Language of document : ECLI:EU:T:2017:48

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

1 februari 2017 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Nauwkeurigheid van het verzoekschrift – Ontvankelijkheid – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Redelijke procestermijn – Materiële schade – Rente over het niet-voldane bedrag van de geldboete – Kosten van een bankgarantie – Immateriële schade – Causaal verband”

In zaak T‑479/14,

Kendrion NV, gevestigd te Zeist (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Glazener en T. Ottervanger, vervolgens door T. Ottervanger, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Placco, vervolgens door J. Inghelram en E. Beysen, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Christoforou, S. Noë en P. van Nuffel als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de duur van de procedure voor het Gerecht in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, I. Labucka, E. Bieliūnas (rapporteur), V. Kreuschitz en I. S. Forrester, rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juli 2016,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2006, heeft verzoekster, Kendrion NV, beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken) [hierna: „beschikking C(2005) 4634”]. In het verzoekschrift heeft zij in wezen geconcludeerd tot, primair, gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking of, subsidiair, nietigverklaring of verlaging van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete.

2        Bij arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), heeft het Gerecht dit beroep verworpen.

3        Bij een op 26 januari 2012 neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).

4        Bij arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

II.    Procedure en conclusies van partijen

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juni 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld.

6        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2014, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 opgeworpen.

7        Bij beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2), heeft het Gerecht de door het Hof van Justitie van de Europese Unie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 februari 2015, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2). Deze hogere voorziening is ingeschreven onder nummer C‑71/15 P.

9        Bij beschikking van 2 maart 2015 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de behandeling van de onderhavige zaak op verzoek van het Hof van Justitie van de Europese Unie geschorst tot de beslissing van het Hof waardoor een einde kwam aan het geding in zaak C‑71/15 P, Hof van Justitie/Kendrion.

10      Bij beschikking van 18 december 2015, Hof van Justitie/Kendrion (C‑71/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:857), is de zaak doorgehaald in het register van het Hof.

11      Na de hervatting van de behandeling van de onderhavige zaak heeft de Europese Commissie bij een op 15 januari 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

12      Op 16 februari 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een verweerschrift ingediend.

13      Op 17 februari 2016 heeft het Gerecht de onderhavige zaak verwezen naar de Derde kamer in uitgebreide samenstelling.

14      Op 2 maart 2016 heeft het Gerecht beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was. Voorts heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om aan te geven of het aan verzoekster en aan de Commissie toestemming had gevraagd en die had verkregen voor de overlegging van bepaalde documenten in de bijlagen bij het verweerschrift die betrekking hadden op de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667) (hierna: „zaak T‑54/06”).

15      Bij beschikking van 15 maart 2016, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:196), heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht het verzoek van de Commissie om toelating tot interventie aan de zijde van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingewilligd en daarbij aangegeven dat de Commissie de rechten zou hebben die zijn voorzien in artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

16      Op 18 maart 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de hierboven in punt 14 vermelde vraag geantwoord. Het heeft het Gerecht verzocht om primair te oordelen dat zij voor de overlegging van de op zaak T‑54/06 betrekking hebbende stukken geen toestemming aan verzoekster of de Commissie hoefde te vragen of die hoefde te verkrijgen en, subsidiair, dat die toestemming impliciet door verzoekster en de Commissie was gegeven. Uiterst subsidiair heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om zijn antwoord te behandelen als een verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang die ertoe strekt dat het Gerecht gelast dat de documenten die het procesdossier van zaak T‑54/06 vormen, en meer bepaald de documenten in de bijlagen bij het verweerschrift, in het kader van het onderhavige beroep worden overgelegd.

17      Op 4 april 2016 heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht in de eerste plaats beslist om de documenten betreffende zaak T‑54/06 in de bijlagen bij het in de onderhavige zaak neergelegde verweerschrift uit het dossier te verwijderen. Deze beslissing was ingegeven door het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie geen toestemming aan de partijen in zaak T‑54/06 voor de overlegging van die documenten had gevraagd of die had verkregen en het feit dat het niet om toegang tot het procesdossier in die zaak had verzocht overeenkomstig artikel 38, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. In de tweede plaats heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht op grond van artikel 88, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist om verzoekster uit te nodigen om een standpunt in te nemen ten aanzien van het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang dat uiterst subsidiair door het Hof van Justitie van de Europese Unie was geformuleerd in zijn antwoord van 18 maart 2016, dat hierboven in punt 16 is vermeld.

18      Op 12 april 2016 heeft verzoekster het Gerecht verzocht om in redelijkheid over het verzoek van het Hof van Justitie van de Europese Unie te oordelen, met inachtneming van de belangen van beide partijen en de procedurele complexiteit van het verzoek.

19      Op 11 mei 2016 heeft het Gerecht geconstateerd dat het voor het in staat brengen en de afdoening van de onderhavige zaak, gelet op het voorwerp ervan, de beschikking diende te hebben over het procesdossier van zaak T‑54/06. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht dan ook beslist om het procesdossier van zaak T‑54/06 in het procesdossier van de onderhavige zaak op te nemen.

20      Op 17 juni 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om de betekening van het procesdossier van zaak T‑54/06.

21      Op 28 juni 2016 heeft het Gerecht verzoekster om overlegging van bepaalde documenten verzocht en een vraag gesteld die zij ter terechtzitting diende te beantwoorden.

22      Partijen hebben ter terechtzitting van 20 juli 2016 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondeling gestelde vragen van het Gerecht.

23      Verzoekster concludeert tot:

–        veroordeling van de Unie tot betaling van een bedrag van 2 308 463,98 EUR wegens materiële schade, althans tot een zodanig bedrag als het Gerecht in redelijkheid meent te kunnen toekennen;

–        veroordeling van de Unie tot primair betaling van een bedrag van 11 050 000,00 EUR wegens immateriële schade, althans subsidiair tot betaling van een bedrag van 1 700 000,00 EUR, althans meer subsidiair tot betaling van een bedrag dat door partijen aan de hand van de door het Gerecht te bepalen modaliteiten wordt vastgesteld, althans een bedrag dat het Gerecht in redelijkheid bepaalt;

–        vermeerdering van elk bedrag met een door het Gerecht in redelijkheid te bepalen vertragingsrente vanaf 26 november 2013;

–        verwijzing van de Unie in de kosten.

