Language of document : ECLI:EU:T:1996:128

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

8 november 2000 (1)

„Noodbijstand van de Gemeenschap aan staten van de voormalige Sovjet-Unie - Aanbesteding - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding”

In de gevoegde zaken T-485/93, T-491/93, T-494/93 en T-61/98,

Société anonyme Louis Dreyfus & Cie, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door R. Saint-Esteben, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398,

Glencore Grain Ltd, voorheen Richco Commodities Ltd, gevestigd te Hamilton (Bermuda), vertegenwoordigd door P. V. F. Bos en J. G. A. van Zuuren, advocaten te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

Compagnie Continentale (France), gevestigd te Labège (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Chabrier, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy, juridisch adviseur, en B. J. Drijber en N. Khan, leden van de juridische dienst, en vervolgens door M.-J. Jonczy en H. van Vliet, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende, in de eerste plaats, verzoeken om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 1 april 1993 betreffende tussen elk der verzoeksters en Exportkhleb gesloten overeenkomsten en, in de tweede plaats, verzoeken om vergoeding van de beweerdelijk ten gevolge van deze beschikking geleden schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. Potocki en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 februari 2000,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Na de noodzaak te hebben vastgesteld van het verlenen van voedselhulp en medische bijstand aan de Sovjetunie en haar republieken, heeft de Raad op 16 december 1991 besluit 91/658/EEG betreffende de toekenning van een lening op middellange termijn aan de Sovjetunie en haar republieken (PB, L 362, blz. 89) vastgesteld. Artikel 4, lid 3, van dit besluit bepaalt:

„De producten waarvan de invoer met de leningsmiddelen wordt gefinancierd, worden tegen wereldmarktprijzen geïmporteerd. Voor de aankoop en de levering van deze producten, die aan internationaal erkende kwaliteitsnormen moeten voldoen, moet de vrije concurrentie worden gewaarborgd.”

2.
    Bij verordening (EEG) nr. 1897/92 van 9 juli 1992 heeft de Commissie uitvoeringsbepalingen voor de bij besluit 91/658 (PB, L 191, blz. 22) toegekende lening op middellange termijn vastgesteld. Volgens artikel 4 van deze verordening kunnen met de door de Gemeenschap aan de republieken van de voormalige Sovjetunie verstrekte leningen alleen aankopen en leveringen van producten worden gefinancierd die gebeuren in het kader van overeenkomsten die door de Commissie zijn goedgekeurd, omdat zij voldoen aan het bepaalde in besluit 91/658 en in de met het oog op deze leningen tussen deze republieken en de Commissie gesloten overeenkomsten. Volgens artikel 5 van verordening nr. 1897/92 wordt deze goedkeuring slechts verleend wanneer met name de volgende voorwaarden vervuld zijn:

„1)    Het contract moet worden afgesloten volgens een procedure die vrije concurrentie waarborgt. Daartoe moeten de aankooporganisaties van de Republieken, bij de keuze van leveranciers in de Gemeenschap, offertes vragen van minstens drie van elkaar onafhankelijke bedrijven (...);

2)    Het contract moet de gunstigste aankoopcondities bieden in vergelijking met de normale prijs op de wereldmarkt.”

3.
    Op 9 december 1992 sloten de Europese Gemeenschap, de Russische Federatie en haar financieel vertegenwoordiger, de Vnesheconombank (hierna: „VEB”), overeenkomstig verordening nr. 1897/92 een „Memorandum of Understanding”, op basis waarvan de Europese Gemeenschap de Russische Federatie de bij besluit 91/658 in het leven geroepen lening zou verstrekken. In artikel 7, zevende en twaalfde streepje, van dit memorandum worden voormelde bepalingen van artikel 5 van verordening nr. 1897/92 overgenomen.

4.
    Dezelfde dag sloten de Commissie en de VEB de in verordening nr. 1897/92 en voormeld memorandum voorziene leningsovereenkomst. In deze overeenkomst wordt het mechanisme van uitbetaling van de lening beschreven. Volgens artikel 5,punt 1, sub a, wordt het door de VEB aan de Commissie gerichte verzoek om goedkeuring onder meer gedaan in de vorm van het als bijlage 2-A bij deze overeenkomst gevoegde model. Blijkens deze bijlage moet de VEB bij dit verzoek een kopie van de leveringsovereenkomst voegen alsook de drie vóór het sluiten van die overeenkomst aan van elkaar onafhankelijke bedrijven gerichte uitnodigingen tot het indienen van offertes en de antwoorden op deze uitnodigingen.

5.
    Op 15 januari 1993 sloot de Commissie, als lener, overeenkomstig artikel 2 van besluit 91/658 namens de Gemeenschap een leningsovereenkomst met een bankconsortium onder leiding van Crédit Lyonnais.

Feiten

6.
    In de loop van het laatste kwartaal van 1992 werden verzoeksters, internationale handelsmaatschappijen, benaderd in het kader van een onderhandse aanbesteding, georganiseerd door Exportkhleb, een staatsonderneming die door de Russische Federatie was belast met de onderhandelingen over de aankoop van graan.

7.
    Bij op 27 respectievelijk 28 november 1992 gesloten overeenkomsten kwamen verzoeksters en Exportkhleb het volgende overeen. De naamloze vennootschap Louis Dreyfus & Cie (hierna: „Louis Dreyfus”) verbond zich tot levering van 325 000 ton maaltarwe tegen een prijs van 140,50 USD per ton, cif free out-Baltische havens. De vennootschap Glencore Grain sloot een overeenkomst voor de levering van 700 000 ton maaltarwe tegen een prijs van 140 USD per ton onder dezelfde voorwaarden. De Compagnie Continentale (France) sloot twee overeenkomsten. De eerste betrof de levering van 500 000 ton maaltarwe, waarvan nadien 50 000 ton werd geannuleerd, tegen een prijs van 140,40 USD per ton cif free out-Baltische havens; de tweede betrof de levering van 20 000 ton harde tarwe tegen een prijs van 145 USD per ton, cif free out-Zwarte-Zeehavens. Deze tweede overeenkomst werd op 2 december 1992 gewijzigd in verband met de levering vaneen aanvullende hoeveelheid van 15 000 ton harde tarwe tegen een prijs van 148 USD per ton, cif free out-Zwarte-Zeehavens. Volgens elk van deze overeenkomsten moesten de goederen in de maanden januari en februari 1993 worden verscheept.

