Language of document : ECLI:EU:T:2002:214

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

12 september 2002 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP) - Afwijzing van verzoek om opening van onderzoeksprocedure - Voor beroep vatbare handeling - Onjuiste uitlegging van verordening (EG) nr. 2820/98 - Gebrekkige motivering”

In zaak T-113/00,

DuPont Teijin Films Luxembourg SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

Mitsubishi Polyester Film GmbH, gevestigd te Wiesbaden (Duitsland),

Toray Plastics Europe SA, gevestigd te Saint-Maurice-de-Beynost (Frankrijk),

vertegenwoordigd door I. Forrester, QC, en J. Killick, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Bury en R. Vidal als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 28 februari 2000 inzake het verzoek om opening van een onderzoeksprocedure dat door verzoeksters is ingediend met het oog op de intrekking van het voordeel van het stelsel van algemene preferenties voor polyethyleentereftalaatfolie uit India,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2001,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Het stelsel van algemene tariefpreferenties van de Europese Gemeenschap (hierna: „SAP”) geldt voor perioden van tien jaar. De huidige periode is vastgesteld bij verordening (EG) nr. 3281/94 van de Raad van 19 december 1994 betreffende een meerjarenschema van algemene tariefpreferenties voor bepaalde industrieproducten van oorsprong uit de ontwikkelingslanden (1995-1998) (PB L 348, blz. 1). Volgens het bij deze verordening ingevoerde schema kunnen de in bijlage I genoemde specifieke producten afkomstig uit de in bijlage III genoemde landen voor preferentiële tarieven in aanmerking komen. Verordening nr. 3281/94 is vervangen door verordening (EG) nr. 2820/98 van de Raad van 21 december 1998 houdende toepassing, voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2001, van een meerjarenschema van algemene tariefpreferenties (PB L 357, blz. 1; hierna: „SAP-verordening”).

De regeling van de SAP-verordening

2.
    Titel III van de SAP-verordening regelt de „gevallen en procedures voor de wederinstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief”. De artikelen 22 tot en met 26 betreffen de tijdelijke intrekking van het preferentiële recht en artikel 27 bevat een clausule over de toekenning van het voordeel van het preferentiestelsel voor producten waarop antidumpingmaatregelen of antisubsidiemaatregelen van toepassing zijn.

3.
    Artikel 22 van de SAP-verordening bepaalt dat de bij deze verordening ingestelde regelingen op ieder ogenblik, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk kunnen worden ingetrokken, in de volgende gevallen:

„a)    toepassing van enige vorm van slavernij of gedwongen arbeid als omschreven in de Conventies van Genève van 25 september 1926 en 7 september 1956 en de Overeenkomsten nr. 29 en nr. 105 van de ILO;

b)    uitvoer van in gevangenissen vervaardigde producten;

c)    duidelijk ontoereikende douanecontrole op de uitvoer en de doorvoer van verdovende middelen (ongeoorloofde producten en precursoren) en niet-naleving van de internationale overeenkomsten betreffende het witwassen van geld;

d)    fraude en het niet verlenen van administratieve samenwerking bij de controle van certificaten van oorsprong .formulier A’;

e)    in duidelijke gevallen van oneerlijke handelspraktijken van een begunstigd land. De intrekking geschiedt met volledige naleving van de WTO-regels;

f)    duidelijke schendingen van de doelstellingen van internationale overeenkomsten, zoals de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (NAFO), de Visserijcommissie voor het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (NEAFC), de Internationale Commissie voor de instandhouding van tonijn in de Atlantische Oceaan (ICCAT) en het Verdrag inzake de instandhouding van zalm in de Noord-Atlantische Oceaan (NASCO), die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de visbestanden.”

De tijdelijke intrekking geschiedt niet automatisch, maar overeenkomstig de in de artikelen 23 tot en met 26 van de SAP-verordening voorgeschreven procedure.

4.
    Artikel 23, lid 1, van deze verordening luidt:

„De in artikel 22, lid 1, bedoelde gevallen die tot tijdelijke intrekking aanleiding kunnen geven, worden, voor wat betreft de punten d en f door de Commissie zelf vastgesteld en voor wat betreft de punten a tot en met f de Commissie ter kennis gebracht door een lidstaat of door elke natuurlijke persoon of rechtspersoon en elke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die kan aantonen belang te hebben bij een tijdelijke intrekking. De Commissie doet deze informatie onmiddellijk aan alle lidstaten toekomen.”

5.
    Overeenkomstig artikel 23, leden 2 tot en met 4, van de SAP-verordening kan op verzoek van een lidstaat of van de Commissie overleg worden geopend in het Comité algemene preferenties, met name om de in artikel 22 bedoelde omstandigheden en de te nemen maatregelen te onderzoeken. Dit overleg dient plaats te vinden binnen acht werkdagen na ontvangst van de in artikel 23, lid 1, bedoelde informatie door de Commissie, doch in elk geval voordat enige communautaire maatregel tot tijdelijke intrekking wordt ingesteld.

6.
    Artikel 25, lid 1, van de SAP-verordening bepaalt dat, wanneer de Commissie na bovengenoemd overleg van oordeel is dat er voldoende bewijsmateriaal is om het instellen van een onderzoek te rechtvaardigen, zij een mededeling doet in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en over een periode van ten hoogste één jaar het onderzoek voert in samenwerking met de lidstaten en in overleg met het Comité algemene preferenties. In het onderzoek wint de Commissie alle inlichtingen in die zij noodzakelijk acht en kan zij haar eigen deskundigen ter plaatse zenden „om de beweringen van de in artikel 23, lid 1, bedoelde personen te verifiëren” (artikel 25, lid 2, van de SAP-verordening). Zij geeft „de bevoegde instanties van het betrokken begunstigde land alle gelegenheid de nodige medewerking te verlenen om het onderzoek goed te doen verlopen” (idem). Volgens artikel 25, lid 4, van de SAP-verordening moeten belanghebbenden worden gehoord indien zij daar schriftelijk om verzoeken binnen de in bovengenoemde mededeling gestelde termijn, en moeten de betrokkenen „aantonen dat zij belang kunnen hebben bij de resultaten van het onderzoek en dat er bijzondere redenen zijn waarom zij gehoord willen worden”.

7.
    Na afloop van het onderzoek legt de Commissie het Comité algemene preferenties een verslag van haar bevindingen voor (artikel 26, lid 1, van de SAP-verordening). Indien zij van oordeel is dat tijdelijke intrekking noodzakelijk is, doet zij een „daartoe strekkend voorstel” aan de Raad die daarover binnen 30 dagen met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt (artikel 26, lid 3, van de SAP-verordening).

8.
    Artikel 27 van de SAP-verordening luidt als volgt:

„De preferenties worden normaliter toegekend voor producten waarop antidumpingmaatregelen of antisubsidiemaatregelen uit hoofde van verordening (EG) nr. 384/96 [van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1)] en van verordening (EG) nr. 2026/97 [van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1)] van toepassing zijn, tenzij wordt vastgesteld dat de betrokken maatregelen [gebaseerd] zijn op de geleden schade en op prijzen waarin de aan het betrokken land toegekende preferentiële regeling niet in aanmerking is genomen. Met het oog hierop maakt de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen de lijst bekend van producten en landen waarvoor de preferentie niet wordt toegekend.”

