Language of document : ECLI:EU:C:2022:479

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 16 juni 2022 (1)

Zaak C115/21 P

Oriol Junqueras i Vies

tegen

Europees Parlement

„Hogere voorziening – Institutioneel recht – Akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement – Artikel 13 – Verval van het mandaat als gevolg van een strafrechtelijke veroordeling – Reglement van het Europees Parlement – Artikel 4, lid 4, tweede alinea, en artikel 8 – Verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement waarbij akte wordt genomen van het vacant worden van de zetel – Verzoek om met spoed het initiatief te nemen om de immuniteit van een lid van het Parlement te bevestigen – Beroep tot nietigverklaring – Niet voor beroep vatbare handelingen – Niet-ontvankelijkheid”






 Inleiding

1.        Deze zaak vloeit voort uit de gebeurtenissen rond het referendum over zelfbeschikking van de autonome regio Catalonië (Spanje), dat in oktober 2017 heeft plaatsgevonden. Rekwirant, Oriol Junqueras i Vies, was vicepresident van de Gobierno autonómico de Cataluña (autonome regering van Catalonië, Spanje) toen dit referendum werd gehouden, dat inmiddels in strijd met de wet is verklaard door de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje). Als gevolg van deze gebeurtenissen zijn verschillende personen strafrechtelijk vervolgd, waaronder ook rekwirant, die in voorlopige hechtenis is genomen.

2.        In de loop van deze strafzaak heeft rekwirant zich met succes kandidaat gesteld bij de verkiezingen voor het Europees Parlement van 26 mei 2019. Bij beschikking van 14 juni 2019 heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) echter geweigerd hem buitengewoon gevangenisverlof te verlenen om ten overstaan van de Junta Electoral Central (centrale kiescommissie, Spanje) de eed of gelofte van trouw aan de Spaanse grondwet af te leggen, zoals de Spaanse kieswet verlangt van personen die tot lid van het Parlement zijn verkozen. Naar aanleiding van deze weigering heeft de centrale kiescommissie een besluit vastgesteld waarbij zij heeft geconstateerd dat rekwirant de betrokken eed of gelofte niet had afgelegd, zij de zetel van rekwirant in het Parlement vacant heeft verklaard en alle door hem uit hoofde van zijn ambt genoten voorrechten heeft geschorst. Tegelijkertijd heeft deze commissie het Parlement een lijst van de in Spanje verkozen leden van het Parlement toegezonden, waarop de naam van rekwirant niet voorkwam.

3.        Rekwirant is tegen de beschikking van 14 juni 2019 opgekomen bij de Tribunal Supremo, waar hij zich heeft beroepen op de immuniteit als bedoeld in artikel 9 van het bij het VEU en het VWEU behorende Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie(2) (hierna: „Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten”). In het kader van dat geding heeft deze rechterlijke instantie het Hof een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van dit protocol gesteld.(3) Zonder het antwoord op deze vragen af te wachten heeft de Tribunal Supremo op 14 oktober 2019, de dag waarop de terechtzitting voor het Hof plaatsvond, een arrest gewezen waarbij rekwirant onder meer werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertien jaar en ontzetting uit de burgerrechten gedurende evenzoveel jaren.

4.        In zijn arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies(4), heeft het Hof geoordeeld dat de verkrijging van de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, met het oog op de toepassing van artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, plaatsvindt als gevolg van en op het tijdstip van de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslagen door de lidstaten, zodat de gekozene immuniteit geniet krachtens de tweede alinea van dit artikel. Bovendien impliceert deze immuniteit dat de voorlopige hechtenis van de betrokken persoon moet worden opgeheven om hem in staat te stellen zich naar het Parlement te begeven en daar de volgens het Unierecht benodigde formaliteiten te vervullen, tenzij de betrokken autoriteit het Parlement om opheffing van de immuniteit van het betrokken lid verzoekt.(5)

5.        Bij beschikking van 9 januari 2020 heeft de Tribunal Supremo zich over de gevolgen van dit arrest van het Hof voor de strafprocedure uitgesproken. Deze rechterlijke instantie achtte met name geen gronden aanwezig voor toestemming aan rekwirant om zich naar de zetel van het Parlement te begeven, voor toestemming voor zijn invrijheidstelling, voor nietigverklaring van het arrest van 14 oktober 2019, of om het Parlement om opheffing van de immuniteit te verzoeken. Volgens deze rechterlijke instantie genoot rekwirant namelijk, gelet op het stadium waarin de jegens hem ingeleide strafprocedure zich ten tijde van zijn verkiezing tot lid van het Parlement bevond, naar Spaans recht geen parlementaire onschendbaarheid.(6) Bovendien heeft de kiescommissie rekwirant onverkiesbaar verklaard wegens zijn veroordeling tot een vrijheidsstraf.

6.        Als gevolg van deze gebeurtenissen heeft rekwirant zijn hoedanigheid van lid van het Parlement verloren. Hij is bij het Gerecht opgekomen tegen de verschillende maatregelen die de voorzitter van het Parlement ten aanzien van hem heeft vastgesteld en tegen diens weigering om andere maatregelen te nemen. Deze beroepen, die door het Gerecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, hebben tot een reeks hogere voorzieningen geleid, waaronder die in de onderhavige zaak, die gericht is tegen de beschikking van 15 december 2020, Junqueras i Vies/Parlement (T‑24/20, EU:T:2020:601; hierna: „bestreden beschikking”).(7)

 Toepasselijke bepalingen

 Verkiezingsakte

7.        Artikel 6, lid 2, van de Akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 20 september 1976(8), zoals gewijzigd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni 2002 en van 23 september 2002 (hierna: „verkiezingsakte”) bepaalt:

„De leden van het Europees Parlement genieten de voorrechten en immuniteiten die op hen van toepassing zijn uit hoofde van het [Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten]”.

8.        Artikel 7 van de verkiezingsakte somt een aantal functies op die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Parlement. Lid 3 van dit artikel bepaalt:

„Bovendien kan iedere lidstaat onder de in artikel 8 vastgestelde voorwaarden de incompatibiliteiten uitbreiden die op nationaal niveau van toepassing zijn.”