8.
    Na ondertekening van de leningsovereenkomst verzocht de VEB de Commissie om goedkeuring van de tussen Exportkhleb en verzoeksters gesloten overeenkomsten.

9.
    Nadat de Commissie van verzoeksters enkele noodzakelijke aanvullende inlichtingen had verkregen, onder meer over de wisselkoers ECU/USD, die in de overeenkomsten niet was vastgelegd, gaf zij op 27 januari 1993 haar goedkeuring in de vorm van berichten van bevestiging, gericht aan de VEB.

10.
    Volgens verzoeksters werden de kredietbrieven op basis waarvan zou worden gefinancierd pas operationeel in de loop van de tweede helft van februari 1993, dat wil zeggen pas enkele dagen vóór het einde van de contractueel vastgelegde verschepingsperiode.

11.
    Weliswaar was een belangrijk deel van de goederen geleverd of onderweg, maar volgens verzoeksters werd duidelijk, dat de totale hoeveelheid niet kon worden geleverd vóór eind februari 1993.

12.
    Bij telexbericht van 19 februari 1993 riep Exportkhleb de exporteurs bijeen voor een vergadering te Brussel op 22 en 23 februari 1993. Tijdens deze vergadering verzocht Exportkhleb de exporteurs om nieuwe offertes uit te brengen voor de levering van wat zij noemde het „te verwachten restant”, dat wil zeggen de hoeveelheden waarvan redelijkerwijs kon worden verwacht, dat zij niet vóór 28 februari 1993 zouden worden geleverd. Volgens verzoeksters was de koers van tarwe op de wereldmarkt tussen november 1992, de maand waarin de verkoopovereenkomsten waren gesloten, en februari 1993, de maand waarin de nieuwe onderhandelingen werden gevoerd, aanzienlijk gestegen.

13.
    Na afloop van deze vergadering te Brussel werd tussen verzoeksters en Exportkhleb overeenstemming bereikt over vóór eind april 1993 te leveren nieuwe hoeveelheden tarwe. De vennootschap Louis Dreyfus kreeg een opdracht voor 185 000 ton maaltarwe tegen de prijs van 155 USD. Glencore Grain verbond zich tot de levering van 450 000 ton maaltarwe tegen dezelfde prijs. Ten slotte werd de Compagnie Continentale (France) belast met de levering van 300 000 ton maaltarwe, waarvan 120 000 ton tegen de oorspronkelijk overeengekomen prijs en 180 000 ton tegen de prijs van 155 USD, alsook 20 000 ton harde tarwe of maaltarwe tegen dezelfde prijs.

14.
    Volgens verzoeksters werd wegens de nijpende voedselsituatie in Rusland op verzoek van Exportkhleb besloten, deze wijzigingen vast te leggen in eenvoudige addenda bij de oorspronkelijke overeenkomsten.

15.
    Op 9 maart 1993 deelde Exportkhleb de Commissie mee, dat de met vijf van haar leveranciers gesloten overeenkomsten waren gewijzigd en dat de verdere leveringen zouden geschieden tegen een prijs van 155 USD per ton (cif free out-Zwarte-Zee-havens), om te rekenen in ECU tegen een koers van 1,17418 (zijnde 132 ECU per ton).

16.
    Bij faxbericht van 12 maart 1993 vestigde de directeur-generaal Landbouw (DG VI) de aandacht van Exportkhleb erop dat, aangezien de maximumwaarde van deze overeenkomsten reeds was vastgelegd in het bericht van bevestiging van de Commissie en het totaalbedrag van de voor de tarwe beschikbare kredieten reeds contractueel was vastgelegd, de Commissie een dergelijk verzoek slechts kon inwilligen, indien de totale waarde van de overeenkomsten dezelfde bleef, hetgeen kon worden bereikt door een overeenkomstige verlaging van de hoeveelheden die nog zouden worden geleverd. Hij voegde hieraan toe, dat de Commissie het verzoek om goedkeuring van de wijzigingen slechts in overweging kon nemen, indien de VEB officieel daarom verzocht.

17.
    Volgens verzoeksters werd deze informatie aldus uitgelegd, dat de Commissie in beginsel instemde met de wijzigingen, onder voorbehoud van onderzoek voor officiële goedkeuring, zodra het dossier door de VEB zou zijn overgelegd.

18.
    Daarop werden de addenda bij de overeenkomsten formeel gesloten, ook al werden zij fictief gedateerd op 22 februari 1993, de datum van de vergadering te Brussel. De op 9 maart 1993 aangekondigde prijs per ton bleef weliswaar ongewijzigd, doch de hoeveelheden werden aangepast om te voorkomen, dat het totaalbedrag het aanvankelijk voorziene bedrag overschreed. Vervolgens hervatten verzoeksters hun leveringen of zetten zij deze voort.

19.
    De dossiers met de nieuwe offertes en de contractwijzigingen werden op 22 en 26 maart 1993 formeel door de VEB aan de Commissie voorgelegd.

20.
    Bij brief van 1 april 1993, die was ondertekend door het met landbouwvraagstukken belaste lid van de Commissie, werd de VEB door de Commissie op de hoogte gesteld van haar weigering om de wijzigingen in de oorspronkelijke overeenkomsten goed te keuren.

