Language of document :

Beroep ingesteld op 3 oktober 2007 - Republiek Polen / Commissie

(Zaak T-379/07)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: T. Nowakowski, gemachtigde)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren verordening (EG) nr. 804/2007 van de Commissie van 9 juli 2007 tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in de Oostzee (deelsectoren 25-32, EG-wateren) door vaartuigen die de vlag van Polen voeren1,

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van verordening (EG) nr. 804/2007 van de Commissie van 9 juli 2007 tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in de Oostzee (deelsectoren 25-32, EG-wateren) door vaartuigen die de vlag van Polen voeren. De bestreden verordening bepaalt dat het quotum dat met ingang van 11 juli 2007 voor 2007 aan verzoekster is toegewezen voor de visserij op kabeljauw in de Oostzee, volledig is opgebruikt, en verbiedt in de periode van 11 juli 2007 tot en met 31 december 2007 de verdere visserij op kabeljauw in dat gebied door vaartuigen die de vlag van Polen voeren, en tevens om kabeljauw die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Ter ondersteuning van haar beroep verwijt verzoekster de Commissie dat zij duidelijke fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de vangstmogelijkheden voor kabeljauw door Poolse vissersvaartuigen, en stelt zij schending van verordening (EG) nr. 1941/2006 van de Raad van 11 december 2006 tot vaststelling, voor 2007, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften2. In het kader van dit middel voert verzoekster aan dat de Commissie haar vaststelling met betrekking tot de vangstmogelijkheden voor kabeljauw door Poolse vissersvaartuigen heeft gebaseerd op volgens verzoekster willekeurige en niet-representatieve gegevens, die afkomstig zijn van door de inspecteurs van de Commissie uitgevoerde controles zonder rekening te houden met de gegevens van het Poolse informatiesysteem inzake de zeevisserij.

Verder stelt verzoekster dat de bestreden verordening het evenredigheidsbeginsel schendt, aangezien het bij de verordening ingevoerde vangstverbod wezenlijke ongunstige socio-economische gevolgen teweegbrengt die de hypothetische voordelen voor de bescherming van de visbestanden aanzienlijk te boven gaan. Verzoekster verwijt de Commissie dat zij die gevolgen niet vóór de vaststelling van de bestreden verordening heeft beoordeeld en niet de mogelijkheid in aanmerking heeft genomen om de beoogde doelstellingen te bereiken met behulp van middelen die minder schadelijk voor de maatschappij en de economie van de zeegebieden zijn.

In de motivering van haar beroep verwijt verzoekster ook dat de bestreden verordening ontoereikend is gemotiveerd, waardoor het volgens haar onmogelijk is om de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het bij de verordening ingevoerde verbod na te gaan.

Verzoekster stelt verder schending van het solidariteitsbeginsel en van het beginsel van loyale samenwerking, waarbij zij de Commissie verwijt dat zij geen dialoog is aangegaan en verzoekster niet in staat heeft gesteld dit heikele punt vóór de vaststelling van de bestreden verordening nader toe te lichten.

Verzoekster voert ten slotte aan dat de bestreden verordening het recht op vrije uitoefening van een economische activiteit schendt, aangezien het ingevoerde vangstverbod betrekking heeft op personen die in de praktijk de aard van de uitgeoefende activiteit niet kunnen wijzigen en waarvoor de visvangst de enige bron van levensonderhoud is, te meer waar dit een algeheel verbod is en geen uitzonderingen toestaat.

____________

1 - PB L 180, blz. 3.

2 - PB L 367, blz. 1.