Language of document : ECLI:EU:C:2024:528

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

20 juni 2024 (*)

„Hogere voorziening – Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk Abresham Super Basmati Selaa Grade One World’s Best Rice – Ouder niet-ingeschreven Brits woordmerk BASMATI – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 8, lid 4 – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 72 – Relatieve weigeringsgrond – Oppositie – Beroep bij de kamer van beroep – Verwerping – Beroep bij het Gerecht – Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie – Artikelen 126 en 127 – Overgangsperiode – Gevolgen van het einde van de overgangsperiode voor de bescherming van het oudere merk – Omstandigheden die zich voordoen na de vaststelling van de litigieuze beslissing – Voortbestaan van het voorwerp van het beroep en het procesbelang”

In zaak C‑801/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 17 december 2021,

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Gaja, D. Hanf, E. Markakis en V. Ruzek als gemachtigden,

rekwirant,

ondersteund door:

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door J. Heitz, M. Hellmann, D. Klebs en J. Möller als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening,

andere partij in de procedure:

Indo European Foods Ltd, gevestigd te Harrow (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door A. Norris, KC, en N. Welch, solicitor,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi, M. Ilešič, I. Jarukaitis en D. Gratsias (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2023,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 november 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 oktober 2021, Indo European Foods/EUIPO – Chakari (Abresham Super Basmati Selaa Grade One World’s Best Rice) (T‑342/20, EU:T:2021:651; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2020 (zaak R 1079/2019‑4) (hierna: „litigieuze beslissing”) inzake een oppositieprocedure tussen Indo European Foods Ltd en Hamid Ahmad Chakari heeft vernietigd en het beroep van Indo European Foods heeft verworpen voor het overige.

 Toepasselijke bepalingen

 Terugtrekkingsakkoord

2        De eerste, de vierde en de achtste alinea van de preambule van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”), dat op 30 januari 2020 is vastgesteld en op 1 februari 2020 in werking is getreden, luiden als volgt:

„Overwegend dat het [Verenigd Koninkrijk] op 29 maart 2017, na de uitslag van een in het Verenigd Koninkrijk gehouden referendum en zijn soevereine besluit de Europese Unie te verlaten, in overeenstemming met artikel [50 VEU] [...], kennis heeft gegeven van zijn voornemen zich uit de Europese Unie [...] terug te trekken,

[...]

Eraan herinnerend dat ingevolge artikel 50 VEU [...] en onverminderd de in dit akkoord neergelegde regelingen, het recht van de Unie [...] in zijn geheel niet langer op het Verenigd Koninkrijk van toepassing is met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit akkoord,

[...]

Overwegend dat het in het belang van zowel de Unie als het Verenigd Koninkrijk is om een overgangs- of uitvoeringsperiode vast te stellen, tijdens welke [...] het recht van de Unie [...] van toepassing dient te zijn op en in het Verenigd Koninkrijk, en zulks, in de regel, met dezelfde gevolgen als voor de lidstaten, teneinde ontwrichting in de periode waarin over het akkoord of de akkoorden over de toekomstige betrekkingen wordt onderhandeld, te voorkomen”.

3        Artikel 1 („Doelstelling”) van het terugtrekkingsakkoord bepaalt:

„Dit akkoord bevat de regelingen voor de terugtrekking van het [Verenigd Koninkrijk] uit de [Unie] [...].”

4        Artikel 126 („Overgangsperiode”) van het terugtrekkingsakkoord luidt als volgt:

„Op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord begint een overgangs- of uitvoeringsperiode, die eindigt op 31 december 2020.”

5        Artikel 127 („Omvang van de overgang”) van dit akkoord bepaalt in de leden 1, 3 en 6:

„1.      Tenzij in dit akkoord anders is bepaald, is tijdens de overgangsperiode het recht van de Unie van toepassing op en in het Verenigd Koninkrijk.

[...]

3.      Tijdens de overgangsperiode heeft het krachtens lid 1 toepasselijke recht van de Unie ten aanzien van en in het Verenigd Koninkrijk dezelfde rechtsgevolgen als in de Unie en haar lidstaten en wordt dit recht overeenkomstig dezelfde methoden en algemene beginselen uitgelegd en toegepast als die welke in de Unie toepasselijk zijn.

[...]

6.      Tenzij anders is bepaald in dit akkoord, worden verwijzingen naar de lidstaten in het krachtens lid 1 toepasselijke recht van de Unie, met inbegrip van de wijze waarop het door de lidstaten ten uitvoer wordt gelegd en toegepast, tijdens de overgangsperiode zodanig begrepen dat deze het Verenigd Koninkrijk omvatten.”

 Verordening nr. 207/2009

6        Overwegingen 3, 4 en 7 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (PB 2015, L 341, blz. 21) (hierna: „verordening nr. 207/2009”), luiden als volgt:

„(3)      [...] [H]et [is] noodzakelijk in een communautair merkensysteem te voorzien, dat de ondernemingen volgens één enkele procedure in staat stelt gemeenschapsmerken te verkrijgen die een eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de Gemeenschap. Dit beginsel, namelijk dat het gemeenschapsmerk een eenheid vormt, moet van toepassing zijn tenzij deze verordening anders bepaalt.

(4)      De aanpassing van de nationale wettelijke regelingen is niet bij machte de hindernis van de territorialiteit van de rechten die de wetgevingen der lidstaten aan de houders van merken verlenen, op te heffen. Om aan de ondernemingen een ongehinderde ontplooiing van activiteiten in het gehele door de interne markt bestreken grondgebied mogelijk te maken, is het bestaan noodzakelijk van merken welke worden geregeerd door één enkele communautaire rechtsregeling die rechtstreeks in alle lidstaten toepasselijk is.

[...]