De feiten

9.
    Verzoeksters zijn de drie grootste Europese producenten van polyethyleentereftalaatfolie (hierna: „PET-folie”). Dit product is een geavanceerd plastic met diverse toepassingen, zoals zeer dunne hoogtechnologische folie voor gebruik in condensatoren (voor elektronica) en de in verpakkingsmateriaal gebruikte folie. Voor de vervaardiging van PET-folie zijn dure productielijnen en dus grote investeringen vereist.

10.
    De invoer van PET-folie ingedeeld onder GN-codes 3920 6219 en 3920 6290 afkomstig uit India, komt in aanmerking voor het preferentiële recht. Deze producten staan op de lijst in bijlage I bij verordening nr. 3281/94 en de Republiek India behoort tot de in bijlage III bij dezelfde verordening vermelde landen.

11.
    In 1998 ondervonden de communautaire producenten van PET-folie moeilijkheden, vooral ten gevolge van de aanzienlijke toename van de invoer uit India, de prijsdaling en de sterke prijsonderbieding ten gevolge van deze invoer. Bij brief van 17 september 1998 verzochten communautaire producenten van PET-folie, waaronder verzoeksters en de vennootschap Nuroll SpA, de Commissie om opening van een procedure om te onderzoeken of het voordeel van het preferentiestelsel diende te worden ingetrokken voor PET-folie. Deze brief luidde als volgt:

„Wij verzoeken de Commissie het voordeel van het preferentiestelsel dat thans aan de Indiase producenten [van PET-folie] is toegekend, overeenkomstig verordening nr. 3281/94 in te trekken. Deze producenten kregen en krijgen nog steeds exportsubsidies, wat neerkomt op een duidelijk geval van oneerlijke handelspraktijken van het begunstigde land; overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 3281/94 moet dus worden overwogen het voordeel van het preferentiestelsel in te trekken.”

12.
    In deze brief verklaarden verzoeksters dat de praktijk van subsidiëring in India wijdverbreid was, tot staving waarvan zij verschillende bewijselementen toevoegden, waaronder een advertentie waarin subsidies als commercieel argument werden gebruikt, alsmede andere documenten van Indiase producenten. Daarnaast verstrekten zij informatie over subsidieregelingen op websites van het Indiase ministerie van Industrie en van een regeringsinstantie.

13.
    In dezelfde brief verklaarden verzoeksters eveneens dat zij door de prijsonderbieding voor de gemeenschapsproducten ten gevolge van de toevloed van Indiase PET-folie schade hadden ondervonden, en betoogden zij dat de Republiek India in die omstandigheid niet langer in aanmerking diende te komen voor de SAP-regeling. Zij merkten op dat de zes grootste Indiase exporteurs subsidies hadden gekregen in strijd met de regels van de algemene overeenkomst over douanetarieven en handel van 1994 (GATT) en van verordening nr. 2026/97. Zij concludeerden als volgt:

„Het is strijdig met elke economische logica, deze producenten, die (ten gevolge van de subsidies) een agressieve concurrentie voeren op de Europese markt, nog langer in aanmerking te doen komen voor de SAP-regeling; het zou ongerijmd zijn dat de Gemeenschap het voordeel van het preferentiestelsel blijft verlenen aan gesubsidieerde Indiase producenten die communautaire producenten van PET-folie ernstig benadelen door producten minder duur te verkopen teneinde de exportdoelstellingen te halen waarop de subsidies zijn gebaseerd.

Om deze redenen verzoeken wij u met aandrang een procedure te openen, teneinde de Indiase producenten van PET-folie het voordeel van het preferentiestelsel te ontnemen.”

14.
    Op 5 oktober 1999 zetten verzoeksters op een vergadering met de diensten van de Commissie hun grieven uiteen. Bij die gelegenheid deelde de Commissie hun mee dat zij geen standpunt kon nemen over hun klacht van 17 september 1998 voordat het bestaan van de subsidies definitief zou zijn vastgesteld bij een verordening tot instelling van een definitief compenserend recht.

15.
    Na indiening van een klacht door de communautaire industrie, waaronder verzoeksters, in het kader van verordening nr. 2026/97, werd een antisubsidieprocedure ingeleid met betrekking tot de invoer in de Gemeenschap van PET-folie uit India. Op 17 augustus 1999 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 1810/1999 vast tot instelling van een voorlopig compenserend recht op de invoer van PET-folie uit India (PB L 219, blz. 14) en op 6 december 1999 stelde de Raad verordening (EG) nr. 2597/1999 vast tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van PET-folie uit India en tot definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht (PB L 316, blz. 1).

16.
    Bij brief van 28 februari 2000 verwierp de Commissie verzoeksters' klacht van 17 september 1998 (zie punten 11-13 hierboven) in de volgende bewoordingen:

„Op 17 september 1998 hebt u krachtens artikel 9, lid 1, vijfde gedachtestreepje, van verordening (EG) nr. 3281/94 een klacht ingediend strekkende tot intrekking van het voordeel van het Stelsel van Algemene Tariefpreferenties (SAP) voor de invoer van PET-folie uit India. Inmiddels is deze verordening vervangen door verordening (EG) nr. 2820/98, waarvan artikel 22 een vergelijkbare grondslag biedt voor uw klacht.

Na onderzoek van alle juridische aspecten blijkt deze klacht niet-ontvankelijk te zijn. Het in de klacht aangehaalde artikel 22, sub e, geldt niet voor de invoer waarop antidumping- of antisubsidierechten van toepassing zijn, een geval dat uitdrukkelijk in artikel 27 (artikel 13 van verordening nr. 3281/94) is beoogd.

Artikel 27 regelt uitputtend onder welke omstandigheden het voordeel van het SAP kan worden ingetrokken voor invoer waarop antidumpingrechten of antisubsidierechten van toepassing zijn. Het vormt een lex specialis ten opzichte van artikel 22, waarvan de toepassing uitgesloten is wanneer de .oneerlijke praktijk’ maatregelen omvat waarop antidumpingrechten of antisubsidierechten van toepassing zijn. Indien artikel 22 van toepassing was op dezelfde praktijken als artikel 27, zou dit laatste artikel immers zonder voorwerp raken.

Volgens het beginsel van artikel 27 moet het voordeel van het SAP normaliter worden gehandhaafd, tenzij bij de berekening van de antidumping- of antisubsidierechten geen rekening is gehouden met de preferentiële behandeling. Dit is niet het geval geweest voor de invoer van PET-folie uit India. Derhalve moet de regel van artikel 27 worden gevolgd, namelijk het behoud van het voordeel van het SAP voor de betrokken invoer.”

17.
    Deze brief wordt in casu bestreden (hierna: „brief van 28 februari 2000” of „bestreden handeling”).

Procesverloop en conclusies van partijen

18.
    Bij op 2 mei 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de in de brief van 28 februari 2000 vervatte beschikking.