9.        Artikel 8, eerste alinea, van deze akte luidt als volgt:

„Behoudens de bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen.”

10.      Artikel 13, leden 1 en 3, van deze akte bepaalt ten slotte:

„1.      Een zetel wordt vacant wanneer het mandaat van een lid van het Europees Parlement ten einde loopt ten gevolge van zijn aftreden, zijn overlijden, of het vervallen van zijn mandaat.

[…]

3.      Wanneer de wetgeving van een lidstaat uitdrukkelijk voorschrijft dat het mandaat van een lid van het Europees Parlement vervalt, loopt het mandaat van de betrokkene ten einde op grond van de bepalingen van die wetgeving. De bevoegde nationale autoriteiten brengen het Europees Parlement daarvan op de hoogte.”

 Reglement

11.      Artikel 4, lid 1, lid 4, tweede alinea, en lid 7, van het reglement van het Parlement (negende zittingsperiode – september 2021) (hierna: „reglement”) luidt als volgt:

„1.      Het mandaat van een lid begint en eindigt op de wijzen die zijn neergelegd in de artikelen 5 en 13 van de [verkiezingsakte].

[…]

4.      […]

Wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de Voorzitter in kennis stellen van de beëindiging van het mandaat van een lid van het Europees Parlement wegens een in het recht van die lidstaat vastgestelde extra onverenigbaarheid in de zin van artikel 7, lid 3, van de [verkiezingsakte] dan wel wegens het vervallen van het mandaat overeenkomstig artikel 13, lid 3, van die akte, deelt de Voorzitter het Parlement mee dat het mandaat van het betrokken lid is beëindigd op de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat meegedeelde datum. Wanneer die datum niet wordt meegedeeld, eindigt het mandaat op de datum waarop de lidstaat de kennisgeving uitbracht.

[…]

7.      Wanneer de aanvaarding of de beëindiging van het mandaat op feitelijke onjuistheden of een wilsgebrek blijkt te zijn gebaseerd, kan het Parlement het desbetreffende mandaat ongeldig verklaren dan wel weigeren te constateren dat de zetel vacant is.”

12.      Artikel 7, leden 1 en 2, van het reglement is als volgt geformuleerd:

„1.      Wanneer wordt gesteld dat de voorrechten en de immuniteit van een lid of een voormalig lid door de autoriteiten van een lidstaat zijn of dreigen te worden geschonden, kan overeenkomstig artikel 9, lid 1, worden verzocht om een besluit van het Parlement over de vraag of er een schending van deze voorrechten en immuniteiten heeft plaatsgevonden of waarschijnlijk zal plaatsvinden.

2.      Een dergelijk verzoek om verdediging van de voorrechten en van de immuniteit kan met name worden ingediend wanneer wordt geoordeeld dat de omstandigheden zouden neerkomen op een bestuursrechtelijke of andersoortige beperking van de bewegingsvrijheid van de leden op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst van het Parlement dan wel op een bestuursrechtelijke of andersoortige beperking van een mening die is geuit of een stem die is uitgebracht tijdens de uitoefening van hun taken, of dat de omstandigheden binnen het toepassingsgebied van artikel 9 van [het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten] zouden vallen.

[…]”

13.      Artikel 8, lid 1, van het reglement bepaalt:

„Indien een lid wordt aangehouden of van zijn bewegingsvrijheid wordt beroofd en daarbij sprake is van een vermoedelijke schending van zijn voorrechten en immuniteiten, kan de Voorzitter in dringende gevallen, na raadpleging van de voorzitter en rapporteur van de bevoegde commissie, het initiatief nemen om de voorrechten en immuniteiten van het betrokken lid te bevestigen. De Voorzitter stelt de commissie en het Parlement van zijn initiatief in kennis.”

14.      Artikel 9 van het reglement stelt de procedure vast die moet worden gevolgd wanneer om opheffing of verdediging van de immuniteit van een lid van het Parlement wordt verzocht.

 Voorgeschiedenis van het geding, bestreden beschikking, procedure bij het Hof en conclusies van partijen

 Voorgeschiedenis van het geding

15.      De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 15 tot en met 31 van de bestreden beschikking en wordt door partijen niet betwist. Deze voorgeschiedenis kan als volgt worden beschreven.(9)

16.      Rekwirant, die tot lid van het Parlement is verkozen toen hij in voorlopige hechtenis zat, is bij arrest van 14 oktober 2019 veroordeeld tot een vrijheidsstraf die naar Spaans recht onder meer leidt tot het verlies van zijn passieve kiesrecht.

17.      Naar aanleiding van het arrest Junqueras Vies(10), waarin het Hof de hoedanigheid van lid van het Parlement van rekwirant heeft bevestigd, heeft Diana Riba i Giner, eveneens lid van het Parlement, de voorzitter van deze instelling op 20 december 2019 namens rekwirant verzocht spoedeisende maatregelen krachtens artikel 8 van het reglement te treffen teneinde de immuniteit van rekwirant te bevestigen (hierna: „verzoek van 20 december 2019”). Op 10 en 13 januari 2020 heeft Riba i Giner, onder overlegging van aanvullende stukken, haar verzoek in die zin aangevuld dat zij de voorzitter van het Parlement met name heeft verzocht te weigeren om de zetel van rekwirant vacant te verklaren.

18.      Bij besluit van 3 januari 2020 heeft de centrale kiescommissie rekwirant onverkiesbaar verklaard wegens zijn veroordeling tot een vrijheidsstraf. Rekwirant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Tribunal Supremo en om opschorting van de tenuitvoerlegging ervan verzocht. Op 9 januari 2020 heeft de Tribunal Supremo dit verzoek afgewezen.

19.      Tijdens de plenaire vergadering van 13 januari 2020 heeft de voorzitter van het Parlement deze instelling verzocht om akte te nemen van de verkiezing van rekwirant in het Parlement met ingang van 2 juli 2019(11) en van het feit dat zijn zetel met ingang van 3 januari 2020 vacant was.

