Language of document : ECLI:EU:T:2015:502

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 2006/42/EG – Machines die van ‚CE’-markering zijn voorzien – Essentiële veiligheidseisen – Risico’s voor de veiligheid van personen – Vrijwaringsclausule – Besluit van de Commissie waarbij een nationale maatregel tot verbod tot het in de handel brengen gerechtvaardigd wordt verklaard – Voorwaarden voor de toepassing van de vrijwaringsclausule – Kennelijk onjuiste beoordeling – Gelijke behandeling”

In zaak T‑337/13,

CSF Srl, gevestigd te Grumolo delle Abbadesse (Italië), vertegenwoordigd door R. Santoro, S. Armellini en R. Bugaro, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Zavvos als gemachtigde, bijgestaan door M. Pappalardo, advocaat,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Denemarken, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen en M. Wolff, vervolgens door M. Wolff, C. Thorning, U. Melgaard en N. Lyshøj als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/173/EU van de Commissie van 8 april 2013 betreffende de door Denemarken overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad genomen maatregel om een type multifunctionele grondverzetmachines te verbieden (PB L 101, blz. 29),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, N. J. Forwood (rapporteur) en E. Bieliūnas, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 april 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, CSF Srl, is een in Italië gevestigde onderneming die actief is als machinefabrikant. Zij vervaardigt met name een machine met de naam „Multione S630” (hierna: „Multione S630”). Het wezenlijke kenmerk van deze machine is dat zij afhankelijk van de 58 hulpstukken die hierop kunnen worden geplaatst, voor meerdere doeleinden en bij verschillende werkzaamheden kan worden gebruikt. Met behulp van deze hulpstukken, die ook door verzoekster worden ontworpen, kan deze machine bijvoorbeeld worden veranderd in een laadbak, een sneeuwschuiver, een landbouwvork, een hefbalk, een hydraulische hamer, een heftang, een grondbewerker of een grasmaaier, en derhalve worden gebruikt bij activiteiten als hovenierswerk, landbouw, bouw, wegenonderhoud of bosbouw. De betrokken machine is in meerdere lidstaten van de Europese Unie in de handel gebracht. Sinds 2009 zijn in Denemarken tien van deze machines verkocht, alwaar zij worden gebruikt voor de voederdistributie en de reiniging van hokken bij nertsfokkerijen.

2        Op 31 januari 2012 hebben de Deense autoriteiten krachtens artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van richtlijn 95/16/EG (PB L 157, blz. 24) maatregelen genomen ten aanzien van de Multione S630. Bij deze maatregelen werd ten eerste verboden enig nieuw exemplaar van deze machine in de handel te brengen zonder passende beschermingsstructuur tegen vallende voorwerpen en, ten tweede, verzoekster opgedragen corrigerende maatregelen te nemen met betrekking tot de exemplaren van deze machine die al in Denemarken in bedrijf waren gesteld.

3        De motivering van de Deense autoriteiten voor de vaststelling van deze maatregelen was dat de Multione S630 niet voldeed aan enkele essentiële veiligheidseisen uit richtlijn 2006/42. In dat verband hebben zij vastgesteld dat de exemplaren van deze machine die in Denemarken in de handel waren gebracht, niet waren uitgerust met een passende beschermingsstructuur, terwijl meerdere functies waarvoor deze machine was ontworpen, de bestuurder ervan blootstelden aan een risico door vallende voorwerpen of materialen. Zij waren tevens van mening dat een dergelijke situatie in strijd was met punt 3.4.4 van bijlage I bij richtlijn 2006/42. Volgens deze bepaling moet, wanneer bij een machine met eigen aandrijving met daarop een bestuurder, een risico bestaat door vallende voorwerpen of materialen, in het ontwerp en de bouw van de machine met dit risico rekening zijn gehouden en moet de machine, indien de afmetingen dit toelaten, van een passende beschermingsstructuur zijn voorzien.

