Language of document : ECLI:EU:T:2020:435

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

23 september 2020 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR over de vooraf te betalen bijdragen voor het jaar 2017 – Beroep tot nietigverklaring – Rechtstreeks en individueel geraakt – Ontvankelijkheid – Wezenlijke vormvoorschriften – Authenticatie van het besluit – Motiveringsplicht – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking van de werking van het arrest in de tijd”

In zaak T‑411/17,

Landesbank Baden-Württemberg, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Berger en K. Rübsamen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door A. Martin-Ehlers, S. Raes, T. Van Dyck en A. Kopp, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Steiblytė en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 11 april 2017 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05), voor zover dit besluit betrekking heeft op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva, R. Barents, J. Passer (rapporteur) en G. De Baere, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2019,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        De onderhavige zaak speelt tegen de achtergrond van de tweede pijler van de bankenunie, die betrekking heeft op het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM), dat is ingesteld bij verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1). De invoering van het GAM heeft tot doel de integratie van het afwikkelingskader te verbeteren in de lidstaten van de eurozone en in de lidstaten buiten de eurozone die ervoor gekozen hebben deel te nemen aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) (hierna: „deelnemende lidstaten”).

2        Meer in het bijzonder heeft deze zaak betrekking op het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF), dat is opgericht bij artikel 67, lid 1, van verordening nr. 806/2014. Het GAF wordt overeenkomstig artikel 67, lid 4, van deze verordening gefinancierd uit de bijdragen van de instellingen die op nationaal niveau worden geïnd, met name in de vorm van vooraf te betalen bijdragen. Volgens artikel 3, lid 1, punt 13, van die verordening verwijst het begrip „instelling” naar een kredietinstelling of een beleggingsonderneming die op grond van artikel 2, onder c), van diezelfde verordening onder toezicht op geconsolideerde basis valt. De bijdragen worden op het niveau van de Europese Unie overgedragen op grond van de op 21 mei 2014 te Brussel (België) ondertekende intergouvernementele overeenkomst betreffende de overdracht en mutualisatie van de bijdragen aan het GAF.

3        Artikel 70 van verordening nr. 806/2014, met als opschrift „Vooraf te betalen bijdragen”, bepaalt:

„1. De individuele bijdrage van elke instelling wordt ten minste jaarlijks geïnd en wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s, en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

2. Elk jaar berekent de afwikkelingsraad, na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, de individuele bijdragen om ervoor te zorgen dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het streefbedrag.

Elk jaar wordt de berekening van de bijdragen van individuele instellingen gebaseerd op:

a)       een vaste bijdrage op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva van de instelling (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend; en

b)      een voor risico’s aangepaste bijdrage op basis van de criteria in artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, zonder verstoringen tussen de structuren van de banksector in de lidstaten te creëren.

De verhouding tussen de vaste bijdrage en de voor risico’s aangepaste bijdragen houdt rekening met een evenwichtige verdeling van de bijdragen tussen de verschillende soorten banken.

In ieder geval bedraagt het totale bedrag van de overeenkomstig de punten a) en b) berekende bijdragen van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, op jaarbasis niet meer dan 12,5 % van het streefbedrag.

[...]

6. De overeenkomstig artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU door de Commissie vastgestelde gedelegeerde handelingen waarin het begrip ‚aanpassen van de bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen’ nader wordt omschreven, worden toegepast.

7. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad, in het kader van de in lid 6 bedoelde gedelegeerde handelingen, uitvoeringshandelingen vast waarin de voorwaarden voor de uitvoering van de leden 1, 2 en 3 worden bepaald, met name wat betreft:

a)      de toepassing van de methode voor de berekening van individuele bijdragen;

b)       de praktische modaliteiten voor het verbinden van instellingen aan in de gedelegeerde handelingen omschreven riscofactoren.”

4        Verordening nr. 806/2014 is met betrekking tot de bovengenoemde vooraf te betalen bijdragen aangevuld door uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).

5        Voorts verwijzen verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81 naar een aantal bepalingen van twee andere handelingen:

–        ten eerste richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190);

–        ten tweede gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59 wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

6        De Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) is opgericht als agentschap van de Unie (artikel 42 van verordening nr. 806/2014). Hij bestaat onder meer uit een plenaire vergadering en een bestuursvergadering (artikel 43, lid 5, van verordening nr. 806/2014). De GAR neemt in zijn bestuursvergadering alle besluiten om verordening nr. 806/2014 uit te voeren, tenzij in deze verordening anders wordt bepaald [artikel 54, lid 1, onder b), van verordening nr. 806/2014].

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Verzoekster, de Landesbank Baden-Württemberg, is een in Duitsland gevestigde kredietinstelling. Zij neemt deel aan het institutioneel protectiestelsel (hierna: „IPS”) van de Sparkassen-Finanzgruppe (financiële groep van de spaarbanken, Duitsland).

8        Op 26 januari 2017 heeft verzoekster de Duitse afwikkelingsautoriteit, de Bundesanstalt für Finanzmarktstabilisierung (federaal bureau voor de stabilisatie van de financiële markten, Duitsland; hierna: „FMSA”), haar aangifte voor de vooraf te betalen bijdrage voor het jaar 2017 doen toekomen.

9        Bij besluit van 11 april 2017 over de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor het jaar 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05; hierna: „bestreden besluit”) heeft de bestuursvergadering van de GAR overeenkomstig artikel 54, lid 1, onder b), en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 voor elke instelling, waaronder verzoekster, het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage voor het jaar 2017 vastgesteld.

10      Bij bijdragekennisgeving van 21 april 2017 – die op 24 april 2017 is ontvangen – heeft de FMSA verzoekster laten weten dat de GAR haar vooraf aan het GAF te betalen bijdrage voor het jaar 2017 had vastgesteld, en heeft diezelfde autoriteit haar het bedrag meegedeeld dat zij diende te betalen aan het Restrukturierungsfonds (herstructureringsfonds, Duitsland) (hierna: „bijdragekennisgeving”). De FMSA heeft bij de bijdragekennisgeving twee documenten gevoegd, te weten een Duitse versie van de tekst van het bestreden besluit, zonder de daarin genoemde bijlage, en een document met als titel „Details van de (aan het risico aangepaste) berekening: vooraf aan het [GAF] te betalen bijdragen voor het jaar 2017” (hierna: „document over de berekeningsdetails”).

 Procedure en conclusies van partijen

11      Bij ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2017 neergelegde akte heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      Bij ter griffie van het Gerecht op 29 september 2017 neergelegde akte heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de GAR.

13      Bij beslissing van 13 november 2017 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht (oude samenstelling) het verzoek van de Commissie om toelating tot interventie toegewezen.

14      Op voorstel van de Achtste kamer van het Gerecht (oude samenstelling) heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak te verwijzen naar een uitgebreide kamer.

15      Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang, die op 12 februari 2019 werd vastgesteld overeenkomstig artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht ten eerste de GAR verzocht om overlegging van een volledig afschrift van het origineel van het bestreden besluit, met inbegrip van de bijlage daarbij, alsmede om overlegging van alle door de GAR genomen tussentijdse besluiten die de basis vormden voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage voor het jaar 2017. Ten tweede heeft het Gerecht de GAR verzocht om de procedure voor de vaststelling van het bestreden besluit te beschrijven en daarbij de nodige bewijsstukken over te leggen. Ten derde is de GAR verzocht om te preciseren op welke datum de – in punt 154 van het verweerschrift en punt 102 van de dupliek vermelde – gegevens van de op haar website gepubliceerde tabel met intervallen voor de risicoaanpassingsmultiplicator voor het eerst werden gepubliceerd. Ten vierde is de GAR verzocht om de waarden van de multiplicator voor de IPS-indicator en de waarden van de in het kader van het bestreden besluit toegepaste risicoaanpassingsmultiplicator te vermelden voor de overige in bijlage A.12 bij het verzoekschrift genoemde instellingen.