 Bestreden beschikking

20.      Op 17 januari 2020 heeft rekwirant bij het Gerecht beroep ingesteld strekkend tot nietigverklaring van de door de voorzitter van het Parlement tijdens de plenaire vergadering van 13 januari 2020 bekendgemaakte constatering dat de zetel van rekwirant met ingang van 3 januari 2020 vacant was (hierna: „constatering van 13 januari 2020”), alsook van de vermeende afwijzing door deze voorzitter van het verzoek van 20 december 2019.

21.      Bij afzonderlijke akte van dezelfde dag heeft rekwirant een verzoek in kort geding ingediend en daarbij verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen. Ook heeft hij verzocht om, ten eerste, de voorzitter van het Parlement te gelasten de nodige maatregelen te treffen om zijn voorrechten en immuniteiten te beschermen en te doen gelden alsook om zijn grondrechten om zijn mandaat als lid van het Parlement ten volle uit te uitoefenen te beschermen, en om, ten tweede, het Koninkrijk Spanje te gelasten hem vrij te laten, zodat hij zich van zijn taken als lid van het Parlement kon kwijten. Dit verzoek is afgewezen. Hetzelfde geldt voor de hogere voorziening die rekwirant tegen de afwijzing van dit verzoek heeft ingesteld.(12)

22.      Op 2 maart 2020 heeft het Parlement een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, omdat de bestreden handelingen volgens deze instelling geen voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU vormden.

23.      Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht besloten een uitspraak over de niet-ontvankelijkheid te doen zonder op de zaak ten gronde in te gaan.

24.      Met betrekking tot de constatering van 13 januari 2020 heeft het Gerecht, gelet op artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte en artikel 4, lid 4, van het reglement, geoordeeld dat deze constatering een handeling van louter informatieve aard was die niet vatbaar voor beroep was krachtens artikel 263 VWEU, omdat alle gevolgen voor de rechtspositie van rekwirant voortvloeiden uit nationale handelingen waarop het Parlement geen invloed kan uitoefenen.(13)

25.      In antwoord op het betoog van rekwirant heeft het Gerecht tevens geoordeeld dat artikel 4, lid 7, van het reglement de voorzitter van het Parlement niet de bevoegdheid verleende om te weigeren te constateren dat de zetel van rekwirant vacant was.(14) Het heeft ook de op de artikelen 39 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”)(15) gebaseerde argumenten van rekwirant verworpen, overwegende dat deze bepalingen het bij de Verdragen ingestelde systeem van rechterlijke toetsing niet kunnen wijzigen en dat de eventuele schending van deze bepalingen door het Parlement deel uitmaakt van het onderzoek ten gronde en niet van de beoordeling van de ontvankelijkheid.(16)

26.      Wat de vermeende impliciete afwijzing door de voorzitter van het Parlement van het verzoek van 20 december 2019 aangaat, heeft het Gerecht primair geoordeeld dat de vordering tot nietigverklaring van die vermeende afwijzing gericht was tegen een niet-bestaande handeling.(17)

27.      Ten overvloede heeft het Gerecht nog geconstateerd dat, gesteld al dat de vermeende afwijzing van het verzoek van 20 december 2019 als een bestaande impliciete handeling kon worden beschouwd, deze afwijzing niet voor beroep vatbaar is krachtens artikel 263 VWEU, omdat zij de rechtspositie van rekwirant niet aanmerkelijk wijzigt. Volgens het Gerecht kan een lid van het Parlement immers geen enkele actie van de voorzitter van deze instelling verlangen op grond van artikel 8 van het reglement, de bepaling waarop het betrokken verzoek was gebaseerd. Bovendien zou een eventueel op basis van deze bepaling door deze voorzitter genomen initiatief geen bindende gevolgen hebben voor de autoriteiten van de lidstaten.(18)

28.      Het Gerecht heeft de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid derhalve aanvaard en het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaard.

 Procedure in hogere voorziening en conclusies van partijen

29.      Rekwirant heeft op 25 februari 2021 hogere voorziening in de onderhavige zaak ingesteld.

30.      Bij beschikking van de president van het Hof van 9 juni 2021 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement. Bij beschikking van 28 september 2021 heeft de president van het Hof het door Carles Puigdemont i Casamajó en Antoni Comín i Oliveres ingediende verzoek tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van Junqueras i Vies afgewezen.

31.      Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een memorie van repliek en dupliek in te dienen. Het Hof heeft besloten de zaak zonder pleitzitting te berechten.

32.      Met zijn hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        het bij het Gerecht ingestelde beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de middelen waarover het Gerecht zich nog niet heeft uitgesproken;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten van de procedure met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid in zaak T‑24/20 en van de procedure in hogere voorziening.

33.      Het Parlement verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

–        rekwirant te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening.

 Hogere voorziening

34.      Rekwirant voert in het kader van zijn hogere voorziening vier middelen aan.(19) Drie middelen hebben betrekking op de ontvankelijkheid van zijn vorderingen tot nietigverklaring van de constatering van 13 januari 2020, terwijl het laatste middel de ontvankelijkheid betreft van de vorderingen die hij tegen de afwijzing van het verzoek van 20 december 2019 heeft ingesteld.

 Ontvankelijkheid van de verschillende middelen in hogere voorziening

35.      In zijn memorie van antwoord betwist het Parlement de ontvankelijkheid van het eerste, het derde en het vierde middel. Volgens het Parlement voldoen deze middelen niet aan de vereisten van artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien zij niet nauwkeurig aangeven tegen welke rechtsoverwegingen van de bestreden beschikking zij zijn gericht en welke juridische argumenten rekwirant ter onderbouwing van zijn verzoek aanvoert. Rekwirant weerspreekt dit in zijn memorie van repliek.

36.      Het is inderdaad zo dat de hogere voorziening beperkt is tot een groepsgewijze opsomming van de punten van de bestreden beschikking waartegen de verschillende middelen gericht zijn, onder verwijzing naar de gehele redenering van het Gerecht met betrekking tot een bepaald vraagstuk. Niettemin kan daaruit zonder al te grote moeilijkheden worden opgemaakt welke grief betreffende een onjuiste rechtsopvatting in elk van deze middelen wordt geuit, welke bepalingen onjuist zouden zijn uitgelegd en tegen welke onderdelen van de bestreden beschikking het betrokken middel is gericht.