24      Het Hof van Justitie van de Europese Unie, daarin ondersteund door de Commissie, concludeert tot:

–        primair, ongegrondverklaring van de vordering tot schadevergoeding voor zover het de gestelde materiële schade betreft en niet-ontvankelijkverklaring en in elk geval ongegrondverklaring van de vordering voor zover het de gestelde immateriële schade betreft;

–        subsidiair, ongegrondverklaring van de vordering tot schadevergoeding voor zover het de gestelde materiële schade betreft en toekenning aan verzoekster van een bedrag van maximaal 5 000 EUR voor zover het de gestelde immateriële schade betreft;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

III. In rechte

A.      Ontvankelijkheid

25      Het Hof van Justitie van de Europese Unie betoogt dat het verzoekschrift onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is wat de aard en omvang van de gestelde immateriële schade betreft. De omschrijving van de immateriële schade is immers bijzonder vaag en daarin worden materiële en immateriële schade door elkaar gehaald.

26      Krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder nadere informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Meer in het bijzonder voldoet een verzoek om vergoeding van de door een instelling van de Unie beweerdelijk veroorzaakte schade slechts aan die vereisten indien op basis van de in het verzoekschrift vervatte gegevens kan worden bepaald welke gedraging de verzoeker aan die instelling verwijt, waarom hij meent dat er een causaal verband bestaat tussen die gedraging en de schade die hij stelt te hebben geleden, en wat de aard en omvang van die schade is (zie arrest van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In de onderhavige zaak moet in de eerste plaats worden benadrukt dat verzoeksters betoog ten aanzien van de aard van de door haar gestelde schade inderdaad summier is. Dit betoog blijkt echter te volstaan in het licht van alle toelichtingen en verwijzingen die in het verzoekschrift voorkomen.

28      Zo onderstreept verzoekster onder meer dat zij „een publiek genoteerde onderneming [is] waarvan het wel en wee nauwlettend wordt gevolgd niet alleen door de eigen werknemers maar ook derden, zoals door de pers en door investeerders en door klanten”. Verzoekster preciseert dat haar reputatie onnodig is beschadigd.

29      Voorts betoogt verzoekster in wezen dat de additionele jaren van onzekerheid invloed hebben uitgeoefend op de bedrijfsvoering, de investeringen, de aantrekkelijkheid en de strategie van het bedrijf. Zij voegt daaraan toe dat de onzekerheid tevens heeft geleid tot morele schade voor haar werknemers en haar leidinggevenden, die onder veel spanning stonden.

30      Tot slot is de door het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de orde gestelde onduidelijkheid wat de relatie tussen de gestelde immateriële schade en de eventuele materiële schade betreft, onderdeel van de beoordeling van de gegrondheid van de vordering tot vergoeding van de gestelde immateriële schade en met name de criteria voor de beoordeling en vergoeding daarvan.

31      Wat in de tweede plaats de omvang van de gestelde immateriële schade betreft, benadrukt verzoekster terecht dat de door haar aangevoerde immateriële schade zich per definitie niet leent voor een exacte berekening. Voorts herinnert zij eraan dat voor de bepaling van de gestelde immateriële schade rekening moet worden gehouden met de context en dus de aard van de zaak en de betrokken onderneming. Tot slot begroot verzoekster haar schade volgens een methode waarvan de relevantie onder de beoordeling van de gegrondheid van het beroep valt.

32      Het verzoekschrift is bijgevolg voldoende helder en nauwkeurig en verzoekster heeft genoeg elementen aangedragen om de aard en omvang van haar vermeende immateriële schade te kunnen beoordelen. Op basis van deze elementen heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn verweer kunnen voeren en heeft het Gerecht uitspraak op het onderhavige beroep kunnen doen.

33      Gelet op een en ander moet het door het Hof van Justitie van de Europese Unie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

B.      Ten gronde

34      Volgens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie, inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

35      Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 340, tweede alinea, VWEU dat voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106).

36      Wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep volgens vaste rechtspraak van het Hof in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65; zie in die zin ook arrest van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 81). Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 42; zie in die zin ook arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 13).

37      In de onderhavige zaak stelt verzoekster in de eerste plaats dat de duur van de procedure in zaak T‑54/06 schending van de vereisten in verband met de inachtneming van een redelijke termijn voor de berechting (hierna: „redelijke procestermijn”) oplevert. In de tweede plaats geeft zij te kennen dat zij als gevolg van die schending schade heeft geleden die moet worden vergoed.

1.      Vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06

38      Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat het Hof in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), reeds heeft beslist dat voldaan is aan de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending van een regel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen wat de procestermijn in zaak T‑54/06 betreft. Het is dus niet nodig om nader in te gaan op de criteria inzake de beoordeling van de redelijkheid van een procestermijn en de toepassing ervan in casu.

39      In de tweede plaats geeft verzoekster te kennen dat in zaak T‑54/06 een termijn van 2 jaar en 6 maanden een redelijke procestermijn was, gelet op het feit dat het Gerecht een internationale instantie is, hetgeen bepaalde complexiteiten meebrengt, met name in verband met het taalregime. In de onderhavige zaak zijn er geen factoren die een langere duur dan 2 jaar en 6 maanden rechtvaardigen. Daar de procedure in zaak T‑54/06 5 jaar en 9 maanden in beslag heeft genomen, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 3 jaar en 3 maanden.

40      Het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoordt hierop dat verzoeksters argumenten moeten worden afgewezen.

41      Het herinnert er in de eerste plaats aan dat het volgens het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), aan het Gerecht staat om zich over beroepen als het onderhavige uit te spreken en om na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

42      In tweede plaats staat verzoeksters stelling dat de duur van de procedure in mededingingszaken enkel redelijk is indien die niet meer dan 2 jaar en 6 maanden bedraagt, in geen enkele verhouding tot de realiteit van de procedures voor het Gerecht, zoals wordt aangetoond door de gemiddelde duur van de procedures voor die instantie in dat soort zaken in de periode 2006‑2015. Ook was de duur van de fase tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑54/06 slechts 16 maanden langer dan de gemiddelde duur van die fase in mededingingszaken in de periode 2007‑2010.

43      In derde plaats, en bovenal, moet de redelijkheid van een procestermijn worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak en met name een eventuele abnormaal lange periode van inactiviteit. De totale duur van de procedure en de duur tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑54/06 worden gerechtvaardigd door de grote omvang van mededingingszaken, de omstandigheid dat 15 parallelle beroepen tegen beschikking C(2005) 4634 waren ingesteld in 6 verschillende talen en de meertalige omgeving waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie opereert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het mandaat van de rechters van beperkte duur is en met de langdurige ziekte van één van de leden van de kamer waaraan zaak T‑54/06 was toegewezen.