19.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en de Commissie ter terechtzitting te beantwoorden vragen voor te leggen, om na te gaan of de informatie in de brief van verzoeksters van 17 september 1998 overeenkomstig artikel 23, lid 1, van de SAP-verordening of artikel 10, lid 1, van verordening nr. 3281/94 aan de lidstaten was meegedeeld en, in voorkomend geval, of een lidstaat overeenkomstig artikel 23, lid 2, of artikel 10, lid 2, van de respectieve verordeningen om opening van een overlegprocedure had verzocht.

20.
    Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 11 december 2001 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

21.
    In antwoord op de vragen van het Gerecht heeft de Commissie ter terechtzitting meegedeeld, dat zij de haar door verzoeksters verstrekte informatie bij brief van 10 oktober 1998 aan de lidstaten had gezonden, dat zij vervolgens het overleg had geopend bedoeld in artikel 10, lid 2, van de toenmaals geldende verordening nr. 3281/94 (waarmee artikel 23, lid 2, van de SAP-verordening overeenstemt) en dat dit overleg op 10 november 1998 binnen het Comité algemene preferenties had plaatsgevonden (zie artikel 17 van verordening nr. 3281/94 en artikel 31 van de SAP-verordening).

22.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de in de brief van 28 februari 2000 vervatte beschikking van de Commissie nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

23.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk of in elk geval ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

24.
    Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk om twee redenen, te weten het ontbreken van een voor beroep vatbare handeling alsmede gebrek aan procesbelang van verzoeksters.

Argumenten van partijen

25.
    Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid berust op drie argumenten.

26.
    In de eerste plaats betoogt de Commissie dat verzoeksters niet gerechtigd zijn haar te verzoeken om intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel of om opening van een onderzoek uit hoofde van de SAP-verordening, zodat de brief van 28 februari 2000 geen rechtsgevolgen ten aanzien van hen kan hebben.

27.
    Volgens haar bevat deze brief geen beschikking waartegen krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep openstaat. Volgens vaste rechtspraak vormt enkel een maatregel die bindende rechtsgevolgen heeft welke de belangen van een verzoeker schaden doordat zij zijn rechtspositie aanzienlijk wijzigen, een handeling of een beschikking waartegen beroep tot nietigverklaring in de zin van deze bepaling kan worden ingesteld.

28.
    Volgens de Commissie kan deze brief niet worden aangemerkt als een voor beroep vatbare beschikking, aangezien verzoeksters ingevolge de SAP-verordening niet kunnen verzoeken om opening van een procedure strekkende tot intrekking van het voordeel van het tariefstelsel, maar enkel de mogelijkheid hebben om in het kader van deze procedure informatie ter kennis te brengen van de Commissie. Zij stelt dat zij de door verzoeksters overgelegde stukken niet terzijde heeft gelegd op grond dat dezen het recht niet hadden haar deze stukken over te leggen, maar op grond dat de compenserende rechten reeds rekening hielden met de preferentiële behandeling van het SAP. Volgens de Commissie kon zij op grond van de SAP-verordening geen onderzoek instellen dat eventueel had kunnen leiden tot de intrekking van de tariefpreferenties.

29.
    Zij betoogt dat een beschikking tot intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel voor een begunstigd land niet tot doel heeft de economische belangen van de belanghebbende partijen, zoals verzoeksters, veilig te stellen, aangezien deze belangen door andere instrumenten van de communautaire handelspolitiek worden beschermd. Elke beschikking inzake intrekking van de preferenties is hoofdzakelijk van politieke aard.

30.
    Het recht van de belanghebbende partijen om bewijsmiddelen ter kennis van de Commissie te brengen en om hun mening kenbaar te maken in het kader van een procedure die tot intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel kan leiden, is beperkt en kan niet worden gelijkgesteld met het recht van een „klager”. Volgens de Commissie is de in artikel 23, lid 1, van de SAP-verordening vastgelegde verplichting om een belang aan te tonen bedoeld om te voorkomen dat een willekeurig en onbeperkt aantal particulieren of verenigingen haar informatie bezorgt. Zij vergelijkt de bepalingen van de SAP-verordening met andere handelspolitieke maatregelen waarvoor een klachtrecht is verleend. Zij verwijst dienaangaande naar verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PB L 349, blz. 71), verordening nr. 384/96 en verordening nr. 2026/97.

31.
    De Commissie betwist eveneens de door verzoeksters aangehaalde analogie tussen de rechten van de klagers op het gebied van het mededingingsrecht en de rechten van de belanghebbenden in het kader van artikel 23 van de SAP-verordening. Zij merkt op dat in artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), sprake is van een „verzoek”, terwijl volgens de SAP-verordening de belanghebbende partijen enkel in staat hoeven te zijn „bewijsmateriaal” ter kennis van de Commissie te brengen.

32.
    Volgens de Commissie blijkt duidelijk uit het ontbreken, in de SAP-verordening, van materiële en procedureregels voor de indiening van klachten door belanghebbende partijen, dat de gemeenschapswetgever deze partijen niet het recht heeft willen verlenen te verzoeken om opening van een onderzoek. Volgens de Commissie is de situatie van deze partijen veeleer vergelijkbaar met die van „de gebruikers en de consumenten” in de zin van verordening nr. 384/96, die bepaalde procedurele rechten genieten om informatie mee te delen, maar niet het recht hebben om de maatregelen van de Commissie na afloop van een antidumpingonderzoek te betwisten.

33.
    In de tweede plaats stelt de Commissie dat de SAP-verordening de gemeenschapsinstellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid verleent, hetzij om bijzondere regelingen toe te staan, hetzij om het voordeel van de preferenties in te trekken wanneer zij dat noodzakelijk achten, zoals met name uit de bewoordingen van de artikelen 22, 24 en 25 van deze verordening blijkt. Verzoeksters kunnen niet eisen dat de Commissie een bijzondere gedragslijn volgt en zij worden niet rechtstreeks en individueel geraakt door het besluit van de Commissie of door dat van de Raad.

34.
    Uit de bewoordingen van deze artikelen blijkt verder dat, afgezien van de politieke strekking van het eindbesluit, dat een voorzichtige afweging van de belangen van de Gemeenschap vereist, een besluit om een procedure te openen en om het voordeel van het preferentiestelsel in te trekken de verhouding tussen de Gemeenschap en het begunstigde derde land raakt en dat de weerslag hiervan op de marktdeelnemers hooguit indirect is. Naar analogie hiervan verwijst de Commissie naar een besluit in het kader van artikel 226 EG inzake het instellen van beroep wegens niet-nakoming. De klagers hebben niet het recht de Commissie om een specifiek standpunt te verzoeken. Van het besluit van de Commissie worden zij enkel bij brief op de hoogte gebracht, aangezien dit besluit uitsluitend de betrekking tussen de Commissie en de betrokken lidstaat raakt.

35.
    In de derde plaats betoogt de Commissie dat de brief van 28 februari 2000 niet kan worden beschouwd als een beschikking, aangezien hij is ondertekend door een ambtenaar aan wie geen bevoegdheid is gedelegeerd overeenkomstig de procedureregels van de Commissie en die niet gemachtigd is om namens het college van de Commissieleden of namens het bevoegde Commissielid te beslissen. Tot staving van haar argument beroept zij zich op de beschikking van het Hof van 27 januari 1993, Miethke/Parlement (C-25/92, Jurispr. blz. I-473, punt 10), en het arrest van het Gerecht van 22 mei 1996, AITEC/Commissie (T-277/94, Jurispr. blz. II-351, punt 50). Volgens de Commissie had deze brief een louter informatief karakter en kan hij niet worden aangemerkt als „beschikking” waarbij een „klacht” wordt afgewezen.