37.      Het Hof lijkt mij dan ook zonder meer in staat om de gegrondheid van de middelen in hogere voorziening te beoordelen en een uitspraak te doen. Ik zie derhalve geen enkele reden om de rechtspraak over de ontvankelijkheid van hogere voorzieningen al te streng toe te passen(20), met het risico dat het recht van rekwirant op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest wordt ondermijnd.

 Eerste middel in hogere voorziening

38.      Met zijn eerste middel verwijt rekwirant het Gerecht dat het bij de uitlegging van artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze bepaling en dientengevolge ook artikel 4, lid 4, van het reglement op zijn situatie van toepassing waren.

 Argumenten van partijen

39.      Rekwirant stelt in wezen dat, naar Spaans recht, de niet-verkiesbaarheid als gevolg van een vrijheidsstraf die is opgelegd aan iemand die een kiezersmandaat heeft verkregen niet wordt gekwalificeerd als het vervallen van het mandaat, maar als een reden voor incompatibiliteit, waarbij de incompatibiliteit na de verkrijging van het mandaat is opgetreden. Artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte, dat betrekking heeft op het vervallen van het mandaat, is volgens hem dan ook niet van toepassing.

40.      Rekwirant betoogt verder nog dat artikel 7, lid 3, van de verkiezingsakte de lidstaten weliswaar de mogelijkheid biedt om de incompatibiliteiten die op nationaal niveau van toepassing zijn uit te breiden, maar dat daarmee enkel wordt gedoeld op incompatibiliteiten van dezelfde aard als die bedoeld in artikel 7, leden 1 en 2, van deze akte, dat wil zeggen incompatibiliteiten die verband houden met het bekleden van bepaalde ambten of functies. Incompatibiliteiten die verband houden met strafrechtelijke veroordelingen, zoals die waarvan in casu sprake is, vallen zijns inziens echter niet onder deze bepaling.

41.      Volgens rekwirant volgt hieruit dat artikel 4, lid 4, van het reglement, dat de procedure regelt die in de in artikel 7, lid 3, en artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte bedoelde gevallen moet worden gevolgd, niet van toepassing is. De constatering dat zijn zetel vacant is moet dan ook worden beschouwd als een autonoom besluit van de voorzitter van het Parlement dat eigen rechtsgevolgen sorteert en daarmee als een handeling die vatbaar voor beroep is krachtens artikel 263 VWEU. Dit betekent dat zijn beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is.

42.      Het Parlement werpt niet alleen een exceptie van niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het onderhavige middel op, maar stelt bovendien dat de beoordeling van de aard van het besluit van de centrale kiescommissie van 3 januari 2020 ofwel deel uitmaakt van de beoordeling van de feiten ofwel een uitlegging van nationaal recht behelst, die beide zijn onttrokken aan het toezicht dat het Hof uitoefent in het kader van een hogere voorziening.

 Mijn beoordeling

43.      Anders dan het Parlement acht ik het eerste middel, dat volgens mij wel degelijk betrekking heeft op de uitlegging van artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte, ontvankelijk. Ik ben echter van mening dat dit middel ongegrond is en wel om de volgende redenen.

44.      De logica van het betoog van rekwirant komt erop neer dat hij de terminologie van de verkiezingsakte doelbewust verwart met die van het nationale recht, waardoor zijn situatie onder geen enkele bepaling van deze akte zou vallen. Om te beginnen bedient hij zich namelijk van de nationale betekenis van het begrip „incompatibiliteit” om te beweren dat er in zijn geval geen sprake is van verval van het mandaat, maar juist van een incompatibiliteit. Vervolgens eist hij echter dat dezelfde term in artikel 7, lid 3, van de verkiezingsakte autonoom wordt uitgelegd in die zin dat alle gevallen van incompatibiliteit (in de nationale betekenis) die geen verband houden met het uitoefenen van een ambt of functie, daarvan zijn uitgesloten.

45.      Ik erken dat de formulering van artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte enige verwarring kan zaaien voor zover daarin wordt gedoeld op het geval waarin „de wetgeving van een lidstaat uitdrukkelijk voorschrijft dat het mandaat van een lid van het Europees Parlement vervalt”. Deze bepaling moet echter in die zin worden uitgelegd dat zij weliswaar naar het nationale recht verwijst om de gronden voor het verval van een mandaat en de daarvoor geldende procedures vast te stellen, doch dat de term „verval van het mandaat” zelf autonoom moet worden uitgelegd. Men kan immers niet verlangen dat de verkiezingsakte rekening houdt met alle formuleringen die in het interne recht van de lidstaten worden gebezigd om het verval van het mandaat van een parlementslid aan te duiden.

46.      Dit betekent dat de term „verval van het mandaat” naar mijn mening aldus moet worden opgevat dat het alle situaties omvat waarin een lid van het Parlement onvrijwillig en vóór het eind van de ambtstermijn zijn mandaat verliest, ongeacht of dit mandaatsverlies in het nationale recht wordt aangeduid als „verval” dan wel „ambtshalve aftreden” dan wel „beëindiging” of anderszins. Het omvat met name de situatie waarin een lid van het Parlement zijn passieve kiesrecht (het recht om zich verkiesbaar te stellen) verliest tijdens zijn ambtstermijn en dit automatisch tot beëindiging van zijn mandaat leidt.

47.      Ik zie bovendien ook niet in waarom het zich voordoen van een incompatibiliteit met het mandaat van een lid van het Parlement geen reden voor het verval van diens mandaat zou kunnen zijn, indien het nationale recht daarin voorziet.

48.      Hetzelfde geldt voor het verlies van het mandaat van lid van het Parlement van rekwirant. Volgens het in het verzoekschrift in hogere voorziening aangehaalde arrest van de Tribunal Constitucional(21) leidt een reden voor niet-verkiesbaarheid die zich achteraf voordoet naar Spaans recht „niet tot ongeldigheid van de verkiezingen, maar levert dit een belemmering op om het ambt waarin iemand verkozen is, te aanvaarden of brengt het de beëindiging [daarvan] met zich mee, indien de betrokkene zijn zetel reeds bekleedt”.(22) Mijns inziens komt deze definitie perfect overeen met de definitie van „verval van het mandaat” in de zin van artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte. Dat het nationale recht een dergelijke reden voor niet-verkiesbaarheid op één lijn stelt met een incompatibiliteit doet niet ter zake, aangezien alleen de rechtsgevolgen ervan relevant zijn.

