Language of document : ECLI:EU:T:2014:35

Zaak T‑528/09

Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit China – Vaststelling van dreiging van schade – Artikel 3, lid 9, en artikel 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 3, lid 9, en artikel 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009]”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 29 januari 2014

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Instelling van antidumpingrechten – Voorwaarden – Schade – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Kwetsbare situatie van bedrijfstak van Gemeenschap – Situatie weerlegd door relevante economische gegevens – Kennelijk onjuiste beoordeling

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, lid 9, en nr. 1225/2009, art. 3, lid 9)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Instelling van antidumpingrechten – Voorwaarden – Schade – Dreiging van aanmerkelijke schade – Analyse van in aanmerking te nemen factoren

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, lid 9, en 9, lid 4, en nr. 1225/2009, art. 3, lid 9, en 9, lid 4)

1.      Bij het rechterlijk toezicht op het onderzoek naar het bestaan van dreigende schade, zoals dat wordt verricht door de instellingen van de Unie in het kader van een antidumpingprocedure, dient alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid, aangezien voor dat onderzoek ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht. Dit beperkt rechterlijk toezicht betekent niet dat de Unierechter de interpretatie, door de instellingen, van economische gegevens niet mag toetsen. In het bijzonder staat het aan het Gerecht om niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, en de betrouwbaarheid en samenhang ervan, te onderzoeken, maar ook na te gaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen onderbouwen.

Aldus geeft de Raad blijk van een kennelijk onjuiste opvatting door te oordelen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kwetsbaar was, wanneer de relevante economische gegevens van het concrete geval, met uitzondering van de ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, alle positief zijn en in hun geheel het profiel schetsen van een bedrijfstak die zich in een sterke, en niet in een zwakke of kwetsbare situatie bevindt.

(cf. punten 53, 61, 66)

2.      Krachtens artikel 3, lid 9, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 3, lid 9, van verordening nr. 1225/2009) moet de vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, zijn gebaseerd op feiten en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. Verder moet de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, duidelijk zijn te voorzien en op handen zijn. Hieruit volgt dat de vaststelling van dreigende schade duidelijk moet blijken uit de feiten van het concrete geval. Ook blijkt daaruit dat de schade waarop de dreiging betrekking heeft, op korte termijn moet worden veroorzaakt.

Aldus schendt de Raad artikel 3, lid 9, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 door vast te stellen dat schade dreigt, terwijl hij blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door vast te stellen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak en voorts de in dat artikel 3, lid 9, vermelde vier factoren voor de analyse van dreigende schade het voorwerp zijn geweest van een analyse die lacunes en incoherenties vertoont.

De Raad schendt derhalve ook artikel 9, lid 4, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) door antidumpingrechten op de uitvoer van de betrokken producten in te stellen en de op deze uitvoer ingestelde voorlopige rechten te innen.

(cf. punten 54, 91, 92)