16      Bij akte van 20 maart 2019 heeft de GAR op die maatregel tot organisatie van de procesgang geantwoord. Met betrekking tot het verzoek om overlegging van documenten heeft hij in wezen aangegeven dat hij om redenen van vertrouwelijkheid niet aan dit verzoek kon voldoen. Daarom heeft hij het Gerecht verzocht om een maatregel van instructie te treffen.

17      Bij beschikking van 10 april 2019 heeft het Gerecht de GAR op de grondslag van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook op de grondslag van artikel 91, onder b), artikel 92, lid 3, en artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering de overlegging gelast van – telkens zowel een niet-vertrouwelijke als een vertrouwelijke versie van – de volledige afschriften van het origineel van het bestreden besluit, met inbegrip van de bijlage daarbij, alle door de GAR genomen tussentijdse besluiten die de basis vormden voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage voor het jaar 2017, alle bewijsstukken met betrekking tot de procedure voor de vaststelling van het bestreden besluit, en de waarden van de in punt 15 hierboven vermelde multiplicatoren.

18      Bij akte van 3 mei 2019 heeft de GAR geantwoord op de beschikking van 10 april 2019. Wat het bestreden besluit betreft, heeft hij uiteengezet dat de bijlage daarbij was opgesteld in XLSX-formaat. Het aan het Gerecht overgelegde document was evenwel in PDF-formaat opgesteld. Wat de tussentijdse besluiten betreft, heeft de GAR besluiten over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor het jaar 2016 overgelegd, alsmede ontwerpbesluiten en begeleidende nota’s (cover notes). Ten slotte heeft de GAR enkele inlichtingen verstrekt over de waarden van de in punt 15 hierboven genoemde multiplicatoren.

19      Teneinde de GAR in staat te stellen om het in punt 18 hierboven bedoelde antwoord aan te vullen, heeft het Gerecht op 9 september 2019 een tweede beschikking inzake maatregelen van instructie gegeven.

20      Bij akte van 26 september 2019 heeft de GAR geantwoord op de beschikking van 9 september 2019 en heeft hij een afschrift in PDF-formaat van de tekst van het bestreden besluit overgelegd, alsmede een USB-stick met zowel een niet-vertrouwelijke als een vertrouwelijke versie van een bestand in XLSX-formaat wat de bijlage bij dat besluit betreft. Daarnaast heeft de GAR – telkens zowel een niet-vertrouwelijke als een vertrouwelijke versie van – elf documenten overgelegd waarin een beschrijving wordt gegeven van de procedure voor de goedkeuring, door zijn bestuursvergadering, van de ontwerpbesluiten die zijn vervat in of gehecht aan de in punt 18 hierboven vermelde begeleidende nota’s. Ten slotte heeft zij een geanonimiseerde tabel met de waarden van de in punt 15 hierboven bedoelde multiplicatoren overgelegd.

21      Bij beschikking van 10 oktober 2019 heeft het Gerecht – naar aanleiding van de in artikel 103, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde toetsing – uit het dossier alle documenten verwijderd die de GAR in vertrouwelijke versie had overgelegd in antwoord op de beschikkingen van 10 april en 9 september 2019 inzake maatregelen van instructie, en heeft het geoordeeld dat de niet-vertrouwelijke versies van de in punt 18 hierboven genoemde begeleidende nota’s onleesbaar gemaakte passages bevatten die zowel relevant voor het geding als niet-vertrouwelijk waren. Het Gerecht heeft de GAR dan ook gelast om nieuwe niet-vertrouwelijke versies van die nota’s over te leggen.

22      Bij akte van 18 oktober 2019 heeft de GAR aan die beschikking gevolg gegeven.

23      Bij brieven van 6 november 2019 hebben verzoekster en de Commissie hun opmerkingen ingediend over de antwoorden van de GAR op de maatregel tot organisatie van de procesgang van 12 februari 2019, op de beschikkingen van 10 april en 9 september 2019 inzake maatregelen van instructie en op de beschikking van 10 oktober 2019.

24      Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het haar betreft;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

25      De GAR verzoekt het Gerecht in wezen:

–        het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        subsidiair, voor het geval dat het Gerecht zou besluiten om het bestreden besluit nietig te verklaren, de gevolgen van de nietigverklaring uit te stellen tot zes maanden nadat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie heeft binnen de gestelde termijn geen memorie in interventie ingediend.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

27      In zijn memories heeft de GAR in wezen betwist dat verzoekster bevoegd was om tegen het bestreden besluit beroep tot nietigverklaring in te stellen, waarbij hij aanvoerde dat zij niet rechtstreeks en individueel door dat besluit werd geraakt en dat alleen de bijdragekennisgeving gevolgen kon hebben voor haar situatie.

28      Vastgesteld dient te worden dat het Hof in zijn arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca (C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 65), in wezen heeft geoordeeld dat besluiten van de GAR over de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen weliswaar overeenkomstig artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 gericht zijn tot de nationale afwikkelingsautoriteiten (hierna: „NAA”), maar dat de instellingen die deze bijdragen verschuldigd zijn zonder twijfel rechtstreeks en individueel door die besluiten worden geraakt.

29      Hieruit volgt dat verzoekster bevoegd is om nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen, wat de GAR ter terechtzitting heeft erkend en wat in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen.

30      Wat betreft het argument van de GAR dat het beroep „rechtstreeks gericht [is] tegen de verordeningen en richtlijnen die betrekking hebben op het systeem voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen” en dat het om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zij opgemerkt dat het onderhavige beroep uitsluitend strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit. Gedelegeerde verordening 2015/63 is niet het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring, maar vormt de handeling van algemene strekking waartegen verzoekster een exceptie van onwettigheid opwerpt.

31      Daaraan moet in dit verband worden toegevoegd dat artikel 277 VWEU bepaalt dat iedere partij, ook na het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde termijn, naar aanleiding van een geschil waarbij een door een instelling, orgaan of instantie van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking in het geding is, de in artikel 263, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen kan aanvoeren om voor de rechterlijke instanties van de Unie de niet-toepasselijkheid van die handeling in te roepen.

32      Aangezien het onderhavige beroep gericht is tegen een besluit van de GAR dat is vastgesteld op de grondslag van een door een instelling van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking, kan dit beroep dan ook niet geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard om de enkele reden dat verzoekster in het kader van dat beroep de niet-toepasselijkheid van die handeling inroept op grond van artikel 277 VWEU.

33      Daarbij komt dat het vaste rechtspraak is dat de handeling van algemene strekking ten aanzien waarvan wordt aangevoerd dat zij onwettig is direct of indirect van toepassing moet zijn op de aan het beroep ten grondslag liggende zaak, en dat er een rechtstreeks juridisch verband moet bestaan tussen het bestreden individuele besluit en de betreffende handeling van algemene strekking (zie arrest van 17 februari 2017, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑14/14 en T‑87/14, EU:T:2017:102, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat het voldoende is erop te wijzen dat in het bestreden besluit wordt vermeld dat een van de rechtsgrondslagen ervan wordt gevormd door gedelegeerde verordening 2015/63, waarvan verzoekster de onwettigheid inroept met betrekking tot de artikelen 4 tot en met 7 en 9 alsook bijlage I (zie punt 35 hieronder). Tevens blijkt uit het dossier dat verzoeksters vooraf te betalen bijdrage voor het jaar 2017 is berekend volgens de „risk adjusted”-methode, dus precies op grond van onder meer de bovengenoemde bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63.

34      Gelet op een en ander is het onderhavige beroep zowel ontvankelijk wat het beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit als wat de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid betreft.

 Ten gronde

35      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan:

–        eerste middel: schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 1, en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) doordat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd;

–        tweede middel: schending van artikel 41, lid 1, en lid 2, onder a), van het Handvest doordat verzoekster niet is gehoord;

–        derde middel: schending van artikel 47, lid 1, van het Handvest doordat het bestreden besluit niet kan worden geverifieerd;

–        vierde middel: schending van artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59, artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), artikel 6, lid 5, eerste volzin, van gedelegeerde verordening 2015/63, de artikelen 16 en 20 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, doordat de multiplicator voor de IPS-indicator is toegepast;

–        vijfde middel: schending van artikel 16 van het Handvest en van het evenredigheidsbeginsel doordat de risicoaanpassingsmultiplicator is toegepast;

–        zesde middel: onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsook van bijlage I bij deze verordening.