49.      De verwarring wordt wellicht veroorzaakt doordat in de Spaanse taalversie van artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte de term „anulación del mandato” wordt gebezigd, die suggereert dat het mandaat ex tunc wordt nietig verklaard. De in andere taalversies gebezigde termen(23) verzetten zich echter tegen een dergelijke uitlegging en verwijzen duidelijk naar een verlies van het mandaat tijdens de uitoefening ervan.

50.      Het Gerecht heeft dan ook terecht geoordeeld dat artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte van toepassing was op de situatie van rekwirant en dat de voorzitter van het Parlement hem overeenkomstig artikel 4, lid 4, van het reglement enkel in kennis kon stellen van het einde van zijn mandaat als gevolg van nationale besluiten, zonder dat deze informatie zelf eigen rechtsgevolgen sorteert waardoor zij vatbaar voor beroep zou zijn krachtens artikel 263 VWEU.

51.      Het eerste middel in hogere voorziening moet derhalve worden afgewezen.

 Tweede middel in hogere voorziening

52.      Met zijn tweede middel verwijt rekwirant het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het Parlement niet bevoegd was om op basis van artikel 4, lid 7, van het reglement de reden voor incompatibiliteit die tot het verlies van zijn mandaat heeft geleid te toetsen.

 Argumenten van partijen

53.      Volgens rekwirant behelst artikel 4, lid 7, van het reglement de regel dat het Parlement, ingeval de beëindiging van het mandaat van een lid van deze instelling op feitelijke onjuistheden blijkt te zijn gebaseerd, de benoeming die ten grondslag ligt aan de incompatibiliteit die tot deze beëindiging heeft geleid, „in overweging kan nemen”. Aangezien in zijn situatie geen sprake was van het verval van een mandaat maar van een incompatibiliteit, moet dus volgens rekwirant dezelfde regel worden toegepast. Dit betekent, aldus rekwirant, dat het Parlement bevoegd is om de feitelijke onjuistheden waarop het verlies van zijn mandaat is gebaseerd te toetsen, zodat zijn vorderingen tot nietigverklaring van de constatering van dit mandaatsverlies gericht zijn tegen een handeling van juridische strekking, en dus ontvankelijk zijn.

54.      Terwijl het Parlement subsidiair de argumenten van rekwirant betwist, stelt het primair  dat het feit dat het Gerecht heeft geoordeeld dat artikel 4, lid 7, van het reglement niet van toepassing was, slechts een aanvullende motivering van de bestreden beschikking vormde. Dus ook al zou het tweede middel in hogere voorziening gegrond zijn, dan zou het nog steeds niet volstaan om de bestreden beschikking te vernietigen. Derhalve is dit middel volgens het Parlement niet ter zake dienend.

 Mijn beoordeling

55.      Het tweede middel in hogere voorziening stoelt op de premisse dat artikel 4, lid 7, van het reglement het Parlement de bevoegdheid toekent om een benoeming die een incompatibiliteit oplevert met het mandaat van een lid van het Parlement, „in overweging te nemen” (wat volgens rekwirant neerkomt op toetsen).

56.      Deze premisse is echter onjuist. Artikel 4, lid 7, van het reglement bevat geen enkele bepaling die in die zin kan worden opgevat. Hierin wordt immers enkel bepaald dat wanneer de aanvaarding van een mandaat op feitelijke onjuistheden of een wilsgebrek blijkt te zijn gebaseerd, het Parlement het desbetreffende mandaat ongeldig kan verklaren, terwijl het daarnaast kan weigeren te constateren dat de zetel vacant is wanneer de beëindiging van een mandaat door dezelfde onregelmatigheid wordt gekenmerkt. Deze bepaling rept nergens over benoemingen die onverenigbaar zouden zijn met mandaten van de leden van het Parlement.

57.      Volledigheidshalve merk ik nog op dat deze conclusie zich zonder meer ook opdringt wanneer de oorspronkelijke tekst van het verzoekschrift in hogere voorziening wordt vergeleken met de bewoordingen van de betrokken bepaling in de Spaanse taalversie.(24)

58.      Het tweede middel in hogere voorziening is derhalve ongegrond, aangezien het gebaseerd is op een niet-bestaande rechtsnorm, zodat het moet worden afgewezen.

 Derde middel in hogere voorziening

59.      Met zijn derde middel verwijt rekwirant het Gerecht ten eerste dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de ten aanzien van hem gehanteerde grond voor niet-verkiesbaarheid deel uitmaakte van de verkiezingsprocedure en dus onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten viel (eerste onderdeel van het derde middel). Ten tweede betoogt hij dat het Gerecht eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat de ontvankelijkheid van zijn beroep voortvloeide uit de artikelen 39 en 41 van het Handvest of, subsidiair, dat artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte en artikel 4, lid 7, van het reglement in strijd waren met deze bepalingen van het Handvest (tweede onderdeel van het derde middel).

 Argumenten van partijen

60.      Ter onderbouwing van het eerste onderdeel van het derde middel betoogt rekwirant dat de artikelen 8 en 12 van de verkiezingsakte weliswaar naar het nationale recht verwijzen wat betreft de verkiezingsprocedure en de geldigheid van de mandaten, maar dat deze verwijzing niet slaat op een reden voor incompatibiliteit zoals die ten aanzien van hem is gehanteerd, zodat deze reden door het Parlement kan worden getoetst. Aangezien het beroep is gericht tegen het ontbreken van een dergelijke toetsing door het Parlement, is het dus ontvankelijk.

61.      In het kader van het tweede onderdeel van dit middel stelt rekwirant dat de ontvankelijkheid van zijn beroep voortvloeit uit het bepaalde in de verkiezingsakte en het reglement, zoals uitgelegd overeenkomstig de artikelen 39 en 41 van het Handvest.