21.
    In die brief werd meegedeeld dat de Commissie, na onderzoek van de wijzigingen in de tussen Exportkhleb en bepaalde leveranciers gesloten overeenkomsten, de wijzigingen betreffende de verschuiving van de leverings- en de betalingstermijnen kon aanvaarden. Hij stelde evenwel, dat „de omvang van de prijsverhogingen van dien aard is, dat de Commissie deze niet kan aanmerken als een noodzakelijke aanpassing, doch als een wezenlijke wijziging van de oorspronkelijk onderhandelde contracten beschouwt”. Hij vervolgde: „Het huidige prijsniveau op de wereldmarkt (eind maart 1993) verschilt in feite niet veel van het prijsniveau op de datum waarop de oorspronkelijke prijzen werden overeengekomen (eind november 1992).” Het Commissielid herinnerde eraan, dat de eis om vrije mededinging tussen potentiële leveranciers alsmede de gunstigste aankoopcondities te waarborgen, één van de belangrijkste factoren voor de goedkeuring van de Commissie was. Na tehebben vastgesteld, dat de wijzigingen in casu rechtstreeks waren overeengekomen met de betrokken ondernemingen, zonder mededinging van andere leveranciers, concludeerde hij: „De Commissie kan dergelijke ingrijpende veranderingen niet goedkeuren als een loutere wijziging van bestaande contracten.” Hij merkte nog op: „Indien het noodzakelijk mocht worden geacht om de prijzen of de hoeveelheden te wijzigen, moet worden onderhandeld over nieuwe contracten die overeenkomstig de gebruikelijke volledige procedure (met inbegrip van de indiening van ten minste drie offertes) ter goedkeuring aan de Commissie moeten worden voorgelegd.”

22.
    Volgens de vennootschappen Louis Dreyfus en Glencore Grain bracht Exportkhleb hen op 5 april 1993 op de hoogte van de weigering van de Commissie. De Compagnie Continentale (France) verklaart, dat zij op die dag een telexbericht van Exportkhleb heeft ontvangen waarin zij op de hoogte werd gesteld van deze weigering, doch dat de volledige tekst van de brief van 1 april 1993 haar eerst op 20 april 1993 is toegezonden.

Procesverloop

23.
    Bij op 9 juni, 5 juli en 23 juni 1993 ter griffie van het Hof neergelegde akten hebben de vennootschappen Louis Dreyfus, Glencore Grain en Compagnie Continentale (France) respectievelijk beroep ingesteld dat is ingeschreven onder de nummers C-311/93, C-343/93 en C-357/93.

24.
    Bij beschikkingen van 27 september 1993 heeft het Hof deze zaken krachtens besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 144, blz. 21) naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen verwezen.

25.
    Deze zaken zijn ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder de nummers T-485/93, T-491/93 en T-494/93.

26.
    Bij arresten van 24 september 1996, Dreyfus/Commissie (T-485/93, Jurispr. blz. II-1101), Richco/Commissie (T-491/93, Jurispr. blz. II-1131) en Compagnie Continentale/Commissie (T-494/93, blz. II-1157), heeft het Gerecht het door elk der verzoeksters ingestelde beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk verklaard en de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wat de door de vennootschappen Louis Dreyfus en Glencore Grain ingediende schadevorderingen betreft, verworpen.

27.
    Bij tussen 28 november en 23 december 1996 ter griffie van het Hof neergelegde akten hebben verzoeksters tegen deze arresten hogere voorziening ingesteld voor zover de beroepen tot nietigverklaring daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard.

28.
    Bij beschikkingen van 27 januari 1997 heeft het Gerecht, hangende de uitspraak van de arresten van het Hof, de schriftelijke behandeling geschorst wat de schadevorderingen betreft.

29.
    Bij op 8 april 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de vennootschap Compagnie Continentale (France) een nieuw beroep ingesteld, strekkende tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door deze verzoekster ten gevolge van de beschikking van 1 april 1993 geleden schade. De zaak is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T-61/98.

30.
    Bij arresten van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie (C-386/98 P, Jurispr. blz. I-2309), Compagnie Continentale/Commissie (C-391/96 P, Jurispr. blz. I-2377) en Glencore Grain/Commissie (C-403/96 P, Jurispr. blz. I-2405), heeft het Hof de arresten van het Gerecht vernietigd voor zover de beroepen tot nietigverklaring daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard, de zaak voor afdoening naar het Gerecht verwezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

31.
    Overeenkomstig artikel 119, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is de schriftelijke behandeling voor het Gerecht hervat in de stand waarin zij zich bevond.

32.
    Bij beschikking van 9 juni 1998 heeft het Gerecht (Derde kamer), na eraan te hebben herinnerd dat het zich in het arrest van 24 september 1996 in zaak T-494/93 niet had uitgesproken over de door de Commissie aangevoerde te late instelling van het beroep, besloten, het verzoek om een uitspraak over de niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde.

33.
    Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 11 juni 1998 zijn de zaken T-494/93 en T-61/98 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de schriftelijke een mondelinge behandeling en het arrest.

34.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

35.
    Bij beschikking van de president van Tweede kamer van het Gerecht van 19 januari 2000 zijn de zaken T-485/93, T-491/93, T-494/93 en T-61/98 overeenkomstig voormeld artikel 50 voor de mondelinge behandeling gevoegd.

36.
    Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 23 februari 2000 in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

37.
    Verzoeksters hebben ter terechtzitting te kennen gegeven, geen bezwaar te hebben tegen de voeging van zaken T-485/93, T-491/93, T-494/93 en T-61/98 voor het arrest.

38.
    Overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht deze zaken gevoegd voor het arrest.

Conclusies van partijen

39.
    In zaak T-485/93 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van 1 april 1993 nietig te verklaren;

-    de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden materiële en immateriële schade;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

40.
    In zaak T-491/93 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van 1 april 1993 nietig te verklaren;

-    de Commissie te veroordelen, verzoekster ter vergoeding van de haar door deze beschikking opgekomen schade het bedrag van 7 374 023,78 euro te betalen, vermeerderd met interessen vanaf de dag van instelling van het beroep;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

41.
    In de gevoegde zaken T-494/93 en T-61/98 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van de Commissie van 1 april 1993 nietig te verklaren;

-    de Commissie te veroordelen, verzoekster ter vergoeding van de haar door deze beschikking opgekomen schade het bedrag van 1 858 987 euro, vermeerderd met interessen, te betalen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

42.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    in zaak T-491/93, de schadevordering niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    in zaak T-494/93, het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    het beroep tot nietigverklaring in zaak T-491/93 en de beroepen in de zaken T-485/93 en T-61/98 ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten van het geding.

De te late instelling van het beroep tot nietigverklaring in zaak T-494/93

Argumenten van de Commissie

43.
    Volgens de Commissie is het op 22 juni 1993 ingestelde beroep tot nietigverklaring tardief.

44.
    Zij merkt op, dat verzoekster erkent reeds op 5 april 1993 per telexbericht van Exportkhleb op de hoogte te zijn gesteld van de bestreden beschikking. Dit telexbericht lichtte verzoekster duidelijk in over de inhoud en de redenen van het standpunt van de Commissie. Het beroep had dus binnen twee maanden, terekenen vanaf 5 april 1993, moeten worden ingesteld, dat wil zeggen, de termijn wegens afstand inbegrepen, uiterlijk op 11 juni 1993.