(7)      Het recht op het gemeenschapsmerk kan alleen worden verkregen door de inschrijving en deze wordt met name geweigerd [...] indien oudere rechten zich ertegen verzetten.”

7        Artikel 1, lid 2, van verordening nr. 207/2009 bepaalt:

„Het [Unie]merk vormt een eenheid: het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele [Unie]. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele [Unie] mogelijk. Dit beginsel is van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.”

8        Artikel 8 („Relatieve weigeringsgronden”) van dezelfde verordening bepaalt in lid 4 het volgende:

„Na oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, wordt de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd, indien en voor zover krachtens het op dat teken toepasselijke [Unie]recht of het voor dat teken geldende recht van de lidstaat:

a)      de rechten op dit teken verworven zijn vóór de datum van indiening van de aanvraag om het [Unie]merk of, in voorkomend geval, de datum van het ten behoeve van de aanvraag om een [Unie]merk ingeroepen recht van voorrang;

b)      dit teken de houder ervan het recht verleent om het gebruik van een later merk te verbieden.”

 Verordening 2017/1001

9        Verordening nr. 207/2009 is met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken en vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).

10      Artikel 1, lid 2, en artikel 8, lid 4, van laatstgenoemde verordening zijn op dezelfde wijze geformuleerd als respectievelijk artikel 1, lid 2, en artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009.

11      Artikel 72 („Beroep bij het Hof van Justitie”) van verordening 2017/1001 luidt als volgt:

„1.      Tegen de beslissingen van de kamer van beroep kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht.

2.      Beroep kan worden ingesteld wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het VWEU, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid.

3.      Het Gerecht kan de bestreden beslissing vernietigen of wijzigen.

[...]

6.      Het [EUIPO] neemt de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht of, in geval van hogere voorziening, van het arrest van het Hof van Justitie.”

12      Artikel 139 („Verzoek tot het inleiden van de nationale procedure”) van deze verordening bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      De aanvrager of houder van een Uniemerk kan verzoeken dat zijn aanvraag of zijn Uniemerk in een aanvraag voor een nationaal merk wordt omgezet[:]

a)      voor zover de aanvraag voor een Uniemerk is geweigerd of ingetrokken of geacht wordt te zijn ingetrokken;

[...]

2.      Er vindt geen omzetting plaats:

[...]

b)      indien bescherming wordt verlangd in een lidstaat waar voor de aanvraag of het Uniemerk overeenkomstig de beslissing van het [EUIPO] of van de nationale rechterlijke instantie een grond voor weigering, verval of nietigheid van toepassing is.

3.      De nationale aanvraag die uit de omzetting van een aanvraag of van een Uniemerk voortvloeit, krijgt in de betrokken lidstaat de datum van de aanvraag of de datum van voorrang van de aanvraag respectievelijk van het Uniemerk [...].”

 Voorgeschiedenis van het geding

13      De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals uiteengezet in de punten 1 tot en met 12 van het bestreden arrest, kunnen als volgt worden samengevat.

14      Op 14 juni 2017 heeft Chakari bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend, die is gepubliceerd in het Uniemerkenblad nr. 169/2017 van 6 september 2017.

15      Het aangevraagde merk is het volgende beeldteken:

Image not found

16      De inschrijving werd aangevraagd voor waren op rijstbasis die behoren tot de klassen 30 en 31 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

17      Op 13 oktober 2017 heeft Indo European Foods oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de in het vorige punt bedoelde waren. De oppositie was gebaseerd op het oudere niet-ingeschreven Britse woordmerk BASMATI, dat rijst aanduidt. Ter ondersteuning van de oppositie werd de weigeringsgrond van artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001 aangevoerd. Indo European Foods stelde in wezen dat zij krachtens het in het Verenigd Koninkrijk geldende recht kon opkomen tegen het gebruik van het aangevraagde merk door middel van de zogeheten „extensieve” vorm van de vordering wegens misbruik van een benaming (action for passing off).

18      Bij beslissing van 5 april 2019 heeft de oppositieafdeling de oppositie in haar geheel afgewezen omdat naar haar oordeel de door Indo European Foods aangedragen bewijzen niet voldoende waren om overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001 aan te tonen dat het betrokken oudere merk vóór de relevante datum en op het betrokken grondgebied was gebruikt in het economisch verkeer van meer dan alleen plaatselijke betekenis.

19      Op 16 mei 2019 heeft Indo European Foods bij het EUIPO beroep ingesteld tegen deze beslissing van de oppositieafdeling.

20      Bij de litigieuze beslissing heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO het beroep ongegrond verklaard omdat naar haar oordeel Indo European Foods niet had aangetoond dat de benaming „basmati” haar het recht verleende om het gebruik van het aangevraagde merk in het Verenigd Koninkrijk te verbieden wegens de zogeheten extensieve vorm van misbruik van een benaming.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 juni 2020, heeft Indo European Foods verzocht om vernietiging en wijziging van de litigieuze beslissing.

22      Ter ondersteuning van haar beroep heeft Indo European Foods één middel aangevoerd, namelijk schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009.

23      In zijn memorie van antwoord heeft het EUIPO onder meer aangevoerd dat, voor zover de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk was gebaseerd op een ouder niet-ingeschreven Brits merk, de door het recht van het Verenigd Koninkrijk aan dat merk verleende bescherming weliswaar relevant bleef gedurende de in de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord bepaalde overgangsperiode (hierna: „overgangsperiode”), maar dat de oppositieprocedure en het bij het Gerecht ingestelde beroep zonder voorwerp waren geraakt na het verstrijken van deze periode. Het EUIPO heeft betoogd dat aangezien vernietiging van de litigieuze beslissing verzoekster in eerste aanleg geen voordeel meer kon verschaffen, deze onderneming geen procesbelang meer had in de procedure bij het Gerecht.