62.      Subsidiair betoogt hij dat het Gerecht, indien het niet van een dergelijke Handvestconforme uitlegging hoefde uitgaan, artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte en artikel 4, lid 7, van het reglement niet-toepasselijk diende te verklaren in het licht van voornoemde bepalingen van het Handvest.

63.      Het Parlement stelt dat het eerste onderdeel van het derde middel niet ter zake dienend is en dus moet worden afgewezen, omdat de punten van de bestreden beschikking waarop dit onderdeel van het middel doelt, niet de conclusies bevatten waarnaar rekwirant verwijst. Voor het overige acht het dit onderdeel ongegrond om dezelfde redenen als die welke het in het kader van het eerste middel heeft genoemd.

64.      Daarnaast betoogt het Parlement dat het tweede onderdeel van het derde middel betrekking heeft op argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd, dan wel een nieuw middel inhoudt dat voor het eerst in hogere voorziening wordt voorgedragen, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Mijn beoordeling

65.      Wat het eerste onderdeel van het derde middel betreft, deel ik niet de zienswijze van het Parlement dat de bestreden beschikking niet de conclusies bevat waarnaar rekwirant verwijst. Wat rekwirant ter discussie wil stellen, is namelijk de grondslag van de slotsom van het Gerecht dat het Parlement niet bevoegd was om het ten aanzien van hem genomen besluit van de centrale kiescommissie te toetsen, omdat dit besluit onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten zou vallen om de verkiezingsprocedure en de geldigheid van de mandaten te regelen.

66.      Wél acht ik dit onderdeel van het derde middel ongegrond.

67.      Het besluit van de centrale kiescommissie heeft namelijk geen betrekking op de geldigheid van het mandaat van rekwirant, maar op het verval van zijn mandaat wegens niet-verkiesbaarheid. Zoals ik in het kader van mijn analyse van het eerste middel in hogere voorziening reeds heb opgemerkt, doet het feit dat het Spaanse recht een dergelijk geval van niet-verkiesbaarheid op één lijn stelt met een incompatibiliteit, daar niet aan af.

68.      Het begrip „verkiezingsprocedure” in de zin van artikel 8, lid 1, van de verkiezingsakte mag echter niet al te eng worden uitgelegd, in die zin dat het enkel de stemprocedure en de toewijzing van mandaten zou omvatten. Wat de verkiezingen bij het Parlement betreft, vallen immers hele gebieden van het kiesrecht niet onder het recht van de Unie, met name de fundamentele – en aan elke stemprocedure voorafgaande – kwestie van het actieve en passieve kiesrecht, dat wil zeggen het recht om te stemmen en om te worden verkozen. De enige Unierechtelijke bepaling die aan deze kwestie is gewijd, heeft betrekking op de verkiesbaarheid voor het Parlement van Unieburgers die verblijf houden in lidstaten waarvan zij geen onderdaan zijn (artikel 39, lid 1, van het Handvest).

69.      De kwestie van de verkiesbaarheid moet dus noodzakelijkerwijs worden geregeld door het recht van de lidstaten, omdat anders sprake zou zijn van een juridisch vacuüm.

70.      Het feit dat rekwirant onverkiesbaar is geworden nadat hij tot lid van het Parlement was verkozen, doet daar niet aan af. De verkiesbaarheid van iemand die een kiezersmandaat uitoefent, kan verloren gaan en dit leidt er in de regel toe dat het mandaat komt te vervallen. Bij gebreke van andersluidende bepalingen van Unierecht blijft de verkiesbaarheid echter onderworpen aan het recht van de lidstaten, zowel vóór de verkiezing als tijdens de ambtstermijn.

71.      Het Gerecht is er dus terecht van uitgegaan dat de verkiesbaarheid deel uitmaakt van de „verkiezingsprocedure” in de zin van artikel 8, lid 1, van de verkiezingsakte, die door het recht van de lidstaten wordt beheerst, zodat het Parlement niet bevoegd is tot toetsing van nationale besluiten waarbij wordt geconstateerd dat de verkiesbaarheid verloren is gegaan en het mandaat dientengevolge is komen te vervallen.

72.      Het eerste onderdeel van het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

73.      Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, kan worden volstaan met de constatering dat rekwirant, gelijk het Parlement opmerkt, met zijn stelling dat zijn beroep ontvankelijk had moeten worden verklaard indien de verkiezingsakte en het reglement in het licht van de artikelen 39 en 41 van het Handvest waren uitgelegd, enkel de argumenten herhaalt die hij in eerste aanleg reeds heeft aangevoerd en die door het Gerecht zijn weerlegd in de punten 87 tot en met 92 van de bestreden beschikking.

74.      Hetzelfde geldt voor het betoog van rekwirant dat zijn beroep ontvankelijk is omdat het Parlement de rechten die hij krachtens de artikelen 39 en 41 van het Handvest geniet, zou hebben geschonden. Dit betoog is namelijk in punt 93 van de bestreden beschikking verworpen op grond dat het geen deel uitmaakt van de beoordeling van de ontvankelijkheid maar van het onderzoek ten gronde, hetgeen door rekwirant in hogere voorziening niet wordt betwist.

75.      Derhalve moet worden vastgesteld dat dit onderdeel van het middel van rekwirant strekt tot een herbeoordeling door het Hof van argumenten betreffende de ontvankelijkheid van zijn beroep die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd. Een dergelijk verzoek moet volgens vaste rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk worden verklaard.(25)

76.      Waar rekwirant tot slot opwerpt dat artikel 13, lid 3, van de verkiezingsakte en artikel 4, lid 7, van het reglement in het licht van de artikelen 39, 41 en 21 van het Handvest als onrechtmatig moeten worden beschouwd indien zij aldus zouden worden uitgelegd dat hij daaraan niet het recht ontleent om de constatering van 13 januari 2020 aan te vechten, acht ik deze grief niet ter zake dienend en niet-ontvankelijk.

77.      In het Unierechtelijke stelsel kan een dergelijk middel in omstandigheden als die van het onderhavige geding(26) namelijk alleen worden aangevoerd op basis van artikel 277 VWEU.