4        Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van richtlijn 2006/42 hebben de Deense autoriteiten de Europese Commissie van de getroffen maatregelen in kennis gesteld. Bij besluit 2013/173/EU van 8 april 2013 betreffende de door Denemarken overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2006/42 genomen maatregel om een type multifunctionele grondverzetmachines te verbieden (PB L 101, blz. 29; hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie krachtens lid 3 van dat artikel geoordeeld dat deze maatregelen waren gerechtvaardigd.

 Procedure en conclusies van partijen

5        Bij op 19 juni 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

6        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 augustus 2013, heeft verzoekster tevens een verzoek in kort geding ingediend. Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de president van het Gerecht dit verzoek afgewezen op grond dat verzoekster geen spoedeisend belang bij een uitspraak had aangetoond, en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

7        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 oktober 2013, heeft het Koninkrijk Denemarken verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 13 november 2013 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

8        Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

9        Partijen zijn ter terechtzitting van 28 april 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

10      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit te vernietigen;

–        voor zover noodzakelijk een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

11      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

12      Het Koninkrijk Denemarken verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

 In rechte

13      Zonder formeel aan te voeren dat het beroep niet-ontvankelijk is, twijfelt de Commissie aan de ontvankelijkheid ervan. Ten gronde voert verzoekster tot staving van haar verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit twee middelen aan. Ook voert zij een grief aan betreffende de schade die zij door dit besluit zou hebben geleden, echter zonder op dat punt een conclusie te nemen.

 Ontvankelijkheid van het beroep

14      De Commissie stelt in wezen dat verzoekster door het bestreden besluit niet rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Ofschoon dit besluit stelt dat de door de Deense autoriteiten jegens verzoekster genomen maatregelen zijn gerechtvaardigd, zijn het, overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling van artikel 11 van richtlijn 2006/42, namelijk deze autoriteiten die haar rechtspositie rechtstreeks negatief beïnvloeden. Daarenboven staat het, ook al is dit besluit ter kennis gebracht van de andere lidstaten van de Unie dan het Koninkrijk Denemarken, thans aan de bevoegde nationale autoriteiten na te gaan in welke mate de door verzoekster in de Deense handel gebrachte machines al dan niet aan de richtlijn voldoen en hieruit de consequenties te trekken.

15      Verzoekster betwist dit betoog.

16      In dit verband zij eraan herinnerd dat met name uit artikel 263, vierde alinea, VWEU voortvloeit dat iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep kan instellen tegen handelingen die hem rechtstreeks en individueel raken.

17      Het is vaste rechtspraak dat een natuurlijke of rechtspersoon door een handeling rechtstreeks wordt geraakt wanneer deze rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unierechtelijke regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (arresten van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C‑386/96 P, Jurispr., EU:C:1998:193, punt 43, en 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C‑125/06 P, Jurispr., EU:C:2008:159, punt 47).

18      In het onderhavige geval strekt het beroep van verzoekster tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie waarin is vastgesteld dat maatregelen die door de Deense autoriteiten zijn genomen met betrekking tot de voorwaarden waaronder de Multione S630 in Denemarken in de handel is gebracht, zijn gerechtvaardigd.

19      De door de Deense autoriteiten genomen maatregelen zijn gegrond op bepalingen van het Deense recht, die zijn vastgesteld ter uitvoering van richtlijn 2006/42, en meer bepaald artikel 11, lid 1, ervan. Dit artikel bepaalt namelijk dat een lidstaat, wanneer hij vaststelt dat een onder deze richtlijn vallende machine die de CE-markering draagt, vergezeld gaat van de EG-verklaring van overeenstemming en overeenkomstig het gebruiksdoel of in redelijkerwijze voorzienbare omstandigheden wordt gebruikt, de veiligheid van personen in gevaar dreigt te brengen, alle noodzakelijke maatregelen neemt om deze machine uit de handel te nemen, te verbieden dat zij in de handel wordt gebracht of in bedrijf wordt gesteld, dan wel het vrije verkeer van deze machine te beperken.