24      In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 15 tot en met 23 van het bestreden arrest het betoog van het EUIPO inzake het voorwerp van de oppositieprocedure en het beroep onderzocht.

25      Na in punt 16 van dat arrest in herinnering te hebben gebracht dat de overgangsperiode liep van 1 februari tot en met 31 december 2020, heeft het Gerecht in punt 17 opgemerkt dat het voorwerp van het geding in casu de litigieuze beslissing was, waarbij de kamer van beroep heeft geoordeeld over het bestaan van de door verzoekster in eerste aanleg aangevoerde oppositiegrond. Bovendien heeft het Gerecht in datzelfde punt 17 in het licht van zijn rechtspraak geoordeeld dat het bestaan van een relatieve oppositiegrond ten laatste moet worden beoordeeld op het moment waarop het EUIPO uitspraak doet over de oppositie. Het heeft immers opgemerkt dat het in een recent arrest weliswaar had geoordeeld dat het oudere merk waarop de oppositie was gebaseerd, geldig moest zijn op zowel het moment van bekendmaking van de aanvraag tot inschrijving van het aangevraagde merk als het moment waarop het EUIPO uitspraak doet over de oppositie, maar dat er ook rechtspraak in tegengestelde zin bestond, volgens welke de vraag of er sprake is van een relatieve oppositiegrond dient te worden beoordeeld op het tijdstip van indiening van de Uniemerkaanvraag waartegen oppositie werd ingesteld op basis van een ouder merk.

26      Aldus heeft het Gerecht in punt 18 van het bestreden arrest geoordeeld dat deze kwestie in casu niet hoefde te worden beslecht, aangezien de litigieuze beslissing was vastgesteld tijdens de overgangsperiode, dat wil zeggen op een datum waarop verordening 2017/1001, bij gebreke van andersluidende bepalingen in het terugtrekkingsakkoord, van toepassing bleef op de oudere niet-ingeschreven Britse merken die in het economisch verkeer werden gebruikt, en het betrokken oudere merk dus dezelfde bescherming bleef genieten als die welke het zou hebben genoten indien het Verenigd Koninkrijk zich niet uit de Unie had teruggetrokken.

27      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 19 van dat arrest geoordeeld dat, hoe dan ook, wanneer zou worden aangenomen dat het geding zonder voorwerp raakt wanneer er zich in de loop van het geding een gebeurtenis voordoet, zoals de eventuele terugtrekking van de betrokken lidstaat uit de Unie, waardoor een ouder merk de hoedanigheid van niet-ingeschreven merk of van een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van niet louter plaatselijke betekenis zou kunnen verliezen, erop zou neerkomen dat rekening wordt gehouden met gronden waarvan na de vaststelling van de litigieuze beslissing is gebleken en die geen invloed hebben op de gegrondheid van deze beslissing. Het Gerecht heeft gepreciseerd dat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het EUIPO in beginsel de datum van deze beslissingen als uitgangspunt moet nemen.

28      Ten slotte heeft het Gerecht in punt 20 van het bestreden arrest uit de in de punten 25 tot en met 27 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte overwegingen afgeleid dat, ongeacht het gekozen referentietijdstip (het moment van indiening van de merkaanvraag of dat van de beslissing van de kamer van beroep), het ter ondersteuning van de oppositie aangevoerde oudere merk de oppositie kon onderbouwen. In de punten 21 en 22 van het bestreden arrest heeft het voorts geoordeeld dat aan deze slotsom niet werd afgedaan door de arresten van 14 februari 2019, Beko/EUIPO – Acer (ALTUS) (T‑162/18, EU:T:2019:87), en 2 juni 2021, Style & Taste/EUIPO – The Polo/Lauren Company (Afbeelding van een polospeler) (T‑169/19, EU:T:2021:318). In punt 23 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie er niet toe heeft geleid dat het geding zonder voorwerp is geraakt.

29      In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 24 tot en met 28 van het bestreden arrest het betoog van het EUIPO inzake de vermeende verdwijning van het procesbelang van Indo European Foods afgewezen.

30      In dit verband heeft het Gerecht om te beginnen in punt 25 van het bestreden arrest herinnerd aan vaste rechtspraak volgens welke het procesbelang, gelet op het voorwerp van het beroep, moet bestaan in het stadium van de instelling van het beroep en op straffe van afdoening zonder beslissing moet blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld. Verdwijnt het procesbelang van de verzoeker in de loop van de procedure, dan kan een beslissing ten gronde van het Gerecht hem geen voordeel verschaffen.

31      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 26 van dat arrest het argument van het EUIPO afgewezen dat de afwezigheid van procesbelang van verzoekster in eerste aanleg voortvloeide uit het feit dat de aanvrager van het betrokken Uniemerk zijn aanvraag kan omzetten in nationale merkaanvragen in alle lidstaten van de Unie. Deze overweging geldt namelijk in beginsel voor alle oppositieprocedures.

32      Ten slotte heeft het Gerecht in punt 27 van dat arrest geoordeeld dat het argument van het EUIPO dat de kamer van beroep waarnaar het geding zou worden terugverwezen als het Gerecht de litigieuze beslissing vernietigt, verplicht zou zijn om het beroep te verwerpen wegens het ontbreken van een door het recht van een lidstaat beschermd ouder merk, was gestoeld op de onjuiste premisse dat de kamer van beroep voor de beoordeling van de feiten moest uitgaan van het tijdstip van haar nieuwe beslissing. Volgens het Gerecht staat het in die situatie immers aan laatstgenoemde om over hetzelfde beroep te oordelen uitgaande van de situatie die zich voordeed op moment van instelling ervan, omdat het beroep opnieuw aanhangig wordt in hetzelfde stadium als vóór de litigieuze beslissing. Het Gerecht heeft bijgevolg geoordeeld dat de door het EUIPO ter ondersteuning van zijn redenering aangehaalde rechtspraak irrelevant was en slechts bevestigde dat op generlei wijze kan worden geëist dat het merk waarop de oppositie is gebaseerd, blijft voortbestaan na de beslissing van de kamer van beroep.

