op het gebied van personeelsbeheer. Derhalve is het Gerecht in het licht van de in punt 68 hierboven aangehaalde rechtspraak bevoegd om kennis te nemen van genoemde schadevorderingen op grond van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU.

70      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht bevoegd is om kennis te nemen van ten eerste de in de eerste vordering geformuleerde verzoeken uit hoofde van het in de laatste ABT opgenomen arbitragebeding dat de Unierechter bevoegd verklaart, en ten tweede de in de – respectievelijk primair en subsidiair aangevoerde – tweede en derde vordering geformuleerde verzoeken op grond van artikel 268 en artikel 340, tweede alinea, VWEU.

B.      Ontvankelijkheid

71      Verweerders werpen verschillende excepties van niet-ontvankelijkheid op. Zij voeren, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, ten eerste aan dat de subsidiaire vordering tot schadevergoeding onvoldoende duidelijk is, en ten tweede dat de door verzoeker aangevoerde feiten, besluiten en eventuele onregelmatigheden niet aan hen kunnen worden toegerekend.

72      Verzoeker betwist de gegrondheid van deze beide excepties van niet-ontvankelijkheid.

73      Wat allereerst de eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, die ontleend is aan het feit dat de subsidiaire vordering tot schadevergoeding onvoldoende duidelijk is en welke uitsluitend betrekking heeft op de derde vordering, aangezien juist deze vordering subsidiair ten opzichte van de eerste twee vorderingen is aangevoerd, kan het eventuele onderzoek ervan pas aan de orde worden gesteld ingeval de eerste twee vorderingen zouden moeten worden afgewezen.

74      Met betrekking tot de tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid volgens welke de door verzoeker aangevoerde feiten, besluiten en eventuele onregelmatigheden niet aan verweerders kunnen worden toegerekend, voeren laatstgenoemde in wezen aan dat zij (de Raad, EDEO en de Commissie) geen contractuele verhouding met verzoeker zijn aangegaan of dat zij (de Missie Eulex Kosovo) zulks niet vóór 5 april 2010 heeft gedaan. Derhalve kunnen de verweten gedragingen noch volledig noch ten dele aan hen worden toegerekend.

75      In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat alle argumenten ter onderbouwing van deze exceptie van niet-ontvankelijkheid op zijn minst in wezen betrekking hebben op de vordering tot herkwalificatie van de opeenvolgende ABT’s als AOT en op de vordering tot vergoeding van de contractuele schade die verzoeker zou hebben geleden. Gezien de in punt 54 hierboven gedane vaststelling heeft verzoeker genoemde vorderingen evenwel ingesteld in het kader van de eerste primaire vordering. Derhalve moet worden geoordeeld dat genoemde exceptie van niet-ontvankelijkheid in wezen niet is gericht tegen het beroep in zijn geheel, maar alleen tegen de eerste vordering.

76      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat wanneer het Gerecht in het kader van een arbitragebeding op grond van artikel 272 VWEU wordt verzocht om uitspraak te doen op een beroep betreffende het arbeidsrecht waarin met name moet worden uitgemaakt of een contractuele verhouding dient te worden geherkwalificeerd als AOT, het onderzoek naar de eventuele betrokkenheid bij deze verhouding van de in het geding geroepen verweerders en, in voorkomend geval, naar de betreffende periode, een kwestie is die nauw samenhangt met het onderzoek van de gegrondheid van het beroep.

77      In de derde plaats dient hetzelfde te gelden voor het onderzoek van de vraag of en in hoeverre elk van de verweerders aansprakelijk is voor de door verzoeker in de eerste vordering aangevoerde contractuele schade, a fortiori aangezien de vordering tot herkwalificatie als AOT en de daaropvolgende vordering tot schadevergoeding niet alleen betrekking hebben op de door verzoeker aangegane arbeidsverhouding in het kader van diens werkzaamheden bij de Missie Eulex Kosovo, maar ook op de aangegane arbeidsverhoudingen in het kader van de eerste twee missies als bedoeld in de punten 1 en 2 hierboven. Wat ten eerste de Missie Eulex Kosovo betreft, is deze echter pas in 2014 rechtspersoonlijkheid verleend door invoeging, bij besluit 2014/349, van artikel 15 bis in gemeenschappelijk optreden 2008/124. Wat ten tweede de eerste twee missies betreft, blijkt uit de punten 1 en 2 hierboven dat deze niet langer operationeel zijn. Hieruit volgt dat indien de vordering tot herkwalificatie van alle door verzoeker met de drie missies aangegane arbeidsverhoudingen tussen 20 augustus 1994 en 14 november 2014 als één AOT en de vordering tot schadevergoeding voor de beweerde contractuele schade zouden worden toegewezen, de instellingen van de Unie moeten worden geïdentificeerd waaraan – in ieder geval tot aan de toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de Missie Eulex Kosovo op 12 juni 2014 – de aansprakelijkheid met betrekking tot de betrokken werkzaamheden kan worden toegerekend.

78      Bijgevolg kan pas aan het einde van het onderzoek ten gronde van de eerste vordering in voorkomend geval worden uitgemaakt in hoeverre de door verzoeker in die vordering geformuleerde verzoeken volgens het geldende recht gegrond zijn ten aanzien van elke verweerder.

79      In het licht van de bovenstaande overwegingen en de omstandigheden van het geval acht het Gerecht het in het belang van een goede rechtsbedeling passend om eerst de in het kader van de eerste vordering geformuleerde verzoeken te onderzoeken alvorens zich eventueel te buigen over genoemde excepties van niet-ontvankelijkheid (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punt 52).

C.      Ten gronde

1.      Primaire vordering tot herkwalificatie van de contractuele verhouding als AOT en tot vergoeding van contractuele schade (eerste vordering)

a)      Vordering tot herkwalificatie van opeenvolgende ABT’s als één AOT

80      Met betrekking tot het onderzoek van de gegrondheid van het in de eerste vordering opgenomen verzoek, voor zover het gericht is op de herkwalificatie van verzoekers opeenvolgende ABT’s als één AOT, zij opgemerkt dat verzoeker in het deel betreffende het voorwerp van het beroep en in de conclusies van het verzoekschrift met de eerste vordering in algemene bewoordingen „de herkwalificatie van zijn contractuele verhouding als [AOT]” vordert. Bovendien blijkt uit de in het verzoekschrift aangevoerde motieven ter ondersteuning van genoemde vordering dat verzoeker met „contractuele verhouding” doelt op alle opeenvolgende ABT’s die hij in het kader van zijn werkzaamheden bij de in de punten 1 tot en met 3 hierboven bedoelde missies heeft gesloten. Bijgevolg hebben de vordering tot herkwalificatie van de contractuele verhouding als AOT en de vordering tot vergoeding van de beweerde contractuele schade primair betrekking op alle in het kader van zijn werkzaamheden bij de missies gesloten overeenkomsten en subsidiair op de elf ABT’s met betrekking tot zijn werkzaamheden bij de Missie Eulex Kosovo.

81      Uit het arrest in hogere voorziening blijkt echter dat de rechterlijke bevoegdheid van het Gerecht voortvloeit uit het in de laatste ABT opgenomen arbitragebeding waarin de Unierechter bevoegd wordt verklaard en dat, zoals vastgesteld in de punten 64 tot en met 66 hierboven, deze bevoegdheid zich uitstrekt tot alle vorderingen die voortvloeien uit de laatste ABT of een rechtstreekse band hebben met de verbintenissen uit deze overeenkomst.

82      Aangezien de laatste ABT deel uitmaakt van de elf ABT’s die betrekking hebben op de werkzaamheden van verzoeker bij de Missie Eulex Kosovo, moet derhalve eerst zijn verzoek tot herkwalificatie van deze elf ABT’s als één AOT worden onderzocht. Mocht dit verzoek immers worden afgewezen, dan zou het Gerecht niet bevoegd zijn om kennis te nemen van het verzoek tot herkwalificatie als AOT van de eerste twee reeksen ABT’s die verzoeker heeft gesloten in het kader van zijn werkzaamheden bij de in de punten 1 en 2 hierboven bedoelde missies, aangezien deze ABT’s geen arbitragebeding bevatten waarin de Unierechter bevoegd wordt verklaard.

83      Ten behoeve van het onderzoek van het verzoek tot herkwalificatie van de elf ABT’s als één AOT moet worden vastgesteld welk recht van toepassing is op de contractuele verhouding tussen verzoeker en de Missie Eulex Kosovo dan wel – wat betreft de eerste negen ABT’s – de hoofden van de Missie, om vervolgens dat recht toe te passen.

1)      Vaststelling van het recht dat van toepassing is op de elf ABT’s

84      Met betrekking tot het recht dat van toepassing is op zijn contractuele verhouding in het kader van de Missie Eulex Kosovo voert verzoeker enerzijds schending van meerdere bepalingen van Belgisch recht of, subsidiair, van Iers recht aan, en anderzijds van meerdere normen en algemene beginselen van Unierecht, inzonderheid beginselen en regels zoals vastgesteld bij of ontleend aan richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43). Krachtens de bepalingen van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, p. 6), en met name die van artikel 8, lid 4, ervan, moet het Belgische recht op het onderhavige geschil worden toegepast. Wat de beweerde schending van algemene beginselen van Unierecht betreft, beroept verzoeker zich op de rechtspraak van de Unierechter waaruit volgt dat de uit richtlijn 1999/70 voortvloeiende beginselen tegen de instellingen van de Unie kunnen worden aangevoerd wanneer zij de specifieke uitdrukking vormen van fundamentele regels van het EU-Verdrag en van algemene beginselen die rechtstreeks gelden voor die instellingen. Voorts beroept verzoeker zich op schending van de Europese Code van goed administratief gedrag van de Europese Ombudsman (hierna: „Code van goed gedrag”) waarin volgens hem in wezen alle rechten van werknemers zijn overgenomen zoals die worden beschermd door de instrumenten van de Unie en de nationale wetteksten.

85      Verzoeker betoogt om te beginnen dat zijn aanwerving op basis van opeenvolgende ABT’s onrechtmatig was en dat de naar Belgisch recht vereiste vormvoorschriften voorafgaand aan het sluiten van genoemde ABT’s niet in acht zijn genomen. Derhalve vordert hij dat zijn contractuele verhouding wordt geherkwalificeerd als AOT. Voorts zijn door die herkwalificatie alle sociale rechten geschonden die hij als werknemer met een AOT genoot, met name op het gebied van sociale zekerheid en pensioenrechten, maar ook op het vlak van voorlichting, raadpleging, kennisgeving en opzegging. Aan de andere kant geeft hij aan niet op te komen tegen de rechtmatigheid van het besluit om zijn overeenkomst niet te verlengen en niet te eisen dat hij opnieuw op zijn post wordt tewerkgesteld.

86      Vervolgens betwist hij het argument dat zijn contractuele verhouding wordt beheerst door het autonome recht van de Missie Eulex Kosovo, temeer daar de rechtsinstrumenten waarop laatstgenoemde zich beroept niet tegen hem kunnen worden gebruikt.

87      Tot slot betoogt verzoeker, in antwoord op een aan hem in het kader van de eerste maatregel tot organisatie van de procesgang gericht verzoek om eventuele opmerkingen te maken over de Ierse wetgeving, welke volgens de Missie Eulex Kosovo op het onderhavige geschil van toepassing is, ten eerste dat er in de omstandigheden van de onderhavige zaak geen objectieve redenen bestonden die het gebruik van ABT’s rechtvaardigden zodra het maximum van vier jaar was bereikt, zoals voorzien in artikel 9 van de Protection of Employees (Fixed – Term Work) Act 2003 (wet van 2003 betreffende de bescherming van werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd; hierna: „wet van 2003”), zodat de contractuele verhouding overeenkomstig genoemd artikel diende te worden geherkwalificeerd als AOT. Ten tweede heeft hij aangegeven dat de schending van de in artikel 8 van de wet van 2003 vervatte bepalingen inzake de op de werkgever rustende verplichtingen van voorafgaande kennisgeving aan de werknemer bij de verlenging van ABT’s „ipso facto leidt tot de herkwalificatie van ABT’s als AOT”.

88      De Missie Eulex Kosovo, daarin grotendeels gesteund door de Raad, de Commissie en EDEO, betwist verzoekers argumenten.

89      Met name de Missie Eulex Kosovo en EDEO voeren aan dat de in het kader van de elf ABT’s aangegane contractuele verhouding beheerst wordt door het autonome recht van de Missie Eulex Kosovo, zoals dit zich heeft ontwikkeld sinds de instelling ervan in 2008. Dit autonome recht beoogt een kader te scheppen voor arbeidsovereenkomsten die zij sluit met contractueel personeel, daarbij rekening houdend met haar specifieke kenmerken, waaronder met name haar tijdelijke karakter. Mocht het Gerecht geen toepassing geven aan een dergelijk autonoom recht, dan moet volgens de Missie, gelet op de fiscale woonplaats van verzoeker in Ierland, overeenkomstig de Rome I-verordening en de bepalingen van de elf ABT’s het Ierse arbeidsrecht worden toegepast op de in geding zijnde contractuele verhouding. De Raad schaart zich uitdrukkelijk achter deze argumenten van de Missie Eulex Kosovo.

i)      Inleidende opmerkingen

90      Uit de argumenten van partijen blijkt dat zij zich beroepen op verschillende rechtsbronnen die volgens hen in het onderhavige geval toepasselijk zijn.

91      In dit verband moer ten eerste worden ingegaan op de argumenten van EDEO en van de Missie Eulex Kosovo, volgens welke in casu toepassing moet worden gegeven aan een autonoom recht dat zich sinds de instelling van de Missie in 2008 heeft ontwikkeld en dat een kader beoogt te scheppen voor met contractueel personeel gesloten arbeidsovereenkomsten, daarbij rekening houdend met de specifieke aard van de Missie.

92      Dienaangaande volstaat het om vast te stellen dat de Uniewetgever geen regels krachtens bepalingen van primair recht, en met name artikel 336 VWEU, heeft vastgesteld om, bijvoorbeeld in de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie (hierna: „RAP”) of in enig andere handeling, een kader te scheppen voor de arbeidsvoorwaarden van het contractueel personeel van een GBVB-missie zoals de Missie Eulex Kosovo.

93      Bovendien kan uit de bewoordingen van de naar aanleiding van de instelling van genoemde Missie vastgestelde handelingen niet worden opgemaakt dat zij voorzien in bepalingen die zich ertoe lenen om het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil te beslechten, namelijk enerzijds de vordering tot herkwalificatie van de elf ABT’s als één AOT en anderzijds de vordering tot vergoeding van de contractuele schade die verzoeker zou hebben geleden in het kader van de in geding zijnde arbeidsverhouding.

94      Derhalve beroepen EDEO en de Missie Eulex Kosovo zich ten onrechte op de toepasselijkheid van een autonoom recht in het onderhavige geding.

95      Wat ten tweede de door verzoeker aangevoerde schending van de Code van goed gedrag betreft, blijkt uit de bewoordingen zelf van genoemde Code, en met name uit de artikelen 1 tot en met 3 ervan, dat het gaat om een gids voor goede administratieve praktijken die de instellingen, de organen of de instanties van de Unie, hun administraties en hun personeelsleden in acht moeten nemen in hun betrekkingen met het publiek. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 2, van genoemde Code zijn de beginselen ervan niet van toepassing op de betrekkingen tussen genoemde entiteiten en hun ambtenaren of andere personeelsleden van de Unie. Derhalve kan verzoeker zich in het kader van zijn betrekkingen met elk van verweerders in hun hoedanigheid van werkgever, niet met succes beroepen op schending van de bepalingen van genoemde Code (zie in die zin en naar analogie arrest van 7 juli 2010, Tomas/Parlement, F‑116/07, F‑13/08 en F‑31/08, EU:F:2010:77, punten 85 en 86). Hieruit volgt dat de grief ontleend aan schending van genoemde Code ongegrond moet worden verklaard.