45.
    Subsidiair merkt de Commissie op, dat verzoekster eerst op 20 april 1993 een kopie van de beschikking heeft ontvangen. Gelet op de duidelijke bewoordingen van het telexbericht van 5 april 1993, de spoedeisendheid en de ernstige gevolgen van de aldus meegedeelde informatie, had een oplettende onderneming evenwel niet tot 20 april 1993 moeten wachten om een exemplaar van de beschikking van 1 april 1993 te verkrijgen, doch daartoe onmiddellijk het nodige moeten doen.

Beoordeling door het Gerecht

46.
    Volgens artikel 173, vijfde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 230, vijfde alinea, EG) moet een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld binnen twee maanden, te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

47.
    Ingevolge bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof, waarnaar artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijst, wordt voormelde termijn van twee maanden voor een in Frankrijk gevestigde verzoekster wegens afstand verlengd met zes dagen.

48.
    In casu is de beschikking van 1 april niet bekendgemaakt of ter kennis gebracht van verzoekster.

49.
    Bij gebreke van bekendmaking of kennisgeving moet degene die kennis heeft van het bestaan van een handeling die hem betreft, binnen een redelijke termijn de volledige tekst ervan opvragen. Onder dit voorbehoud kan de beroepstermijn eerst ingaan vanaf het tijdstip waarop de betrokken derde kennis heeft van de exacte inhoud en motivering van de betrokken handeling, opdat hij zijn recht van beroepnuttig kan uitoefenen (arresten Gerecht van 19 mei 1994, Consorzio gruppo di azione locale „Murgia Messapica”/Commissie, T-465/93, Jurispr. blz. II-361, punt 29; 7 maart 1995, Socurte e.a./Commissie, T-432/93-T-434/93, Jurispr. blz. II-503, punt 49; en 13 december 1995, Windpark Groothusen/Commissie, T-109/94, Jurispr. blz. II-3007, punt 26). De uitdrukking „kennis van de exacte inhoud” impliceert niet de kennis van alle elementen van de beschikking, doch van het belangrijkste punt van de inhoud ervan (zie in die zin, beschikking Gerecht van 10 februari 1994, Frinil/Commissie, T-468/93, Jurispr. blz. II-33, punt 32).

50.
    In casu zij opgemerkt, dat het telexbericht van Exportkhleb aan verzoekster van 5 april 1993 slechts twee korte uittreksels van de beschikking van 1 april 1993 weergeeft. Die overigens ingekorte citaten maken geen melding van een van de door de Commissie in deze beschikking geuite wezenlijke grieven, te weten dat de addenda bij de overeenkomsten zouden zijn gesloten zonder mededinging van andere potentiële leveranciers.

51.
    In deze omstandigheden viel voor verzoekster uit het telexbericht van 5 april 1993 weliswaar te begrijpen, dat de diensten van de Commissie zich tegen de addenda hadden uitgesproken, doch zij kon er niet uit afleiden, wat daar precies de redenen voor waren.

52.
    Dat bericht kan dus niet de termijn voor instelling van het beroep tot nietigverklaring hebben doen ingaan.

53.
    Wat verweersters subsidiaire betoog betreft is, gezien de omstandigheden van de onderhavige zaak, de termijn van vijftien dagen tussen 5 april 1993, de datum van ontvangst van het telexbericht van Exportkhleb, en 20 april 1993, de datum van ontvangst van de beschikking, ondanks de uit de informatie van Exportkhleb blijkende spoedeisendheid niet onredelijk in de zin van voormelde rechtspraak.

54.
    Derhalve dient het aan te late instelling van het beroep ontleende middel van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

Het beroep tot nietigverklaring

Schending van besluit 91/658 en van verordening nr. 1897/92

55.
    Partijen zijn het erover eens, dat de nieuwe voorwaarden van de verkoopovereenkomsten, die betrekking hadden op de prijzen, de hoeveelheden en in één geval zelfs de aard van het te leveren product, door de Commissie moesten worden goedgekeurd om voor de communautaire financieringsgarantie in aanmerking te komen. Dienaangaande is het van ondergeschikte orde, of die nieuwe voorwaarden als addenda bij de oorspronkelijke overeenkomsten dan wel als nieuwe overeenkomsten zijn aan te merken.

56.
    Ook staat vast, dat van de in de relevante teksten gestelde voorwaarden voor goedkeuring door de Commissie er één betrekking had op de overeengekomen prijs en een andere op de inachtneming van de vrije mededinging bij het plaatsen van de opdracht. Blijkens de bestreden beschikking is naar het oordeel van de Commissie aan geen van beide voorwaarden voldaan.

57.
    Evenmin wordt tussen partijen betwist, dat deze twee voorwaarden cumulatief zijn, zodat het niet vervuld zijn van één ervan voldoende rechtvaardiging vormt voor niet-goedkeuring van de overeenkomsten.

58.
    In de omstandigheden van de onderhavige zaken dient eerst de tweede voorwaarde te worden onderzocht.

Argumenten van verzoeksters

59.
    Volgens verzoeksters is, anders dan de Commissie in de bestreden beschikking stelt, bij de plaatsing van de opdrachten in februari 1993 voldaan aan de voorwaarde inzake de inachtneming van de vrije mededinging, zoals dat ook het geval was bij het sluiten van de overeenkomsten in november 1992.

60.
    Dienaangaande herinneren zij aan de context, in het bijzonder de spoedeisendheid, waarin de onderhandelingen op de vergadering van 22 en 23 februari 1993 zijn verlopen (zie met name arrest van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, reeds aangehaald, punt 50).

61.
    Vervolgens merken zij op, dat besluit 91/958 en verordening nr. 1897/92 geen bijzondere formele eisen stellen voor de mededinging van leveranciers in de Gemeenschap. Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1897/92 bepaalt overigens alleen, dat Exportkhleb, als aankooporganisatie, offertes moet „vragen” van minstens drie van elkaar onafhankelijke bedrijven.