36      Eerst moet het middel van openbare orde worden onderzocht dat gebaseerd is op schending van wezenlijke vormvoorschriften, en de Unierechter dient daarover ambtshalve te oordelen (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67; 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C‑265/97 P, EU:C:2000:170, punt 114; 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, EU:T:2003:57, punt 143, en 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Van schending van wezenlijke vormvoorschriften is met name sprake wanneer een handeling niet is geauthenticeerd (zie in die zin arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punten 75 en 76, en 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punten 40 en 41) dan wel niet of ontoereikend is gemotiveerd (zie arrest van 15 juni 2017, Spanje/Commissie, C‑279/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:461, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Op de kwestie van een ontbrekende of ontoereikende motivering heeft het eerste middel tot nietigverklaring betrekking. Dit middel moet samen met het derde en het zesde middel worden onderzocht.

 Authenticatie van het bestreden besluit

38      In herinnering dient te worden gebracht dat het intellectuele en het formele element een onlosmakelijk geheel vormen, zodat de schriftelijke vormgeving van een handeling de noodzakelijke uitdrukking is van de wil van de autoriteit die deze handeling vaststelt (arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 70; 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 38, en 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822, punt 74).

39      De authenticatie van een handeling heeft tot doel rechtszekerheid te waarborgen door definitief de tekst vast te leggen die is aangenomen door de auteur van die handeling, en is een wezenlijk vormvoorschrift (arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punten 75 en 76; 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punten 40 en 41, en 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822, punt 75).

40      Tevens is geoordeeld dat niet-authenticatie van een handeling op zichzelf beschouwd schending van een wezenlijk vormvoorschrift oplevert, zonder dat daarnaast hoeft te worden aangetoond dat die handeling een ander gebrek vertoont of dat het ontbreken van authenticatie aan degene die zich daarop beroept schade heeft berokkend (arresten van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 42, en 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822, punt 76).

41      Het toezicht op de inachtneming van de authenticatieformaliteit – en dus op het vaststaande karakter van de handeling – dient vooraf te gaan aan elke andere toetsing, zoals die van de bevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld, de inachtneming van het collegialiteitsbeginsel of de nakoming van de motiveringsplicht (arresten van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 46, en 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822, punt 77).

42      Indien de Unierechter bij het onderzoek van de aan hem overgelegde handeling constateert dat deze niet op regelmatige wijze is geauthenticeerd, staat het aan hem om ambtshalve het middel aan de orde te stellen dat gebaseerd is op de schending van een wezenlijk vormvoorschrift die bestaat in het ontbreken van regelmatige authenticatie, en dus om de door dit gebrek aangetaste handeling nietig te verklaren (arresten van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 51, en 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822, punt 78).

43      In dit verband is het van weinig belang dat de niet-authenticatie geen schade heeft berokkend aan een van de partijen in het geding. De authenticatie van handelingen is namelijk een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU dat een noodzakelijke voorwaarde is voor rechtszekerheid en waarvan de schending leidt tot nietigverklaring van de aangetaste handeling, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat dergelijke schade optreedt (arrest van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 52, en 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822, punt 79; zie in die zin ook arrest van 8 september 2016, Goldfish e.a./Commissie, T‑54/14, EU:T:2016:455, punt 47).

44      In de onderhavige zaak verklaart de GAR in zijn antwoord op de op 12 februari 2019 getroffen maatregel tot organisatie van de procesgang dat het bestreden besluit via de schriftelijke procedure is vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 5, en artikel 9 van de procedureregels voor de bestuursvergadering van de GAR, zoals deze zijn vastgesteld bij besluit van de plenaire vergadering van de GAR van 29 april 2015 (SRB/PS/2015/8), en dat die procedure op gang is gebracht doordat aan de leden van de bestuursvergadering van de GAR per e-mail documenten zijn toegezonden die onder meer bestonden uit een document in DOC-formaat, dat correspondeerde met de ontwerptekst van het bestreden besluit, en uit een document in XLSX-formaat, dat correspondeerde met het ontwerp van de bijlage waarnaar in de tekst van het bestreden besluit wordt verwezen.

45      In dit verband volgt uit het antwoord van de GAR op de beschikking van 10 april 2019 dat het secretariaat van de GAR op 11 april 2017 – nadat de twee in punt 44 hierboven genoemde documenten zoals die in de loop van de procedure waren gewijzigd, eveneens per e-mail waren goedgekeurd door alle leden van de bestuursvergadering – het document in DOC-formaat (tekst van het bestreden besluit zonder de bijlage daarbij) heeft afgedrukt, en dat de voorzitter van de GAR diezelfde dag dit document en de bij het dossier horende routing slip heeft ondertekend. De ondertekende versie van dat document wordt volgens de GAR bewaard in haar gebouwen.

46      Naar aanleiding van de beschikking van 10 april 2019 heeft de GAR een afschrift van deze ondertekende versie van de tekst van het bestreden besluit en een afschrift van de routing slip overgelegd.

47      Vastgesteld dient evenwel te worden dat de GAR geen enkel bewijs heeft geleverd van de authenticatie van de bijlage bij het bestreden besluit, die een elektronisch document in XLSX-formaat met de bedragen van de vooraf te betalen bijdragen is en dus een essentieel onderdeel van dat besluit vormt.

48      De GAR heeft namelijk geen enkele versie van de bijlage bij het bestreden besluit overgelegd die een elektronische handtekening bevat, hoewel die bijlage geenszins onlosmakelijk verbonden is met de tekst van het bestreden besluit.

49      Wat betreft de in punt 45 hierboven genoemde routing slip – waarop de vermelding „Attachment(s): 2” [„Bijlage(n): 2“] staat, hetgeen in theorie zou moeten betekenen dat dit formulier, toen het door de voorzitter van de GAR met de hand werd ondertekend, vergezeld ging van twee bijlagen, te weten de tekst van het bestreden besluit en een gedrukte versie van de bijlage – moet worden vastgesteld dat zij in werkelijkheid niet de aanwezigheid van twee bijlagen aantoont, die zij trouwens niet eens identificeert.

50      De GAR heeft ter terechtzitting overigens verklaard dat hij de bijlage niet heeft afgedrukt. Zoals reeds is opgemerkt, is deze bijlage een document in XLSX-formaat en dus een elektronisch document. Derhalve kon dit document alleen elektronisch worden ondertekend en kon het dus niet fysiek worden gehecht aan een papieren routing slip.

51      De GAR maakt evenwel enkel melding van een ondertekening wat de tekst van het bestreden besluit betreft. Hij toont niet aan dat zijn voorzitter de bijlage bij het bestreden besluit elektronisch heeft ondertekend.

52      Wat betreft het door de GAR ter terechtzitting aangevoerde argument dat die bijlage beschikbaar was in het documentbeheersysteem ARES (Advanced Records System) toen de routing slip werd ondertekend, moet worden vastgesteld dat dit argument nieuw en om die reden niet-ontvankelijk is, alsook dat het hoe dan ook niet onderbouwd is.

53      Dienaangaande zij opgemerkt dat de routing slip geen enkel element bevat dat die stelling bewijst, laat staan enig element op basis waarvan kan worden aangetoond dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen enerzijds dat door de voorzitter van de GAR met de hand ondertekende formulier en anderzijds een document dat in ARES zou zijn opgenomen en dat zou corresponderen met de bijlage bij het bestreden besluit, zoals overgelegd aan het Gerecht.

54      Al bij al kan de manuele ondertekening van een routing slip die melding maakt van twee bijlagen – die zij niet identificeert en waarmee zij vervolgens ook niet onlosmakelijk verbonden is – terwijl er in werkelijkheid slechts één bijlage bij dat formulier was gevoegd, niet worden beschouwd als de authenticatie van een ander document – de bijlage in XLSX-formaat – waarvan wordt gesteld dat het zich in ARES bevindt.