96      Wat ten derde de door verzoeker aangevoerde toepassing van de algemene beginselen van Unierecht betreft, is het juist dat het verbod van misbruik van recht, op grond waarvan niemand misbruik mag maken van rechtsregels, tot de algemene rechtsbeginselen behoort waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert (zie arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 49).

97      Bovendien heeft de Uniewetgever bij richtlijn 1999/70, en meer in het bijzonder bij uitvoering van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „ABT-raamovereenkomst”) die als bijlage aan genoemde richtlijn is gehecht, een rechtskader vastgesteld ter voorkoming van misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd.

98      De vervolging van misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd beantwoordt aan de doelstellingen die de Unie en de lidstaten, die zich bewust zijn van de fundamentele sociale rechten zoals deze zijn uiteengezet in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, zich hebben gesteld in artikel 151 VWEU, waartoe onder meer behoren de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers alsmede hun adequate sociale bescherming (arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 60).

99      Uit vaste rechtspraak volgt echter ook dat wanneer bij het Gerecht krachtens artikel 272 VWEU een geschil in het kader van een arbitragebeding aanhangig is gemaakt, het dit geschil dient te beslechten op basis van het nationale materiële recht dat op de overeenkomst van toepassing is (zie arrest van 4 mei 2017, Meta Group/Commissie, T‑744/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:304, punt 64; zie in die zin ook arrest van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, EU:C:1986:501, punt 4).

100    Volgens de rechtspraak van het Hof dienen de lidstaten er krachtens het Unierecht bij de omzetting van richtlijnen evenwel acht op te slaan dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende in het Unierecht beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van die richtlijnen moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties van de lidstaten vervolgens niet alleen hun nationale recht conform die richtlijnen uitleggen, maar er ook acht op slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging daarvan die zich niet zou verdragen met de genoemde grondrechten of andere algemene beginselen van Unierecht (zie arrest van 18 oktober 2018, Bastei Lübbe, C‑149/17, EU:C:2018:841, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Gelet op het arbitragebeding dat de Unierechter bevoegd verklaart, moet het Gerecht derhalve bij de toepassing van het nationale recht dat het onderhavige geschil beheerst, toezien op de eerbiediging van het algemene beginsel van verbod van misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd.

ii)    Regels voor de vaststelling van het toepasselijke nationale recht op de in geding zijnde contractuele verhouding

102    Met het oog op het onderzoek van de gegrondheid van de eerste vordering, die ten eerste een herkwalificatie beoogt van de opeenvolgende ABT’s als één AOT, en ten tweede de toekenning, ingevolge genoemde herkwalificatie, van een vergoeding voor de contractuele schade die verzoeker beweert te hebben geleden, moet in het licht van de in punt 99 hierboven aangehaalde rechtspraak het nationale recht worden vastgesteld dat op de in geding zijnde contractuele verhouding van toepassing is. In dit verband blijkt uit het voorwerp van het aan genoemde vordering ten grondslag liggende geschil dat het toepasselijke nationale recht tot het arbeidsrecht behoort.

103    Teneinde het nationale materiële recht vast te stellen dat op een arbeidsrechtelijk geschil – zoals in casu – van toepassing is, hanteert de Unierechter de bepalingen van internationaal privaatrecht en met name, overeenkomstig artikel 28 van de Rome I-verordening indien het overeenkomsten betreft die na 17 december 2009 zijn gesloten, zoals de elf ABT’s, de bepalingen van artikel 8 van genoemde verordening, welke zien op individuele arbeidsovereenkomsten.

104    Artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening bepaalt dat „[e]en individuele arbeidsovereenkomst [...] beheerst [wordt] door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 [van deze verordening] hebben gekozen”, wat „er evenwel niet toe [mag] leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht [van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht of van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen]”. Artikel 3, lid 1, van de Rome I-verordening bepaalt dat „[e]en overeenkomst [...] beheerst [wordt] door het recht dat de partijen hebben gekozen”, een rechtskeuze „die [...] uitdrukkelijk [wordt] gedaan of [...] duidelijk [blijkt] uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval” en dat partijen „[b]ij hun keuze [...] het toepasselijke recht [kunnen] aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan”.

105    Derhalve is het op de overeenkomst toepasselijke recht in beginsel het recht waarin uitdrukkelijk is voorzien in de overeenkomst. De contractuele bepalingen die de wilsovereenstemming tussen partijen uitdrukken, dienen immers te prevaleren boven enig ander criterium, waarop enkel een beroep kan worden gedaan wanneer de overeenkomst ter zake geen uitsluitsel geeft (zie arrest van 18 februari 2016, Calberson GE/Commissie, T‑164/14, EU:T:2016:85, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen dient de Unierechter het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht te bepalen aan de hand van de criteria zoals vastgesteld in artikel 8, leden 2 tot en met 4, van de Rome I-verordening. Overeenkomstig lid 2 van dit artikel wordt de individuele arbeidsovereenkomst bij gebreke van een rechtskeuze beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Volgens lid 3 van dit artikel wordt de overeenkomst, indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen. Tot slot bepaalt lid 4 van dit artikel dat, indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is.

107    Mocht in het onderhavige geval worden vastgesteld dat de elf ABT’s geen bepalingen bevatten die zich ertoe lenen om het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil rechtstreeks te beslechten, dan moet het in het onderhavige geval toepasselijke nationale materiële recht worden vastgesteld op grond van de bepalingen van internationaal privaatrecht.

iii) Ontbreken van bepalingen in de elf ABT’s die zich ertoe lenen om het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil rechtstreeks te beslechten

108    Afgezien van het feit dat, zoals vastgesteld in punt 92 hierboven, de naar aanleiding van de instelling van de Missie Eulex Kosovo vastgestelde handelingen geen bepaling bevatten die zich ertoe leent om het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil te beslechten, moet worden vastgesteld dat hetzelfde geldt voor de elf ABT’s.

109    Wat de eerste negen ABT’s betreft, was in de respectieve preambules ervan aangegeven dat de arbeidsvoorwaarden van het internationale personeel waren vastgesteld in mededeling C(2009) 9502 van de Commissie van 30 november 2009, met als opschrift „Regeling voor bijzondere adviseurs van de Commissie die gemachtigd zijn voor de uitvoering van operationele acties van het GBVB, en voor internationaal contractpersoneel” [hierna: „mededeling C(2009) 9502”]. In artikel 23 van de eerste negen ABT’s werd verwezen naar genoemde mededeling, hetzij als bijlage bij de eerste vijf ABT’s, hetzij, in de zesde tot en met de negende ABT, door een in dat artikel opgenomen hyperlink. Bovendien werd gepreciseerd dat deze mededeling integraal deel uitmaakte van genoemde overeenkomsten. Vast staat evenwel dat, overeenkomstig punt 2, derde alinea, punt 1, en punt 4a van mededeling C(2009) 9502, de arbeidsovereenkomst beheerst werd door het arbeidsrecht van het land van herkomst en zelfs van de vaste (fiscale) woonplaats van het personeelslid vóór het aanvatten van diens werkzaamheden bij de Missie. Genoemde mededeling bevatte daarentegen geen bepaling die zich ertoe leent om het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil te beslechten.

110    Wat de tiende en de elfde ABT betreft, was in de respectieve preambules ervan aangegeven dat, overeenkomstig artikel 10, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124, „[d]e arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van het internationale en het plaatselijke personeel [...] neergelegd [worden] in de contracten tussen [de Missie] Eulex Kosovo en het betrokken personeelslid”. Anders dan de eerste negen ABT’s bevatten de tiende en de elfde ABT geen bepaling die verwees naar de toepasselijkheid van nationaal materieel arbeidsrecht. De enige in laatstgenoemde ABT’s opgenomen verwijzingen naar de toepasselijkheid van nationaal recht, namelijk in de artikelen 12 en 13 ervan, hadden betrekking op enerzijds het socialezekerheids- en pensioenstelsel en anderzijds het belastingstelsel waaronder verzoeker zou vallen, welke niet relevant zijn met betrekking tot een geschil waarvan het voorwerp, zoals in het onderhavige geval, beperkt is tot de werkingssfeer van het arbeidsrecht. Derhalve kan op grond van de in de tiende en de elfde ABT vervatte bepalingen niet worden vastgesteld welk recht van toepassing is op het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil.

111    Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat bij ontbreken van bepalingen in de elf ABT’s die zich ertoe lenen om het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil te beslechten of om het op deze overeenkomsten toepasselijke recht vast te stellen, met het oog op de afdoening van dit geschil het nationale materiële recht moet worden vastgesteld dat op genoemde ABT’s van toepassing is. Daartoe moet een afzonderlijk onderzoek worden gewijd aan de eerste negen ABT’s die zijn gesloten met het hoofd van de Missie Eulex Kosovo, en vervolgens aan de laatste twee ABT’s die zijn gesloten met de Missie Eulex Kosovo.

iv)    Nationaal materieel recht dat van toepassing is op de eerste negen tussen verzoeker en het hoofd van de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT’s

112    In de eerste plaats was, zoals reeds vastgesteld in punt 109 hierboven, in de preambules van de eerste negen ABT’s uitdrukkelijk aangegeven dat de arbeidsvoorwaarden van het internationale personeel waren vastgesteld in mededeling C(2009) 9502.

113    Wat de tegenwerpbaarheid van mededeling C(2009) 9502 aan verzoeker betreft, die hij betwist, zij opgemerkt dat verzoeker, na aanvankelijk te hebben beweerd dat hij vóór aanvang van de eerste ABT niet van deze mededeling op de hoogte was geweest, in zijn antwoord op de eerste maatregel tot organisatie van de procesgang heeft toegegeven dat deze mededeling hem vóór de ondertekening van genoemde ABT was toegezonden als bijlage bij een e-mail die de afdeling Personeelszaken van de Missie Eulex Kosovo hem op 9 februari 2010 had gezonden.

114    Wat voorts verzoekers argument betreft dat punt 5 van mededeling C(2009) 9502, met als opschrift „Slotbepalingen”, in punt b) ervan preciseerde dat genoemde mededeling na 1 januari 2011, datum van daadwerkelijke instelling van EDEO, niet langer van toepassing was, zij opgemerkt dat, anders dan de Missie Eulex Kosovo betoogt, de verdere toepassing van die mededeling na die datum inderdaad geen rechtvaardiging kon vinden in het politiek akkoord dat in 2013 was bereikt binnen het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper), op grond waarvan genoemde toepassing gehandhaafd bleef totdat een politiek akkoord was bereikt over de vervanging van genoemde mededeling. Een dergelijke rechtvaardiging zou er immers op neerkomen dat mededeling C(2009) 9502, na het verstrijken van haar looptijd, met terugwerkende kracht zou worden opgenomen in de gesloten ABT’s totdat genoemd akkoord zou zijn bereikt. De Missie Eulex Kosovo voert evenwel geen enkele reden aan waarop een dergelijke toepassing met terugwerkende kracht in rechte kan worden gegrond.

115    Zoals ook de Missie Eulex Kosovo betoogt, is het Gerecht echter van oordeel dat mededeling C(2009) 9502 met onderlinge toestemming van de overeenkomstsluitende partijen was opgenomen in de – na het verstrijken van de looptijd van genoemde mededeling – gesloten derde tot en met negende ABT, en wel krachtens artikel 23, lid 1, ervan. Derhalve en anders dan verzoeker betoogt, maakt mededeling C(2009) 9502 integrerend deel uit van de eerste negen tussen verzoeker en het hoofd van de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT’s en kan zij hun worden tegengeworpen.

116    In de tweede plaats bepaalde artikel 1.1 van de eerste negen ABT’s dat het personeelslid zich door ondertekening van de arbeidsovereenkomst ertoe verbond de in genoemde overeenkomsten vervatte bepalingen en beginselen, de eraan gehechte bijlagen, de operationele standaardprocedures en de gedragscode van de Missie Eulex Kosovo te erkennen en aanvaarden. In artikel 23 van de eerste negen ABT’s werd verwezen naar mededeling C(2009) 9502 en gepreciseerd dat deze integrerend deel uitmaakte van genoemde overeenkomsten.

117    Voorts werd verzoeker, zoals formeel blijkt uit elk van de eerste negen tussen verzoeker en het hoofd van de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT’s, die alle boven aan de eerste pagina het opschrift „Contract of employment for international staff” dragen, aangeworven als „internationaal personeelslid” in de zin van punt 4a van mededeling C(2009) 9502.

118    Bovendien blijkt uit de bepalingen van punt 4a, derde alinea, van mededeling C(2009) 9502 expliciet dat „[w]at betreft [...] het arbeidsrecht waaronder het internationaal personeel valt, [...] de wetgeving van zijn land van herkomst/vaste fiscale woonplaats van toepassing [blijft]”. Vervolgens wordt in de tiende alinea van hetzelfde punt aangegeven dat „[d]e arbeidsovereenkomst [...] beheerst [wordt] door het arbeidsrecht en de sociale wetgeving van het land waarvan de aangeworven persoon onderdaan is of waar zijn vaste (fiscale) woonplaats is vastgesteld alvorens hij in dienst treedt”. Overigens bepaalt de elfde alinea van genoemd punt dat „de opzegging van de overeenkomst [...] en de aansprakelijkheidsgerelateerde aspecten beheerst worden door de sociale wetgeving en het arbeidsrecht in het land” zoals vastgesteld overeenkomstig de in de tiende alinea bedoelde criteria. Ten slotte bepaalt punt 4a, zesde alinea, van mededeling C(2009) 9502 dat ingeval het land van herkomst niet samenvalt met de „vaste (fiscale) woonplaats” zoals vastgesteld vóór indiensttreding, laatstgenoemde prevaleert.

119    In het licht van de bovenstaande overwegingen stelt het Gerecht met betrekking tot de eerste negen ABT’s vast dat de overeenkomstsluitende partijen in de zin van artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening voor het Ierse recht hebben gekozen als toepasselijk nationaal arbeidsrecht, en wel door middels een verwijzing naar mededeling C(2009) 9502 ten eerste het recht aan te wijzen van het land waarvan verzoeker onderdaan was [overeenkomstig punt 4a, tiende alinea, van mededeling C(2009) 9502], en ten tweede tevens het recht aan te wijzen van diens land van herkomst en vaste (fiscale) woonplaats vóór zijn indiensttreding bij de Missie Eulex Kosovo [overeenkomstig punt 4a, derde en tiende alinea, van mededeling C(2009) 9502].

120    In de eerste plaats staat immers vast dat verzoeker Iers onderdaan is. In de bepalingen van punt 4a, tiende alinea, van mededeling C(2009) 9502 wordt het recht van het land waarvan het personeelslid onderdaan is, uitdrukkelijk aangewezen als het recht dat van toepassing is op de arbeidsverhouding.

121    Wat in de tweede plaats het land van herkomst en de woonplaats van verzoeker vóór diens indiensttreding bij de Missie Eulex Kosovo betreft, moet worden vastgesteld waar hij zich bevond tussen 31 december 2009, de datum waarop zijn dienstverband bij de EUPM missie in Bosnië en Herzegovina werd beëindigd (zie punt 2 hierboven), en 5 april 2010, de datum waarop hij bij de Missie Eulex Kosovo in dienst is getreden (zie punt 3 hierboven).