36.
    Aangaande haar tweede middel van niet-ontvankelijkheid verklaart de Commissie dat een verzoeker een legitiem belang bij het beroep moet aantonen. Zij haalt dienaangaande het arrest van het Hof van 31 maart 1977, Société pour l'exportation des sucres/Commissie (88/76, Jurispr. blz. 709, punt 19), aan. Aangezien de brief van 28 februari 2000 louter informatief is, is nietigverklaring ervan zonder voorwerp. Verzoeksters hebben geen belang bij hun verzoek want hun rechtspositie kan niet worden geschaad door de nietigverklaring van deze brief.

Argumenten van verzoeksters

37.
    Verzoeksters betogen dat het onderhavige beroep ontvankelijk is. De brief van 28 februari 2000 waarbij de Commissie weigert hun klacht van 17 september 1998 in overweging te nemen, heeft hun rechtspositie aangetast. Zij verklaren dat zij in concurrentie stonden met de Indiase exporteurs die voor de regeling van de SAP-verordening in aanmerking kwamen, en dat zij in deze klacht het bestaan van kennelijk oneerlijke handelspraktijken uitvoerig hadden aangetoond. De Commissie heeft hun klacht niet-ontvankelijk verklaard zonder een onderzoek ten gronde in te stellen en met miskenning van de specifieke bepalingen van de SAP-verordening, met name artikel 23 ervan, dat de belanghebbende partijen het recht verleent omstandigheden die de intrekking van het preferentiestelsel kunnen rechtvaardigen, ter kennis van de Commissie te brengen. Verzoeksters verklaren de hoedanigheid van klager te hebben, met name omdat de belanghebbende partijen krachtens dit artikel moeten „aantonen belang te hebben bij een tijdelijke intrekking”. Zij betwisten het argument van de Commissie dat met deze bepaling kan worden voorkomen dat een willekeurig en onbeperkt aantal particulieren of verenigingen haar op grond van de SAP-verordening informatie kan bezorgen. Verzoeksters geven toe, dat de Commissie over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt om na onderzoek van alle aangevoerde bewijsmiddelen hun klacht af te wijzen. Dat de Commissie wegens niet-ontvankelijkheid van de klacht weigert de bewijsmiddelen te onderzoeken, is volgens hen evenwel iets heel anders. Verzoeksters menen dat de beschikking van de Commissie in de brief van 28 februari 2000, waarbij deze op juridische gronden weigert hun klacht te onderzoeken, onjuist is en kennelijk vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring, voorzover daaruit een onjuiste rechtsopvatting blijkt.

38.
    Verzoeksters menen dienaangaande dat het door de Commissie gemaakte onderscheid tussen het recht van de belanghebbende partijen „om bewijsmiddelen ter kennis van de Commissie te brengen” en het recht om de Commissie „te verzoeken om intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel” kunstmatig is, onlogisch en strijdig met haar vroegere praktijk inzake het SAP. Bewijsmiddelen ter kennis van de Commissie brengen en aantonen dat het noodzakelijk is het voordeel van het preferentiestelsel tijdelijk in te trekken, houdt volgens hen een verzoek om intrekking van dat voordeel in. Indien een belanghebbende partij, zoals de Commissie toegeeft, een besluit kan betwisten waarbij haar recht wordt geschonden om bewijsmiddelen mee te delen, moet deze partij volgens verzoeksters de mogelijkheid krijgen om op te komen tegen de weigering van de Commissie om de haar meegedeelde bewijsmiddelen daadwerkelijk te onderzoeken.

39.
    Verzoeksters merken op dat in de enige verordening waarbij het voordeel van het preferentiestelsel wordt ingetrokken, namelijk verordening (EG) nr. 552/97 van de Raad van 24 maart 1997 houdende tijdelijke intrekking van de voordelen van het aan de Unie van Myanmar toegekende stelsel van algemene tariefpreferenties (PB L 85, blz. 8), de door een belanghebbende partij aan de Commissie meegedeelde inlichtingen als klacht waren omschreven.

40.
    Verzoeksters menen dat de vergelijkingen die de Commissie maakt tussen het SAP en de verordeningen nr. 3286/94 en nr. 2026/97, irrelevant zijn. In het kader van deze verordeningen heeft de Commissie een beperkte bevoegdheid om een procedure te openen en is zij gebonden aan strikte proceduretermijnen. In het kader van de SAP-verordening heeft de Commissie daarentegen een ruime beoordelingsbevoegdheid en is zij niet gebonden aan strikte termijnen. In de SAP-verordening kan dus niet dezelfde behoefte aan vormvoorschriften worden gerechtvaardigd, zowel wat de procedureregels als wat de identiteit van de klager en de inhoud van de klacht betreft. Verzoeksters betwisten eveneens de vergelijking door de Commissie tussen de rechten van een belanghebbende partij in een antidumpingzaak en die van een klager in het kader van de SAP-verordening. Zij merken op dat de door de gebruikers en de consumenten verstrekte inlichtingen slechts een van de gegevens vormen die in het besluit aangaande de vaststelling van het gemeenschapsbelang in aanmerking worden genomen. De situatie van verzoeksters, die een gedetailleerde klacht met bewijsmiddelen hebben ingediend, kan worden vergeleken met die van een klager in het kader van de antidumpingprocedure, en niet met die van een gebruiker of een consument. Ten slotte betwisten verzoeksters de relevantie van de analogie met artikel 226 EG.

41.
    Indien een analoge redenering moet worden gevolgd, dan vormen volgens verzoeksters de rechten van de klager op het gebied van het mededingingsrecht het passende vergelijkingspunt. Krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan de Commissie, zonder daartoe evenwel verplicht te zijn, een beschikking vaststellen waarbij zij gelast een einde te maken aan een inbreuk op het mededingingsrecht. Zij is evenwel verplicht de krachtens deze verordening ingediende klachten serieus in overweging te nemen. Tot staving van dit argument beroepen verzoeksters zich op de arresten van het Hof van 18 oktober 1979, GEMA/Commissie (125/78, Jurispr. blz. 3173), en 11 oktober 1983, Demo-Studio Schmidt/Commissie (210/81, Jurispr. blz. 3045), en het arrest van het Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie (T-24/90, Jurispr. blz. II-2223).

42.
    Verzoeksters geven toe dat de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van het SAP beschikken wanneer zij het voordeel van het preferentiestelsel eventueel moeten intrekken. Deze beoordelingsbevoegdheid dient evenwel overeenkomstig het geldende recht te worden uitgeoefend en kan niet dermate ruim worden opgevat dat een onjuiste rechtsopvatting niet door de gemeenschapsrechter kan worden gelaakt. Zij halen dienaangaande het arrest van het Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23), aan.