55      Gelet op een en ander is niet voldaan aan het vereiste dat het bestreden besluit is geauthenticeerd.

56      Het Gerecht acht het in het belang van een goede rechtsbedeling passend om zich eveneens uit te spreken over het eerste middel, dat gebaseerd is op niet-nakoming van de motiveringsplicht, over het derde middel, dat betrekking heeft op schending van verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming, en over het zesde middel, dat ziet op een exceptie van onwettigheid van een aantal bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63. Deze verschillende middelen worden gezamenlijk beschouwd.

 Eerste, derde en zesde middel, gezamenlijk beschouwd, die respectievelijk gebaseerd zijn op niet-nakoming van de motiveringsplicht, op schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, en op een exceptie van onwettigheid van gedelegeerde verordening 2015/63

–       Argumenten van partijen

57      Verzoekster stelt dat de GAR de motiveringsplicht en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden door het bestreden besluit ontoereikend te motiveren.

58      Zij betoogt dat volgens de rechtspraak een besluit waarbij de betaling van een heffing wordt geëist, slechts met de voor rechterlijke toetsing vereiste intensiteit wordt gemotiveerd wanneer het een nauwkeurige en gedetailleerde specificatie bevat van de elementen van de vordering waarvan het de executoriale titel vormt.

59      In het onderhavige geval zijn de aan de motivering gestelde eisen overigens hoog wegens de complexiteit van de aanpassing aan het risicoprofiel, de omvang van de opgelegde financiële last en de beoordelingsruimte waarover de GAR beschikt.

60      Geen van de aan verzoekster verstrekte documenten die aan de bijdragekennisgeving waren gehecht, bevat volgens haar de informatie die zij nodig heeft om te beoordelen of haar bijdrage juist werd berekend, zowel wat de vaststelling van de jaarlijkse basisbijdrage als wat de aanpassing daarvan aan het risicoprofiel betreft.

61      De weergave van gegevens die uitsluitend verzoekster betreffen, is op zichzelf beschouwd kennelijk ontoereikend.

62      Verzoekster voegt daaraan toe dat de GAR de niet-nakoming van de motiveringsplicht niet kan rechtvaardigen door te verwijzen naar vertrouwelijkheidsverplichtingen ten aanzien van gegevens die betrekking hebben op de overige instellingen en die onontbeerlijk zijn voor de controle van de berekening. Zij refereert aan artikel 84, lid 3, van richtlijn 2014/59 en aan de in de artikelen 431 en volgende van verordening nr. 575/2013 neergelegde openbaarmakingsverplichtingen van kredietinstellingen.

63      Volgens verzoekster heeft de GAR de motiveringsplicht dan ook in verschillende opzichten op substantiële wijze geschonden, hetgeen de nietigverklaring van het bestreden besluit zou moeten meebrengen. De aangedragen motivering stelt de instellingen noch de FMSA in staat om de berekening van de bijdrage te verifiëren en te controleren. Zelfs het Gerecht is niet in staat om het bestreden besluit te toetsen, zodat het zelf zijn motiveringsplicht niet kan nakomen. Het door het Gerecht te wijzen arrest zal onvermijdelijk inbreuk maken op het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op een eerlijk proces.

64      Volgens verzoekster blijkt uit de schendingen van de motiveringsplicht dat er mogelijkerwijs sprake is van inhoudelijke tekortkomingen die juist bij gebreke van een volledige motivering niet kunnen worden vastgesteld.

65      Om dezelfde redenen heeft de GAR eveneens inbreuk gemaakt op verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming. Doordat het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd is, kan het Gerecht zich er namelijk niet van vergewissen dat dit besluit op een voldoende solide feitelijke grondslag berust en kan het zelfs niet beoordelen of de aan de berekening van de litigieuze bijdrage ten grondslag liggende gegevens, waarden en berekeningsstappen in abstracto waarschijnlijk zijn.

66      Ten slotte betoogt verzoekster met een beroep op artikel 277 VWEU dat het bestreden besluit ook nietig moet worden verklaard omdat de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsook bijlage I bij deze verordening het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming schenden doordat zij een ingewikkeld systeem voor de vaststelling van de bijdragen tot stand brengen dat zowel wordt gekenmerkt door tal van beoordelingsbevoegdheden als geheel ondoorzichtig is, en bij de toepassing waarvan de GAR niet in staat is om een verifieerbare en controleerbare motivering te verstrekken voor de individuele last die aan de instellingen wordt opgelegd.

67      De GAR, daarin in wezen ondersteund door de Commissie, bestrijdt deze argumenten.

68      Allereerst stelt de GAR dat de motivering van het bestreden besluit niet alleen volstaat opdat de NAA’s de redenen voor de berekening kunnen begrijpen, maar ook in algemene zin toereikend is.

69      Vervolgens beroept de GAR zich op meerdere contextuele elementen die volgens hem van invloed kunnen zijn op de omvang van de motiveringsplicht.

70      Ten eerste waren zowel de FMSA als de instellingen betrokken bij het proces van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

71      Ten tweede wordt de methode die moet worden toegepast voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, duidelijk uiteengezet in de toepasselijke voorschriften, met name in artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 806/2014 alsook in afdeling 2 van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I daarbij.

72      Ten derde volgt uit de rechtspraak dat een besluit dat in overeenstemming is met een vaste besluitvormingspraktijk, summier mag worden gemotiveerd, bijvoorbeeld door te verwijzen naar die praktijk.

73      Voorts voert de GAR aan dat de motiveringsplicht ten aanzien van verzoekster – anders dan deze stelt – niet zo ver gaat dat de motivering haar in staat zou moeten stellen om precies te beoordelen of de berekeningen al dan niet juist zijn. Dit kan worden afgeleid uit de rechtspraak die betrekking heeft op andere gebieden van het Unierecht, met name het mededingingsrecht.

74      In dit verband benadrukt de GAR dat de vooraf te betalen bijdragen van de (ongeveer) 3 500 instellingen onderling samenhangen omdat de som van alle bijdragen moet overeenkomen met het jaarlijkse streefbedrag, zodat de berekening van verzoeksters bijdrage niet alleen gebaseerd is op de door haar verstrekte informatie maar ook op de informatie die wordt verstrekt door de overige 3 500 instellingen en die betrekking heeft op de specifieke kenmerken van de activiteiten van deze instellingen, hun verantwoordelijkheden en hun risico’s, die de GAR in het kader van het bestreden besluit beoordeelt in de vorm van een relatieve rangschikking van de instellingen. Deze informatie is vertrouwelijk. De motiveringsplicht moet dan ook worden afgewogen tegen de verplichting van de GAR om het beroepsgeheim van alle betrokken instellingen te beschermen.

75      Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat de omvang van de motiveringsplicht ook kan worden beperkt om dwingende redenen die verband houden met de veiligheid van de Unie of haar lidstaten dan wel met de door hen onderhouden internationale betrekkingen.

76      Ten slotte gaat het delen van alle vertrouwelijke informatie van alle instellingen in de deelnemende lidstaten met elke NAA verder dan wat artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 vereist.

77      Bijgevolg is de voor de motivering van het bestreden besluit gekozen mate van gedetailleerdheid voldoende.

78      Voor zover verzoekster oppert dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming vereist dat het Gerecht de bijdrage opnieuw kan berekenen, stelt de GAR dat deze uitlegging van de wettigheidstoetsing te ruim is en niet overeenkomt met de bestaande rechtspraak ter zake. Het recht op effectieve rechterlijke bescherming moet namelijk worden beoordeeld tegen de achtergrond van het institutionele evenwicht dat tot stand is gebracht bij verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81. De GAR is belast met de berekening van de vooraf te betalen bijdragen. Derhalve behoort de rol van het Gerecht er niet in te bestaan zijn beslissing in de plaats te stellen van die van de GAR door de bijdrage opnieuw te berekenen. In de onderhavige zaak is het Gerecht in staat om de wettigheid van het bestreden besluit te toetsen door rekening te houden met het relevante juridische kader. Verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming is dan ook niet geschonden.