62.
    Bovendien wijzen zij erop, dat bij het plaatsen van de opdrachten in november 1992 de oproep tot mededinging van minstens drie van elkaar onafhankelijke bedrijven eenvoudig per telefoon had plaatsgevonden. Voor het sluiten van de addenda is daarentegen een formelere procedure van oproep tot mededinging gevolgd, waarbij de bedrijven per telexbericht werden uitgenodigd. Bovendien wijzen verzoeksters erop, dat de vakpers van de vergadering te Brussel van 22 en 23 februari 1993 melding had gemaakt. Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar had gemaakt tegen de procedure van plaatsing van de oorspronkelijke opdrachten, is haar kritiek op de procedure die tot de vaststelling van de addenda heeft geleid, ongegrond.

63.
    Op bedoelde vergadering te Brussel op 22 en 23 februari 1993 hebben de onderhandelingen, ook al werden zij afzonderlijk gevoerd, ertoe geleid, dat elkeleverancier zijn prijs afstemde op de aan de Russische autoriteiten aangeboden laagste prijs.

64.
    Ten slotte, aldus verzoeksters, was het logisch dat Exportkhleb bij de tweede aanbesteding de hoeveelheden wenste te verkrijgen waaraan nog niet was voldaan; uit het feit dat de in het kader van de tweede aanbesteding vereiste hoeveelheden gelijk waren aan die welke nog niet waren geleverd, blijkt dus niet, dat de procedure zonder mededinging heeft plaatsgevonden.

Beoordeling door het Gerecht

65.
    Om te beginnen zij opgemerkt, dat de voorwaarde betreffende de inachtneming van de vrije mededinging bij de plaatsing van opdrachten beslissend is voor de goede werking van het door de Gemeenschap ingestelde leningsmechanisme. Behalve tot voorkoming van fraude of collusie strekt zij meer in het algemeen tot het waarborgen van een optimaal gebruik van de middelen die de Gemeenschap ter beschikking stelt om de republieken van de voormalige Sovjet-Unie bij te staan. In feite strekt zij ertoe zowel de Gemeenschap, als uitlener, als deze republieken, als begunstigden van de voedselhulp en medische bijstand, te beschermen.

66.
    De inachtneming van deze voorwaarde is dus geen eenvoudige formele verplichting, doch een onmisbaar element voor de werking van het leningsmechanisme.

67.
    In deze omstandigheden dient te worden nagegaan, of de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking terecht ervan uit is gegaan, dat niet was komen vast te staan dat aan de voorwaarde betreffende vrije mededinging bij het sluiten van de addenda bij de overeenkomsten was voldaan. De wettigheid van de beschikking moet worden getoetst aan alle door de Commissie ter zake na te leven regels, de met de Russische autoriteiten gesloten overeenkomsten daaronder begrepen.

68.
    De met de verschillende communautaire ondernemingen gesloten addenda vormen gescheiden overeenkomsten, die ieder afzonderlijk door de Commissie moesten worden goedgekeurd. Derhalve moet worden nagegaan, of elke verzoekster bij het bedingen van de nieuwe contractvoorwaarden met Exportkhleb mededinging heeft ondervonden van minstens twee onafhankelijke bedrijven.

69.
    Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat het telexbericht van Exportkhleb waarbij verzoeksters werden uitgenodigd voor een vergadering te Brussel op 22 en 23 februari 1993, niet kan worden beschouwd als het bewijs dat elk bedrijf vóór het sluiten van de addenda heeft geconcurreerd met minstens twee onafhankelijke bedrijven.

70.
    De toepasselijke communautaire voorschriften schrijven voor de aanbesteding geen bijzondere vorm voor. In casu gaat het echter niet om de vraag, of een telexbericht een geldige uitnodiging tot inschrijving kan vormen, maar of uit dit telexbericht blijkt dat elk bedrijf vóór het sluiten van de nieuwe voorwaarden heeft geconcurreerd met andere bedrijven. Dit kan niet worden gezegd van het telexbericht van Exportkhleb, dat in algemene bewoordingen is gesteld zonder met name de te leveren hoeveelheden of de leveringsvoorwaarden te vermelden.

71.
    Uit de door verzoeksters overgelegde uittreksels uit de vakpers, die vermeldde dat vertegenwoordigers van Exportkhleb in Europa waren om onder meer de tarwebevoorrading in het kader van de gemeenschapslening te bespreken, blijkt al evenmin dat de addenda zijn gesloten met bedrijven die vooraf hadden geconcurreerd met minstens twee andere onafhankelijke bedrijven.

72.
    Zoals verzoekster Glencore Grain heeft beklemtoond, verplichten de toepasselijke bepalingen Exportkhleb enkel drie concurrerende offertes te „vragen”. Het is dus niet uitgesloten dat bedrijven, ofschoon daartoe uitgenodigd, afzien van de mogelijkheid om een offerte in te dienen.

73.
    In casu evenwel blijkt niet eens uit het dossier, dat voor elk van de uiteindelijk gesloten addenda minstens twee concurrerende derde bedrijven het verzoek van Exportkhleb hebben afgeslagen.

74.
    Zo gaf Exportkhleb in het faxbericht dat zij de Commissie op 9 maart 1993 stuurde om de twee contractuele wijzigingen aan te melden, alleen de met elk bedrijf gesloten overeenkomsten op. Voor elke overeenkomst worden alleen de offerte van het bedrijf waaraan de opdracht is gegund, en de na onderhandeling tussen Exportkhleb en dit bedrijf overeengekomen voorwaarden vermeld. Voor geen van deze contracten wordt gesproken van minstens twee andere, zij het ook negatieve, antwoorden op de uitnodiging om offertes te doen. Uit dit faxbericht blijkt alleen, dat elk bedrijf met Exportkhleb een overeenkomst heeft gesloten voor de op de datum van de vergadering te Brussel nog te leveren hoeveelheid. Bij het faxbericht van 9 maart 1993 waren weliswaar offertes gevoegd, doch daarbij ging het in feite om onderscheiden offertes voor onderscheiden overeenkomsten en niet voor een en dezelfde overeenkomst. Met dit faxbericht kan dus evenmin worden aangetoond, dat elk addendum na mededinging van minstens drie van elkaar onafhankelijke bedrijven is gesloten.