33      In punt 28 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de zaak niet zonder voorwerp was geraakt en dat Indo European Foods nog steeds procesbelang had. Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 31 tot en met 72 van het bestreden arrest de vordering tot vernietiging van de litigieuze beslissing en het enige middel ter ondersteuning van die vordering onderzocht. Het heeft geoordeeld dat dit middel gegrond was en dat deze beslissing dus moest worden vernietigd. Na in de punten 73 tot en met 79 van dat arrest de vordering tot toewijzing van de oppositie te hebben onderzocht, is het Gerecht daarentegen tot de slotsom gekomen dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging en heeft het deze vordering afgewezen.

34      Op grond van deze overwegingen heeft het Gerecht de litigieuze beslissing vernietigd en het beroep verworpen voor het overige.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

35      Bij akte, neergelegd op dezelfde datum als deze hogere voorziening, heeft het EUIPO krachtens artikel 170 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om zijn hogere voorziening toe te laten overeenkomstig artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

36      Bij beschikking van 7 april 2022, EUIPO/Indo European Foods (C‑801/21 P, EU:C:2022:295), is de hogere voorziening toegelaten.

37      Bij beslissing van 16 juni 2022 heeft de president van het Hof de Bondsrepubliek Duitsland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van het EUIPO.

38      Bij beschikking van 16 december 2022, EUIPO/Indo European Foods (C‑801/21 P, EU:C:2022:1049), heeft de president van het Hof het door Walsall Conduits Ltd ingediende verzoek tot interventie aan de zijde van verzoekster in eerste aanleg afgewezen.

39      Met zijn hogere voorziening verzoekt het EUIPO, daarbij ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        te verklaren dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan op het door verzoekster in eerste aanleg tegen de litigieuze beslissing ingestelde beroep;

–        verzoekster in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure bij het Gerecht.

40      Indo European Foods verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

 Hogere voorziening

41      Tot staving van de hogere voorziening voert het EUIPO één middel aan, te weten schending van het vereiste dat de verzoekende partij nog steeds een procesbelang heeft. Dit middel bestaat uit drie onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht de beoordeling van het voortbestaan van het procesbelang heeft verward met de toetsing van de rechtmatigheid van de litigieuze handeling, het tweede is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en een ontoereikende motivering doordat het Gerecht het voortbestaan van procesbelang van Indo European Foods niet concreet heeft beoordeeld in het licht van de specifieke kenmerken van het Uniemerkenrecht, en het derde is ontleend aan schending van artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 doordat het Gerecht het EUIPO heeft verplicht om geen rekening te houden met de rechtsgevolgen van het verstrijken van de in het terugtrekkingsakkoord vastgestelde overgangsperiode.

 Ontvankelijkheid

42      Volgens Indo European Foods is de hogere voorziening om twee redenen niet-ontvankelijk. Ten eerste voert het EUIPO in zijn hogere voorziening een nieuw betoog aan dat het niet voor het Gerecht heeft aangevoerd. In het bijzonder heeft het EUIPO het aanvankelijk voor het Gerecht aangevoerde betoog gewijzigd door voor het eerst voor het Hof te stellen dat er, wat de vraag van het voortbestaan van het voorwerp van het geding betreft, uiteenlopende standpunten blijken uit de rechtspraak van het Gerecht. Ten tweede heeft de vaststelling van het Gerecht dat het beroep niet zonder voorwerp is geraakt, betrekking op feitelijke kwesties.

43      In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in hogere voorziening weliswaar enkel bevoegd is om in rechte te oordelen over de beslissing van de rechter in eerste aanleg op de middelen en argumenten die voor hem zijn aangevoerd, maar dat een verzoekende partij wel een hogere voorziening mag instellen waarin zij voor het Hof middelen en argumenten aanvoert die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en ertoe strekken de gegrondheid ervan in rechte te betwisten (zie in die zin arrest van 2 februari 2023, Spanje e.a./Commissie, C‑649/20 P, C‑658/20 P en C‑662/20 P, EU:C:2023:60, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In de onderhavige zaak betoogt het EUIPO dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bestreden arrest te oordelen dat het door Indo European Foods ingestelde beroep niet zonder voorwerp was geraakt en dat deze partij ondanks het verstrijken van de overgangsperiode tijdens de procedure voor het Gerecht nog steeds belang had bij de vernietiging van de litigieuze beslissing. Dienaangaande heeft het Gerecht zich gebaseerd op rechtspraak die niet strookt met de rechtspraak van het Hof betreffende het vereiste van een beoordeling in concreto van het voortbestaan van een procesbelang.

45      In deze hogere voorziening wordt derhalve de gegrondheid in rechte betwist van de door het Gerecht in het bestreden arrest verrichte beoordeling of het voorwerp van het bij het Gerecht aanhangig gemaakte geding en het procesbelang van verzoekster in eerste aanleg nog steeds bestaan, waarbij de kwestie van afdoening zonder beslissing omdat het voorwerp van het geding en het procesbelang niet langer bestaan hoe dan ook ambtshalve door het Gerecht moet worden onderzocht (zie in die zin arrest van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad, C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      De eerste door Indo European Foods aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond moet derhalve worden afgewezen.

47      In de tweede plaats volstaat het erop te wijzen dat de beoordeling van de feiten, behoudens onjuiste voorstelling ervan, geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, maar dat het Hof wel bevoegd is om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht die feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie in die zin arresten van 24 maart 2022, PJ en PC/EUIPO, C‑529/18 P en C‑531/18 P, EU:C:2022:218, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 juni 2023, Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia-Kosakowo/Commissie, C‑163/22 P, EU:C:2023:515, punten 79 en 99).