78.      Ten eerste kan een op artikel 277 VWEU gebaseerd middel evenwel enkel worden aangevoerd tot staving van een ontvankelijk beroep, maar niet het voorwerp van het beroep zijn en daarmee de grondslag voor de ontvankelijkheid ervan vormen.(27) Ten tweede kan een dergelijk middel volgens de rechtspraak van het Hof niet voor het eerst in hogere voorziening worden voorgedragen.(28)

79.      Het tweede onderdeel van het derde middel moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, zodat het derde middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Vierde middel in hogere voorziening

80.      Het vierde middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het Gerecht van het beroep dat rekwirant in eerste aanleg heeft ingesteld tegen het vermeende besluit van de voorzitter van het Parlement houdende afwijzing van het verzoek van 20 december 2019. Met dit middel verwijt rekwirant het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet vast te stellen dat het op basis van artikel 8 van het reglement door de voorzitter van het Parlement genomen initiatief bindend was voor de autoriteiten van de lidstaten.

 Argumenten van partijen

81.      Rekwirant stelt dat het Gerecht zich heeft beperkt tot een analyse van artikel 8 van het reglement en daardoor de onjuiste conclusie heeft getrokken dat een op basis van deze bepaling door de voorzitter van het Parlement genomen initiatief om de immuniteit van een lid van het Parlement te bevestigen niet bindend zou zijn voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Deze conclusie zou tot gevolg hebben dat de eventuele afwijzing van een verzoek om een dergelijk initiatief te nemen niet in rechte kan worden betwist, omdat een dergelijke afwijzing geen gevolgen zou hebben voor de rechtspositie van het betrokken lid van het Parlement.

82.      Volgens rekwirant had artikel 8 van het reglement, gelezen in samenhang met artikel 39 van het Handvest en de verplichting tot loyale samenwerking, het Gerecht tot de tegengestelde conclusie moeten voeren. Het Gerecht had dan ook moeten vaststellen dat de voorzitter van het Parlement in een situatie als de onderhavige verplicht was om op grond van artikel 8 van het reglement een initiatief te nemen en dat de afwijzing van het verzoek om een dergelijk initiatief te nemen dus rechtsgevolgen voor rekwirant teweegbracht. Het beroep tegen deze afwijzing zou derhalve ontvankelijk zijn.

83.      Het Parlement merkt op dat rekwirant in het kader van het vierde middel in hogere voorziening de voornaamste reden voor de afwijzing van zijn beroep door het Gerecht(29), namelijk dat dit beroep gericht is tegen een niet-bestaande handeling, niet werkelijk bestrijdt. De argumenten die rekwirant heeft aangevoerd ter weerlegging van de aanvullende reden voor afwijzing van zijn beroep, namelijk het niet-bindende karakter van een eventueel initiatief van de voorzitter van het Parlement op basis van artikel 8 van het reglement en het ontbreken van rechtsgevolgen van de afwijzing van een verzoek om een dergelijk initiatief te nemen, acht het Parlement dan ook niet ter zake dienend.

 Mijn beoordeling

84.      Ik deel het standpunt van het Parlement met betrekking tot het vierde middel in hogere voorziening.

85.      Ik herinner eraan dat het Gerecht, in de punten 101 tot en met 137 van de bestreden beschikking, het beroep van rekwirant niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het was gericht tegen de vermeende afwijzing door de voorzitter van het Parlement van het verzoek van 20 december 2019. Het Gerecht heeft primair vastgesteld dat het beroep gericht was tegen een niet-bestaande handeling. Het onderstreepte in dit verband dat de voorzitter van het Parlement dat verzoek niet uitdrukkelijk had afgewezen, dat het reglement geen termijn voor de beantwoording van een dergelijk verzoek stelt en dat er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het stilzwijgen van de voorzitter van het Parlement als een impliciete afwijzing moest worden beschouwd. Subsidiair heeft het Gerecht geoordeeld dat, gesteld al dat er sprake was van een afwijzing, deze afwijzing niet vatbaar zou zijn voor beroep, omdat zij geen rechtsgevolgen sorteert. In de eerste plaats zou het door de voorzitter van het Parlement op grond van artikel 8 van het reglement genomen initiatief namelijk tot diens discretionaire bevoegdheid behoren en zouden de leden van het Parlement niet kunnen eisen dat een dergelijk initiatief wordt genomen. De voorzitter van het Parlement zou niet verplicht zijn te antwoorden op verzoeken als het hier in geding zijnde verzoek. In de tweede plaats zou een initiatief van de voorzitter van het Parlement geen bindende gevolgen voor de autoriteiten van de lidstaten hebben die de rechtspositie van een lid van het Parlement zouden kunnen wijzigen.

86.      Om te beginnen moet worden geconstateerd dat rekwirant de voornaamste reden voor de afwijzing van zijn beroep door het Gerecht, namelijk het niet-bestaan van de bestreden handeling, niet betwist. Het enige punt in de hogere voorziening dat hiernaar zou kunnen verwijzen, namelijk het punt waarin rekwirant een reeks uitzonderlijke omstandigheden opsomt die kenmerkend voor zijn situatie zijn en die voornamelijk bestaan uit de gebeurtenissen die zijn voorafgegaan aan het verzoek van 20 december 2019, is te vinden in het betoog dat is gewijd aan het vermeende bindende karakter van het door de voorzitter van het Parlement op basis van artikel 8 van het reglement genomen initiatief. Rekwirant legt dus niet uit waarom deze omstandigheden het Gerecht tot het oordeel zouden moeten nopen dat het stilzwijgen van de voorzitter van het Parlement moet worden aangemerkt als een impliciete afwijzing van het betrokken verzoek.

87.      In de tweede plaats moet worden geconstateerd dat rekwirant evenmin de vaststellingen van het Gerecht betwist aangaande de discretionaire aard van het door de voorzitter van het Parlement op basis van artikel 8 van het reglement genomen initiatief en het ontbreken van een verplichting van de voorzitter om te antwoorden op verzoeken als het verzoek van 20 december 2019. De blote stelling van rekwirant dat de voorzitter van het Parlement op grond van het beginsel van loyale samenwerking verplicht is een dergelijk initiatief te nemen, is kennelijk ongegrond, aangezien dit beginsel geen betrekking heeft op de samenwerking van de voorzitter van een instelling met de leden ervan, maar op de samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen in het kader van de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Bovendien betreft deze stelling niet de ontvankelijkheid, maar de zaak ten gronde.