43.
    Volgens verzoeksters berust het argument van de Commissie dat er geen sprake is van een formele brief met de handtekening van een ambtenaar die gemachtigd is om voor rekening van de Commissie te handelen, op een onjuiste uitlegging van de SAP-verordening volgens welke verzoeksters niet de status van klager zouden hebben en een formeel besluit dus niet noodzakelijk zou zijn. Dat de bestreden handeling niet door een Commissielid was ondertekend, heeft voorts geen gevolgen, aangezien deze handeling hen op passende wijze informeerde over de positie van de Commissie. Tot staving van hun betoog beroepen zij zich op de beschikking van het Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie (T-84/97, Jurispr. blz. II-795, punt 48).

44.
    Wat ten slotte hun procesbelang betreft, verklaren verzoeksters dat indien de beschikking in de brief van 28 februari 2000 nietig werd verklaard, de Commissie de gegrondheid van de klacht van 17 september 1998 zou moeten onderzoeken en zou moeten besluiten of het aangewezen is een procedure te openen om de Republiek India het voordeel van het preferentiestelsel eventueel te ontnemen. Dat zou aanzienlijke gevolgen hebben voor de communautaire producenten die rechtstreeks concurreren met de Indiase producenten die voor het SAP in aanmerking kwamen. Hieruit volgt dat de rechtspositie van verzoeksters kan worden aangetast door de nietigverklaring van de betrokken beschikking.

Beoordeling door het Gerecht

45.
    In de eerste plaats moet het argument van de Commissie worden afgewezen, dat de brief van 28 februari geen „beschikking” is omdat hij door een ambtenaar is ondertekend en geen formele handeling is waarvoor het college van de Commissieleden zijn toestemming heeft verleend. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de vorm waarin handelingen of besluiten zijn vastgesteld, in beginsel van geen belang is voor de vraag of in rechte nietigverklaring ervan kan worden gevorderd. Om vast te stellen of het gaat om handelingen in de zin van artikel 230 EG, moet naar de inhoud worden gekeken (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; beschikking BEUC/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

46.
    De Commissie stelt in wezen dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is daar de brief van 28 februari 2000 geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG is voorzover verzoeksters, alhoewel zij krachtens artikel 23, lid 1, van de SAP-verordening het recht hebben de Commissie informatie te verstrekken, haar niet kunnen verzoeken een begunstigde staat het voordeel van het preferentiestelsel te ontnemen of te dien einde een onderzoek te openen. De bestreden handeling is dus van zuiver informatieve aard en brengt geen bindende rechtsgevolgen teweeg die de belangen van verzoeksters kunnen aantasten.

47.
    Volgens vaste rechtspraak zijn slechts maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG. Inzonderheid in geval van handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, met name ter afsluiting van een interne procedure, zijn slechts maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, voor beroep vatbare handelingen; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking (arrest Hof IBM/Commissie, reeds aangehaald, punten 8-10; arrest Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punt 42).

48.
    Krachtens artikel 23, lid 1, van de SAP-verordening hebben de lidstaten alsmede bepaalde derden de mogelijkheid om de aandacht van de Commissie te vestigen op het bestaan van omstandigheden waardoor maatregelen van tijdelijke intrekking noodzakelijk kunnen worden. Deze omstandigheden zijn opgesomd in artikel 22, lid 1, van deze verordening. Wat derden betreft, bestaat deze mogelijkheid evenwel niet voor het publiek in het algemeen, maar voor „elke natuurlijke persoon of rechtspersoon en elke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die kan aantonen belang te hebben” bij deze maatregel.

49.
    Opgemerkt zij eveneens dat de Commissie volgens artikel 23, lid 1, van de SAP-verordening verplicht is de informatie die zij ontvangt, onverwijld naar alle lidstaten door te zenden. Deze verplichting heeft duidelijk tot doel de lidstaten in staat te stellen op basis van deze informatie te beoordelen of opening van het overleg moet worden gevraagd overeenkomstig artikel 23, leden 2 tot en met 4, van deze verordening.

50.
    Bijgevolg is de Commissie, zelfs al beschikt zij over een ruime bevoegdheid om de haar verstrekte informatie te beoordelen en om het overleg te openen, niet ontslagen van elke verplichting tot het verstrekken van een antwoord aan de derde die haar krachtens artikel 23, lid 1, van de SAP-verordening deze informatie heeft verstrekt. Zodra deze derde heeft bewezen dat hij belang heeft bij de maatregel van tijdelijke intrekking van het voordeel van het SAP en de verstrekte informatie betrekking heeft op een van de gevallen van artikel 22, lid 1, van de SAP-verordening, is de Commissie verplicht deze informatie door te zenden aan alle lidstaten om hen in staat te stellen eventueel te verzoeken om opening van het overleg.

51.
    Een derde die aantoont belang te hebben bij een maatregel van tijdelijke intrekking, mag van de Commissie dan ook verwachten dat zij de haar verstrekte informatie onderzoekt om uit te maken of deze betrekking heeft op een van de hiervoor genoemde gevallen en, in voorkomend geval, om deze informatie door te zenden aan de lidstaten. Het recht dat aldus bij artikel 23, lid 1, van de SAP-verordening in het leven wordt geroepen ten gunste van een derde die dit belang aantoont, hoe beperkt het ook is, zou duidelijk worden miskend indien de Commissie zou weigeren om bijvoorbeeld de informatie te onderzoeken of ten onrechte zou verzuimen deze informatie aan de lidstaten door te zenden, hetgeen deze zou beletten om opening van het overleg te verzoeken.

52.
    Vastgesteld zij dat de Commissie in de bestreden handeling de brief van verzoeksters van 17 september 1998 als klacht heeft bestempeld en heeft erkend dat deze was gebaseerd op artikel 9, lid 1, van verordening nr. 3281/94 en artikel 22 van de SAP-verordening. De Commissie heeft deze klacht vervolgens uitdrukkelijk niet-ontvankelijk verklaard, alvorens haar uitlegging van de artikelen 22 en 27 van de SAP-verordening aan te voeren als rechtvaardiging voor deze niet-ontvankelijkheid. In de bestreden handeling wordt niet vermeld dat de door verzoeksters verstrekte informatie geen betrekking had op een van de gevallen van artikel 22, lid 1, noch in twijfel getrokken dat verzoeksters een belang hebben aangetoond bij de intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel voor PET-folie uit India. Bovendien vermeldt deze handeling niet dat de informatie aan de lidstaten is doorgezonden of dat verdere maatregelen zijn getroffen in overeenstemming met artikel 23 van de SAP-verordening.

53.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie verzoeksters bij brief van 28 februari 2000 duidelijk te verstaan gegeven dat zij zich op grond van haar uitlegging van de artikelen 22 en 27 van de SAP-verordening niet verplicht achtte de meegedeelde informatie te onderzoeken, noch op basis van deze informatie maatregelen te nemen voor de mededeling ervan aan de lidstaten of voor de opening van overleg overeenkomstig artikel 23, leden 1 en 2, van de SAP-verordening.

54.
    Derhalve kan de brief van 28 februari 2000 enkel worden begrepen als het definitieve antwoord van de Commissie op de informatie die deze krachtens artikel 23 van de SAP-verordening heeft ontvangen en is hiermee reeds in het eerste stadium een einde gemaakt aan een procedure die in elk geval had kunnen leiden tot opening van overleg binnen het in de artikelen 23, lid 3, en 31 van de SAP-verordening bedoelde Comité algemene preferenties en bijgevolg tot het door verzoeksters gevraagde onderzoek.