122    Vastgesteld moet echter worden dat verzoeker in zijn antwoord van 16 september 2019 op de eerste maatregel tot organisatie van de procesgang heeft erkend dat in het kader van zijn contractuele verhouding met de Missie Eulex Kosovo Ierland is aangewezen en opgegeven als land van herkomst. Aldus heeft hij erkend dat uit de verschillende door de Missie Eulex Kosovo in dupliek overgelegde stukken blijkt dat hij niet alleen bij het sluiten van zijn eerste ABT met deze Missie, maar ook gedurende zijn volledige dienstverband bij laatstgenoemde, met name in zijn aanvragen tot terugbetaling van reiskosten naar zijn plaats van herkomst („Statement of Home Travel Expenses”), onveranderlijk heeft aangegeven dat Ierland zijn land van herkomst was. Verzoeker heeft overigens hieraan toegevoegd dat Ierland zijn land van herkomst was gebleven gedurende zijn volledige dienstverband bij de in de punten 1 tot en met 3 hierboven genoemde missies.

123    Uit deze elementen van het dossier blijkt dat Ierland het land van herkomst en woonplaats van verzoeker was op het tijdstip van diens indiensttreding bij de Missie Eulex Kosovo. Overigens zij erop gewezen dat verzoeker in zijn antwoord van 16 september 2019 op de eerste maatregel tot organisatie van de procesgang ook te kennen heeft gegeven dat Ierland reeds vóór het sluiten, in 1994, van de eerste ABT met de eerste missie waarbij hij werkzaam is geweest, zijn land van herkomst was. Bijgevolg moet op grond van het aanknopingscriterium van het land van herkomst het Ierse recht worden aangewezen als het in het onderhavige geval toepasselijke arbeidsrecht voor wat betreft de eerste negen tussen verzoeker en het hoofd van de Missie gesloten ABT’s.

124    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het in punt 4a, zesde alinea, van mededeling C(2009) 9502 vastgestelde en in punt 118 hierboven vermelde criterium. Uit de schrifturen van verzoeker blijkt immers niet dat hij een fiscale woonplaats heeft opgegeven die in een ander land dan zijn land van herkomst was gelegen.

v)      Nationaal materieel recht dat van toepassing is op de tiende en de elfde tussen verzoeker en de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT

125    Zoals uit punt 110 hierboven blijkt, stelt het Gerecht vast dat de tiende en de elfde ABT, in tegenstelling tot de eerste negen ABT’s, geen bepaling bevatten aangaande de door de overeenkomstsluitende partijen gemaakte keuze van het recht dat de bij elk van beide genoemde overeenkomsten aangegane arbeidsverhouding beheerst.

126    In de preambule van de tussen verzoeker en de – door haar hoofd vertegenwoordigde – Missie Eulex Kosovo gesloten tiende en elfde ABT was immers aangegeven dat de arbeidsvoorwaarden en de rechten en verplichtingen van het internationale en het plaatselijke personeel overeenkomstig artikel 10, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 geacht werden te zijn opgenomen in de contracten tussen de Missie Eulex Kosovo en de betrokken personeelsleden.

127    Hoewel artikel 1 van de tiende en de elfde ABT in wezen identiek was aan het in punt 116 hierboven bedoelde artikel 1.1 van de eerste negen ABT’s, zij niettemin ten eerste opgemerkt dat uit de bepalingen zelf van deze beide ABT’s niet kan worden opgemaakt welke rechtsregels van toepassing waren op de daarin overeengekomen arbeidsvoorwaarden, met name met betrekking tot het aan de eerste vordering ten grondslag liggende arbeidsrechtelijk geschil. Ten tweede verwees artikel 23 van de tiende en de elfde ABT niet langer naar mededeling C(2009) 9502 en evenmin naar documenten in bijlage met daarin aanwijzingen ter aanduiding van het arbeidsrecht dat genoemde ABT’s beheerste. Derhalve moet worden vastgesteld dat de overeenkomstsluitende partijen het op de tiende en de elfde ABT toepasselijke arbeidsrecht niet hebben aangeduid.

128    Aangezien de overeenkomstsluitende partijen in deze laatste ABT’s geen keuze ter zake hebben gemaakt, moet het toepasselijke arbeidsrecht bijgevolg worden vastgesteld op grond van de aanknopingscriteria van het internationaal privaatrecht, namelijk in casu – zoals in punt 106 hierboven in herinnering is gebracht – overeenkomstig de objectieve criteria bedoeld in artikel 8, leden 2 tot en met 4, van de Rome I-verordening.

129    In dit verband zou op grond van de opeenvolgende criteria van artikel 8, leden 2 en 3, van de Rome I-verordening in beginsel het Kosovaarse recht van toepassing zijn. Zoals echter zowel verzoeker als de Missie Eulex Kosovo benadrukt, waren overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de Kosovaarse Law No. 03/L-212 on Labour (wet op de arbeid nr. 03/L-212), door de Missie Eulex Kosovo overgelegd in bijlage bij haar verweerschrift, de bepalingen van deze wet niet van toepassing op de arbeidsverhoudingen bij internationale missies zoals de Missie Eulex Kosovo. Bijgevolg sluit het Kosovaarse arbeidsrecht arbeidsverhoudingen zoals de hier in geding zijnde zelf uit van zijn werkingssfeer.

130    Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de tiende en de elfde ABT in de zin van artikel 8, lid 4, van de Rome I-verordening een kennelijk nauwere band hebben met het Ierse recht, dat derhalve op genoemde overeenkomsten moet worden toegepast.

131    In de eerste plaats en ongeacht het opeenvolgend sluiten van de tiende en de elfde ABT, was er immers vanaf de eerste van de elf ABT’s de facto sprake van een doorlopende arbeidsverhouding tussen partijen.

132    Dit doorlopende karakter blijkt om te beginnen uit de benaming van de post die verzoeker ter uitvoering van de tiende en de elfde ABT bij de Missie heeft bekleed, namelijk die van „IT Officer (Regional Infrastructure Support) (EK 10453)” in de hoedanigheid van regionaal IT-medewerker, een functie die hij al uitoefende sinds het sluiten van de zesde ABT. Zoals verzoeker zelf heeft aangegeven in zijn opmerkingen van 11 juni 2020 en zoals blijkt uit de eerste bijlage die hij aan genoemde opmerkingen heeft gehecht, oefende hij in elk geval in het kader van de met referentie EK 10453 aangeduide post die hij sinds 15 juni 2012 bij de Missie Eulex Kosovo bekleedde, de functies uit van manager en supervisor van alle personeelsleden die werkzaam waren bij de dienst IT-advies en -ondersteuning (IT help desk/support). Deze vaststelling kan niet terzijde worden geschoven op grond dat de hem in het kader van de zesde tot en met de elfde ABT opgedragen taken in de loop van het betrokken tijdvak, te weten tussen 15 juni 2012 en 14 november 2014, konden zijn gewijzigd.

133    Uit de beschrijving ervan door verzoeker zelf, zoals weergegeven in deel III van zijn beoordelingsrapport (hierna: „PER”) dat de periode besloeg van 16 april tot en met 14 november 2014, blijkt uitdrukkelijk dat zijn taken tijdens dat tijdvak inderdaad waren gewijzigd ingevolge de herstructurering van de Missie Eulex Kosovo, en meer in het bijzonder wegens de afschaffing van de regionale dienst IT-ondersteuning. Dergelijke wijzigingen in de door verzoeker uitgevoerde taken zijn inherent aan de door hem beklede functies van manager en supervisor die verantwoordelijk is voor een dienst. Zij kunnen derhalve niet afdoen aan het doorlopende karakter van de arbeidsverhouding die in de loop van de elf ABT’s tussen verzoeker en de Missie was aangegaan.

134    Vervolgens blijkt uit alle zes de PER’s die in de loop van de arbeidsverhouding tussen de Missie Eulex Kosovo of het hoofd ervan en verzoeker zijn opgesteld, dat aan verzoeker een nieuwe ABT was voorgesteld. Deze PER’s zijn door de Missie Eulex Kosovo overgelegd in antwoord op een daartoe geformuleerd verzoek in de derde maatregel tot organisatie van de procesgang.

135    Tot slot staat vast dat verzoeker naar hogere salaristrappen is overgegaan op grond van de door hem opgebouwde anciënniteit in de loop van zijn elf opeenvolgende ABT’s bij de Missie Eulex Kosovo.

136    Gelet op dit doorlopende karakter en de bestaande vervlechting tussen de elf ABT’s, alsook op het feit dat de tiende en de elfde ABT geen uitsluitsel geven over de door de overeenkomstsluitende partijen gemaakte keuze van het recht dat van toepassing is op het aan de eerste vordering ten grondslag liggende arbeidsrechtelijk geschil, moeten de in de eerste negen ABT’s vermelde criteria voor het vaststellen van het toepasselijke recht in aanmerking worden genomen.

137    Zoals in punt 123 hierboven is vastgesteld, hadden de overeenkomstsluitende partijen in de eerste negen ABT’s ervoor gekozen om hun contractuele verhouding te laten beheersen door het Ierse recht. Derhalve moet, niettegenstaande het stilzwijgen dienaangaande in de tiende en de elfde ABT in de zin van de in punt 105 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, op grond van artikel 8, lid 4, van de Rome I-verordening worden geconcludeerd dat, gelet op het geheel der omstandigheden die de arbeidsverhouding van verzoeker kenmerkten in het kader van zijn werkzaamheden bij de Missie Eulex Kosovo op basis van de elf ABT’s, de laatste twee ABT’s beheerst blijven door het Ierse recht, zijnde het recht van het land waarvan verzoeker onderdaan was en waaruit hij afkomstig was op het tijdstip van zijn indiensttreding bij de Missie Eulex Kosovo.

138    Wat in de tweede plaats de socialezekerheids- en pensioenstelsels alsook het belastingstelsel betreft waaronder verzoeker zou vallen, bepaalden de artikelen 12.1 en 13.1 van de laatste twee ABT’s dat het personeelslid onderworpen was aan de geldende nationale wetgeving van het land waarin hij vóór zijn indiensttreding bij de Missie Eulex Kosov zijn vaste (fiscale) woonplaats had. Hoewel het toepasselijke aanknopingscriterium met betrekking tot deze verschillende stelsels geen rechtstreeks verband houdt met het voorwerp van een arbeidsrechtelijk geschil zoals dat wat ten grondslag ligt aan de eerste vordering, zij in het licht van de in de punten 121 tot en met 124 hierboven uiteengezette bevindingen opgemerkt dat genoemde artikelen opnieuw het Ierse recht aanwijzen als het toepasselijke nationale recht.

139    Hieruit volgt uiteindelijk dat het Ierse recht moet worden toegepast op de gehele contractuele verhouding die is aangegaan op grond van de elf ABT’s die verzoeker heeft gesloten met het hoofd van de Missie Eulex Kosovo en vervolgens met genoemde Missie zelf. Derhalve moet op grond van genoemd recht, en niet op grond van het Belgische recht waarop verzoeker zich oorspronkelijk had beroepen, uitspraak worden gedaan over het voorwerp van het geschil dat aan de eerste vordering ten grondslag ligt.

2)      Iers materieel arbeidsrecht dat in casu van toepassing is en waarbij clausule 5 van de ABT-raamovereenkomst is omgezet

140    Zoals blijkt uit de punten 96 tot en met 98 hierboven, heeft de Uniewetgever, gelet op het algemene rechtsbeginsel van het verbod van misbruik van recht, ter uitvoering van de als bijlage aan richtlijn 1999/70 gehechte ABT-raamovereenkomst een rechtskader vastgesteld ter voorkoming van misbruik van recht als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd.

141    Clausule 5 van de ABT-raamovereenkomst ziet op „maatregelen ter voorkoming van misbruik” en luidt als volgt:

„1.      Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)      vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)      vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)      vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2.      De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)      als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)      geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

142    Clausule 5, punt 1, van de ABT-raamovereenkomst beoogt uitvoering te geven aan een van de doelstellingen van de raamovereenkomst, te weten het vaststellen van een kader voor het opeenvolgende gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, dat als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van de werknemers wordt beschouwd, door te voorzien in een aantal minimale beschermende bepalingen om te vermijden dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (zie arrest van 26 januari 2012, Kücük, C‑586/10, EU:C:2012:39, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143    Zo legt die bepaling van de ABT-raamovereenkomst de lidstaten de verplichting op, teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, een of meer van de daarin genoemde maatregelen daadwerkelijk en bindend vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan. De drie in punt 1, onder a) tot en met c), van die clausule genoemde maatregelen betreffen respectievelijk de objectieve redenen die een verlenging van dergelijke arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen rechtvaardigen, de maximale totale duur van deze opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden verlengd (zie arrest van 26 januari 2012, Kücük, C‑586/10, EU:C:2012:39, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

144    Richtlijn 1999/70 is bij de wet van 2003 omgezet in de Ierse rechtsorde. Deze wet is in werking getreden op 14 juli 2003.

145    Artikel 9 van de wet van 2003 geeft uitvoering aan clausule 5 van de ABT-raamovereenkomst. Lid 1 daarvan bepaalt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een werknemer die op de datum van uitvaardiging van de wet of daarna drie jaar onafgebroken in dienst is geweest bij zijn werkgever of een daarmee verbonden werkgever, door deze werkgever slechts eenmaal en voor hoogstens een jaar mag worden verlengd. Krachtens artikel 9, lid 3, van deze wet zijn bepalingen in een arbeidsovereenkomst die inbreuk maken op lid 1 van dit artikel, nietig; de overeenkomst geldt dan als een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

146    Overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de wet van 2003 mag een werkgever evenwel om objectieve redenen afwijken van de uit de leden 1 tot en met 3 van dat artikel voortvloeiende verplichtingen. Het begrip „objectieve redenen” is nader bepaald in artikel 7 van deze wet. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat „[e]en reden voor de toepassing van enige bepaling van het onderhavige deel [...] alleen als objectieve reden wordt beschouwd, indien hij gegrond is op andere overwegingen dan de hoedanigheid van de betrokken werknemer als werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en met de minder gunstige behandeling die hij voor deze werknemer met zich meebrengt (welke behandeling kan inhouden dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een werknemer voor een nieuwe bepaalde duur wordt verlengd), een legitieme doelstelling van de werkgever wordt beoogd en genoemde behandeling passend en noodzakelijk is voor dit doel”. Met andere woorden om objectief te zijn, moet de aangevoerde reden in wezen gegrond zijn op overwegingen die niets van doen hebben met de werknemer, en voorts moet met de minder gunstige behandeling die de ABT voor laatstgenoemde met zich meebrengt, een legitieme doelstelling van de werkgever worden beoogd, en wel op passende en noodzakelijke wijze.

3)      Toepassing van het Ierse recht op de vordering tot herkwalificatie van de elf ABT’s als AOT

147    In zijn antwoord op de eerste maatregel tot organisatie van de procesgang, waarbij hem werd name werd verzocht zijn opmerkingen kenbaar te maken over een eventuele toepassing van het Ierse recht, heeft verzoeker in wezen vastgehouden aan zijn vordering tot herkwalificatie van de elf ABT’s als AOT. In dit verband heeft hij aangevoerd dat er geen objectieve, algemene en begrotingsgerelateerde reden voorhanden was die het sluiten van de elf ABT’s kon rechtvaardigen. Aangezien zijn dienstverband bij de Missie Eulex Kosovo bedoeld was om permanente en blijvende behoeften te dekken, leverde het sluiten van dergelijke overeenkomsten overeenkomstig de rechtspraak misbruik van recht op, zodat genoemde ABT’s als één AOT dienen te worden geherkwalificeerd.