75.
    De Commissie heeft er nog op gewezen, zonder op dit punt te zijn weersproken, dat zij bij de formele aanmelding door de VEB van de nieuwe contractvoorwaarden, op 22 en 26 maart 1993, niet de al dan niet gunstige antwoorden van minstens drie van elkaar onafhankelijke bedrijven heeft ontvangen.

76.
    Volgens verzoeksters is de vrije mededinging evenwel in acht genomen, aangezien iedereen zijn prijs heeft moeten afstemmen op de laagste voorgestelde prijs.

77.
    Weliswaar blijkt uit het faxbericht van 9 maart 1993 van Exportkhleb aan de Commissie, dat de aangeboden prijzen tussen 155 en 158,50 USD lagen, doch de met Exportkhleb overeengekomen prijs bedroeg uiteindelijk voor alle bedrijven 155 USD.

78.
    Daaruit blijkt evenwel hooguit, dat vóór het sluiten van elk van de overeenkomsten onderhandelingen tussen Exportkhleb en elke verzoekster zijn gevoerd. Gelet ook op bovenstaande elementen blijkt daaruit daarentegen niet, dat die prijs het gevolg zou zijn geweest van de mededinging van minstens drie van elkaar onafhankelijke bedrijven voor elke te sluiten overeenkomst.

79.
    Derhalve is niet komen vast te staan, dat de Commissie heeft gedwaald door te concluderen, dat het beginsel van vrije mededinging bij het sluiten van de addenda bij de overeenkomsten niet in acht was genomen.

80.
    Nu aan een van de in de toepasselijke voorschriften gestelde cumulatieve voorwaarden niet is voldaan, moet het eerste middel worden verworpen, zonder dat hoeft te worden onderzocht, of de in de addenda overeengekomen prijs overeenstemde met de wereldmarktprijzen.

Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

Argumenten van verzoeksters

81.
    In zaak T-485/93 betoogt verzoekster, dat de diensten van de Commissie haar mondeling nauwkeurige toezeggingen hebben gedaan, dat de addenda zouden worden goedgekeurd. Op basis hiervan heeft verzoekster overigens vanaf 4 maart 1993 haar tarweverschepingen naar Rusland hervat.

82.
    Bovendien beroept elk van verzoeksters zich op de brief van de directeur-generaal van DG VI van 12 maart 1993 aan Exportkhleb, die bij de Russische autoriteiten en vervolgens bij hen de gegronde verwachting heeft gewekt, dat de in de addenda bij de overeenkomsten vastgestelde prijsverhoging zou worden aanvaard. Uit die brief blijkt volgens verzoeksters namelijk dat:

-    de Commissie de procedure van de in februari 1993 te Brussel gevoerde onderhandelingen waarvan haar kennis was gegeven, op zich niet ter discussie stelde;

-    met het addendum en de nieuwe prijs in beginsel werd ingestemd, onder de enkele voorwaarde dat het totaalbedrag van het reeds verleende communautaire krediet ongewijzigd zou blijven, waartoe de hoeveelheden dienden te worden verminderd;

-    aan de verplichting van formele kennisgeving van het addendum aan de Commissie werd herinnerd, hetgeen geschiedde in de daaraanvolgende dagen.

83.
    Verzoeksters in de zaken T-491/93 en T-494/93 beroepen zich ook op een brief van 26 maart 1993 van het met landbouw belaste lid van de Commissie aan de vice-minister van de Russische Federatie. Daarin wordt niet in het minst in twijfel getrokken, dat de op 23 februari 1993 overeengekomen prijs in overeenstemming was met de marktprijzen.

84.
    Door op 1 april 1993 een ander standpunt in te nemen dan dat welk voorheen op identieke punten was geuit, heeft de Commissie het vertrouwensbeginsel geschonden (zie, met name, arrest Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr. blz. II-2379, punt 74).

Beoordeling door het Gerecht

85.
    Volgens vaste rechtspraak komt het recht op bescherming van het gewettigd vertrouwen toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waarin blijkt dat de gemeenschapsadministratie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arrest Gerecht van 8 juli 1999, Vlaamse Televisie Maatschappij/Commissie, T-266/97, Jurispr. blz. II-2329, punt 71).

86.
    In casu beroepen verzoeksters zich op mondelinge toezeggingen van de diensten van de Commissie, op een brief van de directeur-generaal van DG VI van 12 maart 1993 en op een brief van het met landbouw belaste lid van de Commissie van 27 maart 1993.

87.
    In de eerste plaats blijkt uit geen enkel stuk in het dossier, dat de beweerde mondelinge toezeggingen, die de Commissie ontkent te hebben gedaan, inderdaad zijn gegeven, noch a fortiori dat zij van dien aard waren dat zij een gewettigd vertrouwen wekten.

88.
    Mitsdien moet dit onderdeel van het middel worden verworpen.

89.
    Vervolgens beroepen verzoeksters zich op de brief van 12 maart 1993 van de directeur-generaal van DG VI aan Exportkhleb, waaruit hun inziens blijkt dat de Commissie zich bereid verklaarde de contractuele wijzigingen, in het bijzonder de prijsverhoging, goed te keuren, mits het totaalbedrag van de overeenkomst ongewijzigd bleef, waar een vermindering van de geleverde hoeveelheden tegenover stond.

90.
    Gewezen zij evenwel op de laatste paragraaf van deze brief, die luidt als volgt:

„Om de gewijzigde overeenkomsten te kunnen onderzoeken en goedkeuren, dient de Commissie daartoe officieel door [de VEB] te worden verzocht, waartoe haar zo snel mogelijk de gewijzigde of nieuwe overeenkomsten moeten worden toegezonden.”

(„In order to be able to examine and to approve the amended contracts, the Commission needs an official request from the [VEB] to do so by transmitting the amended or new contracts as soon as possible.”)

91.
    Volgens verzoeksters is deze zin aldus opgevat, dat het officiële verzoek slechts een formaliteit was.

92.
    De bewoordingen ervan verzetten zich evenwel tegen die uitlegging. De directeur-generaal van DG VI wijst er immers uitdrukkelijk op, dat de kennisgeving noodzakelijk is om de gewijzigde overeenkomsten te kunnen „onderzoeken” en „goedkeuren”.