79      Hoe dan ook kan het Gerecht in het kader van zijn toetsing verzoeken om informatie of bewijsstukken over te leggen die relevant zijn voor die toetsing, en daarbij de eerbiediging van de vertrouwelijkheid afwegen tegen de noodzaak om het recht op effectieve rechterlijke bescherming voldoende te waarborgen, teneinde aldus een eventueel gebrek aan informatie te verhelpen waardoor dat recht in gevaar zou worden gebracht.

80      Om dezelfde redenen is volgens de GAR de door verzoekster tegen de bepalingen van gedelegeerde verordening 2015/63 opgeworpen exceptie van onwettigheid ongegrond.

81      In elk geval blijft de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor het jaar 2017 in beginsel geldig, aangezien verzoekster geen enkel bewijs levert dat er een fout is gemaakt bij die berekening. Derhalve heeft zij geen rechtmatig belang bij de nietigverklaring van het bestreden besluit.

82      In zijn antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft de GAR gepreciseerd dat de bij artikel 84, lid 3, van richtlijn 2014/59 – dat door verzoekster is aangehaald (zie punt 62 hierboven) – en artikel 88, lid 1, van verordening nr. 806/2014 geboden mogelijkheid om vertrouwelijke informatie openbaar te maken in een zodanig samengevatte of geaggregeerde vorm dat de instellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, in casu niet kan worden benut. De GAR heeft verzoekster naar eigen zeggen het maximale aantal gegevens verstrekt dat het bestaande systeem toestaat.

–       Beoordeling door het Gerecht

83      Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betreffende handeling en moet zij de redenering van de instelling die deze handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 20 december 2017, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie, C‑70/16 P, EU:C:2017:1002, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt bij een toelichting kunnen hebben. Vereist is niet dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van artikel 296 VWEU niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen van die handeling, maar ook op de context waarvan zij deel uitmaakt en op het geheel van de rechtsregels die op de betreffende materie van toepassing zijn (zie arrest van 7 maart 2013, Acino/Commissie, T‑539/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:110, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Voorts moet de motivering van een handeling logisch zijn en mag zij met name geen interne tegenstrijdigheden bevatten die in de weg zouden staan aan een goed begrip van de aan die handeling ten grondslag liggende redenen (zie arrest van 15 juli 2015, Pilkington Group/Commisssie, T‑462/12, EU:T:2015:508, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Bovendien bestaat er een nauw verband tussen de motiveringsplicht en het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Housieaux, C‑186/04, EU:C:2005:70, punt 32).

87      Het is namelijk vaste rechtspraak dat de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing enkel doeltreffend is indien de belanghebbende kan kennisnemen van de gronden waarop het bestreden besluit berust, zowel opdat hij onder zo goed mogelijke omstandigheden zijn rechten kan verdedigen en met volledige kennis van zaken kan beslissen of het nuttig is om de zaak voor te leggen aan de bevoegde rechter, als opdat deze rechter ten volle in staat is om het hem bij het VWEU opgedragen toezicht op de wettigheid van dat besluit uit te oefenen (zie in die zin arresten van 9 november 2017, LS Customs Services, C‑46/16, EU:C:2017:839, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 maart 2019, AlzChem/Commissie, C‑666/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:196, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in het kader van het systeem dat tot stand is gebracht bij verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81, besluiten tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen weliswaar worden betekend aan de NAA’s, maar dat de instellingen die deze bijdragen verschuldigd zijn – waaronder verzoekster – individueel en rechtstreeks door die besluiten worden geraakt (zie punt 28 hierboven).

89      Derhalve moet bij de beoordeling van de omvang van de verplichting om de besluiten in kwestie te motiveren ook rekening worden gehouden met het belang dat die instellingen kunnen hebben bij het verkrijgen van een toelichting (arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, punt 176, en 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 164).

90      Voorts worden de vooraf te betalen bijdragen berekend en vastgesteld door de GAR. Zijn besluiten over de berekening van deze bijdragen zijn enkel gericht tot de NAA’s (artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81), die deze besluiten aan de instellingen ter kennis moeten brengen (artikel 5, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81) en de bijdragen bij de instellingen moeten innen op basis van die besluiten (artikel 67, lid 4, van verordening nr. 806/2014) (arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, punt 204, en 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 179).

91      Wanneer de GAR op grond van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 handelt, stelt hij dus besluiten vast die definitief zijn en die de instellingen zowel individueel als rechtstreeks raken (arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, punt 205, en 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 180).

92      Het staat dan ook aan de GAR om die door hem vastgestelde besluiten te motiveren. Deze verplichting kan niet aan de NAA’s worden gedelegeerd, en de niet-nakoming ervan kan niet door die autoriteiten worden verholpen omdat anders wordt miskend dat de GAR die besluiten vaststelt en uit dien hoofde verantwoordelijk is, alsmede omdat de instellingen anders – gelet op de verscheidenheid van de NAA’s – verschillend dreigen te worden behandeld ten aanzien van de motivering van de besluiten van de GAR (arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, punt 206, en 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 181).

93      Wat de tekst van het bestreden besluit betreft, worden in de aanhef verordening nr. 806/2014, richtlijn 2014/59, uitvoeringsverordening 2015/81, gedelegeerde verordening 2015/63 en de in punt 2 hierboven genoemde intergouvernementele overeenkomst vermeld als rechtsgrondslagen en worden in diezelfde aanhef verschillende inlichtingen verstrekt over het in aanmerking nemen van de voor de jaren 2015 en 2016 geïnde vooraf te betalen bijdragen. Dit wordt gevolgd door het dispositief van het bestreden besluit („[De bestuursvergadering van de GAR] keurt de in de bijlage vermelde bedragen van de vooraf aan de [GAF] te betalen bijdragen voor het jaar 2017 goed”) en door elf punten waarin de procedure voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen in algemene bewoordingen wordt uiteengezet. Ten slotte wordt in punt 12 gepreciseerd dat „[het bestreden besluit] in werking [treedt] op de dag waarop het is vastgesteld”.

94      De bijlage bij het bestreden besluit, zoals door de GAR overgelegd in antwoord op de beschikking van 9 september 2019, bevat een tabel met voor elke betrokken instelling de deelnemende lidstaat waarin deze instelling een vergunning heeft gekregen, het soort methode dat wordt gebruikt voor de berekening van het „Europese” gedeelte van de vooraf te betalen bijdrage voor het jaar 2017, het bedrag van deze bijdrage en – in de kolom „Risicoaanpassingsfactor (RA)” – het bedrag van de op die instelling toepasselijke „Europese” risicoaanpassingsmultiplicator [zie artikel 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 en artikel 8, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/81].

95      Vast staat dat het bestreden besluit, los van de algemene toelichtingen in de tekst ervan, vrijwel geen elementen voor de berekening van verzoeksters bijdrage bevat. In dat besluit wordt voor de berekening van het „Europese” gedeelte van die bijdrage namelijk enkel melding gemaakt van het soort methode en van het bedrag van de risicoaanpassingsmultiplicator die op verzoekster zijn toegepast.

96      Hieraan moet worden toegevoegd dat uit artikel 8, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/81 volgt dat in 2017 slechts 60 % van de door de GAR vastgestelde bijdrage werd berekend op basis van de Europese context, terwijl het nationale gedeelte goed was voor 40 % van die bijdrage.

97      Ten aanzien van het document over de berekeningsdetails (zie punt 10 hierboven) moet – zo dit document daadwerkelijk afkomstig is van de GAR, hetgeen deze ter terechtzitting heeft verklaard – worden vastgesteld dat het weliswaar naast de in punt 94 hierboven genoemde elementen het soort methode voor de berekening van het „nationale” gedeelte van de bijdrage, het bedrag van de „nationale” risicoaanpassingsmultiplicator en andere berekeningselementen vermeldt, maar dat het geen enkel element bevat dat volstaat opdat aan de hand daarvan de juistheid van de bijdrage kan worden nagegaan.