48      In casu betwist het EUIPO niet de beoordeling van de feiten die het Gerecht in de punten 17 tot en met 28 van het bestreden arrest heeft verricht, maar de juridische kwalificatie van die feiten door het Gerecht en de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden, namelijk dat het voorwerp van het beroep en het procesbelang van Indo European Foods zijn blijven voortbestaan. De tweede door Indo European Foods aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgrond moet dus ook worden afgewezen.

49      Hieruit volgt dat de hogere voorziening ontvankelijk is.

 Ten gronde

50      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk is ingediend op 14 juni 2017, maar dat de oppositie tegen die inschrijving is ingesteld op 13 oktober 2017. Bijgevolg zijn op het onderhavige geding enerzijds de materiële voorschriften van verordening nr. 207/2009, die op 14 juni 2017 van kracht was, en anderzijds de procedurevoorschriften van verordening 2017/1001 van toepassing (zie naar analogie arrest van 8 mei 2014, Bimbo/BHIM, C‑591/12 P, EU:C:2014:305, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Eerste onderdeel: vermeende verwarring tussen, enerzijds, de beoordeling van het voortbestaan van het procesbelang en, anderzijds, de toetsing van de rechtmatigheid van de litigieuze handeling

–       Argumenten van partijen

51      Het EUIPO, ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, voert aan dat het Gerecht in de punten 17 tot en met 23 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het voorwerp van het beroep bleef voortbestaan op de enkele grond dat het einde van de overgangsperiode de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing op de datum van vaststelling ervan niet kon aantasten.

52      Ten eerste volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de beoordeling van het vereiste van het voortbestaan van het voorwerp van het beroep en van het procesbelang voorafgaat aan en verschilt van de beoordeling die moet worden verricht in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de litigieuze handeling. Bij de beoordeling van dit vereiste moet immers rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen van een vernietiging van die handeling voor de rechtspositie van de verzoekende partij, terwijl bij de rechtmatigheidstoetsing rekening moet worden gehouden met de feitelijke en juridische context van het geding zoals die zich voordeed ten tijde van de vaststelling van die handeling.

53      Aldus betoogt het EUIPO in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door definitieve conclusies inzake het voortbestaan van het voorwerp van het geding te trekken uit het enkele feit dat een gebeurtenis de rechtmatigheid van de litigieuze handeling niet kan aantasten.

54      Het EUIPO voegt daaraan toe dat de overweging dat een beroep noodzakelijkerwijs zijn voorwerp behoudt wanneer het oudere recht verdwijnt nadat de bestreden beslissing is vastgesteld, het vereiste van het voortbestaan van een procesbelang grotendeels zijn nuttig effect ontneemt, aangezien dit vereiste in dat geval enkel relevant zou zijn in situaties waarin de bestreden beslissing haar geldigheid verliest wegens het verdwijnen van dat oudere recht vóór de vaststelling van die beslissing. Een dergelijke overweging is ook in strijd met de rechtspraak van het Hof, volgens welke het werkelijke persoonlijke belang van de partijen bij het instellen van een beroep in concreto dient te worden onderzocht.

55      Ten tweede betoogt het EUIPO dat de vaststelling in punt 19 van het bestreden arrest berust op een onjuiste uitlegging van het arrest van 8 oktober 2014, Fuchs/BHIM – Les Complices (Ster in een cirkel) (T‑342/12, EU:T:2014:858). In dat arrest heeft het Gerecht het reële en actuele belang van de verzoekende partij onderzocht door zich uit te spreken over het voordeel dat die partij had kunnen verkrijgen bij vernietiging van de beslissing die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, in vergelijking met een beslissing om de zaak zonder beslissing af te doen, in een context waarin de oppositie was toegewezen. Volgens het EUIPO bevestigt dit arrest dus veeleer dat het Gerecht verplicht is om een concrete beoordeling te verrichten van het voordeel dat vernietiging van de beslissing in kwestie voor de verzoekende partij kan opleveren.

56      Indo European Foods bestrijdt dit betoog.

–       Beoordeling door het Hof

57      In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het EUIPO met het eerste onderdeel van zijn enige middel in wezen aanvoert dat het Gerecht in de punten 17 tot en met 23 van het bestreden arrest de kwestie van het voortbestaan van het procesbelang heeft verward met de datum waarop de rechtmatigheid van een bestreden beslissing moet worden beoordeeld. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Zoals blijkt uit de punten 24 tot en met 28 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht zich in die punten immers beperkt tot het onderzoek van de kwestie van het voortbestaan van het voorwerp van het geding in het licht van het verstrijken van de overgangsperiode in de loop van het geding voor het Gerecht. Bijgevolg kan het Gerecht in deze punten geen blijk hebben gegeven van de verwarring waarvan volgens het EUIPO sprake is. Dit betoog moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

58      In de tweede plaats, voor zover het EUIPO met dit eerste onderdeel van het enige middel het Gerecht verwijt dat het in de punten 17 tot en met 23 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat een beroep noodzakelijkerwijs zijn voorwerp behoudt wanneer het oudere recht verdwijnt na de vaststelling van de bestreden beslissing, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing moet blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep, of in voorkomend geval van de hogere voorziening, de partij die het heeft ingesteld, tot voordeel kan strekken (zie in die zin arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 30 april 2020, Cyprus/EUIPO, C‑608/18 P, C‑609/18 P en C‑767/18 P, EU:C:2020:347, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Bovendien moet worden opgemerkt dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat wanneer een beslissing waartegen bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring is ingesteld niet formeel is ingetrokken, laatstgenoemde mag vaststellen dat het geding zijn voorwerp heeft behouden (zie in die zin arresten van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punten 48 en 49; 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 45, en 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement, C‑761/18 P, EU:C:2021:52, punt 33). Ten slotte wordt – volgens de rechtspraak – aan een dergelijke vaststelling niet afgedaan door het verval van de bestreden beslissing nadat het beroep is ingesteld (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 47).