148    Wat meer in het bijzonder de objectieve redenen betreft die de Missie Eulex Kosovo aanvoert ter rechtvaardiging van het sluiten van de elf ABT’s, betwist verzoeker dat de Missie systematisch werd beperkt tot de duur van haar mandaat, temeer daar de duur van de ABT’s in kwestie niet was afgestemd op de duur van genoemd mandaat. Hij voegt daaraan toe dat het mogelijk was geweest om de contractuele verhouding voor onbepaalde tijd aan te gaan, aangezien de organisatie van de besluitvormingsprocedure voor de verlenging van missies zonder meer de mogelijkheid bood een opzegging te doen binnen de voor een AOT geldende termijn.

149    De Missie Eulex Kosovo, daarin gesteund door de overige verweerders, betoogt in wezen dat er wel degelijk objectieve redenen waren die het sluiten van de elf ABT’s rechtvaardigden.

150    In de onderhavige zaak is het aan het Gerecht om op grond van het in de laatste ABT opgenomen arbitragebeding en in het licht van de bepalingen van artikel 9 van de wet van 2003 tot omzetting van clausule 5 van de ABT-raamovereenkomst, de gegrondheid te beoordelen van verzoekers vordering tot herkwalificatie van de elf ABT’s als één AOT. Uit de stukken van de zaak noch uit de argumenten van partijen blijkt dat de wet van 2003 niet in overeenstemming is met richtlijn 1999/70, laat staan met het algemene rechtsbeginsel van het verbod van rechtsmisbruik.

151    In de eerste plaats staat vast dat verzoeker op grond van artikel 9, lid 3, eerste volzin, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 voor de Missie Eulex Kosovo werd aangeworven. Overeenkomstig dat artikel kon de Missie Eulex Kosovo naargelang van de behoeften internationaal en plaatselijk personeel op contractbasis aanwerven. Bij gebreke van nadere preciseringen dienaangaande in genoemd gemeenschappelijk optreden was het daarentegen aan het hoofd van de Missie, en vervolgens aan laatstgenoemde toen haar in 2014 rechtspersoonlijkheid werd verleend, om te beslissen over het soort arbeidsovereenkomst dat aan verzoeker zou worden aangeboden. Aldus werd gedurende de volledige duur van de arbeidsverhouding beslist om hem opeenvolgende ABT’s aan te bieden.

152    In de tweede plaats staat het volgens de rechtspraak van de Unierechter aan de betrokken instanties om in elk concreet geval alle omstandigheden van de zaak te onderzoeken, met name rekening houdend met het aantal opeenvolgende overeenkomsten dat met dezelfde persoon of voor het verrichten van hetzelfde werk is gesloten, om uit te sluiten dat de werkgevers misbruik maken van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, zelfs indien deze overduidelijk worden gesloten om in een behoefte aan vervangend personeel te voorzien. Ook al moet de beoordeling van de aangevoerde objectieve reden betrekking hebben op de verlenging van de laatste arbeidsovereenkomst, het bestaan, het aantal en de duur van opeenvolgende overeenkomsten van dit type die in het verleden met dezelfde werkgever zijn gesloten, kunnen relevant blijken in het kader van dat globale onderzoek (zie arrest van 26 januari 2012, Kücük, C‑586/10, EU:C:2012:39, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Het staat vast dat verzoeker als IT-medewerker („IT Officer”) bij de Missie Eulex Kosovo in dienst is geweest op grond van de elf opeenvolgende ABT’s die tussen 5 april 2010 en 14 november 2014 zijn gesloten. Uit de processtukken blijkt dat de derde verjaardag van het begin van de arbeidsverhouding plaatsvond tijdens de uitvoering van de achtste ABT die op 14 juni 2013 ten einde liep. Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de wet van 2003 bedroeg de duur van de negende ABT, die van 15 juni 2013 tot en met 14 juni 2014 liep, dus niet meer dan één jaar. Bijgevolg is het verbod op het sluiten van nieuwe ABT’s ingegaan op laatstgenoemde datum. Hieruit volgt dat de tiende ABT in beginsel had moeten worden geherkwalificeerd als AOT, tenzij er overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de wet van 2003 sprake was van objectieve redenen die het sluiten ervan rechtvaardigden.

154    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet het begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de ABT-raamovereenkomst echter aldus worden opgevat dat het ziet op precieze en concrete omstandigheden welke een bepaalde activiteit kenmerken en dus rechtvaardigen dat in die bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Die omstandigheden kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor dergelijke overeenkomsten zijn gesloten, en uit de inherente kenmerken ervan, of, in voorkomend geval, uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (zie arrest van 26 januari 2012, Kücük, C‑586/10, EU:C:2012:39, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155    Het is in het licht van genoemde rechtspraak dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 7 van de wet van 2003 en dat moet worden onderzocht of er, overeenkomstig artikel 9 van deze wet, in het onderhavige geval sprake was van objectieve redenen voor het sluiten van de elf opeenvolgende ABT’s na 14 juni 2014, dat wil zeggen na afloop van de negende ABT.

156    In dit verband zij opgemerkt dat het rechtskader en de globale beroepsmatige context waarbinnen verzoeker de hem in het kader van de Missie Eulex Kosovo opgedragen taken heeft uitgevoerd, zich kenmerkten door hun temporele dimensie. Deze dimensie blijkt met name niet alleen uit de duur van de mandaten van de Missie en van de perioden bestreken door de financiële referentiebedragen ter dekking van de uitgaven ervan, maar ook uit de periodieke (her)definitie van haar bevoegdheden en werkterrein en van de duur van de mandaten van het hoofd van de Missie. Deze dimensie komt overigens ook tot uiting in de voorwaarden en de wijze van aanwerving van de personeelsleden van de Missie Eulex Kosovo.

157    Wat in de eerste plaats de duur van de mandaten van de Missie betreft, zij eraan herinnerd dat de Raad op grond van het EU-Verdrag in de destijds geldende versie, en met name op grond van artikel 14 ervan, gemeenschappelijk optreden 2006/304/GBVB van 10 april 2006 heeft vastgesteld betreffende de instelling van een planningsteam van de EU (EUPT Kosovo) met betrekking tot een mogelijke EU-crisisbeheersingsoperatie op het gebied van de rechtsstaat en eventueel op andere gebieden in Kosovo (PB 2006, L 112, blz. 19). Op 11 december 2006 heeft de Raad op grond van dezelfde bepalingen van het EU-Verdrag gemeenschappelijk optreden 2006/918/GBVB vastgesteld tot wijziging en verlenging van gemeenschappelijk optreden 2006/304/GBVB, waarin hij zijn goedkeuring heeft gehecht aan het crisisbeheersingsconcept van de Unie in Kosovo. Het is overigens in het kader van genoemde gemeenschappelijke optredens dat de Missie Eulex Kosovo – eveneens op grond van met name artikel 14 van het EU-Verdrag – is ingesteld bij gemeenschappelijk optreden 2008/124. In overweging 10 daarvan wordt in herinnering gebracht dat volgens artikel 14, lid 1, van het EU-Verdrag een financieel referentiebedrag moet worden bepaald voor de gehele duur van de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden.

158    Krachtens artikel 14, lid 1, van het EU-Verdrag, in de ten tijde van de instelling van de Missie Eulex Kosovo geldende versie, werden de gemeenschappelijke optredens vastgesteld door de Raad en hadden zij betrekking op bepaalde situaties waarin een operationeel optreden van de Unie noodzakelijk werd geacht. In die gemeenschappelijke optredens moesten de doelstellingen en draagwijdte ervan, de middelen welke de Unie ter beschikking dienden te worden gesteld, de voorwaarden voor de uitvoering en, zo nodig, de tijdsduur ervan worden omschreven.

159    Zo moest het optreden krachtens de bepalingen van artikel 20, tweede alinea, eerste volzin, van de oorspronkelijke versie van gemeenschappelijk optreden 2008/124 28 maanden na de datum van goedkeuring van het operatieplan (OPLAN) inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo, verstrijken. Gelet op de datum van goedkeuring van dit plan, was het oorspronkelijke mandaat van dit gemeenschappelijk optreden verstreken op 14 juni 2010. Het werd vervolgens herhaaldelijk en opeenvolgend door de Raad verlengd met perioden van telkens twee jaar.

160    Zo werd het mandaat ervan in eerste instantie met name verlengd tot en met 14 juni 2012 [artikel 1, lid 10, van besluit 2010/322/GBVB van de Raad van 8 juni 2010 tot wijziging en verlenging van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB (PB 2010, L 145, blz. 13)], vervolgens tot en met 14 juni 2014 [artikel 1, lid 7, van besluit 2012/291/GBVB van de Raad van 5 juni 2012 tot wijziging en verlenging van gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB (PB 2012, L 146, blz. 46)], en vervolgens tot en met 14 juni 2016 (artikel 1, lid 9, van besluit 2014/349)].

161    Wat in de tweede plaats de door de financiële referentiebedragen bestreken perioden betreft, zoals vermeld in de opeenvolgende versies van artikel 16 van gemeenschappelijk optreden 2008/124, met als opschrift „Financiële regelingen”, was het aan de Raad om overeenkomstig de bepalingen van de laatste alinea van lid 1 van genoemd artikel, in de opeenvolgende versies ervan sinds die van besluit 2010/322, genoemde bedragen ter dekking van de uitgaven van de Missie Eulex Kosovo vast te stellen. Deze door de financiële referentiebedragen bestreken perioden illustreren de tijdelijke begrotingscontext die kenmerkend was voor het optreden van de Unie in Kosovo via de Missie Eulex Kosovo.

162    Zo werden tussen de instelling van de Missie en het eerste semester van 2015 de financiële referentiebedragen ter dekking van de uitgaven in verband met de Missie, oorspronkelijk vastgesteld op grond van gemeenschappelijk optreden 2008/124 tot en met 14 juni 2009 (artikelen 16 en 20 van gemeenschappelijk optreden 2008/124), en daarna op grond van gemeenschappelijk optreden 2009/445/GBVB van de Raad van 9 juni 2009 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2009, L 148, blz. 33) tot en met 14 juni 2010 (artikel 1, lid 1, van gemeenschappelijk optreden 2009/445), vervolgens bij besluiten van de Raad vastgesteld tot en met 14 oktober 2010 (artikel 1, lid 6, van besluit 2010/322), daarna tot en met 14 oktober 2011 [artikel 1 van besluit 2010/619/GBVB van de Raad van 15 oktober 2010 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2010, L 272, blz. 19)], daarna tot en met 14 december 2011 [artikel 1 van besluit 2011/687/GBVB van de Raad van 14 oktober 2011 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2011, L 270, blz. 31)], daarna tot en met 14 juni 2012 [artikel 1 van besluit 2011/752/GBVB van de Raad van 24 november 2011 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2011, L 310, blz. 10)], daarna tot en met 14 juni 2013 (artikel 1, lid 5, van besluit 2012/291), daarna tot en met 14 juni 2014 [besluit 2013/241/GBVB van de Raad van 27 mei 2013 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2013, L 141, blz. 47)], daarna tot en met 14 oktober 2014 (artikel 1, lid 6, van besluit 2014/349) en daarna, tot slot, tot en met 14 juni 2015 [artikel 1, lid 3, van besluit 2014/685/GBVB van de Raad van 29 september 2014 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2014, L 284, blz. 51)].

163    Wat in de derde plaats de definitie van de bevoegdheden en het werkterrein van de Missie Eulex Kosovo betreft, is gebleken dat deze onderhevig waren aan aanpassingen naargelang van de ontwikkelingen op het terrein en de betrekkingen tussen de Unie en de Kosovaarse autoriteiten.

164    Om te beginnen komt deze geopolitieke en diplomatieke onvoorspelbaarheid enerzijds tot uitdrukking in artikel 28, lid 1, tweede alinea, VEU, bepalende dat indien zich een verandering van omstandigheden voordoet met een duidelijke invloed op een vraagstuk dat het voorwerp is van een door de Raad vastgesteld besluit tot instelling van een operationeel optreden van de Unie, de Raad de beginselen en de doelstellingen van dat besluit opnieuw beziet en de noodzakelijke besluiten neemt. Hetzelfde gold voor de bepalingen van artikel 14, lid 2, van het EU-Verdrag, in de ten tijde van de instelling van de Missie Eulex Kosovo in 2008 geldige versie en thans vervangen door artikel 28, lid 1, tweede alinea, VEU. Anderzijds komt genoemde onvoorspelbaarheid ook tot uitdrukking in de overwegingen van de verschillende besluiten van de Raad tot wijziging en verlenging van gemeenschappelijk optreden 2008/124, waarin telkens werd gewezen op het feit dat de Missie Eulex Kosovo moest worden uitgevoerd in een mogelijk verslechterende situatie die de verwezenlijking van de doelstellingen van allereerst het GBVB en vervolgens van het externe optreden van de Unie als geformuleerd in artikel 21 van het Verdrag kon hinderen.

165    Voorts diende de Raad overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van gemeenschappelijk optreden 2008/124, in de versie van besluit 2010/322, uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken van genoemd optreden te oordelen of de Missie moest worden verlengd. Zo blijkt uit de overwegingen van elk van de besluiten tot verlenging van dit gemeenschappelijk optreden dat de Raad melding heeft gemaakt van de dienaangaande door het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) geformuleerde aanbevelingen (overweging 3 van besluit 2010/332), en vervolgens van de strategische evaluatie (overweging 3 van besluit 2012/291 en overweging 4 van besluit 2014/349).

166    De in de loop van januari 2014 opgestelde strategische evaluatie van de Missie Eulex Kosovo (CMDP, EDEO 00115/14) (hierna: „strategische evaluatie”) is door de Missie Eulex Kosovo in een niet volledig vrijgegeven versie overgelegd als bijlage A5 bij haar antwoord op de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang. Op basis van dit document heeft de Raad bij besluit 2014/349 beslist om gemeenschappelijk optreden 2008/124 te wijzigen en te verlengen tot en met 14 juni 2016. In dit verband zij opgemerkt dat, zoals met name ook de Missie Eulex Kosovo betoogt, uit deze evaluatie ten eerste blijkt dat de Kosovaarse autoriteiten in 2013 de wens hadden geuit dat, in het vooruitzicht van het verstrijken van het mandaat van het gemeenschappelijk optreden, toentertijd vastgelegd op 14 juni 2014, de eindfase van de onder toezicht staande onafhankelijkheid van Kosovo zou worden aangevat. Zo hadden genoemde autoriteiten in de brief van het kabinet van de premier van Kosovo, opgesteld in de loop van juli 2013 en als bijlage I gehecht aan de strategische evaluatie, een overgangsstrategie voorgesteld teneinde de Missie bij te staan in een gecoördineerde overdracht van haar uitvoerende bevoegdheden aan de betrokken Kosovaarse instellingen en haar mandaat in de loop van juni 2014 te beëindigen. In dit verband hadden voornoemde autoriteiten in genoemde brief een aantal werkterreinen van de Missie Eulex Kosovo opgesomd die naar hun beoordeling konden worden overgedragen aan de Kosovaarse instellingen.