98      In het bijzonder bevat dat document geen enkel berekeningselement dat specifiek is voor de (ongeveer) 3 500 overige instellingen, hoewel de vaststelling van de bijdrage van verzoekster – overeenkomstig met name de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 – ten eerste impliceert dat wordt berekend wat de verhouding is tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van alle overige instellingen, en ten tweede dat haar risicoprofiel aan de hand van de vastgestelde indicatoren wordt beoordeeld ten opzichte van de risicoprofielen van die overige instellingen.

99      Om het ontbreken van dergelijke elementen te rechtvaardigen, stelt de GAR in wezen dat de gegevens die betrekking hebben op de overige instellingen vertrouwelijk zijn.

100    Het Gerecht betwist niet dat de gegevens van de (ongeveer) 3 500 overige instellingen vertrouwelijk zijn, maar merkt op dat de berekening van verzoeksters bijdrage intrinsiek ondoorzichtig is omdat zij op die gegevens berust, zodat er sprake is van interdependentie.

101    Het is juist dat verzoekster de in de regelgeving omschreven en in de tekst van het bestreden besluit uiteengezette methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage kan onderzoeken. Zij kan in voorkomend geval bepaalde aspecten van die methode ter discussie stellen en ertegen opkomen dat die aspecten op haar zijn toegepast. Dit geldt bijvoorbeeld voor de beoordeling van haar gegevens door de GAR op grond van artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63.

102    Los van dergelijke gerichte betwistingen doet de berekeningsmethode echter afbreuk aan de mogelijkheid voor verzoekster om het bestreden besluit op dienstige wijze aan te vechten, aangezien haar bijdrage op een interdependente wijze wordt berekend op grondslagen die niet kunnen worden meegedeeld.

103    Deze overwegingen worden door de GAR terloops bevestigd in zijn antwoord op het vierde en het vijfde middel. Met deze middelen bekritiseert verzoekster specifieke elementen van de berekening van haar bijdrage, waarbij zij zich met name beroept op haar – naar eigen zeggen – goede risicoprofiel, dat volgens haar blijkt uit een door haar doorgevoerde vergelijking van haar financiële gegevens met gegevens van andere instellingen. De GAR wijst deze vergelijking van de hand omdat zij naar zijn mening niet gelijkwaardig is aan de exhaustieve analyse die hijzelf overeenkomstig de regelgeving verricht. Het Gerecht kan met betrekking tot dit antwoord van de GAR evenwel enkel vaststellen dat verzoekster juist geen toegang kan krijgen tot nauwkeurige en volledige gegevens die haar in staat zouden stellen om een dergelijke analyse uit te voeren.

104    Daarbij komt dat, voor zover de GAR in zijn antwoord op het vijfde middel beklemtoont dat de in het geval van verzoekster toegepaste waarden van de risicoaanpassingsmultiplicator „binnen de in artikel 9, lid 3, van gedelegeerde verordening [2015/63] gestelde grenzen [blijven], te weten tussen 0,8 en 1,5”, dient te worden opgemerkt dat hij aldus verzoeksters bezwaren niet wegneemt. Die bezwaren betreffen niet de vraag of de multiplicator binnen deze grenzen blijft, wat blijkt uit de aangedragen motivering, maar wel de vraag of die multiplicator binnen die grenzen geen fout bevat, in aanmerking genomen dat volgens het document over de berekeningsdetails de in bovengenoemde bepaling vastgestelde marge, wat het bedrag van verzoeksters bijdrage betreft, gelijk is aan een verschil van [vertrouwelijk](1).

105    De tabel die de GAR op zijn website heeft gepubliceerd en waarnaar hij ook in zijn antwoord op het vijfde middel heeft verwezen, voegt in zoverre niets toe. In deze tabel wordt vermeld voor hoeveel instellingen de risicoaanpassingsmultiplicator binnen de eurozone tussen 0,8 en 0,9, tussen 0,9 en 1, enzovoort bedraagt, met als laatste interval tussen 1,4 en 1,5. Net zoals in de bijlage bij het bestreden besluit wordt in de betreffende tabel slechts gedeeltelijke informatie verstrekt over de berekening van de vooraf te betalen bijdrage, aangezien deze tabel enkel betrekking heeft op de risicoaanpassingsmultiplicator in de Europese context. Die tabel – die trouwens na de instelling van het onderhavige beroep is gepubliceerd – maakt het niet mogelijk om na te gaan of de berekening van die multiplicator in het geval van verzoekster en dus de berekening van haar bijdrage juist zijn.

106    Overigens betwist de GAR niet dat een instelling als verzoekster niet precies kan weten waarom haar bijdrage van jaar tot jaar toeneemt, afneemt of stagneert, aangezien deze schommelingen of deze stagnatie het gevolg zijn van een relatieve positie waarvan zij per definitie niet op de hoogte is. Zo kan de bijdrage van een instelling toenemen terwijl haar eigen risicoprofiel is afgenomen – of omgekeerd – zonder dat zij ter zake over bewijzen beschikt, aangezien het om vertrouwelijke gegevens gaat.

107    Uit artikel 296 VWEU volgt evenwel dat rechtshandelingen met redenen moeten worden omkleed, en in de rechtspraak wordt in herinnering gebracht dat de motiveringsplicht geldt voor elke handeling waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (arrest van 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 42).

108    Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat een motiveringsgebrek niet kan worden gerechtvaardigd door de verplichting om het beroepsgeheim te eerbiedigen. De verplichting om zakengeheimen te eerbiedigen, mag namelijk niet zodanig ruim worden opgevat dat het motiveringsvereiste zijn wezenlijke inhoud verliest (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    In het onderhavige geval kan verzoekster aan de hand van de haar verstrekte motivering het bedrag van haar bijdrage niet verifiëren, terwijl dit de essentie van het bestreden besluit is voor zover dat besluit op haar betrekking heeft. Die motivering heeft tot gevolg dat verzoekster niet kan weten of dit bedrag correct is berekend dan wel of zij het voor het Gerecht moet aanvechten, zonder dat zij ten aanzien van dat bedrag evenwel in staat is om, ofschoon zij daartoe in het kader van een beroep in rechte is gehouden, de bekritiseerde elementen van het bestreden besluit aan te wijzen, grieven ter zake te formuleren en te bewijzen dat haar grieven gegrond zijn of op zijn minst ernstige aanwijzingen voor de gegrondheid ervan te verstrekken (zie in die zin arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑389/10 P, EU:C:2011:816, punt 132).

110    Hieruit volgt dat de GAR de motiveringsplicht niet is nagekomen.

111    Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de overige argumenten die de GAR heeft aangevoerd.

112    Wat de verwijzing naar verzoeksters betrokkenheid bij het besluitvormingsproces betreft, zij opgemerkt dat deze betrokkenheid beperkt is tot de verstrekking van informatie door de instelling aan de GAR overeenkomstig artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63 in de vorm en op de wijze als vastgesteld door de GAR op grond van artikel 6 van uitvoeringsverordening 2015/81. Die betrokkenheid stelt de instelling op generlei wijze in de gelegenheid om de juistheid van haar bijdrage te verifiëren.

113    Hetzelfde geldt – om de in de punten 101 en 102 hierboven genoemde redenen – voor de verwijzing door de GAR naar het feit dat de berekeningsmethode wordt uiteengezet in de toepasselijke regelgeving.

114    Met betrekking tot het argument van de GAR dat berust op de rechtspraak over besluiten die in overeenstemming zijn met een vaste besluitvormingspraktijk en die summier mogen worden gemotiveerd, zij het volgende opgemerkt.

115    Deze rechtspraak is irrelevant omdat zij niet ziet op de in casu aan de orde zijnde kwestie van de weglating van gegevens wegens het vertrouwelijke karakter ervan.

116    Overigens kan niet worden gesteld dat – soms ter rechtvaardiging van een summiere motivering ingeroepen – materiële, technische of met de inachtneming van termijnen verband houdende overwegingen in casu van toepassing zouden kunnen zijn, aangezien uit het dossier blijkt dat de GAR gebruikmaakt van informatietechnologieën (XLSX-bestanden, e-mails) voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen en voor de vaststelling van besluiten over deze bijdragen, waardoor het mogelijk is om gemakkelijk en snel een grote hoeveelheid informatie in een bepaald formaat op te slaan en te verspreiden.