60      In casu blijkt uit de punten 17 tot en met 23 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft geoordeeld dat het beroep van Indo European Foods niet zonder voorwerp was geraakt, met name op grond van de vaststelling dat het voorwerp van het geding de litigieuze beslissing van 2 april 2020 was, waarbij de kamer van beroep heeft geoordeeld over het bestaan van de door Indo European Foods aangevoerde oppositiegrond, en dat deze beslissing vóór het einde van de overgangsperiode was genomen.

61      Het EUIPO betwist niet dat – zoals blijkt uit de punten 17 tot en met 23 van het bestreden arrest – de litigieuze beslissing niet formeel was ingetrokken op de datum waarop het Gerecht uitspraak heeft gedaan. Bovendien betoogt het EUIPO geenszins dat het verstrijken van de overgangsperiode tot gevolg heeft gehad dat deze beslissing met terugwerkende kracht is verdwenen.

62      Hieruit volgt dat het betoog van het EUIPO, voor zover het betrekking heeft op het onderzoek door het Gerecht van het voortbestaan van het voorwerp van het geding, eveneens ongegrond is, zodat het eerste onderdeel van het enige middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: vermeend verzuim om in concreto het voortbestaan van het procesbelang van verzoekster in eerste aanleg te beoordelen

–       Argumenten van partijen

63      Met het tweede onderdeel van zijn enige middel verwijt het EUIPO – in wezen ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland – het Gerecht, het voortbestaan van het procesbelang van Indo European Foods niet in concreto te hebben beoordeeld.

64      In dit verband heeft het Gerecht volgens het EUIPO ten onrechte geoordeeld dat de beslissende vraag in casu was of het oudere merk op het tijdstip van indiening van de litigieuze merkaanvraag of op het tijdstip van de litigieuze beslissing de oppositie kon onderbouwen, terwijl op basis van deze overweging niet kan worden geantwoord op de vraag of de inschrijving van het aangevraagde merk, ondanks de rechtsgevolgen die aan het verstrijken van de overgangsperiode zijn verbonden, nog afbreuk kon doen aan de door verordening 2017/1001 beschermde juridische belangen van Indo European Foods, en of haar procesbelang dus nog steeds bestond.

65      Ten eerste heeft het Gerecht bij de beoordeling van het voortbestaan van het procesbelang van verzoekster in eerste aanleg geen rekening gehouden met de specifieke aard van de oppositieprocedure en met de wezenlijke functie van het merk.

66      Uit de rechtspraak van het Gerecht blijkt immers dat een oppositieprocedure in wezen tot doel heeft te verzekeren dat een ouder merk zijn functie van herkomstaanduiding kan behouden door te voorzien in de mogelijkheid om de inschrijving te weigeren van een nieuw merk dat wegens verwarringsgevaar in conflict komt met dit oudere merk. Er kan echter geen conflict ontstaan tussen een Uniemerkaanvraag en een ouder merk dat tijdens de oppositieprocedure is verdwenen, aangezien het aangevraagde merk pas na afloop van de oppositieprocedure kan worden ingeschreven.

67      Ten tweede heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het beginsel van de territorialiteit van het Uniemerk en met het feit dat het Uniemerk een eenheid vormt.

68      In dit verband voert het EUIPO aan dat de litigieuze beslissing wegens de schorsende werking van het bij het Gerecht ingestelde beroep niet kon worden uitgevoerd vóór het einde van de overgangsperiode, zodat het aangevraagde merk niet zal worden beschermd op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk, ook al wordt het uiteindelijk ingeschreven. Het betrokken oudere merk blijft in het Verenigd Koninkrijk volledige bescherming genieten, zonder gevaar voor afbreuk door de inschrijving of het gebruik van het aangevraagde merk op het grondgebied van de Unie.

69      Het beroep in eerste aanleg heeft Indo European Foods reeds een concreet voordeel opgeleverd door te verhinderen dat de litigieuze beslissing vóór het einde van de overgangsperiode ten uitvoer wordt gelegd, zodat het doel van de betrokken oppositieprocedure, te weten een conflict met het aangevraagde merk op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk te voorkomen, reeds is bereikt. De door verordening 2017/1001 beschermde juridische belangen van deze partij kunnen dus niet meer worden geraakt door een beslissing ten gronde, ongeacht de uitkomst ervan.

70      Dit standpunt wordt bevestigd door de algemene opzet van verordening 2017/1001. Zelfs indien het beroep wordt toegewezen, zou de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep volgens het EUIPO immers hoe dan ook, gelet op artikel 139 van verordening 2017/1001, haar aanvraag kunnen omzetten in nationale merkaanvragen in alle lidstaten van de Unie vanaf 1 januari 2021, met behoud van de voorrang van de oorspronkelijke aanvraag, en aldus de bescherming van het aangevraagde merk op hetzelfde grondgebied kunnen verkrijgen als wanneer de tegen die aanvraag ingestelde oppositie zou worden afgewezen. In punt 26 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geen rekening gehouden met dit specifieke aspect van de zaak door deze overwegingen van de hand te wijzen op de enkele grond dat zij in beginsel voor elke oppositieprocedure gelden.

71      In het licht van deze elementen betoogt het EUIPO dat het Gerecht in de punten 24 tot en met 26 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van drie onjuiste rechtsopvattingen. Ten eerste heeft het Gerecht de regels inzake de verdeling van de bewijslast met betrekking tot het vereiste van het voortbestaan van een procesbelang geschonden. Het Gerecht heeft immers louter het betoog van het EUIPO afgewezen, in plaats van de argumenten van Indo European Foods te onderzoeken volgens welke zij nog steeds een procesbelang had.