167    Ten tweede werd in de strategische evaluatie, met name in het licht van deze door de Kosovaarse autoriteiten uitgedrukte wensen, de aanbeveling gedaan dat het werkterrein van de Missie Eulex Kosovo opnieuw zou worden gedefinieerd. In dit verband werd in punt 45 van genoemde evaluatie met name voorgesteld om een beperkte aanwezigheid te behouden in het lokale justitiële apparaat. Ook werd in punt 75 van de strategische evaluatie, in het vooruitzicht van de verlenging van het mandaat van de Missie vanaf juni 2014 tot en met juni 2016, uitdrukkelijk aangegeven dat gelet op de nieuwe aan de Missie opgedragen taken, laatstgenoemde aanzienlijk beperkter in omvang zou zijn en dat in dit verband was voorgesteld om een overgangsperiode van drie tot vier maanden overeen te komen die in de loop van september of oktober 2014 zou moeten aflopen.

168    Tot slot blijkt uit de op 20 juni 2014 aangenomen herziene versie van het OPLAN (9633/6/14 REV 6) die de Missie Eulex Kosovo in een niet volledig vrijgegeven versie als bijlage A7 bij haar antwoord op de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang heeft overgelegd, dat de in gemeenschappelijk optreden 2008/124 aangebrachte wijzigingen berustten op een afweging van de aspiraties van de Kosovaarse autoriteiten en de in de strategische evaluatie geformuleerde vaststelling dat de nagestreefde doelstellingen, in weerwil van de geboekte vooruitgang, niet volledig zouden worden bereikt in de loop van juni 2014. Bijgevolg werd onder titel 1.2 („Situation Update”) uitdrukkelijk aangegeven dat in het kader van de verlenging van haar mandaat tot en met juni 2016 een partnerschap diende te worden opgezet teneinde tegemoet te komen aan zowel de wens van de Kosovaarse autoriteiten om de uitdagingen zelf aan te gaan als aan de wil om een overgang te bewerkstelligen op de werkterreinen waar de overeengekomen doelstellingen zouden zijn bereikt. Er werd uitdrukkelijk aangegeven dat „zeggenschap en verantwoordingsplicht op lokaal niveau bepalende kenmerken zouden zijn van het toekomstige mandaat”. Wat de uitvoering van de herstructurering van de Missie Eulex Kosovo betreft, die op 15 oktober 2014 diende in te gaan, blijkt uit titel 4.2.1 („Transition Phase”) dat de Missie tijdens de overgangsfase van 15 juni 2014 tot en met 14 oktober 2014 moest worden gereorganiseerd overeenkomstig het als bijlage 1 aan genoemde versie van het OPLAN gehechte organogram. Uit genoemde bijlage blijkt met betrekking tot de technische diensten dat het aantal „Information Technology Officers” van de eenheid „Information Technology and Software Development”, waarvan verzoeker deel uitmaakte, moest worden afgebouwd van zes naar vier.

169    Wat de beginselen betreft die voor die overgangsfase golden met betrekking tot de gevolgen van de besluiten tot herstructurering van de Missie Eulex Kosovo voor de arbeidsvoorwaarden van haar personeelsleden, was het de bedoeling dat indien er posten moesten worden geschrapt, de arbeidsovereenkomsten van contractuele personeelsleden die deze posten bekleedden na het verstrijken ervan hoe dan ook niet zouden worden vernieuwd.

170    Wat in de vierde plaats de duur van de mandaten van de opeenvolgende hoofden van de Missie betreft, illustreert deze andermaal de gevolgen van het tijdelijke besluitvormingskader dat kenmerkend was voor het optreden van de Unie in Kosovo via de Missie Eulex Kosovo.

171    Zo heeft het mandaat van het eerste hoofd van de Missie krachtens de bepalingen van artikel 2, tweede alinea, van besluit Eulex/1/2008 van het PVC van 7 februari 2008 tot benoeming van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie voor Kosovo, Eulex Kosovo (2008/125/GBVB) (PB 2008, L 42, blz. 99) gelopen tot het verstrijken van gemeenschappelijk optreden 2008/124. Genoemd mandaat eindigde op 14 oktober 2010 als gevolg van de intrekking van besluit Eulex/1/2008 bij artikel 2 van besluit Eulex/1/2010 van het PVC van 27 juli 2010 tot benoeming van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie voor Kosovo, Eulex Kosovo (2010/431/GBVB) (PB 2010, L 202, blz. 10).

172    Het mandaat van het tweede hoofd van de Missie daarentegen, liep krachtens besluit Eulex/1/2010 aanvankelijk van 15 oktober 2010 tot en met 14 oktober 2011 en is vervolgens drie maal verlengd, namelijk tot en met 14 juni 2012 [besluit Eulex Kosovo/1/2011 van het PVC van 27 juli 2010 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (2011/688/GBVB) (PB 2011, L 270, blz. 32)], daarna tot en met 14 oktober 2012 [besluit Eulex Kosovo/1/2012 van het PVC van 12 juni 2012 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (2012/310/GBVB) (PB 2012, L 154, blz. 24)], en tot slot tot en met 31 januari 2013 [besluit Eulex Kosovo/2/2012 van het PVC van 12 oktober 2012 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (2012/631/GBVB) (PB 2012, L 282, blz. 45)].

173    Het mandaat van het derde hoofd van de Missie liep aanvankelijk van 1 februari 2013 tot en met 14 juni 2014 [besluit Eulex Kosovo/3/2012 van het PVC van 4 december 2012 tot benoeming van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (2012/751/GBVB) (PB 2012, L 334, blz. 46)], en is vervolgens verlengd tot en met 14 oktober 2014 [besluit Eulex Kosovo/1/2014 van het PVC van 17 juni 2014 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (2014/371/GBVB) (PB 2014, L 180, blz. 17)].

174    Met betrekking tot de laatst gesloten ABT voor de periode van 15 oktober tot en met 14 november 2014 zij hieraan toegevoegd dat er een vierde hoofd van de Missie is benoemd voor de periode van 15 oktober 2014 tot en met 14 juni 2015 [besluit Eulex Kosovo/2/2014 van het PVC van 9 oktober 2014 tot benoeming van het hoofd van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (2014/707/GBVB) (PB 2014, L 295, blz. 59)].

175    Uit de voorgaande vaststellingen blijkt dat de duur van de mandaten van de hoofden van de Missie Eulex Kosovo niet alleen beperkt was, maar ook voor wisselende en onvoorspelbare perioden werd vastgesteld. Afgezien van het feit dat de eerste negen ABT’s werden gesloten tussen verzoeker en het toenmalige hoofd van de Missie, zij evenwel opgemerkt dat overeenkomstig punt 4, zevende en achtste alinea, van mededeling C(2009) 9502, die integraal deel uitmaakte van de bepalingen tot regeling van de contractuele verhouding tussen verzoeker en het hoofd van de Missie, de duur van de arbeidsovereenkomst van internationale personeelsleden moest overeenstemmen met de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst van de bijzonder adviseur voor het GBVB met wie verzoeker de overeenkomst had gesloten. In dit verband staat vast dat elk hoofd van de Missie met wie verzoeker de eerste negen ABT’s heeft gesloten, in zijn hoedanigheid van toenmalig hoofd van de Missie de functie bekleedde van bijzonder adviseur voor het GBVB. Aangezien de Missie Eulex Kosovo geen rechtspersoonlijkheid bezat, was het gerechtvaardigd dat de arbeidsovereenkomsten van het internationale contractuele personeel werden gesloten door de hoofden van genoemde Missie. Zoals de Missie Eulex Kosovo in herinnering brengt, was de duur van de mandaten van laatstgenoemden evenwel beperkt op grond van punt 4 van mededeling C(2009) 9502. In die omstandigheden mochten de hoofden van de Missie in beginsel geen arbeidsovereenkomsten sluiten met een langere looptijd dan die van hun eigen arbeidsovereenkomsten.

176    Uit de vaststellingen in de punten 157 tot en met 175 hierboven blijkt dus dat tijdens de periode tussen de datum van instelling van de Missie Eulex Kosovo en het tweede semester van 2014 de duur van het mandaat van de Missie – opgezet als civiele crisisbeheersingsmissie met een aanvankelijk mandaat van 28 maanden – vervolgens driemaal is verlengd met twee jaar. Bovendien werden zowel de perioden bestreken door de financiële referentiebedragen ter dekking van haar uitgaven als de mandaten van de verschillende hoofden van de Missie vastgesteld voor opeenvolgende perioden op onvoorspelbare en onderling niet-homogene wijze. Wat voorts de definitie van de bevoegdheden en het werkterrein van de Missie betreft, is gebleken dat deze onderhevig was aan aanpassingen naargelang van de voortgang bij de uitvoering van het haar opgedragen mandaat, de ontwikkelingen op het terrein en de betrekkingen tussen de Unie en de Kosovaarse autoriteiten.

177    Bovendien zij met betrekking tot de voorwaarden en de wijze van aanwerving van de personeelsleden van de Missie Eulex Kosovo hieraan toegevoegd dat artikel 9, lid 2, eerste volzin, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 bepaalt dat „Eulex Kosovo [...] voornamelijk [bestaat] uit personeel dat door de lidstaten of de instellingen van de [Unie] wordt gedetacheerd”. Overeenkomstig de tweede volzin van lid 2 van hetzelfde artikel droeg elke lidstaat of instelling van de Unie de kosten in verband met elk door hem of haar gedetacheerd personeelslid, met inbegrip van kosten voor vervoer van en naar de plaats van detachering, salarissen, ziektekosten en vergoedingen. Op grond van lid 3, eerste volzin, van hetzelfde artikel kon de Missie ook naargelang van de behoeften internationaal civiel en plaatselijk personeel op contractbasis aanwerven, indien de vereiste functies niet werden vervuld door personeel dat door de lidstaten was gedetacheerd.

178    Hieruit volgt dat de aanwerving van de personeelsleden van de Missie Eulex Kosovo bij voorrang moest geschieden via detachering van personeel van de lidstaten of de instellingen van de Unie. Pas in tweede instantie, wanneer de aldus gedetacheerde personeelsleden bepaalde en voor genoemde Missie vereiste functies niet konden vervullen, kon laatstgenoemde internationaal civiel en plaatselijk personeel aanwerven.

179    Deze arbeidsvoorwaarden van de personeelsleden van de Missie Eulex Kosovo vonden hun rechtvaardiging in de tijdelijke aard van het mandaat van genoemde Missie, aangezien dit – zoals met name blijkt uit de punten 163, 166 en 177 hierboven en ongeacht de duur en het voorwerp ervan – op elk tijdstip kon worden gewijzigd of zelfs opgezegd door de Kosovaarse autoriteiten. Deze specifieke omstandigheden van een in het kader van het GBVB ingestelde internationale crisisbeheersingsmissie, zoals de Missie Eulex Kosovo, rechtvaardigden dat haar personeel bij voorrang werd aangeworven via detachering van personeel van de lidstaten of de instellingen van de Unie. Indien het mandaat van genoemde Missie niet zou worden verlengd of tijdens de uitvoering ervan zou worden stopgezet, dan zou het immers mogelijk zijn geweest om de detachering van de haar door de lidstaten of de instellingen van de Unie ter beschikking gestelde personeelsleden onmiddellijk te beëindigen, zonder de Missie bloot te stellen aan mogelijke administratieve en budgettaire gevolgen die onverenigbaar zouden zijn met haar temporele dimensie.

180    Hieruit volgt dat aangezien verzoeker niet was gedetacheerd als personeelslid van een lidstaat of instelling van de Unie, de taken die aan hem konden worden opgedragen, ongeacht hun specifieke voorwerp, onvermijdelijk en rechtstreeks niet alleen waren blootgesteld aan de onvoorspelbaarheid van de internationale betrekkingen, welke bepalend waren voor de voortzetting van de Missie Eulex Kosovo in het gebied, haar bevoegdheden, werkterrein en financiering, maar ook aan de – van nature wisselende – capaciteit van de lidstaten om voldoende nationale personeelsleden te detacheren om in de behoeften van de Missie te voorzien. Deze voorwaarden en wijze van aanwerving van het personeel van de Missie, die nauw en rechtstreeks verband houden met haar tijdelijke aard, vormen op hun beurt ook objectieve rechtvaardigingsgronden voor de beslissing om ABT’s aan te bieden aan het internationale civiele personeel.

181    Gelet op het temporele karakter van al deze factoren betoogt verzoeker derhalve ten onrechte dat, ten eerste, hem voor de uitvoering van zijn werkzaamheden bij de Missie Eulex Kosovo een AOT had kunnen worden aangeboden met een opzeggingsbeding in geval van beëindiging van het mandaat van de Missie en dat, ten tweede, de door hem beklede post bedoeld was om permanente en blijvende behoeften te dekken. De werkgelegenheidsvooruitzichten voor alle personeelsleden van de Missie, daaronder begrepen het internationale civiele personeel, waren immers volledig afhankelijk van een besluit tot voortzetting van de Missie in het licht van geopolitieke factoren en, in dat geval, van de definitie van haar bevoegdheden en werkterrein op grond van haar mandaat. Het is dan ook de aard zelf van de betrokken entiteit, in die zin dat zij bestemd is om op termijn te verdwijnen en in die bijzondere context uitsluitend is aangewezen op de geldmiddelen die haar door de begrotingsautoriteit worden toegekend afhankelijk van haar bevoegdheden en werkterrein zoals vastgesteld door de politieke autoriteit, die noodzakelijkerwijs het tijdelijke karakter bepaalt van de arbeidsvoorwaarden van haar personeelsleden alsook, in beginsel tot en met de negende ABT, de duur van het mandaat van het hoofd van de Missie met wie de arbeidsovereenkomsten aanvankelijk waren gesloten.

182    Derhalve mocht de duur van de door – of voor rekening van – de Missie Eulex Kosovo met internationale civiele personeelsleden gesloten arbeidsovereenkomsten de einddatum van ieder mandaat van de Missie en, vooral en in beginsel, de einddatum van de door de financiële referentiebedragen bestreken perioden in geen geval overschrijden.

183    In het onderhavige geval viel de einddatum van elk van de eerste negen tussen verzoeker en het hoofd van de Missie gesloten ABT’s, alsook die van de tiende tussen verzoeker en de Missie zelf gesloten ABT, onveranderlijk samen met de einddatum van een mandaat van de Missie dan wel met de einddatum van een door de financiële referentiebedragen bestreken periode of van een mandaat van het hoofd van de Missie, zodat het gebruik van genoemde ABT’s een noodzakelijk en passend middel was, zoals blijkt uit de navolgende bevindingen:

–        de einddatum van de eerste ABT, vastgesteld op 14 juni 2010, viel samen met de einddatum van de Missie zoals vastgesteld bij gemeenschappelijke optredens 2008/124 en 2009/445 en met de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij gemeenschappelijk optreden 2009/445;

–        de einddatum van de tweede ABT, vastgesteld op 14 oktober 2010, viel samen met de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij besluit 2010/322;

–        de einddatum van de derde ABT, vastgesteld op 14 oktober 2011, viel samen met de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij besluit 2010/619 en met de einddatum van het mandaat van het hoofd van de Missie zoals vastgesteld bij besluit 2010/431;

–        de einddatum van de vierde ABT, vastgesteld op 14 december 2011, viel samen met de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij besluit 2011/687;

–        de einddatum van de vijfde ABT, vastgesteld op 14 juni 2012, viel samen met de einddatum van de Missie zoals vastgesteld bij besluit 2010/322, de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij besluit 2011/752 en de einddatum van het mandaat van het hoofd van de Missie zoals vastgesteld bij besluit 2011/688;

–        de einddatum van de zesde ABT, vastgesteld op 14 oktober 2012, viel samen met de einddatum van het mandaat van het hoofd van de Missie zoals vastgesteld bij besluit 2012/310;

–        de einddatum van de zevende ABT, vastgesteld op 31 januari 2013, viel samen met de einddatum van het mandaat van het hoofd van de Missie zoals vastgesteld bij besluit 2012/631;

–        de einddatum van de achtste ABT, vastgesteld op 14 juni 2013, viel samen met de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij besluit 2012/291;

–        de einddatum van de negende ABT, vastgesteld op 14 juni 2014, viel samen met de einddatum van de Missie zoals vastgesteld bij besluit 2012/291, de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij besluit 2013/241 en de einddatum van het mandaat van het hoofd van de Missie zoals vastgesteld bij besluit 2012/751,

–        en de einddatum van de tiende ABT, vastgesteld op 14 oktober 2014, viel samen met de einddatum van de door het financiële referentiebedrag bestreken periode zoals vastgesteld bij besluit 2014/349.