44      In dat verband moet worden benadrukt dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie onder meer bepaalt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”.

45      Ten aanzien van een dergelijk recht, waarvan het bestaan als algemeen beginsel van het Unierecht reeds is bevestigd vóór de inwerkingtreding van het Handvest van de grondrechten, is geoordeeld dat het van toepassing is in het kader van een beroep in rechte tegen een besluit van de Commissie (zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07, EU:C:2009:456, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In de onderhavige zaak blijkt uit een gedetailleerd onderzoek van het procesdossier in zaak T‑54/06 dat de duur van de procedure in die zaak, die 5 jaar en 9 maanden in beslag heeft genomen, door geen van de specifieke omstandigheden van die zaak wordt gerechtvaardigd, zoals het Hof terecht heeft benadrukt in het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771).

47      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat zaak T‑54/06 betrekking had op een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels en dat het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, volgens de rechtspraak niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 186).

48      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in zaak T‑54/06 een periode van ongeveer 3 jaar en 10 maanden, dus 46 maanden, is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling, die is geëindigd met de neerlegging van de dupliek van de Commissie op 19 februari 2007, en de opening van de mondelinge behandeling op 30 november 2010.

49      In de loop van die periode is onder meer een synthese van de argumenten van de partijen gemaakt, zijn de zaken in staat gebracht, zijn de geschillen feitelijk en rechtens geanalyseerd en is de mondelinge behandeling voorbereid. De duur van die periode hangt dus in het bijzonder af van de complexiteit van het geding en van het gedrag van partijen en procesincidenten.

50      Wat om te beginnen de complexiteit van het geding betreft, moet eraan worden herinnerd dat zaak T‑54/06 betrekking had op een beroep dat was ingesteld tegen een beschikking van de Commissie betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU.

51      Zoals uit het procesdossier in zaak T‑54/06 blijkt, zijn de beroepen die de toepassing van het mededingingsrecht door de Commissie betreffen, complexer dan andere soorten zaken, met name gelet op de lengte van het bestreden besluit, de omvang van het dossier en de noodzaak om gedetailleerd vele en complexe feiten te beoordelen die vaak in tijd en ruimte zijn verspreid.

52      Een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling is in beginsel dan ook een passende duur voor de behandeling van zaken die betrekking hebben op de toepassing van het mededingingsrecht, zoals zaak T‑54/06.

53      Vervolgens moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat meerdere beroepen tegen beschikking C(2005) 4634 waren ingesteld.

54      Beroepen die tegen een en dezelfde beschikking van de Commissie houdende toepassing van het mededingingsrecht van de Unie worden ingesteld, vereisen in beginsel namelijk een parallelle behandeling, ook wanneer deze beroepen niet worden gevoegd. Deze parallelle behandeling wordt met name gerechtvaardigd door de verknochtheid van genoemde beroepen en door de noodzaak dat wordt gezorgd voor samenhang in de analyse daarvan en het daarop te geven antwoord.

55      Bijgevolg kan de parallelle behandeling van verknochte zaken het rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling met een aanvullende maand per verknochte zaak wordt verlengd.

56      In de onderhavige zaak waren 15 beroepen tegen beschikking C(2005) 4634 ingesteld. Niettemin heeft één verzoekende partij afstand van haar beroep tegen die beschikking gedaan (beschikking van 6 juli 2006, Cofira-Sac/Commissie, T‑43/06, niet gepubliceerd, EU:T:2006:192), en hebben twee van de beroepen die tegen beschikking C(2005) 4634 waren ingesteld, geleid tot de uitspraak van de arresten van 13 september 2010, Trioplast Wittenheim/Commissie (T‑26/06, niet gepubliceerd, EU:T:2010:387), en van 13 september 2010, Trioplast Industrier/Commissie (T‑40/06, EU:T:2010:388).

57      In die omstandigheden heeft de behandeling van de 12 andere zaken betreffende beroepen tegen beschikking C(2006) 4180 het gerechtvaardigd dat de procedure in zaak T‑54/06 11 maanden langer heeft geduurd.

58      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een duur van 26 maanden (15 maanden plus 11 maanden) tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in beginsel passend was voor de behandeling van zaak T‑54/06.

59      Tot slot rechtvaardigt de feitelijke, juridische en procedurele complexiteit van de zaak het niet dat in de onderhavige zaak van een langere duur wordt uitgegaan. In dat verband moet er met name op worden gewezen dat de procedure tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling van zaak T‑54/06 niet onderbroken of vertraagd is geweest door de vaststelling van een maatregel tot organisatie van de procesgang door het Gerecht.

60      De periode die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling van zaak T‑54/06 is verstreken, is voorts niet beïnvloed door het gedrag van partijen of eventuele procesincidenten.

61      Afgaand op de omstandigheden rond zaak T‑54/06 blijkt dus dat er binnen de periode van 46 maanden die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling van zaak is verstreken, een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit van 20 maanden in die zaak was.

62      In de derde plaats is bij het onderzoek van het procesdossier van zaak T‑54/06 niet gebleken van omstandigheden die de conclusie toelaten dat er tussen, enerzijds, de datum van de neerlegging van het verzoekschrift en die van de neerlegging van de dupliek en, anderzijds, de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit was.

63      Hieruit volgt dat de procedure die in zaak T‑54/06 is gevoerd en die is geëindigd met de uitspraak van het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten oplevert voor zover zij de redelijke procestermijn met 20 maanden heeft overschreden, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

2.      Gestelde schade en vermeend causaal verband

64      Volgens vaste rechtspraak moet de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een vordering op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, reëel en zeker zijn, hetgeen de verzoeker moet bewijzen (zie arrest van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan laatstgenoemde om concludente bewijzen over te leggen betreffende het bestaan of de omvang van de door hem gestelde schade (zie arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C‑362/95 P, EU:C:1997:401, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Nog steeds volgens vaste rechtspraak betreft de voorwaarde van een causaal verband die wordt gesteld in artikel 340, tweede alinea, VWEU het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen en de schade (arresten van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 53, en van 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, EU:T:2005:453, punt 193; zie in die zin ook arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21). Het staat aan de verzoeker om het bewijs van een causaal verband tussen het verweten gedrag en de aangevoerde schade te leveren (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In de onderhavige zaak betoogt verzoekster dat de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 voor haar materiële en immateriële schade heeft doen ontstaan.