55.
    Uit een en ander volgt dat de brief van 28 februari 2000, gelet op de inhoud ervan en op de omstandigheden waarin hij is geschreven, rechtsgevolgen heeft teweeggebracht die de belangen van verzoeksters aantasten. Bij deze brief heeft de Commissie immers de door verzoeksters verstrekte informatie definitief, zonder onderzoek, terzijde gelegd en aldus wijziging gebracht in hun rechtspositie als personen die belang hebben bij de tijdelijke intrekking van het SAP en die de Commissie op de hoogte hebben gesteld van een geval als bedoeld in artikel 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening.

56.
    Het beroep is dus ontvankelijk.

Ten gronde

57.
    Tot staving van hun beroepen beroepen verzoeksters zich op twee middelen, die ontleend zijn aan respectievelijk een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de artikelen 22 en 27 van de SAP-verordening en schending van de in artikel 253 EG neergelegde motiveringsplicht.

58.
    Aangezien de in artikel 253 EG neergelegde verplichting tot motivering van een beschikking van een gemeenschapsinstelling tot doel heeft de belanghebbenden in staat te stellen de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen om hun rechten te verdedigen, alsmede de gemeenschapsrechter de mogelijkheid te geven zijn toezicht uit te oefenen (arrest Gerecht van 6 februari 1998, Interporc/Commissie, T-124/96, Jurispr. blz. II-231, punt 53), moet in de eerste plaats het tweede middel worden onderzocht. Indien dit middel gegrond blijkt, kan het Gerecht immers de inhoud van de bestreden handeling niet onderzoeken.

Het tweede middel, ontleend aan gebrekkige motivering

Argumenten van partijen

59.
    Verzoeksters betogen dat de Commissie geen passende motivering heeft gegeven voor de verwerping van de klacht, rekening houdend in het bijzonder met de aard van de gedetailleerde bewijzen die haar zijn overgelegd. Volgens hen vormt het ontbreken van een passende motivering een schending van een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 230 EG.

60.
    Volgens de Commissie vermeldt de brief van 28 februari 2000 dat de aangevoerde praktijken niet binnen de werkingssfeer van artikel 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening vallen, zodat de argumenten en de bewijsmiddelen van verzoeksters met betrekking tot deze praktijken niet hoefden te worden onderzocht. Volgens de Commissie wordt in deze brief in elk geval voldoende duidelijk en volledig uiteengezet om welke redenen artikel 22, lid 1, sub e, van deze verordening niet van toepassing was. Dit blijkt uit de omstandigheid dat verzoeksters in hun verzoekschrift terecht hebben geanticipeerd op de stelling die de Commissie in haar verweerschrift nader heeft uiteengezet.

Beoordeling door het Gerecht

61.
    Zoals hiervóór in punt 52 reeds is opgemerkt, bevat de brief van 28 februari 2000 een expliciete verklaring van de Commissie dat zij de klacht niet-ontvankelijk achtte op grond van de wijze waarop zij de artikelen 22 en 27 van de SAP-verordening uitlegt. Uit de brieven van verzoeksters in de onderhavige zaak blijkt dat deze verklaring voldoende duidelijk was om hen in staat te stellen te begrijpen om welke redenen de Commissie hun verzoek had afgewezen. De vraag of de aangehaalde reden geldig is, is een vraag met betrekking tot de grond van de zaak, die een afzonderlijk onderzoek behoeft (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 67).

62.
    Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

Het eerste middel, ontleend aan onjuiste uitlegging van de SAP-verordening

Argumenten van partijen

63.
    Tot staving van hun eerste middel beroepen verzoeksters zich op onjuiste uitlegging door de Commissie van het bijwoord „normaliter” in artikel 27 van de SAP-verordening en van de verhouding tussen de artikelen 22 en 27 van dezelfde verordening.

64.
    In de eerste plaats is de brief van 28 februari 2000 volgens hen geredigeerd alsof het bijwoord „altijd” het bijwoord „normaliter” had vervangen. Hierdoor houdt de Commissie geen rekening met het feit dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, bijvoorbeeld in duidelijke gevallen van subsidiëring, waarin het voordeel van het preferentiestelsel kan worden ingetrokken ondanks het bestaan van antisubsidiemaatregelen die min of meer bedoeld zijn om subsidiëring tegen te gaan. Aldus wordt door de uitlegging van de Commissie de indruk gewekt dat, wanneer antisubsidiemaatregelen worden toegepast waarin rekening is gehouden met de preferentiële behandeling, er geen omstandigheden meer zijn waarin het voordeel van het preferentiestelsel kan worden ingetrokken. Dat is volstrekt onjuist. Indien de gemeenschapswetgever die bedoeling had gehad, zou hij het bijwoord „altijd” en niet het bijwoord „normaliter” hebben gebruikt.

65.
    In de tweede plaats heeft de Commissie volgens verzoeksters de verhouding tussen de artikelen 22 en 27 van de SAP-verordening onjuist beoordeeld. Artikel 27 is geen lex specialis ten opzichte van artikel 22. Evenmin zou dit artikel zonder voorwerp raken indien artikel 22, lid 1, sub e, van toepassing was op subsidies of dumping. Artikel 27 bevestigt juist het in artikel 22, lid 1, sub e, neergelegde algemene beginsel dat het voordeel van het preferentiestelsel in de meeste gewone gevallen niet mag worden ingetrokken, maar enkel in duidelijke gevallen. Er is dus geen tegenstrijdigheid tussen deze bepalingen. Het voordeel van het preferentiestelsel kan in geval van antisubsidiemaatregelen worden ingetrokken op voorwaarde dat de subsidiëring duidelijk is.

66.
    Verzoeksters stellen dat de Commissie in haar uitlegging van de verhouding tussen de artikelen 27 en 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening een beperkte betekenis verleent aan de term „duidelijk” en dat deze uitlegging onverenigbaar is met de nuttige werking van de SAP-verordening. Zij erkennen dat subsidiëring op zich geen duidelijk geval van oneerlijke handelspraktijken kan vormen. Exportsubsidies die voor de Gemeenschap zwaardere gevolgen hebben dan normaal en dus een „ongunstige uitwerking” hebben, vormen evenwel een „duidelijk geval van oneerlijke handelspraktijken”. Het standpunt van de Commissie dat de antisubsidiemaatregelen alle schadelijke gevolgen van de subsidiëring opheffen, is volgens verzoeksters dus volstrekt onjuist.

67.
    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters' uitlegging van het bijwoord „normaliter”. Dit bijwoord dient enkel te onderstrepen dat krachtens artikel 27 van de SAP-verordening de toekenning van het voordeel van het preferentiestelsel op importen waarop antisubsidiemaatregelen van toepassing zijn de regel is, terwijl de niet-toekenning van dit voordeel, in gevallen waarin de betrokken maatregelen gebaseerd zijn op de geleden schade en op prijzen waarin de aan het betrokken land toegekende preferentiële regeling niet in aanmerking is genomen, de uitzondering is.