93.
    Bovendien verklaart deze directeur-generaal in de betrokken brief niet, dat de nieuw vastgestelde prijs in overeenstemming zou zijn met de marktprijs, noch dat bij de voor het sluiten van de addenda gevolgde procedure de vrije mededinging in de zin van de toepasselijke voorschriften was geëerbiedigd. Partijen zijn het erover eens, dat die twee elementen nochtans de grondslag vormen van de beschikking van 1 april 1993. Deze laatste is daarentegen niet gebaseerd op de omstandigheid dat de Commissie, zelfs bij een vermindering van de hoeveelheden, geen prijsverhoging zou kunnen goedkeuren, wat in tegenspraak zou zijn met de brief van de directeur-generaal van DG VI.

94.
    Dat deze laatste zich bereid verklaarde een prijsverhoging te aanvaarden indien de hoeveelheden dienovereenkomstig werden aangepast, betekent niet, dat deze nieuwe prijs in overeenstemming zou zijn met de marktprijs, noch dat de addenda met inachtneming van de vrije mededinging zouden zijn gesloten.

95.
    Verzoeksters stellen, dat de brief van de directeur-generaal van DG VI moet worden begrepen in de context van de destijds heersende spoedeisendheid, waaraan het Hof in zijn arresten van 5 mei 1998, reeds aangehaald, heeft herinnerd (zie bijvoorbeeld arrest Dreyfus/Commissie, punt 50).

96.
    Zoals verzoeksters evenwel in het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid van de onderhavige beroepen hebben beklemtoond, is degoedkeuring van de Commissie van beslissend belang in de systematiek van de overeenkomsten voor tarwelevering aan Rusland.

97.
    Van deze nauwe band is het Hof uitgegaan in zijn arresten van 5 mei 1998, reeds aangehaald. Aldus verklaarde het Hof, dat „mocht worden aangenomen, dat de leveringsovereenkomst enkel was gesloten wegens de verbintenissen die de Gemeenschap (...) zou aangaan” (zie met name arrest Dreyfus/Commissie, reeds aangehaald, punt 50), en dat „de graanleveringen alleen konden worden betaald met de financiële middelen die de Gemeenschap de kopers ter beschikking stelde” (zelfde arrest, punt 51). Het Hof verklaarde ook, dat zonder financieringsgarantie van de Gemeenschap „de mogelijkheid voor Exportkhleb om de leveringscontracten na te komen (...) louter theoretisch (...) was” (zelfde arrest, punt 52).

98.
    Gezien het grote belang van de gemeenschapsfinanciering konden verzoeksters zich niet, zonder de eindbeschikking van de Commissie af te wachten, baseren op een brief van de directeur-generaal van DG VI, die bovendien aan Exportkhleb en niet aan de VEB was gericht.

99.
    Gelet op een en ander kunnen verzoeksters niet stellen, dat de brief van 12 maart 1993 van de directeur-generaal van DG VI bij hen gegronde verwachtingen heeft gewekt in de zin van de rechtspraak.

100.
    Wat ten slotte de brief van het met landbouw belaste lid van de Commissie van 26 maart 1993 betreft, zij opgemerkt, dat die brief de volgende conclusie bevat:

„Zoals u weet, moeten deze [contract]wijzigingen door de VEB ter goedkeuring aan de Commissie worden voorgelegd. Het formele verzoek betreffende die wijzigingen is nu pas bij faxbericht (22 maart) bij mijn diensten ingekomen en wordt thans onderzocht.”

[„As you are aware, these amendments must be presented by the VEB for approval to the Commission. The official demand concerning such amendments to the contracts has only just reached my services by fax (22/3) and is currently being studied.”]

101.
    Bovendien doet niets in die brief vermoeden, dat de Commissie van oordeel was, dat de vrije mededinging in acht was genomen en dat de prijzen in overeenstemming waren met de marktprijzen.

102.
    Derhalve kon de brief van 26 maart 1993 bij verzoeksters geen gegronde verwachtingen wekken.

103.
    In die omstandigheden moet het middel betreffende schending van het vertrouwensbeginsel worden verworpen.

Schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

104.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie de motiveringsplicht in de zin van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) geschonden (arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punten 89 en 95).

105.
    Op een bijeenkomst te Brussel op 13 mei 1993 van de vertegenwoordigers van de Commissie en de vertegenwoordigers van het comité van de graan- en veevoederhandel in de Europese Gemeenschap (Coceral), waarvan verzoeksters lid zijn, is, aldus verzoeksters, gebleken dat rekening was gehouden met andere redenen dan die welke in de beschikking worden opgegeven. Zo blijkt uit het verslag van deze bijeenkomst, dat de in de addenda overeengekomen prijzenvolgens de Commissie het resultaat waren van voorafgaand overleg tussen de exporteurs.

106.
    Deze reden, waarvan het bestaan nooit is aangetoond, wordt in de beschikking evenwel niet aangevoerd. De beschikking van 1 april 1993 vermeldt dus niet alle redenen, om niet te zeggen de ware redenen van de weigering.

107.
    In zaak T-491/93 biedt verzoekster aan, aanvullende elementen voor te dragen ten einde door verhoor van de deelnemers aan de vergadering van 13 mei 1993 aan te tonen wat tijdens die vergadering is besproken.

108.
    In haar verweerschrift heeft de Commissie overigens bevestigd, dat er andere dan de in de beschikking vermelde redenen waren, aangezien zij heeft verwezen naar - overigens niet nader gepreciseerde - „bredere politieke en economische overwegingen” waarmee rekening zou zijn gehouden om de addenda te weigeren.

109.
    In de zaken T-485/93 en T-494/93 stelt verweerster om te beginnen, dat het middel niet-ontvankelijk is omdat het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Wanneer de beschikking gemotiveerd is, hoeft niet in het kader van artikel 190 van het Verdrag te worden nagegaan, of andere gronden de beschikking ook hadden kunnen rechtvaardigen. Derhalve valt niet in te zien, in welk opzicht artikel 190 van het Verdrag in casu is geschonden.

110.
    De Commissie merkt op, dat het door verzoeksters aangevoerde verslag is opgesteld door een van de vertegenwoordigers van het Coceral en dat zij de juistheid ervan niet heeft erkend.