a)      Gestelde materiële schade en vermeend causaal verband

67      Verzoekster stelt dat zij materiële schade heeft geleden, bestaande uit extra financiële lasten die zij heeft moeten dragen in de periode tussen 26 augustus 2010, de datum waarop het Hof zijn arrest had moeten wijzen, en 26 november 2013, de datum waarop het Hof zijn arrest Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771) daadwerkelijk heeft gewezen. Die lasten bedragen 2 308 463,98 EUR. Dit bedrag is aan de hand van de volgende methode berekend. Als eerste moeten de kosten van de bankgarantie die is gesteld om het bedrag van de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen, worden opgeteld bij de rente die over het bedrag van de geldboete is betaald. Vervolgens moeten van het resultaat van deze optelsom de kosten worden afgetrokken die verzoekster had moeten maken indien zij verplicht zou zijn geweest om de geldboete op 26 augustus 2010 te betalen.

68      Het Hof van Justitie van de Europese Unie geeft in de eerste plaats te kennen dat er geen voldoende direct causaal verband tussen, enerzijds, de materiële schade in verband met de kosten van de bankgarantie en de rente over het boetebedrag en, anderzijds, de schending van de redelijke procestermijn bestaat. Om te beginnen vloeit deze materiële schade namelijk voort uit de door verzoekster vrij gemaakte keuze. Vervolgens kan geen causaal verband worden vastgesteld op basis van de loutere constatering dat verzoekster, indien de redelijke procestermijn niet zou zijn overschreden, de kosten van een bankgarantie en de rente over het bedrag van de geldboete niet had hoeven te dragen voor de periode die met deze overschrijding overeenstemt.

69      In de tweede plaats kan de rente die verzoekster heeft moeten betalen, niet als schade worden gekwalificeerd. Deze rente is immers een compensatie voor het feit dat de Commissie niet heeft kunnen beschikken over een som waar zij recht op had en verzoekster zou zich ongerechtvaardigd verrijken indien zij een bedrag gelijk aan die rente zou verkrijgen. Subsidiair stelt het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de tabellen in de bijlage bij het verzoekschrift niet volstaan als bewijs van de materiële schade die verzoekster beweerdelijk heeft geleden. Het verduidelijkt dat het bestaan en de omvang van de materiële schade niet louter in billijkheid kan worden bepaald.

1)      Opmerkingen vooraf

70      Benadrukt moet worden dat in artikel 2 van beschikking C(2005) 4634 was bepaald dat de bij die beschikking opgelegde geldboeten moesten worden betaald binnen drie maanden vanaf de kennisgeving ervan. Overeenkomstig artikel 86 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1), was in artikel 2 van deze beschikking gepreciseerd dat na het verstrijken van deze termijn van drie maanden automatisch rente verschuldigd was tegen de rentevoet die op de eerste dag van de maand waarin deze beschikking werd gegeven, door de Europese Centrale Bank (ECB) op haar basisherfinancieringstransacties werd toegepast, vermeerderd met drieënhalf procentpunt, ofwel een rentevoet van 5,56 %.

71      Overeenkomstig artikel 299, eerste alinea, VWEU vormde beschikking C(2005) 4634 een executoriale titel, aangezien in artikel 2 daarvan een geldelijke verplichting aan verzoekster werd opgelegd. Daarnaast heeft de instelling van een beroep tot nietigverklaring van die beschikking op grond van artikel 263 VWEU geen afbreuk gedaan aan het executoriale karakter van die beschikking, aangezien de bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde beroepen volgens artikel 278 VWEU geen schorsende werking hebben.

72      Bij brief van 13 december 2005 heeft de Commissie beschikking C(2005) 4634 aan verzoekster betekend. Bij die gelegenheid heeft zij erop gewezen dat indien verzoekster een procedure bij het Gerecht of het Hof aanhangig zou maken, niet tot inning zou worden overgegaan zolang de zaak aanhangig was, mits vóór de datum waarop de betalingstermijn verstreek twee voorwaarden in acht werden genomen. Overeenkomstig artikel 86, lid 5, van verordening nr. 2342/2002 waren dat de volgende twee voorwaarden: ten eerste zou de schuldvordering van de Commissie met ingang van de datum waarop de betalingstermijn verstreek rentedragend zijn tegen een rentevoet van 3,56 %, en ten tweede moest vóór de uiterste betalingsdatum een voor de Commissie aanvaardbare bankgarantie worden gesteld ter dekking van zowel de hoofdsom van schuld als de rente en de verhogingen.

73      Verzoekster heeft beslist om het bedrag van de haar opgelegde geldboete niet onmiddellijk te voldoen en een bankgarantie te stellen, tegen betaling van rente ter hoogte van 3,56 %.

74      In het licht van die opmerkingen moeten de gestelde materiële schade en het vermeende causale verband tussen die schade en de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 worden onderzocht.

2)      Betaling van rente over het bedrag van de geldboete

75      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat het bedrag van de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete wegens de gecombineerde toepassing van artikel 299, eerste alinea, VWEU en artikel 278 VWEU, die hierboven in punt 71 zijn vermeld, aan de Commissie verschuldigd was ondanks dat een beroep tot nietigverklaring van die beschikking was ingesteld. De rente over het bedrag van de geldboete, tegen een rentevoet van 3,56 %, moet bijgevolg als vertragingsrente worden gekwalificeerd.

76      In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat verzoekster het bedrag van de geldboete of de vertragingsrente niet in de loop van de procedure in zaak T‑54/06 heeft voldaan. Gedurende die procedure heeft verzoekster dus het genot gehad van de som die met het bedrag van die geldboete overeenstemt, vermeerderd met de vertragingsrente.

77      Verzoekster heeft niets aangevoerd dat kan aantonen dat het bedrag van de vertragingsrente die op een later tijdstip aan de Commissie is betaald, in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 overeenstemt, hoger is geweest dan het voordeel dat zij heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking over die som had, zijnde het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente. Anders gezegd toont verzoekster niet aan dat de rente over het bedrag van de geldboete die is aangegroeid in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn overeenstemt, hoger was dan het voordeel dat zij uit het niet betalen van de geldboete heeft kunnen halen, vermeerderd met de rente die verschuldigd was op de datum waarop de redelijke termijn is geschonden en de rente die opeisbaar was geworden in de periode waarin die schending heeft voortgeduurd.