88.      In de derde en laatste plaats kunnen de door rekwirant in hogere voorziening aangevoerde argumenten met betrekking tot het bindende karakter van een door de voorzitter van het Parlement op grond van artikel 8 van het reglement genomen initiatief, mij niet overtuigen.

89.      Met name legt rekwirant niet uit hoe artikel 39 van het Handvest – waarin de verkiesbaarheid van Unieburgers in lidstaten waarvan zij geen onderdaan zijn en het rechtstreekse, vrije en geheime karakter van verkiezingen wordt geregeld – verplichtingen voor de lidstaten zou kunnen scheppen ten aanzien van reeds verkozen leden van het Parlement.

90.      Wat de verplichting tot loyale samenwerking betreft, kan de handelwijze van de Tribunal Supremo in de zaak met betrekking tot rekwirant daarentegen wél in strijd met deze verplichting lijken. Ik zie echter niet in hoe een initiatief van de voorzitter van het Parlement op basis van artikel 8 van het reglement een doeltreffende oplossing voor een eventueel verzuim van dien aard zou kunnen bieden.

91.      Hoewel ik dus erken dat een initiatief van de voorzitter van het Parlement om de immuniteit van een lid van die instelling te bevestigen „de aandacht van de lidstaat [kan] vestigen op een verplichting die hij in acht moet nemen”, zoals rekwirant stelt, blijft het een feit dat een dergelijk initiatief op zich geen bindende rechtsgevolgen teweegbrengt die deze lidstaat ertoe kunnen brengen zijn verplichtingen na te komen. De weigering om een dergelijk initiatief te nemen heeft dus geen rechtsgevolgen waardoor zij zou moeten worden aangemerkt als een voor beroep vatbare handeling krachtens artikel 263 VWEU.

92.      Dit betekent dat rekwirant er niet in geslaagd is om met succes de juistheid te betwisten van de motivering van de bestreden beschikking ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor zover het gericht was tegen de vermeende afwijzing van het verzoek van 20 december 2019. Het vierde middel in hogere voorziening moet derhalve worden afgewezen.

 Conclusie

93.      Gelet op de voorgaande overwegingen, waaruit volgt dat geen van de middelen in hogere voorziening slaagt, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen. Indien het Hof met dit voorstel instemt, dient rekwirant overeenkomstig het verzoek van het Parlement te worden verwezen in de kosten. Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten in verband met zijn interventie.

94.      Ik geef het Hof derhalve in overweging als volgt te beslissen:

„1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Rekwirant wordt in de kosten verwezen.

3)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2012, C 326, blz. 266.


3      Zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115).


4      C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 71.


5      Arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, dictum).


6      Ik herinner aan het bepaalde in artikel 9, eerste alinea, onder a), van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, dat de leden tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied „de immuniteiten [genieten] welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend”.


7      Afgezien van de onderhavige zaak gaat het om de aanhangige zaken C‑780/21 P en C‑824/21 P.


8      PB 1976, L 278, blz. 1.


9      Zie ook de in de inleiding van deze conclusie uiteengezette gebeurtenissen.


10      Arrest van 19 december 2019 (C‑502/19, EU:C:2019:1115).


11      Datum van de eerste zitting van de negende zittingsperiode van het Parlement.


12      Respectievelijk bij beschikking van 3 maart 2020, Junqueras i Vies/Parlement (T‑24/20 R, niet gepubliceerd, EU:T:2020:78), en bij beschikking van de vicepresident van het Hof van 8 oktober 2020, Junqueras i Vies/Parlement [C‑201/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:818].


13      Punten 54-73 van de bestreden beschikking.


14      Punten 75-85 van de bestreden beschikking.


15      Die het passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Parlement, respectievelijk het recht op behoorlijk bestuur waarborgen.


16      Punten 87-93 van de bestreden beschikking.


17      Punten 101-106 van de bestreden beschikking.


18      Punten 107-134 van de bestreden beschikking.


19      Hoewel de hogere voorziening melding maakt van vijf middelen, zijn er in feite slechts vier middelen, omdat het derde middel ontbreekt. Rekwirant heeft deze vergissing erkend in zijn memorie van repliek.


20      Zie laatstelijk beschikking van 2 april 2020, ITSA/Commissie (C‑553/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:248).


21      Arrest 155/2014 van 25 september 2014.


22      Cursivering van mij.


23      Zoals de versies in het Duits („Entzug”), het Engels („withdrawal”), het Frans („déchéance”), het Italiaans („decadenza”), het Pools („utrata”) of het Portugees („perda”).


24      Volgens het verzoekschrift in hogere voorziening bevat artikel 4, lid 7, van het reglement de regel dat „el Parlamento Europeo puede declarar el nombramiento bajo consideración o rechazar la vacancia del escaño”, terwijl deze bepaling in werkelijkheid aldus luidt dat „el Parlamento podrá declarar inválido el mandato examinado o podrá negarse a declarar la vacante”.


25      Zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 51), en, laatstelijk, beschikking van 2 april 2020, ITSA/Commissie (C‑553/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:248, punten 28 en 29).


26      Dat wil zeggen in de situatie dat een rechtzoekende een handeling die niet tot hem gericht is en hem niet rechtstreeks raakt, betwist nadat de termijn om beroep tegen deze handeling in te stellen is verstreken.


27      Beschikking van 16 november 2000, Schiocchet/Commissie (C‑289/99 P, EU:C:2000:641, punt 25).


28      Arrest van 4 maart 2020, Marine Harvest/Commissie (C‑10/18 P, EU:C:2020:149, punten 121‑126).


29      In het onderdeel van zijn beroep dat is gericht tegen de vermeende afwijzing door de voorzitter van het Parlement van het verzoek van 20 december 2019.