111.
    Anders dan verzoeksters stellen, heeft de Commissie in haar verweerschrift bovendien geenszins gesteld, dat bij de vaststelling van de beschikking andere elementen in aanmerking zijn genomen.

112.
    Subsidiair herinnert de Commissie eraan, dat de ingevolge artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering afhangt van de aard van de betrokken handeling (arrest Hof van 14 mei 1998, Windpark/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punten 34 en 35), waarbij rekening moet worden gehouden met de context waarin de handeling tot stand is gekomen. In casu is de beschikking gegeven in een privaatrechtelijke betrekking, in het kader waarvan de Commissie geheel naar eigen oordeel kan handelen. Derhalve wordt geen bijzondere motivering verlangd, a fortiori niet jegens verzoekster, die slechts derde is bij de overeenkomst van 9 december 1992.

Beoordeling door het Gerecht

113.
    Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet het verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Het Gerecht stelt vast dat zulks in casu, anders dan verweerster stelt, inderdaad het geval is. In werkelijkheid vallen de bezwaren van de Commissie niet onder de formele ontvankelijkheid van het middel, doch onder het onderzoek van de gegrondheid ervan.

114.
    Het middel van niet-ontvankelijkheid moet bijgevolg worden verworpen.

115.
    Volgens vaste rechtspraak moet de ingevolge artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering, die een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 173 van het Verdrag vormt, de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen.

116.
    In casu blijkt duidelijk uit de beschikking, dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat de haar voorgelegde gewijzigde overeenkomsten niet konden worden goedgekeurd, daar zij niet voldeden aan de in de geldende voorschriften gestelde voorwaarden. Zo waren die overeenkomsten niet gesloten met inachtneming van het beginsel van vrije mededinging en waren de nieuwe prijzen niet in overeenstemming met de marktprijzen.

117.
    Verzoeksters betwisten overigens niet deze redenering te hebben begrepen, getuige de tot staving van hun eerste middel aangevoerde argumenten.

118.
    Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de beschikking voldoet aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag.

119.
    Daarentegen staat het niet aan het Gerecht om in het kader van een op schending van artikel 190 van het Verdrag gebaseerd middel na te gaan, of andere dan de in een beschikking vermelde redenen deze hadden kunnen rechtvaardigen. Zulks zou verder gaan dan het toezicht op de motivering, zoals dat hierboven in herinnering is gebracht.

120.
    Het onderhavige middel moet dus worden verworpen.

De vordering strekkende tot vergoeding van de materiële schade

Ontvankelijkheid

121.
    In zaak T-491/93 stelt de Commissie, dat de vordering strekkende tot vergoeding van de materiële schade niet-ontvankelijk is. Uit het verzoekschrift valt haars inziens niet de betekenis van de vordering, in het bijzonder de aard van de gestelde schade, af te leiden. Het verzoekschrift zou dus niet voldoen aan de in artikel 44,lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde voorwaarden.

122.
    Volgens deze bepaling moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de middelen bevatten. In casu constateert het Gerecht, dat zulks het geval is. Het bezwaar van de Commissie valt niet onder het onderzoek van de formele ontvankelijkheid van het verzoekschrift, maar onder het onderzoek ten gronde van de schadevordering.

123.
    Het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

Ten gronde

124.
    Voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden inzake de onwettigheid van de aan de instelling verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie onder meer arrest Gerecht van 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T-336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 30).

125.
    In casu stelt het Gerecht vast, dat de door verzoeksters gestelde onrechtmatigheden naar gelang het geval bestaan in alle of sommige van de tot staving van hun beroep tot nietigverklaring aangevoerde middelen.

126.
    Aangezien de desbetreffende middelen hiervóór zijn verworpen, vloeit daaruit voort, dat verzoeksters niet hebben kunnen aantonen dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld.

127.
    In deze omstandigheden moet het verzoek om vergoeding van de gestelde materiële schade worden verworpen.

De vordering strekkende tot vergoeding van de immateriële schade

128.
    In zaak T-485/93 stelt verzoekster, dat de verklaringen van de directeur-generaal van DG VI ten overstaan van de vertegenwoordigers van de beroepssector van de communautaire graanexporteurs tijdens de vergadering van 13 mei 1993 (zie hiervóór punt 105), waarbij hij insinueerde, dat verzoekster bij de onderhandeling over het addendum bij de overeenkomst had deelgenomen aan ongeoorloofde praktijken, haar immateriële schade hebben berokkend.

129.
    Ter vergoeding van deze schade vordert verzoekster veroordeling van de Commissie tot betaling van één euro.

130.
    Opgemerkt zij, dat het document waarop verzoekster zich baseert ten bewijze van het onrechtmatig handelen van de Commissie, een door het Coceral opgesteld verslag van de betrokken vergadering is. Het gaat hier dus niet om een officieel verslag, noch om een door de Commissie op enigerlei wijze goedgekeurd verslag.

131.
    De juistheid van de weergaven in dit document, die door de Commissie wordt betwist, kan dus niet worden geacht vast te staan.

132.
    In die omstandigheden moet de in zaak T-485/93 ingediende vordering tot vergoeding van de immateriële schade worden verworpen.

133.
    Bijgevolg dienen de beroepen in hun geheel te worden verworpen.

Kosten

134.
    Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient de Commissie te worden verwezen in alle tot de uitspraak van de arresten van het Hof van 5 mei 1998 gemaakte kosten. Elk der verzoeksters zal de na de uitspraak van die arresten gemaakte eigen kosten dragen, en verzoeksters zullen hoofdelijk de na die uitspraak door de Commissie gemaakte kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-485/93, T-491/93, T-494/93 en T-61/98 voor het arrest.

2)    Verwerpt de beroepen.

3)    Verwijst de Commissie in haar eigen kosten en in de tot de uitspraken van de arresten van het Hof van 5 mei 1998 door elk der verzoeksters gemaakte kosten. Verstaat dat elk der verzoeksters de na de uitspraak van die arresten gemaakte eigen kosten zal dragen en dat verzoeksters hoofdelijk de na die uitspraak door de Commissie gemaakte kosten zullen dragen.

Pirrung
Potocki
Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 november 2000.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestalen: Frans en Nederlands.

Jurispr.