78      Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de door verzoekster voorgestelde berekeningsmethode, die erin bestaat dat van het bedrag van de gestelde schade, de kosten van een bankfinanciering die zij had moeten aangaan indien zij verplicht zou zijn geweest om de geldboete op 26 augustus 2010 te betalen, af te trekken.

79      In het verzoekschrift voert verzoekster immers op geen enkel moment aan, laat staan dat zij dit aantoont, dat zij op financiering door een derde aangewezen zou zijn geweest om de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete te betalen.

80      Gelet op een en ander is niet vast komen te staan dat verzoekster in de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 overeenstemt, reële en zekere schade heeft geleden die met de betaling van vertragingsrente over het bedrag van de niet-voldane geldboete verband houdt. Het verzoek om vergoeding van de schade die vermeend op die grond is geleden, moet dus worden afgewezen, zonder dat het bestaan van het gestelde causale verband hoeft te worden beoordeeld.

3)      Betaling van de kosten van de bankgarantie

81      In de eerste plaats volgt wat de schade betreft uit het dossier dat verzoekster een bankgarantie heeft gesteld en dat zij tijdens de procedure in zaak T‑54/06 kosten voor de bankgarantie heeft betaald in de vorm van driemaandelijkse commissies.

82      Dit betekent dat verzoekster aantoont dat zij reële en zekere schade heeft geleden als gevolg van de betaling van kosten voor een bankgarantie in de loop van de periode die met de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 overeenstemt.

83      Wat in de tweede plaats het causale verband betreft, moet erop worden gewezen dat indien er in de procedure in zaak T‑54/06 geen overschrijding van de redelijke procestermijn zou zijn geweest, verzoekster geen kosten voor een bankgarantie had hoeven te maken in de periode die met deze overschrijding overeenstemt.

84      Er is dus een oorzakelijk verband tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 en de ontstane schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van het feit dat zij voor een bankgarantie heeft moeten betalen in de periode die met de overschrijding van die redelijke procestermijn overeenstemt.

85      Daarnaast moet worden benadrukt dat het verweten gedrag uiteraard de doorslaggevende oorzaak van de schade moet zijn (beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127, en arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, EU:T:2006:121, punt 130; zie in die zin ook arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 61). Anders gezegd, zelfs al zouden de instellingen hebben bijgedragen tot de schade die men vergoed wil zien, dan nog kan deze bijdrage te ver verwijderd zijn omdat andere personen aansprakelijk zijn, in voorkomend geval de verzoekende partij (arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 59, en beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 132).

86      Bovendien is reeds geoordeeld dat gestelde schade die is geleden in de vorm van kosten voor een bankgarantie die zijn gemaakt door een onderneming waaraan een sanctie is opgelegd bij een besluit van de Commissie dat daarna nietig is verklaard door het Gerecht, niet het rechtstreekse gevolg van de onrechtmatigheid van dat besluit was, op grond dat die schade een uitvloeisel was van de eigen keuze van die onderneming om een bankgarantie te stellen teneinde de verplichting om de geldboete te betalen niet uit te voeren binnen de in het litigieuze besluit gestelde termijn [zie in die zin arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie, T‑28/03, EU:T:2005:139, punt 123, en beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punt 38].

87      In de onderhavige zaak moet er evenwel op worden gewezen dat ten eerste de schending van de redelijke termijn niet te voorzien was toen verzoekster haar beroep in zaak T‑54/06 op 22 februari 2006 instelde en toen zij een bankgarantie heeft gesteld. Bovendien mocht verzoekster gewettigd verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld.

88      Ten tweede is de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 overschreden na de aanvankelijke keuze van verzoekster om een bankgarantie te stellen.

89      De feiten van de onderhavige zaak verschillen dus aanzienlijk van die die zijn vastgesteld in het arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie (T‑28/03, EU:T:2005:139), en in de beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie (T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377), die hierboven in punt 86 zijn vermeld. Het verband tussen de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 en de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode die met deze overschrijding overeenstemt, kan dus, anders dan het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt, niet zijn verbroken als gevolg van de aanvankelijke keuze van verzoekster om de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete niet onmiddellijk te betalen en een bankgarantie te stellen.

90      Hieruit volgt dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 en de schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de betaling van de kosten van een bankgarantie in de loop van de periode die met de overschrijding van die termijn overeenstemt.

91      In de derde plaats stelt verzoekster dat zij materiële schade heeft geleden in de vorm van extra financiële lasten die zij heeft moeten dragen in de periode tussen 26 augustus 2010 en 26 november 2013, de datum waarop het Hof zijn arrest in de zaak Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771) heeft gewezen (zie punt 67 hierboven).

92      In dat verband moet er om te beginnen op worden gewezen dat verzoekster in het kader van haar beroep alleen schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 aanvoert. Zij stelt dus niet dat de redelijke procestermijn niet in acht is genomen wegens de totale duur van de procedure in zaak T‑54/06 tezamen met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771).

93      In de onderhavige zaak is dan ook uitsluitend vastgesteld dat de procedure in zaak T‑54/06 schending van de redelijke procestermijn heeft opgeleverd (zie punt 63 hierboven).

94      Vervolgens is de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 geëindigd met de uitspraak van het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).

95      Vanaf 16 november 2011 had verzoekster dus kunnen begrijpen dat de redelijke termijn in zaak T‑54/06 was geschonden en welke schade zij had geleden wegens de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode die met de overschrijding van die termijn overeenstemt.

96      Overigens heeft verzoekster in het kader van de hogere voorziening die zij op 26 januari 2012 had ingesteld tegen het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), aangevoerd dat de buitensporig lange duur van de procedure in zaak T‑54/06 voor haar nadelige gevolgen had gehad en op die grond om verlaging van de haar opgelegde geldboete verzocht.

97      Tot slot is beschikking C(2005) 4634, waarbij aan verzoekster een geldboete is opgelegd, pas op 26 november 2013 definitief geworden en is op die datum een einde gekomen aan de door de Commissie geboden mogelijkheid om een bankgarantie te stellen wegens verzoeksters keuze om hogere voorziening in te stellen tegen het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).

98      Hieruit volgt dat de betaling van de kosten voor een bankgarantie na de uitspraak van het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), waardoor een einde is gekomen aan de schending van de redelijke termijn in zaak T‑54/06, geen voldoende direct causaal verband met die schending vertoont, aangezien de betaling van die kosten voortvloeit uit de persoonlijke en autonome keuze van verzoekster om na afloop van die schending de geldboete niet te betalen, niet om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2005) 4634 te vragen en hogere voorziening tegen bovengenoemd arrest in te stellen.