20      Het bestreden besluit zelf is gebaseerd op artikel 11, lid 3, van richtlijn 2006/42. Hierin wordt bepaald dat wanneer een lidstaat de Commissie ervan in kennis stelt dat hij maatregelen heeft genomen krachtens artikel 11, lid 1, van deze richtlijn, zij met de betrokken partijen in overleg treedt, alvorens te onderzoeken of deze maatregelen al dan niet gerechtvaardigd zijn, en de lidstaat die ze heeft genomen, de overige lidstaten en de fabrikant van de betrokken machine of diens gemachtigde van haar besluit in kennis te stellen.

21      Zoals de Commissie terecht opmerkt, kan uit de brief die de Deense autoriteiten op 31 januari 2012 aan verzoekster hebben gestuurd worden opgemaakt dat de door deze autoriteiten genomen maatregelen tot doel hadden de rechtspositie van deze laatste rechtstreeks te raken. Deze autoriteiten hebben, na te hebben geoordeeld dat de Multione S630 niet aan bepaalde essentiële veiligheidseisen uit richtlijn 2006/42 voldeed aangezien deze machine niet was uitgerust met een passende beschermingsstructuur tegen vallende voorwerpen of materialen, ten eerste verboden de machine in Denemarken in de handel te brengen, ten tweede verzoekster opgedragen het ontwerp en de bouw ervan te wijzigen door hierop een dergelijke structuur aan te brengen en ten derde, verzoekster verplicht de exemplaren van de machine die al in Denemarken in bedrijf waren gesteld in overeenstemming te brengen met de eisen uit de richtlijn of ze hier uit de handel te halen.

22      De Commissie heeft hieruit niettemin ten onrechte afgeleid dat verzoekster niet rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.

23      Ten eerste moet er juist van worden uitgegaan dat het bestreden besluit andere rechtstreekse gevolgen voor verzoeksters rechtspositie in het leven roept dan die welke voortvloeien uit de door de Deense autoriteiten genomen maatregelen.

24      In dat verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het bestreden besluit is gericht tot alle lidstaten van de Unie en niet enkel tot het Koninkrijk Denemarken, in overeenstemming met de mededelings- en informatieverplichtingen van de Commissie ingevolge artikel 11, leden 3 en 6, van richtlijn 2006/42. Het besluit is dus overeenkomstig artikel 288 VWEU voor elk van hen verbindend in al zijn onderdelen.

25      Ten tweede is richtlijn 2006/42 vastgesteld op basis van artikel 95 EG (thans artikel 114 VWEU), dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie de bevoegdheid verstrekt, maatregelen vast te stellen die ten doel hebben de belemmeringen van het handelsverkeer op te heffen die het gevolg zijn van de uiteenlopende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten (zie arresten van 17 mei 1994, Frankrijk/Commissie, C‑41/93, Jurispr., EU:C:1994:196, punt 22, en 9 augustus 1994, Duitsland/Raad, C‑359/92, Jurispr., EU:C:1994:306, punt 22, inzake artikel 100 A EG-Verdrag). De richtlijn beoogt de voorwaarden te harmoniseren waaronder de machines die zijn voorzien van de CE-markering en de EG-verklaring van overeenstemming op de interne markt in de handel worden gebracht en het vrije verkeer ervan binnen de Unie te verzekeren, onder waarborging van de eerbiediging van een aantal eisen ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid van personen tegen risico’s van het gebruik van deze machines (zie in die zin arresten van 8 september 2005, Yonemoto, C‑40/04, Jurispr., EU:C:2005:519, punten 31 en 45, en 17 april 2007, AGM‑COS.MET, C‑470/03, Jurispr., EU:C:2007:213, punten 52 en 53), net als richtlijn 89/392/EEG van de Raad van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PB L 183, blz. 9), en richtlijn 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PB L 207, blz. 1), die hieraan voorafgingen.