117    Ten slotte kan er in casu hoe dan ook geen sprake zijn van een vaste besluitvormingspraktijk. Zoals verzoekster opmerkt, heeft de GAR in 2017 namelijk pas voor de tweede keer de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen vastgesteld. Daarbij komt dat het besluit van de GAR tot vaststelling van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor het jaar 2016 nietig is verklaard (arresten van 28 november 2019, Banco Cooperativo Español/GAR, T‑323/16, EU:T:2019:822; 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, en 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824).

118    Wat betreft het argument dat gebaseerd is op de rechtspraak over motivering op het gebied van het mededingingsrecht, klopt het dat de motiveringsvereisten volgens vaste rechtspraak op dat gebied de Commissie niet verplichten om in haar besluit melding te maken van de cijfergegevens die betrekking hebben op de wijze waarop het bedrag van de geldboeten wordt berekend (zie arrest van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, EU:T:2012:275, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Niettemin zij beklemtoond dat uit die rechtspraak blijkt dat geldboeten een instrument zijn van het mededingingsbeleid van de Commissie, die bij de vaststelling van het bedrag van die geldboeten over beoordelingsruimte moet kunnen beschikken om het gedrag van ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven. Derhalve kan de Commissie geen afstand doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en op mechanische wijze wiskundige formules toe te passen. Aan de afschrikkende werking van de geldboeten zou afbreuk worden gedaan indien de Commissie verplicht was om in haar besluit melding te maken van de cijfergegevens die betrekking hebben op de wijze waarop het bedrag van die geldboeten wordt berekend (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C‑182/99 P, EU:C:2003:526, punt 75; 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, EU:T:2008:254, punten 335 en 336, en 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR, T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Deze overwegingen kunnen echter niet worden toegepast op het onderhavige geval.

121    Ten eerste houdt het onderhavige geval geen verband met een regeling waarbij beoordelingsruimte wordt gelaten om het gedrag van ondernemingen te sturen, maar met een objectieve berekening die in beginsel geen enkele beoordelingsruimte van die aard laat aan degene die de berekening uitvoert.

122    Ten tweede houdt het onderhavige geval geen verband met een sanctieprocedure die rechtvaardigt dat een afschrikkende werking wordt gehandhaafd, maar met een procedure die vergelijkbaar is met de procedure voor de heffing van een belasting. In deze context bestaat er geen enkele reden om de schuldenaar de mogelijkheid te ontnemen de juistheid van zijn bijdrage te verifiëren. Anders dan de GAR stelt, beroept verzoekster zich in zoverre terecht op het arrest van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, EU:C:1958:7, blz. 31), waarin het Hof oordeelde dat het in die zaak bestreden besluit – waarbij ambtshalve belasting werd geheven – slechts rechtens voldoende gemotiveerd zou zijn geweest indien het een nauwkeurige en gedetailleerde berekening had bevat van alle afzonderlijke posten van de schuldvordering waarvan dat besluit de executoriale titel vormde, dat alleen een dergelijke berekening rechterlijke toetsing mogelijk maakte, en dat het besluit in kwestie bij gebreke van dergelijke gegevens onvoldoende gemotiveerd was (zie ook arrest van 16 december 1963, Macchiorlati Dalmas/Hoge Autoriteit, 1/63, EU:C:1963:58, blz. 667).

123    De verwijzing door de GAR naar de beschikking van 22 februari 2005, Hynix Semiconductor/Raad (T‑383/03, EU:T:2005:57, punt 35), is in casu kennelijk irrelevant. Deze beschikking had namelijk geen betrekking op de verplichting om een handeling te motiveren, maar enkel op de verplichting van een partij die in een procedure voor het Gerecht een verzoek om vertrouwelijke behandeling indient, om haar verzoek met redenen te omkleden.

124    Wat de verwijzingen door de GAR naar zaken op het gebied van de plaatsing van overheidsopdrachten en staatssteun betreft, heeft het Gerecht in de betreffende zaken vastgesteld dat de weglating van de economische gegevens in de niet-vertrouwelijke versie van het litigieuze besluit de verzoekende partijen niet had belet om de redenering van de Commissie te begrijpen of om tegen dat besluit op te komen bij het Gerecht, noch het voor het Gerecht onmogelijk had gemaakt om in het kader van het betreffende beroep zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (arrest van 8 januari 2015, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, T‑58/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:1, punten 73‑77), en dat de verzoekende partijen voldoende kennis hadden van de relatieve voordelen van de offerten van de overige geselecteerde inschrijvers (arrest van 8 juli 2015, European Dynamics Luxembourg e.a./Commissie, T‑536/11, EU:T:2015:476, punt 47 en punt 50 in fine).

125    In casu daarentegen stelt de aan verzoekster verstrekte motivering haar – zoals in de punten 93 tot en met 106 en in punt 109 hierboven reeds is opgemerkt – zelfs indien rekening wordt gehouden met het document over de berekeningsdetails (zie punt 10 hierboven), niet in staat om na te gaan of het bedrag van haar bijdrage in overeenstemming is met de toepasselijke regelgeving en dus ook niet om met volledige kennis van zaken te beslissen of het nuttig is de zaak aan de bevoegde rechter voor te leggen alsook in welke bewoordingen dat in voorkomend geval dient te gebeuren.

126    Wat betreft de verwijzing door de GAR naar de rechtspraak op het gebied van terrorismebestrijding – waarin wordt erkend dat dwingende overwegingen die verband houden met de veiligheid van de Unie of haar lidstaten dan wel met het onderhouden van hun internationale relaties, eraan in de weg kunnen staan dat bepaalde onderdelen van de motivering ter kennis worden gebracht (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 81) – kan worden volstaan met de opmerking dat de bankenunie een gebied is dat geenszins betrekking heeft op kwesties die verwant zijn aan de strijd tegen het terrorisme.

127    Ten slotte moet – anders dan de GAR stelt – worden geoordeeld dat de mogelijkheid waarover het Gerecht beschikt om de GAR te verzoeken informatie te verstrekken met het oog op het onderzoek van de wettigheid van het bestreden besluit, in casu niet afdoet aan de vaststelling dat de motiveringsplicht is geschonden, noch kan waarborgen dat verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming wordt geëerbiedigd.

128    Het bestreden besluit moest immers voldoende gemotiveerd zijn toen het werd vastgesteld en in elk geval voordat het beroep tot nietigverklaring werd ingesteld. Het motiveringsgebrek kan niet worden verholpen nadat bij het Gerecht beroep is ingesteld en met name nadat het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie heeft getroffen.

129    Wat de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid betreft, moet het door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde argument worden afgewezen volgens hetwelk de wettigheid van het bestreden besluit niet kan worden betwist aangezien de methode voor de berekening van verzoeksters bijdrage – die gebaseerd is op de interdependentie van de bijdragen en op het gebruik van vertrouwelijke gegevens – niet zozeer voortvloeit uit gedelegeerde verordening 2015/63 als wel uit verordening nr. 806/2014 en richtlijn 2014/59, tegen welke handelingen zij geen exceptie van onwettigheid heeft opgeworpen. Uit de onderstaande overwegingen blijkt immers dat het feit dat de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster ondoorzichtig is waardoor zij niet in staat is om de juistheid ervan te verifiëren, op zijn minst gedeeltelijk het gevolg is van de berekeningsmethode die de Commissie zelf – dat wil zeggen zonder dat zij daartoe verplicht was krachtens verordening nr. 806/2014 of richtlijn 2014/59 – heeft vastgesteld in gedelegeerde verordening 2015/63.

130    Overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 wordt een vooraf te betalen bijdrage van een instelling in wezen in twee stappen berekend.

