Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door PlasticsEurope tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 16 december 2020 in zaak T-207/18, PlasticsEurope/ECHA

(Zaak C-119/21 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: PlasticsEurope (vertegenwoordigers: R. Cana, avocat, E. Mullier, avocate)

Andere partijen in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen, Bondsrepubliek Duitsland, Franse Republiek, ClientEarth

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-207/18 vernietigen;

de litigieuze handeling nietig verklaren;

subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak op rekwirantes beroep tot nietigverklaring;

verweerder in eerste aanleg verwijzen in de kosten van deze procedure en de procedure bij het Gerecht, met inbegrip van die van de interveniërende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

De marge die het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna: „ECHA”) geniet om te beoordelen of stoffen als zeer zorgwekkende stoffen moeten worden aangemerkt van artikel 57, onder f), van verordening (EG) nr. 1907/20061 (hierna: „REACH-verordening”), kan niet aldus worden uitgelegd dat deze het ECHA volledige en onbetwistbare vrijheid verleent om kennelijke fouten te maken bij de selectie en beoordeling van „wetenschappelijke aanwijzingen” in de zin van dat artikel 57, onder f). Het Gerecht heeft deze uitlegging evenwel aanvaard door te oordelen dat alleen sprake kan zijn van een kennelijke beoordelingsfout indien het ECHA een betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek ten onrechte volledig ter zijde heeft geschoven en indien het in aanmerking nemen van dat onderzoek de globale beoordeling van het bewijs zodanig zou hebben beïnvloed dat het eindbesluit niet plausibel zou zijn. Voorts heeft het Gerecht aanvaard dat het ECHA zich kon baseren op de resultaten van onbetrouwbaar wetenschappelijk onderzoek en dat de beperkte betrouwbaarheid van dergelijk onderzoek niet uitsluit dat het in aanmerking wordt genomen. Het Gerecht heeft zelfs aanvaard dat wordt uitgegaan van onbetrouwbaar en niet-sluitend wetenschappelijk onderzoek wanneer de resultaten daarvan ondersteuning bieden voor de door het ECHA aangenomen hypothese ten aanzien van de vermeende gevaarlijke eigenschap van de stof. Zodoende heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het beginsel van wetenschappelijke deskundigheid geschonden.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft artikel 57, onder f), van de REACH-verordening onjuist uitgelegd en heeft rekwirantes recht om te worden gehoord geschonden, door rekwirantes argumentatie betreffende het vereiste dat wordt aangetoond dat de stof even zorgwekkend is als de gevolgen van de stoffen die zijn aangeduid in artikel 57, onder a) tot en met e), van de REACH-verordening onjuist uit te leggen.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het beoordelen van het bewijs omtrent rekwirantes argumentatie betreffende de betrouwbaarheid van wetenschappelijk onderzoek en heeft het hem overgelegde bewijs onjuist opgevat.

Door te oordelen dat het ECHA’s beoordeling van wetenschappelijk bewijs zou stoelen op het voorzorgsbeginsel, heeft het Gerecht dat beginsel onjuist uitgelegd en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat tussenproducten niet zijn vrijgesteld van identificatie overeenkomstig de artikelen 57 en 59 van de REACH-verordening op grond dat deze bepalingen alleen zien op de intrinsieke eigenschappen van een stof en niet op het gebruik daarvan (dat de vraag zou omvatten of de stof al dan niet een tussenproduct is), en dat het niet onevenredig was van het ECHA om dit te doen.

____________

1 Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).