72      Ten tweede heeft het Gerecht, door zijn beoordeling te baseren op de vraag of het oudere recht in abstracto op een bepaald moment de grondslag voor de oppositie kon vormen, nagelaten om het voortbestaan van het procesbelang in concreto te beoordelen in het licht van de in de punten 65 tot en met 70 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte elementen.

73      Ten derde kan uit het bestreden arrest, in het bijzonder punt 26, niet worden opgemaakt waarom het Gerecht het betoog van het EUIPO inzake het ontbreken van een procesbelang van Indo European Foods heeft afgewezen, waardoor de motiveringsplicht niet is nagekomen.

74      Indo European Foods bestrijdt dit betoog.

–       Beoordeling door het Hof

75      Wat in de eerste plaats de vermeende schending van de regels inzake verdeling van de bewijslast met betrekking tot het voortbestaan van een procesbelang betreft, volstaat het op te merken dat het Gerecht zijn redenering inzake het behoud van een procesbelang van Indo European Foods inderdaad formeel heeft gekoppeld aan het onderzoek van de argumenten van het EUIPO, maar dat uit de redenering van het Gerecht in de punten 24 tot en met 28 van het bestreden arrest kan worden afgeleid dat het Gerecht, los van de relevantie van de argumenten van het EUIPO, naar behoren is nagegaan of Indo European Foods wel degelijk een procesbelang had en heeft vastgesteld dat dit het geval was.

76      Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht het ontbreken van een belang van een partij bij handhaving van haar verzoek wegens een feit dat zich na de datum van het gedinginleidend stuk heeft voorgedaan, ambtshalve en in elke stand van het geding kan opwerpen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Gul Ahmed Textile Mills/Raad, C‑100/17 P, EU:C:2018:842, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien de niet-naleving van deze ontvankelijkheidsvoorwaarde een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is (zie in die zin arrest van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad, C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoewel de Unierechter enkel uitspraak hoeft te doen over de vordering van partijen en die partijen zelf de grenzen van het geding dienen af te bakenen, hoeft hij zich bovendien niet noodzakelijk te beperken tot de argumenten die de partijen tot staving van hun aanspraken hebben aangevoerd; anders zou hij zich in voorkomend geval gedwongen kunnen zien om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (zie in die zin arrest van 20 januari 2021, Commissie/Printeos, C‑301/19 P, EU:C:2021:39, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Hieruit volgt dat het eerste luik van het onderhavige onderdeel ongegrond is.

78      Wat in de tweede plaats het betoog betreft dat het Gerecht in de punten 24 tot en met 27 van het bestreden arrest bij de beoordeling van het voortbestaan van het procesbelang van Indo European Foods geen rekening heeft gehouden met de specifieke aard van de oppositieprocedure, de wezenlijke functie van het merk, het territorialiteitsbeginsel en het eenheidskarakter van het Uniemerk, dient te worden opgemerkt dat dit betoog berust op de premisse dat in het geval van een beroep tegen een beslissing van een kamer van beroep houdende afwijzing van een oppositie, het behoud van een procesbelang voor het Gerecht uitsluitend moet worden beoordeeld in het licht van de door de toepasselijke Uniemerkenverordening beschermde juridische belangen en dus enkel afhangt van het antwoord op de vraag of er nog een conflict kan ontstaan wanneer het Gerecht uitspraak doet.

79      Noch in de toepasselijke teksten noch in de rechtspraak is steun te vinden voor deze premisse, die veronderstelt dat de elementen die het Gerecht in aanmerking kan nemen om te beoordelen of een verzoeker die beroep krachtens artikel 72 van verordening 2017/1001 instelt nog steeds een procesbelang heeft, meteen worden beperkt ten opzichte van een verzoeker die beroep krachtens artikel 263 VWEU instelt.

80      In dit verband blijkt uit de rechtspraak louter dat het bestaan van een belang bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de persoon die deze heeft ingesteld (arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55, en 13 juli 2023, D & A Pharma/EMA, C‑136/22 P, EU:C:2023:572, punt 43).

81      In het geval van een beslissing tot afwijzing van een oppositie tegen de inschrijving van een Uniemerk moet de vraag of de persoon die deze oppositie heeft ingesteld enig voordeel kan halen uit een bij het Gerecht ingesteld beroep tot vernietiging van deze beslissing dus concreet worden beoordeeld, rekening houdend met alle gevolgen die kunnen voortvloeien uit de vaststelling van een eventuele onrechtmatigheid van die beslissing en met de aard van de schade die zou zijn geleden (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 65).

82      In casu blijkt uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het enige middel van de onderhavige hogere voorziening dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat het door Indo European Foods ingestelde beroep niet zonder voorwerp was geraakt. Voorts blijkt in wezen uit de punten 10 tot en met 12 van het bestreden arrest dat de litigieuze beslissing de afwijzing van de door deze partij ingestelde oppositie heeft bevestigd op grond van de vaststelling dat niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001, zodat Indo European Foods volgens deze beslissing voor het betrokken oudere merk niet in aanmerking kwam voor de door deze bepaling geboden bescherming. Aangezien Indo European Foods zich ter ondersteuning van haar beroep bij het Gerecht juist heeft beroepen op schending van deze bepaling door de kamer van beroep en deze beslissing in het bijzonder de economische belangen van Indo European Foods schaadt, kan de vernietiging van deze beslissing haar dus een voordeel verschaffen.