184    Gelet op de temporele dimensie van de context waarin de contractuele verhouding tussen verzoeker en de Missie Eulex Kosovo zich heeft ontwikkeld, een dimensie die nauw samenhing met de specifieke en concrete omstandigheden waaronder het mandaat van de Missie Eulex Kosovo werd vastgesteld en uitgevoerd, moet bijgevolg worden geconcludeerd dat er in casu sprake was van objectieve rechtvaardigingsgronden om na 14 juni 2014, dat wil zeggen na de negende ABT, gebruik te maken van opeenvolgende ABT’s voor de aanwerving van verzoeker als internationaal civiel personeelslid bij genoemde missie. Derhalve was er, anders dan verzoeker betoogt, geen sprake van misbruik van recht doordat hem was voorgesteld om de eerste tien ABT’s te sluiten.

185    Wat de objectieve redenen betreft op grond waarvan het sluiten van de elfde ABT tussen verzoeker en de Missie Eulex Kosovo overeenkomstig artikel 9 van de wet van 2003 kon worden gerechtvaardigd, zij erop gewezen dat verzoeker bij de brief van 26 juni 2014 uitdrukkelijk was meegedeeld dat de post van IT-medewerker („IT Officer”) die hij sinds zijn indiensttreding bij de Missie Eulex Kosovo had bekleed, ingevolge de op 24 juni 2014 door de lidstaten genomen beslissing tot herstructurering van de Missie Eulex Kosovo na 14 november 2014 zou worden geschrapt, zodat zijn overeenkomst na die datum niet zou worden vernieuwd. Deze informatie is dus iets minder dan vijf maanden vóór de einddatum van zijn werkvooruitzichten bij genoemde Missie, namelijk 14 november 2014, en iets minder dan vier maanden vóór de einddatum van de tiende ABT, vastgesteld op 14 oktober 2014, formeel aan verzoeker meegedeeld. Bovendien werd in deze brief uitdrukkelijk melding gemaakt van de redenen waarom hem na 14 november 2014 geen nieuwe arbeidsovereenkomst met de Missie kon worden aangeboden voor de functies die hij tot dan toe in het kader van zijn arbeidsverhouding met laatstgenoemde had uitgeoefend.

186    In deze specifieke context, die nauw en rechtstreeks verband hield met de herstructurering van de Missie Eulex Kosovo waartoe in de loop van juni 2014 was besloten, heeft de Missie Eulex Kosovo op 14 oktober 2014, de einddatum van de tiende ABT, overeenkomstig de inhoud van de brief van 26 juni 2014 verzoeker heeft voorgesteld om een laatste ABT te sluiten voor de periode van 15 oktober tot en met 14 november 2014. Verzoeker was bijgevolg perfect op de hoogte van de redenen waarom en de voorwaarden waaronder hem een laatste ABT werd voorgesteld, alsook van het feit dat, gelet op de herstructurering van de Missie en de daaruit voortvloeiende schrapping van de post die hij tot dan toe had bekleed, een vernieuwing van zijn overeenkomst voor de door hem uitgeoefende functies niet tot de mogelijkheden behoorde. Deze bijzondere omstandigheid is een perfecte illustratie van de uitermate tijdelijke en hoogst onvoorspelbare dimensie die inherent is aan de aard zelf van een GBVB-missie zoals de Missie Eulex Kosovo en, bijgevolg, aan het loutere bestaan ervan. De bepalingen van genoemde overeenkomst verschilden overigens niet van die welke in de tiende ABT waren opgenomen, afgezien van het aan artikel 21 toegevoegde arbitragebeding waarin de Unierechter bevoegd werd verklaard.

187    Uit de vaststellingen in de punten 185 en 186 hierboven blijkt dat er, naast de objectieve redenen in verband met de tijdelijke en voortdurend evoluerende aard van het mandaat van de Missie Eulex Kosovo wat betreft de duur, inhoud en financiering ervan die het sluiten van de eerste tien ABT’s rechtvaardigden, sprake was van andere objectieve en op een specifieke context gestoelde redenen op grond waarvan de beslissing van de Missie om verzoeker voor te stellen om de laatste ABT te sluiten voor de duur van amper één maand, nog concreter en omstandiger kon worden gerechtvaardigd. Een dergelijk voorstel was, in het licht van die objectieve redenen, een noodzakelijk en passend middel om de behoeften te dekken waarvoor de contractuele verhouding was aangegaan. De einddatum van genoemde ABT viel dan immers samen met de datum waarop de tot dan toe door verzoeker beklede post diende te worden geschrapt in het kader van de door de Raad besloten en door de Missie uit te voeren herstructurering van de Missie Eulex Kosovo, namelijk 15 november 2014.

188    Bijgevolg was er om te beginnen sprake van objectieve redenen die het sluiten van de elf ABT’s overeenkomstig artikel 9 van de wet van 2003 konden rechtvaardigen. Derhalve levert het aan verzoeker gedane voorstel om de laatste ABT te sluiten geen misbruik op. Voorts volgt hieruit dat, in het licht van de in de punten 184 en 187 hierboven uiteengezette overwegingen, de vordering tot herkwalificatie van de elf ABT’s als één AOB ongegrond moet worden verklaard. Tot slot moet, gelet op de overwegingen in punt 82 hierboven, de vordering tot herkwalificatie van de ABT’s tussen verzoeker en de eerste twee missies, zoals bedoeld in de punten 1 en 2 hierboven, derhalve eveneens worden afgewezen.

189    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door verzoekers aanvullende argumenten. Dit geldt ten eerste voor het argument dat de contractuele verhouding automatisch moet worden geherkwalificeerd als AOT, aangezien alle elf ABT’s na de datum van zijn indiensttreding zijn ondertekend.

190    Hoewel vaststaat dat alle elf ABT’s na de inwerkingtreding ervan zijn ondertekend, volstaat het immers vast te stellen dat het voorschrift waarop verzoeker zich beroept, ontleend is aan de bepalingen van artikel 9 van de Belgische wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (Belgisch Staatsblad, 22 augustus 1978, blz. 9277). Zoals vastgesteld in punt 139 hierboven, wordt het onderhavige geschil echter beheerst door het Ierse nationale recht dat – zelfs in wezen – niet voorziet in een vergelijkbaar contractueel vormvoorschrift. Derhalve is dit argument ongegrond.

191    Ten tweede moet ook het argument worden afgewezen dat verzoeker bij gebreke van kennisgeving van alle documenten die integraal deel uitmaakten van de overeenkomsten, en met name van mededeling C(2009) 9502, vóór de ondertekening van de eerste ABT niet was geïnformeerd over zijn fiscale en sociale rechten. In dit verband betoogt verzoeker dat de elf ABT’s bij gebreke van geïnformeerde instemming en van informatie met betrekking tot het toepasselijke rechtskader ongeldig waren en dat de contractuele verhouding ook op grond daarvan als één AOT diende te worden geherkwalificeerd.

192    De Missie Eulex Kosovo betwist dat de instemming van verzoeker ongeldig is.

193    Aangaande het beweerde verzuim om verzoeker voorafgaand aan de ondertekening van de eerste ABT te informeren over zijn fiscale en sociale rechten, zij erop gewezen dat, zoals vastgesteld in punt 113 hierboven, mededeling C(2009) 9502 hem wel degelijk was toegezonden vóór de ondertekening van deze overeenkomst.

194    Vast staat evenwel dat genoemde mededeling, die integraal deel uitmaakte van de eerste negen tussen verzoeker en het hoofd van de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT’s, niet alleen uitdrukkelijk melding maakte van de op de arbeidsverhouding toepasselijke regels, maar ook van alle sociale en fiscale rechten van verzoeker. Bovendien moet allereerst worden opgemerkt dat de afdeling personeelszaken van de Missie in de e-mail van 9 februari 2010, waarmee mededeling C(2009) 9502 aan verzoeker was toegezonden (zie punt 113 hierboven), nader de procedure en voorwaarden heeft toegelicht voor, onder meer, de vaststelling van zijn rang en salaris met het oog op het opstellen van zijn functieaanbod. Daarna heeft verzoeker met het oog daarop het formulier van woonplaatsverklaring naar de Missie teruggestuurd, naar behoren ingevuld en gedateerd op 22 februari 2010. Vervolgens en tot slot heeft de Missie verzoeker op basis van de door hem toegezonden documenten in antwoord op de e-mail van 9 februari 2010, bij e-mail van 18 maart 2010 ten eerste op de hoogte gebracht van de categorie waaronder zijn post zou vallen, zijn rang en salaristrap, zijn salaris en andere vergoedingen, de werktijden en werktijdregelingen bij de Missie, zijn rechten op vakantie en de verzekering tegen grote risico’s die hij zou genieten. Ten tweede heeft zij verzoeker verzocht om in te gaan op het als bijlage bij genoemde e-mail van 18 maart 2010 gevoegde functieaanbod en om de exacte datum van zijn aankomst mee te delen, daarbij aangevend dat het hem vrijstond om daaraan voorafgaand alle informatie op te vragen die hij nuttig zou achten. Daarop heeft verzoeker genoemd functieaanbod, waarin zijn post, rang, beloning en de einddatum van zijn eerste ABT nader waren gepreciseerd, ondertekend en gedateerd op 25 maart 2010 teruggestuurd.

195    Zoals blijkt uit alle bovenstaande vaststellingen, heeft verzoeker de eerste ABT met de Missie Eulex Kosovo gesloten met volledige kennis van zijn arbeidsvoorwaarden en van zijn sociale en fiscale rechten. Bovendien heeft verzoeker in zijn schrifturen niet beweerd dat de aan de tien overige – later met de Missie gesloten – ABT’s gehechte documenten hem niet ter beschikking waren gesteld. In de laatste ABT waren, zoals opgemerkt in punt 138 hierboven, de gegevens met betrekking tot de sociale en fiscale rechten van verzoeker opgenomen in de bepalingen zelf van de overeenkomst. Aan de laatste ABT waren dus alleen de omschrijving van zijn functie, de salaristabel en het identificatieformulier van het personeelslid („Beneficiary form” of „Designation form”) gehecht.

196    Ten derde is ook het aan schending van artikel 8, lid 2, van de wet van 2003 ontleende argument van verzoeker niet gegrond.

197    In dit verband betoogt verzoeker, zoals opgemerkt in punt 87 hierboven, dat de schending van de bepalingen van artikel 8 van de wet van 2003 ipso facto leidt tot de herkwalificatie van de ABT’s als AOT. Ook heeft verzoeker, in antwoord op een nieuwe vraag in het kader van de derde maatregel tot organisatie van de procesgang, uitdrukkelijk aangegeven dat zijn vordering tot vergoeding van contractuele schade als gevolg van de onrechtmatige beëindiging van zijn arbeidsverhouding, berust op de herkwalificatie van zijn contractuele verhouding met de missies op grond van „de toepassing van [artikel 9 van de wet van] 2003”.

198    Krachtens artikel 8, lid 2, van de wet van 2003 is de werkgever die voorstelt om een ABT te vernieuwen, ertoe gehouden om de werknemer uiterlijk op de datum van vernieuwing schriftelijk in kennis te stellen van de objectieve rechtvaardigingsgronden voor het sluiten van deze overeenkomst en het niet voorstellen van een AOT. Artikel 8, lid 4, van genoemde wet bepaalt dat wanneer de werkgever verzuimt deze informatie schriftelijk mee te delen of wanneer deze informatie vaag en dubbelzinnig is, de correcte en billijke gevolgtrekkingen dienen te worden gemaakt uit de omstandigheden van het geval.

199    Ten eerste moet van meet af aan worden vastgesteld dat hoewel artikel 8, lid 4, van de wet van 2003 bepaalt dat bij schending van de in lid 2 van datzelfde artikel bedoelde voorafgaande en schriftelijke informatieplicht de correcte en billijke gevolgtrekkingen dienen te worden gemaakt uit de omstandigheden van het geval, door de Ierse wetgever daarentegen niet is bepaald dat dergelijke gevolgtrekkingen de vorm kunnen aannemen van een herkwalificatie van de desbetreffende ABT’s als AOT. Deze bepalingen lopen op dit punt uiteen met die van artikel 9, lid 3, van de wet van 2003 waaruit blijkt dat genoemde wetgever ditmaal uitdrukkelijk heeft voorgeschreven dat de desbetreffende ABT bij schending van de leden 1 en 2 van laatstgenoemd artikel als AOT wordt geherkwalificeerd.

200    Ten tweede blijkt uit de rechtspraak van de Ierse rechterlijke instanties, en met name uit het arrest van de Labour Court (arbeidsrechter, Ierland) van 24 februari 2009, National University of Ireland Maynooth/Dr. Ann Buckley (FTD092), waarover partijen in het kader van de derde maatregel tot organisatie van de procesgang waren verzocht hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken, dat wanneer uitvoering wordt gegeven aan de bepalingen van artikel 8, lid 4, van de wet van 2003, de door genoemde rechterlijke instanties gemaakte correcte en billijke gevolgtrekkingen in geval van schending van artikel 8, lid 2, van de wet van 2003 de vorm aannemen van een financiële compensatie, ook al is er sprake van objectieve redenen die het sluiten van een ABT rechtvaardigen.

201    Wat vervolgens de in casu beweerde schending van de bepalingen van artikel 8, lid 2, van de wet van 2003 betreft, kan er weliswaar van worden uitgegaan dat de vereisten van voorafgaande schriftelijke kennisgeving van duidelijke en ondubbelzinnige informatie in acht zijn genomen bij het sluiten van de elfde ABT waarvan de uitvoering op 15 oktober 2014 is aangevangen. De Missie Eulex Kosovo heeft immers bij haar brief van 26 juni 2014 duidelijk en ondubbelzinnig te kennen gegeven dat zij verzoeker om reden van de schrapping van zijn post met ingang van 15 november 2014, alleen kon voorstellen om na afloop van de tiende ABT een allerlaatste ABT te sluiten. Zoals blijkt uit de punten 185 tot en met 187 hierboven, hield de daarvoor aangevoerde reden rechtstreeks verband met de aan de aard van de Missie inherente temporele factoren en vormde zij derhalve een objectieve reden in de zin van artikel 7 van de wet van 2003.

202    Anders dan de Missie Eulex Kosovo betoogt en zoals verzoeker aanvoert in zijn antwoord op de derde maatregel tot organisatie van de procesgang, blijkt echter noch uit de bepalingen van de tweede tot en met de tiende ABT, daaronder begrepen alle daaraan gehechte documenten, noch uit de zes PER’s dat genoemde Missie verzoeker overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de wet van 2003 schriftelijk en voorafgaand aan de inwerkingtreding van de vernieuwde ABT’s formeel en specifiek in kennis heeft gesteld van de objectieve redenen waarom zij hem voorstelde om genoemde ABT’s te sluiten en hem geen AOT kon aanbieden. In dit verband beroept de Missie Eulex Kosovo zich op een aantal gegevens die volgens haar in de genoemde PER’s en in de aan de ABT’s gehechte documenten waren opgenomen met betrekking tot de kenmerkende temporele factoren van de Missie Eulex Kosovo, te weten met name de beperkte duur van de mandaten van de Missie of van haar opeenvolgende hoofden, of ook de beperkte looptijd van het haar periodiek toegewezen budget.