68.
    De Commissie betoogt dat de toekenning van het voordeel van het preferentiestelsel op importen waarvoor compenserende maatregelen zijn genomen, specifiek door artikel 27 van de SAP-verordening wordt geregeld. Dit artikel voert als algemene regel in dat het voordeel van het preferentiestelsel wordt verleend voor ingevoerde producten waarop antisubsidiemaatregelen van toepassing zijn. Bij wijze van uitzondering wordt het voordeel van het preferentiestelsel niet toegekend wanneer de antisubsidiemaatregelen overeenkomstig de zogenaamde regel van de „lagere rechten” gebaseerd zijn op de omvang van de schade die de industrie van de Gemeenschap heeft geleden, in plaats van op de omvang van het subsidiebedrag, en deze schade zelf wordt vastgesteld op basis van prijzen van ingevoerde producten die het voordeel van het preferentiestelsel niet weerspiegelen. In de praktijk kan dit laatste geval zich enkel voordoen wanneer het voordeel van het preferentiestelsel niet wordt toegekend gedurende de periode waarop een antisubsidieonderzoek betrekking heeft, bijvoorbeeld omdat het uitvoerende land na deze periode is toegevoegd aan de lijst van door het preferentiestelsel begunstigde landen. De uitzondering waarin artikel 27 voorziet door middel van het zinsdeel „tenzij wordt vastgesteld dat ...”, heeft dus een zeer beperkte strekking.

69.
    De Commissie verklaart dat verzoeksters' uitlegging van de verhouding tussen de artikelen 22, lid 1, sub e, en 27 van de SAP-verordening een bijkomende voorwaarde oplegt voor de intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel in eerstgenoemd artikel. De echte betekenis van het woord „duidelijk” is „onmiskenbaar”, „vanzelfsprekend”, „zeker”, en niet „zwaar” en „aanhoudend”, zoals verzoeksters beweren. Aldus heeft het betoog van verzoeksters dat artikel 27 geen betrekking heeft op „duidelijke gevallen” in de zin van artikel 22, lid 1, sub e, tot gevolg dat de gemeenschapsinstellingen na de invoering van antisubsidiemaatregelen op grond van verordening nr. 2026/97, het voordeel van het preferentiestelsel ipso jure kunnen intrekken aangezien, om het bestaan aan te tonen van een subsidie waarop compenserende maatregelen kunnen worden toegepast, de subsidie „duidelijk” moet zijn. Artikel 27 zou dus overbodig en nutteloos zijn.

70.
    Volgens de Commissie wordt haar uitlegging van artikel 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening bevestigd door de procedurele waarborgen waarin deze verordening voorziet. Zij verwijst naar artikel 25 van deze verordening, krachtens hetwelk het voordeel van het preferentiestelsel eerst kan worden ingetrokken na afloop van een onderzoek waarin het bestaan van de aangehaalde praktijk moet worden vastgesteld. Een dergelijk onderzoek zou echter overbodig zijn indien de instellingen krachtens verordening nr. 2026/97 reeds een onderzoek met hetzelfde doel hadden verricht.

71.
    Ten slotte stelt de Commissie tot staving van haar uitlegging dat de schadelijke gevolgen, voor de industrie van de Gemeenschap, van de invoer van PET-folie uit India zijn opgeheven door de invoering van antisubsidiemaatregelen die gebaseerd zijn op het bedrag van de subsidies en op prijzen die de preferentiële rechten weerspiegelen. Daardoor is intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel krachtens artikel 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening niet meer gerechtvaardigd; zij zou leiden tot een dubbele sanctie voor een zelfde nadeel, wat onevenredig en onrechtvaardig is.

72.
    De Commissie voegt daaraan toe dat enkel subsidies met schadelijke gevolgen voor de industrie van de Gemeenschap als „oneerlijk” kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat, wanneer de nadelige gevolgen van de subsidiëring zijn opgeheven door de invoering van compenserende maatregelen, de desbetreffende subsidies geen „oneerlijke handelspraktijken” kunnen vormen in de zin van artikel 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening.

Beoordeling door het Gerecht

73.
    Verzoeksters geven toe dat de Commissie overeenkomstig de SAP-verordening over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om te beslissen over de al dan niet inleiding van de in de artikelen 23 tot en met 26 van deze verordening bedoelde procedures, die tot intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel kunnen leiden. Zij erkennen voorts dat het moeilijk zou zijn op te komen tegen een eventueel besluit van de Commissie (ten gronde) om het in artikel 25, lid 1, van dezelfde verordening bedoelde onderzoek niet in te stellen. Toch stellen zij dat de weigering van de Commissie om deze beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen door de informatie van derden op haar waarde te beoordelen, kan worden bestreden en door het Gerecht nietig moet worden verklaard indien wordt bewezen dat deze weigering gebaseerd was op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht.

74.
    De Commissie ontkent dat zij de door verzoeksters verstrekte informatie niet op haar waarde heeft onderzocht. Anders dan de Commissie in punt 15 van haar verweerschrift heeft vastgesteld, namelijk dat zij de meegedeelde bewijsmiddelen „met name op basis van artikel 27 van de SAP-verordening ontoereikend achtte om het instellen van een procedure te rechtvaardigen die tot intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel voor India kan leiden”, acht het Gerecht evenwel niet bewezen dat de door verzoeksters meegedeelde informatie door de Commissie bij de vaststelling van de bestreden handeling aan een onderzoek is onderworpen.

75.
    In de bestreden handeling wordt enkel uiteengezet dat de Commissie alle juridische aspecten van de „klacht” en met name de uitlegging en de gevolgen van de artikelen 22 en 27 van de SAP-verordening in overweging heeft genomen. In dupliek verklaart de Commissie dat zij de haar meegedeelde bewijsmiddelen terzijde heeft gelegd op grond dat zij overeenkomstig de SAP-verordening geen onderzoek kon instellen dat eventueel had kunnen leiden tot intrekking van de tariefpreferenties, omdat de vastgestelde antisubsidiemaatregelen reeds rekening hielden met de SAP-behandeling.

76.
    De beschikking die de Commissie met de bestreden handeling heeft vastgesteld, was dus gebaseerd op haar zienswijze dat zij op grond van de artikelen 22 en 27 van de SAP-verordening geen onderzoek kon instellen, en niet op de zienswijze dat de meegedeelde bewijselementen ontoereikend waren.

77.
    Onderzocht dient dus te worden of de Commissie hiermee artikel 27 van de SAP-verordening juist heeft uitgelegd.

78.
    Dit artikel bestaat uit twee delen: het eerste bevat een algemene regel en het tweede omschrijft een uitzondering op deze regel. In de onderhavige zaak wordt niet betwist dat deze uitzondering niet van toepassing is. Verzoeksters geven toe dat de hiervóór in punt 15 aangehaalde antisubsidiemaatregelen tegen PET-folie uit India niet zijn vastgesteld op basis van de schade die de industrie in de Gemeenschap hierdoor heeft geleden, maar op basis van het bedrag van de subsidies en prijzen waarin de aan de Republiek India toegekende voordelen van de preferentiële regeling in aanmerking zijn genomen.