99      Uit een en ander volgt dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 en de schade die verzoekster heeft geleden vóór de uitspraak van het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667), bestaande in de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode die met de overschrijding van deze redelijke termijn overeenstemt.

4)      Begroting van de geleden materiële schade

100    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de duur van de procedure in zaak T‑54/06 de redelijke procestermijn in die zaak met 20 maanden heeft overschreden (zie punt 63 hierboven).

101    In de tweede plaats preciseert verzoekster in het verzoekschrift dat de materiële schade die zij heeft geleden bestaat uit „de extra financiële lasten die [zij] heeft moeten dragen in de betrokken periode, te weten de periode 26 [augustus] 2010 tot 26 [november] 2013” (zie punt 67 hierboven). Voorts heeft zij ter ondersteuning van haar vordering tot schadevergoeding inlichtingen verstrekt over de kosten van de bankgarantie die zij in die periode heeft betaald.

102    Gelezen in het licht van de motivering van het verzoekschrift stemt de vordering tot schadevergoeding die verzoekster in het eerste onderdeel van haar conclusie heeft geformuleerd, overeen met de kosten die vanaf 26 augustus 2010 zijn gedragen.

103    Uit de regels inzake het procesverloop bij de rechterlijke instanties van de Unie, met name artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, volgt dat de partijen in beginsel het geding bepalen en afbakenen en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen (arresten van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a., C‑272/12 P, EU:C:2013:812, punt 27, en van 3 juli 2014, Electrabel/Commissie, C‑84/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2040, punt 49).

104    Het Gerecht mag dus niet van verzoeksters vordering afwijken en ambtshalve beslissen tot vergoeding van de schade die vóór 26 augustus 2010 is geleden, dat wil zeggen schade die is geleden in een periode die chronologisch verschilt van de periode waarin zij stelt schade te hebben geleden.

105    Verder staan de kosten van de bankgarantie die verzoekster na 16 november 2011 heeft betaald, niet in een voldoende direct causaal verband met de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 (zie punt 98 hierboven).

106    In de onderhavige zaak stemt de schade die kan worden vergoed bijgevolg overeen met de kosten van de bankgarantie die verzoekster tussen 26 augustus 2010 en 16 november 2011 heeft betaald.

107    In de derde plaats blijkt uit de door verzoekster overgelegde stukken dat de kosten van de bankgarantie driemaandelijks zijn betaald. Deze stukken tonen tevens aan dat de kosten van de bankgarantie die verzoekster tussen 26 augustus 2010 en 31 december 2011 heeft betaald, de volgende zijn:

Periode

Kosten (EUR)

26.8.2010-31.12.2010

175 709,87

31.12.2010-14.3.2011

81 382,15

14.3.2011-31.3.2011

18 983,87

31.3.2011-30.6.2011

102 533,99

30.6.2011-30.9.2011

104 603,82

30.9.2011-31.12.2011

105 555,48

Totaal

588 769,18


108    Hieruit volgt dat de kosten van de bankgarantie die verzoekster in de periode tussen 26 augustus 2010 en 16 november 2011 heeft betaald, 588 769,18 EUR bedragen.

109    Gelet op een en ander moet aan verzoekster een schadevergoeding van 588 769,18 EUR worden toegekend voor de materiële schade die voor haar is ontstaan als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06, bestaande in de betaling van aanvullende kosten voor een bankgarantie.

b)      Gestelde immateriële schade en vermeend causaal verband

110    Verzoekster geeft in de eerste plaats te kennen dat er volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een sterk maar weerlegbaar vermoeden is dat de buitensporig lange duur van een procedure tot immateriële schade leidt. Bovendien is verzoekster „een publiek genoteerde onderneming waarvan het wel en wee nauwlettend wordt gevolgd niet alleen door de eigen werknemers maar ook door derden, zoals door de pers en door investeerders en door klanten”. Verzoeksters reputatie is dus onnodig beschadigd. Tot slot hebben de additionele jaren van onzekerheid een negatieve invloed op de bedrijfsvoering, de investeringen, de aantrekkelijkheid en de strategie van de onderneming gehad. De aanhoudende onzekerheid heeft ook persoonlijke immateriële schade voor de werknemers en voor de leidinggevenden van verzoekster veroorzaakt.

111    In de tweede plaats benadrukt verzoekster dat een precieze begroting van de gestelde immateriële schade lastig is wegens de aard van die schade. Niettemin wijst het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op het belang van vergelijkbare gevallen wanneer het de schade begroot. De beste vergelijkingsmaatstaf voor de begroting van de in de onderhavige zaak geleden immateriële schade wordt dan ook geboden door de zaken waarin het Gerecht dan wel het Hof schending van de redelijke procestermijn hebben vastgesteld en, als „billijke genoegdoening”, de boete hebben verlaagd die bij een besluit van de Commissie was opgelegd wegens overtreding van de mededingingsregels van de Unie.

112    In die omstandigheden vordert verzoekster primair een schadevergoeding van 11 050 000 EUR voor de periode tussen 26 augustus 2010 en 26 november 2013, wat overeenstemt met de toepassing van een percentage van 10 % voor elk jaar vertraging op het bedrag van de geldboete die haar is opgelegd bij beschikking C(2005) 4634. Subsidiair vordert verzoekster een schadevergoeding van 1 700 000 EUR, gelijk aan 5 % van de geldboete die haar is opgelegd bij beschikking C(2005) 4634. Verzoekster vordert, meer subsidiair, een schadevergoeding die door de partijen wordt bepaald aan de hand van de door het Gerecht te bepalen modaliteiten of, nog meer subsidiair, een in redelijkheid door het Gerecht zelf te bepalen bedrag.

113    Het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoordt hier in de eerste plaats op dat verzoekster niet het bewijs van het bestaan van immateriële schade levert. Het herinnert eraan dat het aan verzoekster is om het bewijs van de door haar gestelde schade te leveren. De gestelde schade is echter bijzonder vaag omschreven, daarbij zijn de immateriële en materiële schade met elkaar verward en er is in geen enkele vorm ondersteunend bewijs geleverd. Voorts vordert verzoekster niet-compensatoire schadevergoeding.