203    Vastgesteld moet echter worden dat ten eerste vaststaat dat de tweede tot en met de tiende ABT niet werden ondertekend vóór hun respectieve datums van inwerkingtreding. Derhalve kon de daarin vervatte schriftelijke informatie, in strijd met het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de wet van 2003, niet voorafgaand aan genoemde datums formeel en specifiek ter kennis van verzoeker worden gebracht.

204    Ten tweede moet met betrekking tot de zes PER’s eveneens worden vastgesteld dat sommige ervan betrekking hadden op tijdvakken van arbeid die door meerdere ABT’s werden bestreken, waaruit volgt dat de in artikel 8, lid 2, van de wet van 2003 bedoelde informatieplicht langs deze weg kennelijk niet kon worden nagekomen bij elke vernieuwing van de tweede tot en met de negende ABT. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het vierde PER dat betrekking had op het tijdvak tussen 15 juni 2012 en 14 juni 2013, dat bestreken werd door de zesde, zevende en achtste ABT. Hieruit volgt dat verzoeker kennelijk niet schriftelijk is geïnformeerd over de objectieve rechtvaardigingsgronden voor het aan hem gedane voorstel om de zevende en achtste ABT te sluiten.

205    Ook is het, wat de zes PER’s betreft, inderdaad juist dat het tweede PER, dat betrekking had op het tijdvak tussen 15 oktober 2010 en 20 juli 2011, de vermelding „huidige einddatum van de Missie: 14 oktober 2011” bevatte. Deze informatie blijkt echter onjuist te zijn. Op de datum van ondertekening van het tweede PER, namelijk 8 augustus 2011, was, zoals ook blijkt uit punt 160 hierboven, het mandaat van de missie immers verlengd tot en met 14 juni 2012 na de vaststelling van besluit 2010/322. Zoals blijkt uit de punten 162 en 172 hierboven, viel de datum van 14 oktober zowel samen met de einddatum van een periode bestreken door de financiële referentiebedragen ter financiering van de Missie als met de einddatum van het mandaat van het toenmalige hoofd van de Missie.

206    Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat naast het ontbreken van volledige informatie met betrekking tot de vernieuwing van de tweede tot en met de tiende ABT, de informatie waarop de Missie Eulex Kosovo zich dienaangaande beroept, in sommige opzichten dubbelzinnig en zelfs onjuist was, zodat zij niet voldeed aan de vereisten van specifieke en voorafgaande informatieverstrekking in de zin van artikel 8, lid 2, van de wet van 2003.

207    Derhalve voert verzoeker terecht schending aan van de bepalingen van artikel 8, lid 2, van de wet van 2003.

208    Wat de correcte en billijke gevolgtrekkingen betreft die op grond van artikel 8, lid 4, van de wet van 2003 uit genoemde schending moeten worden gemaakt, zij daarentegen in herinnering gebracht dat uit de regels inzake het procesverloop bij de rechterlijke instanties van de Unie, met name uit artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook uit artikel 76 en artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, volgt dat de partijen in beginsel het geding bepalen en afbakenen en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen (zie arrest van 17 september 2020, Alfamicro/Commissie, C‑623/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:734, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer in het bijzonder moet het Gerecht, wanneer het op grond van artikel 272 VWEU als de voor de overeenkomst bevoegde rechter wordt aangezocht, uitsluitend beslissen binnen het juridische en feitelijke kader zoals bepaald door de partijen bij het geschil (zie arrest van 17 september 2020, Alfamicro/Commissie, C‑623/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:734, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

209    Welnu, in het onderhavige geval heeft verzoeker, zoals opgemerkt in punt 197 hierboven, in zoverre hij schending aanvoert van de bepalingen van artikel 8 van de wet van 2003, enerzijds uitdrukkelijk aangegeven dat zijn vordering strekt tot de uit genoemde schending ipso facto voortvloeiende herkwalificatie van de ABT’s als AOT. Anderzijds heeft hij duidelijk erop gewezen dat zijn schadevordering wegens de onrechtmatige beëindiging van zijn arbeidsverhouding berust op de herkwalificatie, op grond van artikel 9 van de wet van 2003, van zijn contractuele verhouding met de missies waarbij hij achtereenvolgens werkzaam is geweest. Uit de in de punten 199 en 200 hierboven uiteengezette overwegingen blijkt echter dat een dergelijke vordering tot herkwalificatie niet kan worden toegewezen op de enkele grond van schending van artikel 8 van de wet van 2003, temeer daar er in het onderhavige geval, zoals in punt 188 hierboven is vastgesteld, overeenkomstig artikel 9 van de wet van 2003 sprake was van objectieve redenen voor het sluiten van de elf opeenvolgende ABT’s.

210    Gelet op alle voorgaande overwegingen moet de vordering tot herkwalificatie van de opeenvolgende ABT’s als één AOT worden afgewezen.

b)      Vordering tot vergoeding van alle contractuele schade 

211    De door verzoeker in de eerste vordering geformuleerde vordering tot vergoeding van contractuele schade berust op de herkwalificatie van de ABT’s als één AOT op grond van misbruik van opeenvolgende ABT’s door verweerders en schending van de toepasselijke contractuele vormvoorschriften naar Belgisch of Iers recht. In dit kader beroept hij zich op schending van de sociale rechten die hij als werknemer met een AOT zou hebben genoten, met name op het gebied van sociale zekerheid en pensioenrechten, maar ook op het vlak van voorlichting, raadpleging, kennisgeving en opzegging van de overeenkomst. Verzoeker vordert derhalve dat hij met terugwerkende kracht wordt hersteld in alle rechten die hij op grond van het sluiten van een dergelijke overeenkomst had moeten genieten.

212    Verweerders betwisten verzoekers argumenten.

213    In dit verband zij ten eerste opgemerkt dat, in overeenstemming met de in de punten 82 en 188 hierboven getrokken conclusie, de grief ontleend aan het beweerde misbruik van ABT’s door de Missie Eulex Kosovo moet worden afgewezen en dus ook de vordering tot herkwalificatie als AOT van de contractuele verhouding die verzoeker is aangegaan met de Missie Eulex Kosovo en, achtereenvolgens, met de in de punten 1 en 2 hierboven genoemde eerste twee missies.

214    Ten tweede en zoals blijkt uit de punten 189 tot en met 195 hierboven, verwijt verzoeker de Missie Eulex Kosovo ten onrechte dat zij bij het sluiten van de elf ABT’s de vormvoorschriften heeft geschonden alsook de regels inzake informatie van werknemers, zich aldus beroepend op de ongeldigheid van deze overeenkomsten op grond dat zijn instemming ongeldig is.

215    Derhalve moet de door verzoeker in de eerste vordering geformuleerde vordering tot vergoeding van contractuele schade die hij zou hebben geleden, ongegrond worden verklaard.

216    In het licht van de in de punten 188 en 215 hierboven getrokken conclusies moeten de in de eerste vordering geformuleerde vorderingen ongegrond worden verklaard. Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de door verweerders tegen genoemde vorderingen opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid als bedoeld in punt 74 hierboven (zie in die zin en naar analogie arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punt 52, en 1 december 1999, Boehringer/Raad en Commissie, T‑125/96 en T‑152/96, EU:T:1999:302, punten 143 en 146).

2.      Primaire vordering tot vergoeding van niet-contractuele schade (tweede vordering)

217    Met de tweede primaire vordering verzoekt verzoeker het Gerecht in wezen om, ten eerste, vast te stellen dat de Raad, de Commissie en EDEO, door te beslissen hem gedurende de periode van zijn dienstverband bij internationale missies van de Unie aan te werven als internationaal civiel personeelslid op contractbasis en niet als tijdelijk functionaris op grond van de RAP, meerdere rechtsregels en met name een aantal bepalingen van het „Verdrag” hebben geschonden en hem hebben gediscrimineerd. Ten tweede verzoekt verzoeker om de drie verweerders, in het licht van de verschillende financiële en statutaire nadelen die hij als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen zou hebben geleden, te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding waarvan de hoogte door partijen zal worden vastgesteld binnen een door het Gerecht gestelde termijn.

218    De Raad, de Commissie, EDEO en de Missie Eulex Kosovo betwisten verzoekers argumenten. Bovendien hebben de Commissie en EDEO in hun opmerkingen over verzoekers antwoord op de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang, waarin laatstgenoemde heeft aangegeven dat de in de tweede vordering geformuleerde schadevordering gegrond is op de artikelen 268 en 340, tweede alinea, VWEU, aangevoerd dat genoemde vordering niet-ontvankelijk is.

219    Vooraf zij eraan herinnerd dat, zoals vastgesteld in punt 60 hierboven, de tweede primaire vordering gestoeld is op de bepalingen van de artikelen 268 en 340 VWEU en gericht is op het verkrijgen van vergoeding, door de Raad, de Commissie en EDEO, voor niet-contractuele schade die verzoeker beweert te hebben geleden ingevolge het door hen gevoerde beleid inzake de aanwerving van internationaal civiel personeel van missies.

220    Niettegenstaande de door de Commissie en EDEO aangevoerde niet-ontvankelijkheid van de tweede vordering is het Gerecht ten principale van oordeel dat het om redenen van proceseconomie en in het belang van een goede rechtsbedeling passend is om eerst de daarin vervatte vordering ten gronde te onderzoeken teneinde de partijen in de hoofdzaak dienaangaande een sluitend en nuttig antwoord te geven, overeenkomstig de in punt 79 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

221    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 340, tweede alinea, VWEU bepaalt dat „[i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid [...] de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade [moet] vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”. Volgens vaste rechtspraak moet voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 47).

222    Aangezien deze drie voorwaarden voor aansprakelijkstelling cumulatief zijn, volstaat het voor afwijzing van een schadevordering dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat dus de overige voorwaarden hoeven te worden onderzocht (zie in die zin arrest van 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, EU:T:2010:499, punt 93, en beschikking van 17 februari 2012, Dagher/Raad, T‑218/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:82, punt 34).

223    Bovendien vereist de voorwaarde betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de instellingen van de Unie dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (zie in die zin arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

224    Wat in de eerste plaats de in casu beweerde schending van rechtsregels betreft, en met name van primair recht, zij ten eerste vastgesteld dat verzoeker, zonder de bepalingen ervan nader te preciseren, in de voetnoot op bladzijde 63 van het verzoekschrift verwijst naar een uittreksel uit een boekwerk over het algemeen materieel recht van de Unie waarin wordt gerefereerd aan de artikelen 39 en 42 EG. Er zij evenwel aan herinnerd dat deze artikelen waren opgenomen in hoofdstuk I, met als opschrift „De werknemers”, van titel III, met als opschrift „Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal”, van het derde deel van het EG-Verdrag, met als opschrift „Het beleid van de Gemeenschap”, en dat het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie verzekerd is [artikel 45 VWEU (voorheen artikel 39 EG)]. Op grond van artikel 48 VWEU (voorheen artikel 42 EG) stelt de wetgever de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers. Aangezien de hier in geding zijnde arbeidsverhouding uitsluitend buiten het grondgebied van de Unie is aangegaan en uitgevoerd, houdt de onderhavige zaak op geen enkele wijze verband met de uitoefening van verzoekers recht op vrij verkeer als werknemer, zodat de bewering dat de aan de drie verweerders verweten discriminatie „strijdig is met het Verdrag” kennelijk ongegrond is.

225    Wat ten tweede de grief ontleend aan misbruik van bevoegdheid door de Raad, de Commissie en EDEO betreft, betoogt verzoeker in wezen dat genoemde verweerders een systeem voor personele invulling van de missies hadden opgezet en gebruikt dat schending van bepalingen van primair recht opleverde. Bovendien stelt hij dat de instellingen zelf besef hadden gekregen van de juridische, financiële en reputatierisico’s die verbonden waren aan de tussen de verschillende GBVB-missies en het internationale civiele personeel gesloten arbeidsovereenkomsten. In dit verband verwijst verzoeker ten eerste naar het jaarlijks activiteitenverslag 2012 van de dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid („Service for Foreign Policy Instruments”) van de Commissie, en ten tweede naar documenten die door de Groep adviseurs buitenlandse betrekkingen (Relex) ten behoeve van de Raad waren opgesteld.

226    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 28 VEU, dat artikel 14 van het EU-Verdrag in de ten tijde van de instelling van de Missie Eulex Kosovo geldende versie heeft vervangen en gewijzigd (zie punt 158 hierboven) in lid 1, eerste alinea, ervan bepaalt dat wanneer een internationale situatie een operationeel optreden van de Unie vereist, de Raad de nodige besluiten neemt waarbij de doelstellingen, de draagwijdte, de middelen welke de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld, zo nodig de tijdsduur, en de voorwaarden voor de uitvoering van dat optreden worden omschreven. Derhalve moet worden vastgesteld dat het in het specifieke kader van het GBVB aan de Raad is om te beslissen welke middelen de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld en de voorwaarden vast te stellen voor de uitvoering van de door hem genomen besluiten met betrekking tot het betrokken operationeel optreden van de Unie. Aangezien deze bepaling niet voorziet in een beperking van de daarin genoemde middelen, moet worden aangenomen dat deze met name betrekking hebben op de personele middelen die aan genoemd optreden ter beschikking worden gesteld.

227    Op grond van deze specifiek met het GBVB verband houdende bepalingen, zoals reeds opgenomen in artikel 14 van het EU-Verdrag in de in 2008 geldende versie ervan, heeft de Raad in artikel 9, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 bepaald dat de Missie Eulex Kosovo naargelang van de behoeften ook internationaal en plaatselijk personeel op contractbasis kon aanwerven. Wat de arbeidsvoorwaarden van het internationaal civiel personeel betreft, heeft de Raad, zoals blijkt uit de oorspronkelijke versie van artikel 10, lid 3, van gemeenschappelijk optreden 2008/124, in eerste instantie beslist dat „[d]e arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van het internationale en het plaatselijke civiele personeel [staan] in contracten tussen het hoofd van de missie en de betrokken personeelsleden”. Deze bepaling bleef ongewijzigd tot aan de vaststelling van besluit 2014/349 tot wijziging ervan teneinde rekening te houden met de toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de Missie Eulex Kosovo op grond van artikel 15 bis dat bij genoemd besluit aan gemeenschappelijk optreden 2008/124 was toegevoegd. Hierdoor wordt in genoemde bepaling sindsdien gewaagd van tussen de Missie Eulex Kosovo en haar personeelsleden gesloten contracten.

228    Uit de bovenstaande vaststellingen volgt dat de normatieve bepalingen inzake de Missie Eulex Kosovo op grond van de specifiek met het GBVB verband houdende bepalingen van primair recht uitdrukkelijk hebben voorzien in een rechtsgrond die het hoofd van de Missie, en vervolgens laatstgenoemde zelf, de mogelijkheid bood om internationaal civiel personeel op contractbasis aan te werven.