79.
    De verschillende uitlegging door partijen van artikel 27 van de SAP-verordening is dus afhankelijk van de wijze waarop het bijwoord „normaliter” in het eerste deel van dit artikel dient te worden uitgelegd. Het Gerecht is van oordeel dat dit artikel niet kan worden uitgelegd in de door de Commissie voorgestelde zin.

80.
    In de eerste plaats is het bijwoord „normaliter” duidelijk bedoeld om de toepasselijkheid van de regel van artikel 27 te kwalificeren met betrekking tot de gevallen waarin antidumping- of antisubsidiemaatregelen zijn opgelegd en waarin de situatie die in dit artikel na het woord „tenzij” wordt omschreven, zich niet voordoet. Het bijwoord „normaliter” betekent dat deze regel dan algemeen moet worden toegepast. Indien deze regel niet enkel algemeen, maar in alle gevallen moest worden toegepast, zou het bijwoord „normaliter” nutteloos en zelfs tegenstrijdig zijn.

81.
    In de gevallen waarin de uitzondering niet van toepassing is, heeft het gebruik van het bijwoord „normaliter” dan ook tot gevolg dat de Gemeenschap de discretionaire bevoegdheid wordt gelaten om in een bepaald geval het voordeel van het preferentiestelsel toe te kennen of te blijven toekennen ondanks de oplegging van antidumping- of antisubsidiemaatregelen. De Gemeenschap heeft met andere woorden het recht, maar niet de verplichting, in deze omstandigheden het voordeel van het preferentiestelsel toe te kennen of te blijven toekennen.

82.
    Artikel 22 van de SAP-verordening bevestigt dat dit de juiste uitlegging is.

83.
    Het in de SAP-verordening omschreven voordeel van het preferentiestelsel kan worden ingetrokken wanneer een of meerdere van de zes gevallen die in artikel 22, lid 1, sub a tot en met f, van deze verordening worden bedoeld, zich geheel of gedeeltelijk voordoen. Zo kan bijvoorbeeld, ingeval antisubsidiemaatregelen zijn getroffen ten aanzien van bepaalde producten en de in artikel 27 bedoelde uitzondering niet van toepassing is, het voordeel van het preferentiestelsel worden ingetrokken hetzij op grond van artikel 22, lid 1, sub b, van de SAP-verordening, indien zou worden vastgesteld dat deze producten in gevangenissen zijn vervaardigd, hetzij op grond van artikel 22, lid 1, sub a, indien zou blijken dat het begunstigde land een vorm van slavernij of gedwongen arbeid heeft toegepast. De intrekking zou gelden voor alle of voor bepaalde producten.

84.
    Aangezien bovendien de in artikel 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening aangehaalde omstandigheden betrekking hebben op duidelijke gevallen van oneerlijke handelspraktijken van een begunstigd land, blijven deze omstandigheden niet noodzakelijkerwijs beperkt tot handelspraktijken aangaande specifieke producten, maar kan het ook gaan om meer algemene handelspraktijken, die betrekking hebben op de gehele handel van dit land of van een industrietak. In een dergelijk geval zouden producten waarop bestaande antidumping- of antisubsidiemaatregelen van toepassing zijn, niet ontsnappen aan de gevolgen van een algehele intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel voor een begunstigde staat op grond van de enkele omstandigheid dat deze maatregelen voldoen aan de criteria van artikel 27 van de SAP-verordening en niet onder de in punt 78 aangehaalde uitzondering op de algemene regel van artikel 27 vallen.

85.
    Zoals de Commissie heeft onderstreept, is het besluit tot intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel vooral een kwestie van politieke aard, die de Gemeenschap en de begunstigde landen aangaat. Er bestaat niet noodzakelijkerwijs een band tussen de producten die het voordeel van het preferentiestelsel kunnen verliezen, en de rechtsgrond voor deze intrekking. Het gebruik van het bijwoord „normaliter” in artikel 27 van de SAP-verordening moet bijgevolg verzekeren dat de Gemeenschap, ook al staan antidumping- of antisubsidiemaatregelen de toekenning of de handhaving van het voordeel van het preferentiestelsel niet in de weg, niettemin het recht behoudt om dit voordeel in de nodige gevallen in te trekken wanneer een of meer van de in artikel 22, lid 1, van de SAP-verordening bedoelde gevallen zich voordoen.

86.
    Dienaangaande kan geen principieel onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende gevallen van intrekking van artikel 22, lid 1, van de SAP-verordening, met name tussen het geval van de oneerlijke handelspraktijken van een begunstigd land en de andere in deze bepaling omschreven gevallen. Het kan gebeuren dat, wanneer het bestaan van subsidies voor specifieke producten als enige oneerlijke handelspraktijk wordt aangevoerd, er geen reden bestaat om het voordeel van het preferentiestelsel voor deze producten in te trekken indien alle schadelijke gevolgen voor de handel in deze producten zijn opgeheven door de invoering van antisubsidiemaatregelen. Zelfs al kan dit de „normale” situatie vormen, toch kan niet worden uitgesloten dat de subsidiëring door het begunstigde land in verschillende gevallen abnormale gevolgen heeft die verder gaan dan de door de antisubsidiemaatregelen gecompenseerde zuiver financiële gevolgen.

87.
    Samengevat verwijst het in artikel 27 van de SAP-verordening gebruikte bijwoord „normaliter” naar minstens twee mogelijke situaties waarin het voordeel van het preferentiestelsel kan worden ingetrokken voor producten die onder antidumping- of antisubsidiemaatregelen vallen. In de eerste situatie wordt het voordeel van het preferentiestelsel voor een product ingetrokken in het kader van een algemene intrekking van het voordeel van het preferentiestelsel voor een land in een of meer van de in artikel 22, lid 1, sub a tot en met f, van de SAP-verordening aangehaalde gevallen. De tweede situatie is die waarin duidelijke gevallen van oneerlijke handelspraktijken, zoals bedoeld in artikel 22, lid 1, sub e, van de SAP-verordening, weliswaar betrekking hebben op specifieke producten, maar toch schadelijke gevolgen teweegbrengen die verder gaan dan de financiële gevolgen die door de invoering van antidumping- of antisubsidiemaatregelen kunnen worden opgeheven.

88.
    Uit een en ander blijkt dat artikel 27 van de SAP-verordening niet aldus kan worden uitgelegd, dat het de Commissie belet te verzoeken om opening van het overleg in het kader van artikel 23 van de SAP-verordening, en daarna in voorkomend geval krachtens artikel 25 van deze verordening een onderzoek in te stellen naar het bestaan van het in artikel 22, lid 1, sub e, van deze verordening omschreven geval, om de enkele reden dat voor de producten waarop de klacht betrekking heeft antisubsidiemaatregelen gelden en de in artikel 27 bedoelde uitzondering niet van toepassing is.

89.
    Hieruit volgt dat de Commissie artikel 27 van de SAP-verordening onjuist heeft uitgelegd en dat de in haar brief van 28 februari 2000 vervatte beschikking nietig moet worden verklaard aangezien zij op deze uitlegging gebaseerd is.

Kosten

90.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart de beschikking van de Commissie van 28 februari 2000 nietig.

2)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten alsmede de kosten van verzoeksters zal dragen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 september 2002.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Engels.