114    In de tweede plaats, en subsidiair, betoogt het Hof van Justitie van de Europese Unie dat verzoekster niet het bewijs van een causaal verband tussen de gestelde immateriële schade en de vermeende niet-inachtneming van de redelijke procestermijn levert. De gestelde immateriële schade vloeit immers uitsluitend voort uit de door verzoekster gepleegde inbreuk op de mededingingsregels. De beweerde onredelijke procestermijn heeft de immateriële gevolgen van de door de Commissie vastgestelde inbreuk niet erger gemaakt, aangezien het Gerecht deze vaststelling van een inbreuk en de opgelegde geldboete heeft bevestigd.

115    In de derde plaats, en meer subsidiair, geeft het Hof van Justitie van de Europese Unie te kennen dat de immateriële schade op maximaal 5 000 EUR dient te worden begroot.

116    Eerst moet de vermeend door de leidinggevenden en de werknemers van verzoekster geleden immateriële schade worden beoordeeld en daarna de vermeend door verzoekster zelf geleden immateriële schade.

1)      Vermeend door de leidinggevenden en de werknemers van verzoekster geleden immateriële schade

117    Er dient op te worden gewezen dat de conclusies van het verzoekschrift alleen betrekking hebben op verzoeksters eigen belangen en niet op de persoonlijke belangen van haar leidinggevenden of haar werknemers. Bovendien voert verzoekster niet aan dat rechten zijn gecedeerd of een expliciete machtiging is gegeven op grond waarvan zij de vergoeding van de door haar leidinggevenden en haar werknemers geleden schade zou kunnen vorderen.

118    Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die vermeend door de leidinggevenden en de werknemers van verzoekster is geleden, is dus niet-ontvankelijk, aangezien uit het dossier niet blijkt dat verzoekster door die leidinggevenden en werknemers is gemachtigd om in hun naam een beroep tot schadevergoeding in te stellen (zie in die zin beschikking van 12 mei 2010, CPEM/Commissie, C‑350/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:267, punt 61, en arrest van 30 juni 2009, CPEM/Commissie, T‑444/07, EU:T:2009:227, punten 39 en 40).

119    Hoe dan ook is niet bewezen dat de leidinggevenden en werknemers van verzoekster schade hebben geleden. In de eerste plaats houdt verzoekster het bij zuivere stellingen en voert zij niets concreets aan dat de ongerustheid en de onaangenaamheden kan aantonen die deze leidinggevenden en werknemers hebben moeten doorstaan wegens de overschrijding van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06. In de tweede plaats toont verzoekster niet aan dat haar leidinggevenden en werknemers persoonlijk en rechtstreeks schade hebben geleden die losstaat van de schade die zij zelf heeft geleden.

120    Bijgevolg is het verzoek om vergoeding van de schade die de leidinggevenden en werknemers van verzoekster vermeend hebben geleden, niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

2)      Vermeend door verzoekster geleden immateriële schade

121    Uit de rechtspraak volgt dat wanneer een verzoeker geen enkel bewijs voor het bestaan van zijn morele of immateriële schade aanvoert en geen enkel gegeven om de omvang ervan te bepalen, hij op zijn minst moet aantonen dat het gewraakte gedrag zo ernstig was, dat dit voor hem dergelijke schade heeft veroorzaakt (zie in die zin arresten van 16 juli 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑481/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:461, punt 38; van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑230/95, EU:T:1999:11, punt 39, en van 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punten 31, 46 en 63).

122    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat verzoekster aantasting van haar reputatie aanvoert, met name ten opzichte van haar investeerders en haar klanten.

123    Verzoeksters betoog is echter niet onderbouwd met enig bewijs dat kan aantonen dat de schending van de redelijke procestermijn, wegens de ernst ervan, een weerslag op haar reputatie heeft kunnen hebben die verder ging dan de weerslag van beschikking C(2005) 4634.

124    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoekster niet aantoont dat de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 zodanig was dat dit haar reputatie heeft kunnen aantasten.

125    Hoe dan ook volstaat in casu de vaststelling in punt 63 hierboven dat de redelijke procestermijn is geschonden, gelet op het voorwerp en de ernst van die schending, als reparatie voor de door verzoekster gestelde aantasting van de reputatie.

126    In de tweede plaats is de omstandigheid dat verzoekster in onzekerheid is komen te verkeren, met name wat het succes van haar beroep tegen beschikking C(2005) 4634 betreft, inherent aan elke gerechtelijke procedure. Bovendien was verzoekster zich er noodzakelijkerwijs van bewust dat zaak T‑54/06 een zekere mate van complexiteit vertoonde en dat die complexiteit verband hield met het aantal parallelle beroepen dat successievelijk bij het Gerecht in verschillende procestalen is ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 en met de noodzaak voor die rechterlijke instantie om omvangrijke dossiers diepgaand te bestuderen en meer bepaald de noodzaak om de feiten vast te stellen en het geschil inhoudelijk te onderzoeken.

127    Niettemin was de totale duur van de procedure in zaak T‑54/06, namelijk 5 jaar en 9 maanden, langer dan verzoekster had kunnen voorzien, met name toen zij haar beroep instelde. Bovendien heeft de procedure in zaak T‑54/06 uitgewezen dat er een periode van 3 jaar en 10 maanden is verstreken tussen de sluiting van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling. Deze periodes worden geenszins gerechtvaardigd door de vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie of door procesincidenten. Tot slot heeft verzoekster in geen enkel opzicht met haar gedrag bijgedragen aan die procesduur. Verzoekster heeft juist bij op zijn minst twee gelegenheden bij het Gerecht geuit dat zij in afwachting was en verzocht om zaak T‑54/06 met spoed te behandelen.

128    In die omstandigheden heeft de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 verzoekster in een situatie van onzekerheid kunnen brengen die verder gaat dan de onzekerheid die gewoonlijk door een gerechtelijke procedure wordt veroorzaakt. Deze verlengde staat van onzekerheid heeft noodzakelijkerwijs een invloed gehad op de planning van de te nemen beslissingen en de bedrijfsvoering, zodat dit immateriële schade oplevert.

129    In de derde plaats is de door verzoekster geleden immateriële schade als gevolg van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij is gebracht, in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet volledig gerepareerd door de vaststelling dat de redelijke procestermijn is geschonden.

130    Wat dat betreft, moet er ten eerste op worden gewezen dat, zoals hierboven in punt 112 in herinnering is gebracht, de schadevergoeding die door verzoekster is gevorderd, betrekking heeft op meerdere soorten immateriële schade, waaronder reputatieschade die niet is aangetoond en hoe dan ook voldoende is gerepareerd door de vaststelling dat de redelijke procestermijn is geschonden (zie punten 122 tot en met 125 hierboven).