83      Wat ten slotte het argument betreft dat het Gerecht in punt 26 van het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met het feit dat de andere partij in de procedure bij de kamer van beroep overeenkomstig artikel 139 van verordening 2017/1001 haar merkaanvraag vanaf het einde van de overgangsperiode in alle lidstaten zou kunnen omzetten in nationale merkaanvragen indien het beroep bij deze instantie werd toegewezen, volstaat het op te merken dat deze omstandigheid, gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld, geen invloed heeft op het belang dat Indo European Foods heeft om op te komen tegen de litigieuze beslissing.

84      Hieruit volgt dat het tweede luik van het onderhavige onderdeel, dat op een onjuiste premisse berust, eveneens ongegrond is.

85      Wat in de derde plaats het vermeende motiveringsgebrek in het bestreden arrest betreft met betrekking tot de redenen waarom het Gerecht het betoog van het EUIPO heeft afgewezen dat Indo European Foods geen procesbelang meer heeft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten een voor een uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits zij de belanghebbenden in staat stelt de gronden te kennen waarop het Gerecht zich beroept en het Hof over voldoende informatie beschikt om zijn controle uit te oefenen in het kader van een hogere voorziening (arrest van 9 maart 2023, PlasticsEurope/ECHA, C‑119/21 P, EU:C:2023:180, punt 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt uit de punten 25 tot en met 27 van het bestreden arrest duidelijk, zij het impliciet, dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de argumenten van het EUIPO met betrekking tot het procesbelang van Indo European Foods ongegrond waren omdat dit procesbelang bestond op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld en in de loop van de procedure bij het Gerecht niet was verdwenen.

87      Dit derde luik van het onderhavige onderdeel is bijgevolg ongegrond, zodat het tweede onderdeel van het enige middel moet worden afgewezen.

 Derde onderdeel: schending van artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001

–       Argumenten van partijen

88      Het EUIPO, daarin in wezen ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, voert aan dat punt 27 van het bestreden arrest – in strijd met artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 – voor het EUIPO de verplichting inhoudt om niet te onderzoeken of verzoekster in eerste aanleg nog steeds belang heeft bij de vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en om geen rekening te houden met de gevolgen van artikel 50, lid 3, VEU en de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord. De vaststelling van de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de in dat punt 27 vastgestelde verplichting impliceert dus dat het EUIPO de betrokken inschrijvingsaanvraag onderzoekt of zelfs afwijst in strijd met deze bepalingen.

89      In het bijzonder voert het EUIPO aan dat het op grond van de in dat punt 27 neergelegde verplichting de relatieve weigeringsgrond in kwestie moet onderzoeken met betrekking tot een grondgebied waarop het aangevraagde merk geen enkele bescherming kan genieten, hetgeen flagrant in tegenspraak is met de logica en de algemene opzet van het stelsel van het Uniemerk. Verordening 2017/1001 biedt geen enkele rechtsgrondslag voor een dergelijke ontkoppeling tussen het voor het onderzoek van die relatieve weigeringsgrond relevante grondgebied en het grondgebied waarop de bescherming zal worden verleend. Deze verplichting is dus ook in strijd met het vereiste van het voortbestaan van een procesbelang en met artikel 1, lid 2, en artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001.

90      Indo European Foods bestrijdt dit betoog.

–       Beoordeling door het Hof

91      Overeenkomstig artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 neemt het EUIPO de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht of, in geval van hogere voorziening, van het arrest van het Hof.

92      Volgens vaste rechtspraak met betrekking tot artikel 266 VWEU – die mutatis mutandis van toepassing is op artikel 72, lid 6, waarvan de bewoordingen vergelijkbaar zijn – is de instelling, het orgaan of de instantie waarvan de handeling nietig is verklaard, teneinde zich te voegen naar het arrest houdende nietigverklaring en er volledig uitvoering aan te geven, gehouden niet alleen het dictum van dat arrest na te leven maar ook de rechtsoverwegingen die de noodzakelijke ondersteuning ervan vormen, daar zij onontbeerlijk zijn om de precieze betekenis van het dictum te bepalen (arrest van 22 september 2022, IMG/Commissie, C‑619/20 P en C‑620/20 P, EU:C:2022:722, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Evenwel vloeit uit artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001 voort dat het Gerecht geen bevelen aan het EUIPO kan geven (zie in die zin beschikking van 29 juni 2006, Creative Technology/BHIM, C‑314/05 P, EU:C:2006:441, punten 40‑42, en naar analogie arrest van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, C‑127/13 P, EU:C:2014:2250, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      In casu volstaat het op te merken dat punt 27 van het bestreden arrest slechts een antwoord van het Gerecht vormt op het argument van het EUIPO dat Indo European Foods in de loop van de procedure bij het Gerecht haar belang bij vernietiging van de litigieuze beslissing heeft verloren omdat de kamer van beroep in geval van vernietiging van deze beslissing het opnieuw bij haar aanhangige beroep zal moeten verwerpen bij gebreke van een door het recht van een lidstaat beschermd ouder merk.

95      Dit punt beperkt zich dus in wezen tot de vaststelling van het belang van Indo European Foods om in rechte op te treden voor het Gerecht en vormt derhalve slechts de noodzakelijke ondersteuning van de vaststelling van het bestaan van een dergelijk belang. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht daarmee, in strijd met de in punt 93 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, het EUIPO de vermeende verplichtingen heeft opgelegd waarnaar het EUIPO in dit onderdeel van zijn hogere voorziening verwijst.

96      Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het enige middel, dat is gebaseerd op een onjuiste lezing van punt 27 van het bestreden arrest, en bijgevolg dit middel en de hogere voorziening in hun geheel moeten worden afgewezen.

 Kosten

97      Krachtens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

98      Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

99      Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van Indo European Foods te worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening.

100    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

101    Bijgevolg draagt de Bondsrepubliek Duitsland, interveniënte in het kader van deze voorziening, haar eigen kosten.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten.

3)      De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.