131    Eerst wordt een „forfaitaire bijdrage” berekend, die in werkelijkheid voor de grootste instellingen – waaronder verzoekster – een „jaarlijkse basisbijdrage” in de zin van gedelegeerde verordening 2015/63 is (zie overweging 5 van deze verordening). Deze jaarlijkse basisbijdrage wordt berekend op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva van de betrokken instelling (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

132    De „jaarlijkse basisbijdrage” wordt vervolgens aangepast aan het risicoprofiel van die instelling.

133    De criteria voor deze aanpassing zijn neergelegd in gedelegeerde verordening 2015/63, die door de Commissie is vastgesteld op de grondslag van artikel 103, lid 2, tweede alinea, en lid 7, van richtlijn 2014/59. Die gedelegeerde verordening is in het kader van verordening nr. 806/2014 van toepassing krachtens artikel 70, lid 6, van laatstgenoemde verordening.

134    Uit artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, die de rechtsgrondslag van gedelegeerde verordening 2015/63 vormt, volgt echter niet dat de aanpassing aan het risicoprofiel noodzakelijkerwijs de vorm moet aannemen van een interdependente en op vertrouwelijke gegevens van derden gebaseerde berekening.

135    De in artikel 103, lid 7, van die richtlijn opgesomde factoren waarmee bij de aanpassing aan het risicoprofiel rekening moet worden gehouden, hebben namelijk allemaal uitsluitend betrekking op de betrokken instelling. Deze factoren zijn ten eerste de risicoblootstelling van de instelling, waaronder het belang van haar handelsactiviteiten, haar risicoposities buiten de balanstelling en de omvang van de hefboomfinanciering, ten tweede de stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen van de instelling en haar onbezwaarde zeer liquide activa, ten derde de financiële toestand van de instelling, ten vierde de waarschijnlijkheid dat tot afwikkeling van de instelling zal worden overgegaan, ten vijfde de mate waarin de instelling eerder van buitengewone financiële overheidssteun heeft geprofiteerd, ten zesde de complexiteit van haar structuur en de afwikkelbaarheid daarvan, ten zevende het belang van de instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie van een of meer lidstaten of van de Unie, en ten achtste het feit dat de instelling deel uitmaakt van een IPS.

136    Wat betreft de stelling dat de interdependentie en het gebruik van vertrouwelijke gegevens van de overige instellingen voortvloeien uit artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, waarin door middel van het streefbedrag een financieringsniveau voor het GAF wordt vastgesteld dat aan het einde van de initiële periode moet worden bereikt, en uit artikel 70, lid 2, van diezelfde verordening, waarin bepaald is dat de cumulatie van bijdragen jaarlijks niet meer dan 12,5 % van dat streefbedrag mag bedragen, dient te worden geconstateerd dat deze twee bepalingen – via de daarin vastgelegde drempels – niet nopen tot een ondoorzichtig systeem van aanpassing aan het risicoprofiel voor de betrokken instellingen, waaronder verzoekster.

137    In de eerste plaats wordt het streefbedrag in artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 niet gedefinieerd als een exact financieringsplafond dat tot op de eurocent moet worden gehaald, maar slechts als een minimum („ten minste 1 %”).

138    In de tweede plaats wordt dit streefbedrag vastgesteld op basis van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle betrokken kredietinstellingen aan het einde van de zogenoemde initiële periode, dat wil zeggen een bedrag dat pas eind 2023 kan worden berekend.

139    In de derde plaats vereist artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 weliswaar dat de voor het betreffende jaar geïnde vooraf te betalen bijdragen niet meer dan 12,5 % van dat streefbedrag bedragen, maar leidt dit er niet toe dat het volstrekt noodzakelijk is om voor elk jaar een nauwkeurig bedrag vast te stellen dat vervolgens bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen over alle betrokken instellingen wordt omgeslagen. Afgezien van het feit dat het percentage van 12,5 % zelf betrekking heeft op het als minimum gedefinieerde streefbedrag en dus op een bedrag dat pas eind 2023 kan worden berekend, staat die bepaling immers niet in de weg aan een cumulatie van de vooraf te betalen bijdragen die voor het betreffende jaar eventueel minder dan 12,5 % van dat streefbedrag bedraagt.

140    Hieruit volgt dat, aangezien ten eerste bij richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014 aan de Commissie niet de verplichting werd opgelegd om bij gedelegeerde verordening 2015/63 een ondoorzichtige methode van aanpassing aan het risicoprofiel vast te stellen voor verzoekster en aangezien ten tweede de Commissie heeft erkend dat het vanuit economisch oogpunt mogelijk was om het risicoprofiel van een instelling uitsluitend op basis van haar eigen gegevens te beoordelen (zie in die zin arrest van 28 november 2019, Portigon/GAR, T‑365/16, EU:T:2019:824, punt 156), de omstandigheid dat verzoekster haar exceptie van onwettigheid heeft beperkt tot alleen maar gedelegeerde verordening 2015/63, er geenszins aan in de weg staat dat het Gerecht vaststelt dat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen onwettig is in het licht van de vereisten van artikel 296 VWEU, althans wat betreft het in die gedelegeerde verordening vastgelegde gedeelte van die methode dat betrekking heeft op de aanpassing aan het risicoprofiel.

141    Derhalve moet worden geoordeeld dat de in casu in punt 110 hierboven geconstateerde niet-nakoming van de motiveringsplicht, wat betreft het gedeelte van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage dat verband houdt met de aanpassing aan het risicoprofiel, haar oorsprong vindt in de bij wege van exceptie aan de orde gestelde onwettigheid van de artikelen 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening 2015/63 alsook bijlage I bij deze verordening.

142    Overigens kan de GAR de niet-nakoming van de in artikel 296 VWEU neergelegde verplichting om handelingen te voorzien van een voldoende nauwkeurige motivering hoe dan ook niet ongedaan maken door zich te beroepen op een regeling van afgeleid recht. De genoemde verplichting is immers een van de fundamentele beginselen van het Unierecht, waarvan de rechter – indien nodig door ambtshalve een middel inzake de niet-nakoming van deze verplichting aan de orde te stellen (zie de punten 36 en 37 hierboven) – de eerbiediging dient te verzekeren, en verzoekster beschikt in geval van schending van die verplichting niet over voldoende gegevens om de juistheid van haar bijdrage te verifiëren.

143    Gelet op een en ander dient na gegrondverklaring van het middel dat gebaseerd is op schending van het vereiste van authenticatie, te worden geoordeeld dat het bestreden besluit ook nietig moet worden verklaard wegens niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zonder dat de overige door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Beperking van de werking van het arrest in de tijd

144    De GAR concludeert in wezen dat, ingeval het Gerecht het bestreden besluit nietig zou verklaren, de gevolgen van de nietigverklaring moeten worden uitgesteld tot zes maanden nadat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan.

145    Verzoekster heeft zich hierover niet uitgesproken.

146    De arresten waarbij het Gerecht een door een instelling of orgaan van de Unie vastgesteld besluit nietig verklaart, hebben in beginsel onmiddellijke werking in die zin dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde wordt verwijderd en geacht wordt nooit te hebben bestaan. Niettemin kan het Gerecht de gevolgen van een nietig verklaard besluit voorlopig handhaven op de grondslag van artikel 264, tweede alinea, VWEU (zie arrest van 2 april 2014, Ben Ali/Raad, T‑133/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:176, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147    In casu volgt uit het voorgaande dat de GAR het bestreden besluit niet kan vervangen zonder opnieuw de motiveringsplicht en verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming te schenden, zolang het rechtskader – en met name gedelegeerde verordening 2015/63 – niet is gewijzigd.

148    Overeenkomstig de vordering van de GAR dienen de gevolgen van het bestreden besluit dan ook te worden gehandhaafd gedurende zes maanden vanaf de dag waarop het onderhavige arrest in kracht van gewijsde is gegaan.

 Kosten

149    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de GAR in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

150    Op grond van artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 11 april 2017 over de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2017 (SRB/ES/SRF/2017/05) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op de Landesbank Baden-Württemberg.

2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/SRF/2017/05 worden, voor zover dit besluit betrekking heeft op de Landesbank Baden-Württemberg, gehandhaafd gedurende zes maanden vanaf de dag waarop dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan.

3)      De GAR zal zijn eigen kosten en die van de Landesbank Baden-Württemberg dragen.

4)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Collins

Kancheva

Barents

Passer

 

      De Baere

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 september 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.


1 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.