131    Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat de Unierechter, gelet op de noodzaak tot handhaving van de mededingingsregels van de Unie, een rekwirant niet wegens de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn kan toestaan de gegrondheid of de hoogte van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die hij heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende deze geldboete en de gedragingen die daarmee worden bestraft, ongegrond zijn bevonden (arrest van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punt 87; zie in die zin ook arresten van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 194, en van 8 mei 2014, Bolloré/Commissie, C‑414/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:301, punt 105).

132    Hieruit volgt dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn in het kader van het onderzoek van een beroep in rechte tegen een besluit van de Commissie waarbij aan een onderneming een geldboete wordt opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie, niet kan leiden tot de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de bij dat besluit opgelegde geldboete (arresten van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 78, en van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punt 88; zie in die zin ook arrest van 8 mei 2014, Bolloré/Commissie, C‑414/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:301, punt 107).

133    Een methode voor de berekening van de vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn die er, zoals verzoekster vraagt, in bestaat dat een bepaald percentage op de door de Commissie opgelegde geldboete wordt toegepast, zou tot gevolg hebben dat die geldboete ter discussie wordt gesteld terwijl niet is aangetoond dat de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06 een invloed op het bedrag van die geldboete heeft gehad.

134    Bijgevolg moeten verzoeksters vorderingen tot vergoeding van de gestelde immateriële schade door een verlaging van de geldboete die is opgelegd bij beschikking C(2005) 4634 van de Commissie, worden afgewezen.

135    Ten derde moet, gelet op hetgeen is geoordeeld in de punten 126 tot en met 134 hierboven, en meer bepaald de omvang van de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn, het gedrag van verzoekster en het feit dat zij in de loop van de procedure heeft aangegeven dat zij in afwachting was, de noodzaak om de mededingingsregels van de Unie te handhaven en de doelmatigheid van het onderhavige beroep, ex aequo et bono worden beslist dat een aan verzoekster toegekende schadevergoeding van 6 000 EUR een passende vergoeding vormt voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de verlengde staat van onzekerheid waarin zij in de loop van de procedure in zaak T‑54/06 is komen te verkeren.

c)      Rente

136    Met het derde onderdeel van haar conclusie verzoekt verzoekster het Gerecht om het bedrag van de eventueel aan haar toe te kennen schadevergoeding te vermeerderen met vertragingsrente vanaf 26 november 2013.

137    Uit de rechtspraak volgt dat de verplichting tot betaling van vertragingsrente in beginsel ingaat op de datum van het arrest waarbij wordt vastgesteld dat er een verplichting tot vergoeding van de schade is (zie in die zin arrest van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, EU:C:1990:259, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

138    Voor de vaststelling van de rentevoet van de vertragingsrente is het passend rekening te houden met artikel 83, lid 2, onder b), en artikel 111, lid 4, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1). Op grond van deze bepalingen is de rentevoet voor schuldvorderingen die niet binnen de termijn zijn voldaan, het door de ECB op haar basisherfinancieringsoperaties toegepaste percentage dat geldt op de eerste kalenderdag van de maand waarin genoemde termijn valt en dat is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C‑serie, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.

139    In de onderhavige zaak moeten de hierboven in de punten 109 en 135 bedoelde vergoedingen worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan.

140    De rentevoet van deze vertragingsrente zal die zijn die de ECB voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.

d)      Conclusie ten aanzien van de schadevergoeding en de rente

141    Gelet op een en ander slaagt het onderhavige beroep gedeeltelijk voor zover het strekt tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06.

142    De aan verzoekster verschuldigde vergoeding voor de schade als gevolg van de betaling van aanvullende kosten voor een bankgarantie bedraagt 588 769,18 EUR.

143    De aan verzoekster verschuldigde vergoeding voor haar immateriële schade bedraagt 6 000 EUR.

144    Het bedrag van de hierboven in de punten 142 en 143 bedoelde vergoedingen wordt vermeerderd met vertragingsrente onder de voorwaarden genoemd in de punten 139 en 140 hierboven.

145    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

IV.    Kosten

146    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. In de beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2), is de door het Hof van Justitie van de Europese Unie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Bijgevolg moet de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, worden verwezen in haar eigen kosten en die van verzoekster die betrekking hebben op de exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2).

147    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

148    In de onderhavige zaak is verzoekster gedeeltelijk in het gelijk gesteld wat haar conclusies ten gronde betreft. Wat haar vordering tot schadevergoeding betreft is zij echter grotendeels in het ongelijk gesteld. In die omstandigheden, en gelet op alle omstandigheden van de zaak, moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

149    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg moet worden beslist dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.


HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 588 769,18 EUR aan Kendrion NV voor de door deze vennootschap geleden materiële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T‑54/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:667).

2)      De Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 6 000 EUR aan Kendrion voor de door deze vennootschap geleden immateriële schade wegens schending van de redelijke procestermijn in zaak T‑54/06.

3)      Elk van de in de punten 1) en 2) bedoelde vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      De Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt verwezen in haar eigen kosten en de kosten van Kendrion die betrekking hebben op de exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 6 januari 2015, Kendrion/Europese Unie (T‑479/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:2).

6)      Kendrion en de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, dragen ieder hun eigen kosten in verband met het beroep dat tot het onderhavige arrest heeft geleid.

7)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


Papasavvas

Labucka

Bieliūnas

Kreuschitz

 

Forrester

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 februari 2017.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

      S. Papasavvas


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Procedure en conclusies van partijen

III. In rechte

A. Ontvankelijkheid

B. Ten gronde

1. Vermeende schending van de redelijke procestermijn in zaak T54/06

2. Gestelde schade en vermeend causaal verband

a) Gestelde materiële schade en vermeend causaal verband

1) Opmerkingen vooraf

2) Betaling van rente over het bedrag van de geldboete

3) Betaling van de kosten van de bankgarantie

4) Begroting van de geleden materiële schade

b) Gestelde immateriële schade en vermeend causaal verband

1) Vermeend door de leidinggevenden en de werknemers van verzoekster geleden immateriële schade

2) Vermeend door verzoekster geleden immateriële schade

c) Rente

d) Conclusie ten aanzien van de schadevergoeding en de rente

IV. Kosten


*      Procestaal: Nederlands.