229    Bovendien beroept verzoeker zich tevergeefs op, ten eerste, het jaarlijks activiteitenverslag 2012 van de Dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid van de Commissie, waarin een voorstel zou zijn opgenomen om de RAP toe te passen op de contractuele personeelsleden van de GBVB-missies en dat zou zijn geformuleerd ter „voorkoming van juridische, financiële en reputatierisico’s” en, ten tweede, documenten die de Groep Relex zou hebben opgesteld ten behoeve van de Raad en waarin voorstellen zouden zijn opgenomen met betrekking tot een nieuw rechtskader voor internationaal civiel personeel. Gesteld al dat het bestaan van dergelijke voorstellen zou zijn bewezen, moet immers worden vastgesteld dat verzoeker niet aantoont op welke wijze het feit dat zij niet werden aangenomen, op zich een voldoende gekwalificeerde schending oplevert van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

230    Wat in de tweede plaats de beweerde schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie betreft, betoogt verzoeker om te beginnen ten onrechte dat er sprake zou zijn geweest van discriminatie tussen de verschillende contractuele personeelsleden van de Missie Eulex Kosovo op grond van de toepassing van uiteenlopende nationale regelingen waarnaar de aan mededeling C(2009) 9502 ontleende contractuele bepalingen verwezen. Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling immers dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arrest van 10 oktober 2013, Manova, C‑336/12, EU:C:2013:647, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het licht van deze rechtspraak moet worden vastgesteld dat, niettegenstaande het feit dat de internationale civiele personeelsleden hun overeenkomsten individueel met de Missie Eulex Kosovo hebben gesloten, zij onder dezelfde arbeidsvoorwaarden vallen die in gelijke bewoordingen zijn gesteld in de hen betreffende overeenkomsten (zie in die zin beschikking van 30 september 2014, Bitiqi e.a./Commissie e.a., T‑410/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:871, punt 35). Derhalve moet deze bewering ongegrond worden verklaard.

231    Voorts beweert verzoeker eveneens ten onrechte dat hij is benadeeld wegens ongelijke behandeling en discriminatie ten opzichte van zijn Europese collega’s die als personeelslid onder de RAP vielen, een hoedanigheid die hem naar eigen zeggen als bij EDEO werkzaam personeelslid ook had moeten worden toegekend, daaraan toevoegend dat overeenkomstig het besluit tot instelling van de ECMM personeel alleen kon worden aangeworven in de hoedanigheid van „Europees personeel”.

232    Zoals blijkt uit de punten 224 tot en met 230 hierboven, heeft de wetgever enerzijds immers geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het kader van de normatieve bepalingen inzake de Missie Eulex Kosovo te voorzien in een rechtsgrond die het hoofd van de Missie, en vervolgens laatstgenoemde zelf, de mogelijkheid bood om internationaal civiel personeel op contractbasis aan te werven. Wat anderzijds de bewering betreft dat personeel overeenkomstig het besluit tot instelling van de ECMM alleen kon worden aangeworven in de hoedanigheid van „Europees personeel”, zij vastgesteld dat verzoeker genoemd besluit noch enige gegevens ter ondersteuning van deze bewering heeft overgelegd. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat het op 13 juli 1991 te Belgrado ondertekende memorandum van overeenstemming, waarbij de later tot EUMM herdoopte ECMM werd ingesteld, geen bepaling bevat aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat het contractuele personeel vervolgens onrechtmatig bij de Missie Eulex Kosovo is tewerkgesteld.

233    In de derde plaats verwijst verzoeker eveneens tevergeefs naar, ten eerste, het vonnis van de tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank Brussel, België) van 30 juni 2014 in zaak RG nr. 12/3600/A en, ten tweede, het arrest van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, EU:T:2004:289), niet alleen ter staving van het uit „niet-Europese” arbeidsovereenkomsten voortvloeiende discriminatieprobleem, maar ook ter illustratie van de financiële gevolgen daarvan voor de Europese instellingen.

234    Ten eerste legt verzoeker immers niet uit waarom deze beide uitspraken in het onderhavige geval de in de tweede vordering geformuleerde schadevordering kunnen onderbouwen.

235    Wat ten tweede het op 30 juni 2014 gewezen vonnis van de tribunal du travail francophone de Bruxelles in zaak RG nr. 12/3600/A betreft, moet worden vastgesteld dat het geschil dat tot genoemd vonnis had geleid, betrekking had op feiten die geen aanwijsbaar relevant verband houden met die welke hier aan de orde zijn. Dit geschil draaide immers primair om een schadevordering wegens opzegging van een ABT van een bij de Missie Eulex Kosovo werkzaam internationaal civiel personeelslid dat om dringende reden was ontslagen. In dat arrest heeft de tribunal du travail francophone de Bruxelles evenwel geoordeeld dat de betreffende arbeidsovereenkomst vóór het einde van de normale duur was opgezegd, zonder dat sprake was van een vermoeden van dringende reden, arbeidsongeschiktheid of overmacht, hetgeen in strijd was met de in die zaak toepasselijke bepalingen van het Franse arbeidsrecht, zodat aan de verzoekende partij een vergoeding moest worden toegekend. Aangezien verzoeker heeft verzuimd nader aan te geven welke gevolgtrekkingen uit dit vonnis moeten worden gemaakt, kan het Gerecht deze bijgevolg niet bepalen.

236    Ook wat betreft het eveneens door verzoeker aangevoerde arrest van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, EU:T:2004:289), kunnen de daaruit voortvloeiende lessen niet naar analogie op de onderhavige zaak worden toegepast. In punt 42 van dit arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de Commissie, door de verzoekers in strijd met de statuten van de gemeenschappelijke onderneming waarvoor zij werkzaam waren geen contracten van tijdelijk functionaris aan te bieden, bij de uitoefening van haar administratieve bevoegdheden het recht had geschonden dat de betrokkenen aan deze statuten ontleenden. In het onderhavige geval heeft verzoeker echter verzuimd aan te tonen dat hij op grond van bepalingen van Unierecht recht had om volgens de regels van de RAP (of een gelijkwaardige regeling) bij de in de punten 1 tot en met 3 hierboven genoemde missies te worden tewerkgesteld.

237    Gelet op alle in de punten 224 tot en met 236 hierboven uiteengezette overwegingen, dient te worden vastgesteld dat verzoeker niet het bewijs heeft geleverd van een voldoende gekwalificeerde schending van enige rechtsregel die tot doel heeft hem rechten te verlenen.

238    Aangezien bijgevolg niet is voldaan aan een van de cumulatieve voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijk van de Unie, moet de in de tweede vordering geformuleerde schadevordering overeenkomstig de in punt 216 hierboven genoemde rechtspraak ongegrond worden verklaard, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de door verweerders tegen deze vordering opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid als bedoeld in de punten 74 en 218 hierboven.

3.      Subsidiaire vordering tot vergoeding van niet-contractuele schade (derde vordering)

239    Voor het geval het Gerecht de eerste twee primaire vorderingen zou afwijzen, heeft verzoeker een subsidiaire schadevordering ingesteld op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de „Europese instellingen”. Hij betoogt dat verweerders in het kader van de contractuele verhouding die zij hem hebben opgelegd, het rechtzekerheidsbeginsel, het beginsel van eerbiediging van verworven rechten en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het recht op behoorlijk bestuur en het beginsel van bestuurlijke transparantie hebben geschonden, de zorgplicht niet zijn nagekomen alsmede het beginsel van bescherming van particulieren en de Europese Code van goed administratief gedrag hebben geschonden. Hij betoogt dat indien de eerste twee primaire vorderingen niet-ontvankelijk of ongegrond zouden worden verklaard, dit zou aantonen dat verweerders die beginselen, dat recht en die Code hebben geschonden. In dat geval zou hij immers „niet in staat zijn te bepalen aan welk recht zijn overeenkomsten waren onderworpen en binnen welke termijnen en in welke omvang een beroep kon worden gedaan op die rechten of tegen de schending daarvan kon worden opgekomen”. Derhalve voert hij aan dat indien het Gerecht de eerste twee primaire vorderingen niet-ontvankelijk of ongegrond zou verklaren, zulks voor hem schade zou veroorzaken waarvan hij het bedrag begroot op 150 000 EUR.

240    In zijn opmerkingen over de door verweerders opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid stelt verzoeker dat uit het verzoekschrift duidelijk blijkt dat hij, gelet op de schending van genoemde grondrechten, subsidiair de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de instellingen beoogt. Hij voert aan niet in staat te zijn nader toe te lichten welke van zijn rechten zijn geschonden, aangezien genoemde schending alleen maar zou kunnen worden vastgesteld ingeval het Gerecht de eerste twee primaire vorderingen zou afwijzen. Volgens verzoeker moeten deze bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval en het hierop toepasselijke rechtskader in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of is voldaan aan de bepalingen van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering. Om dezelfde redenen als uiteengezet met betrekking tot de tweede vordering is verzoeker van mening dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om uitspraak te doen over de derde vordering. Gelet op het gebrek aan duidelijkheid, samenhang en voorspelbaarheid van het gecreëerde rechtskader kan de Commissie verzoeker niet verwijten dat hij het respectieve aansprakelijkheidsaandeel van elke in de derde vordering genoemde instelling niet heeft bepaald.

241    Voor het geval de derde vordering ontvankelijk wordt verklaard, waartegen de Raad, de Commissie en EDEO zich verzetten op grond van de beweerde vaagheid van verzoekers argumenten, verzoeken genoemde verweerders om die vordering ongegrond te verklaren.

242    Het Gerecht is van oordeel dat de ontvankelijkheid van het in de derde vordering geformuleerde verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade moet worden onderzocht.

243    In dit verband zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 21, eerste alinea, gelezen in samenhang met artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere aanduiding van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder aanvullende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. Meer in het bijzonder, om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door een instelling van de Unie beweerdelijk veroorzaakte schade de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen de gedraging en de schade die hij stelt te hebben geleden, een causaal verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (zie arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, EU:T:2010:54, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 5 oktober 2015, Grigoriadis e.a./Parlement e.a., T‑413/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:786, punt 30).

244    Vastgesteld moet echter worden dat noch het verzoekschrift, zelfs in zijn geheel beschouwd, noch de latere schrifturen van verzoeker het mogelijk maken om met de vereiste duidelijkheid en nauwkeurigheid het bestaan van een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband vast te stellen tussen de beweerdelijk door verweerders begane schendingen en de schade die verzoeker heeft aangevoerd in de schadevordering geformuleerd in de derde vordering.

245    Verzoeker beroept zich immers in wezen op het bestaan van schade voortvloeiend uit de afwijzing door het Gerecht van zijn eerste twee primaire vorderingen. Op deze schade stoelt hij zijn vordering tot niet-contractuele aansprakelijkstelling van verweerders op grond van de artikelen 268 en 340 VWEU.

246    Hoewel verzoeker zijn vordering tot schadevergoeding zodoende baseert op een handeling van het Gerecht teneinde de beweerde schade nader te bepalen, beoogt hij wel degelijk de niet-contractuele aansprakelijkstelling van verweerders, in wezen op grond van de hun in de eerste twee vorderingen verweten beweerdelijke onrechtmatige gedragingen die hem contractuele dan wel niet-contractuele schade zouden hebben toegebracht. In die omstandigheden ziet het Gerecht niet in hoe zijn beslissing tot ongegrondverklaring van de eerste twee primaire vorderingen verzoeker schade had kunnen toebrengen die aan verweerders is toe te rekenen.

247    Hieruit volgt dat de derde subsidiaire vordering, gelet op de onduidelijkheid ervan, niet voldoet aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering en derhalve kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie de punten 73 en 241 hierboven).

248    Aangezien in het licht van de in de punten 216, 238 en 247 hierboven weergegeven overwegingen de eerste en de tweede vordering ongegrond en de derde vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat, overeenkomstig de in punt 216 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, uitspraak behoeft te worden gedaan over de overige door verweerders opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid.

V.      Kosten

249    Overeenkomstig artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht in zijn arrest na vernietiging en terugverwijzing over de proceskosten van de bij hem ingeleide procedures en van de procedure in hogere voorziening voor het Hof van Justitie.

250    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

251    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

252    In zijn arrest in hogere voorziening heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Bijgevolg zal het Gerecht in het onderhavige arrest overeenkomstig artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering uitspraak moeten doen over enerzijds de proceskosten van de bij hem ingeleide procedures en anderzijds de kosten van de procedure in hogere voorziening bij het Hof.

253    Aangezien verweerders in het ongelijk zijn gesteld in de procedure in hogere voorziening bij het Hof in zaak C‑43/17 P, moeten zij worden verwezen in hun eigen kosten, alsook in de kosten van verzoeker in verband met deze procedure en de procedure bij het Gerecht voorafgaand aan de hogere voorziening in zaak T‑602/15, te rekenen vanaf de excepties van niet-ontvankelijkheid die zij respectievelijk bij afzonderlijke akten hebben opgeworpen in deze procedure.

254    Aangezien verzoeker ten gronde in het ongelijk is gesteld in de terugverwijzingsprocedure bij het Gerecht in zaak T‑602/15 RENV, dient hij te worden verwezen in zijn eigen kosten, daaronder begrepen de kosten van de indiening van het verzoekschrift, en in de kosten van verweerders in verband met deze procedure.

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Missie Eulex Kosovo zullen hun eigen kosten dragen, alsook de kosten van verzoeker in verband met de procedure in hogere voorziening bij het Hof in zaak C43/17 P en de oorspronkelijke procedure bij het Gerecht in zaak T602/15, te rekenen vanaf de excepties van niet-ontvankelijkheid die zij respectievelijk bij afzonderlijke akten hebben opgeworpen in deze zaak.

3)      Liam Jenkinson wordt verwezen in de kosten in verband met de terugverwijzingsprocedure bij het Gerecht in zaak T602/15 RENV, daaronder begrepen de kosten van de indiening van het verzoekschrift, en in de kosten van verweerders in verband met deze procedure.

Van der Woude

Tomljenović

Schalin

Škvařilová-Pelzl

 

      Nõmm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2021.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Procedures bij het Gerecht en het Hof

III. Conclusies van partijen

IV. In rechte

A. Inleidende opmerkingen

1. Rechtsgrondslag en voorwerp van het beroep en van de eerste drie vorderingen van verzoeker

2. Bevoegdheid van het Gerecht na het arrest in hogere voorziening

B. Ontvankelijkheid

C. Ten gronde

1. Primaire vordering tot herkwalificatie van de contractuele verhouding als AOT en tot vergoeding van contractuele schade (eerste vordering)

a) Vordering tot herkwalificatie van opeenvolgende ABT’s als één AOT

1) Vaststelling van het recht dat van toepassing is op de elf ABT’s

i) Inleidende opmerkingen

ii) Regels voor de vaststelling van het toepasselijke nationale recht op de in geding zijnde contractuele verhouding

iii) Ontbreken van bepalingen in de elf ABT’s die zich ertoe lenen om het aan de eerste vordering ten grondslag liggende geschil rechtstreeks te beslechten

iv) Nationaal materieel recht dat van toepassing is op de eerste negen tussen verzoeker en het hoofd van de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT’s

v) Nationaal materieel recht dat van toepassing is op de tiende en de elfde tussen verzoeker en de Missie Eulex Kosovo gesloten ABT

2) Iers materieel arbeidsrecht dat in casu van toepassing is en waarbij clausule 5 van de ABT-raamovereenkomst is omgezet

3) Toepassing van het Ierse recht op de vordering tot herkwalificatie van de elf ABT’s als AOT

b) Vordering tot vergoeding van alle contractuele schade

2. Primaire vordering tot vergoeding van niet-contractuele schade (tweede vordering)

3. Subsidiaire vordering tot vergoeding van niet-contractuele schade (derde vordering)

V. Kosten


*      Procestaal: Frans.