26      Hiertoe verbiedt richtlijn 2006/42 de lidstaten meer bepaald afbreuk te doen aan het vrije verkeer van machines binnen de Unie, zodra deze voldoen aan de voorwaarden op grond waarvan zij kunnen worden geacht in overeenstemming te zijn met de in de richtlijn genoemde essentiële veiligheids- en gezondheidseisen (artikelen 6 en 7 van richtlijn 2006/42). Daarenboven verplicht de richtlijn de bevoegde nationale autoriteiten toezicht op hun respectieve markten te verzekeren, met name door het treffen van alle dienstige maatregelen om ervoor te zorgen dat machines uitsluitend in de handel gebracht of in bedrijf gesteld kunnen worden indien zij voldoen aan de bepalingen van de richtlijn en geen gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen (artikel 4 van richtlijn 2006/42). Tot slot moeten de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen nemen om machines die dreigen de gezondheid of de veiligheid van personen in gevaar te brengen, uit de handel nemen, verbieden dat zij in de handel wordt gebracht of in bedrijf wordt gesteld, dan wel meer algemeen het vrije verkeer van deze machine beperken (artikel 11 van richtlijn 2006/42).

27      Ten derde komt uit artikel 14, lid 7, en artikel 19 van richtlijn 2006/42, gelezen in het licht van de overwegingen 9 en 10 ervan, naar voren dat de lidstaten in het kader van het door de richtlijn georganiseerde markttoezicht en meer bepaald de toepassing van de vrijwaringsclausule van artikel 11 ervan, verplicht zijn een juiste en eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen, door onderlinge afstemming en met inachtneming van de door de Commissie uitgewerkte richtsnoeren.

28      Gelet op het doel, de algemene opzet en de inhoud van de hierboven in de punten 26 en 27 aangehaalde bepalingen, moet ervan worden uitgegaan dat het bestreden besluit inhoudt dat iedere andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken dienstige maatregelen moet nemen met betrekking tot het bij hem in de handel brengen of houden van de Multione S630 en hierdoor de juiste en eenvormige toepassing van richtlijn 2006/42 moet waarborgen in het licht van de maatregelen die door de Deense autoriteiten zijn genomen en door de Commissie gerechtvaardigd zijn verklaard, zoals verzoekster in wezen stelt. Met andere woorden zijn de andere lidstaten dan het Koninkrijk Denemarken, ieder voor zich, verplicht na te gaan of de exemplaren van de machine die verzoekster respectievelijk bij hen in de handel heeft gebracht, al dan niet zijn uitgerust met een passende beschermingsconstructie tegen het risico door vallende voorwerpen of materialen, en derhalve of deze machines daar al dan niet in de handel mogen blijven. In die zin heeft het bestreden besluit tot rechtstreeks gevolg dat de nationale procedures in gang worden gezet die het recht aan de orde stellen dat verzoekster tot dan toe in de gehele Unie had om een machine waarvoor het vermoeden van overeenstemming van artikel 7 van deze richtlijn gold, in de handel te brengen, aangezien zij was voorzien van een CE-markering en vergezeld ging van een EG-verklaring van overeenstemming (zie naar analogie arrest Commissie/Infront WM, punt 17 supra, EU:C:2008:159, punten 50‑52).

29      De Commissie betwist in het onderhavige geval overigens niet dat de Finse en Litouwse autoriteiten hiertoe al stappen hebben gezet sinds het bestreden besluit tot hen werd gericht.

30      In de tweede plaats biedt het bestreden besluit degenen tot wie het gericht is geen enkele beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van het te bereiken resultaat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unierechtelijke regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld.

31      Zoals de Commissie opmerkt, moeten de nationale autoriteiten, om te kunnen vaststellen of verzoekster exemplaren van de Multione S630 op hun grondgebied in het verkeer heeft gebracht dan wel hiertoe voornemens is, en of bepaalde exemplaren niet zijn voorzien van een beschermingsconstructie tegen het risico door vallende voorwerpen of materialen, naar alle waarschijnlijkheid vooraf controlemaatregelen treffen. Mocht dit het geval blijken, zijn deze autoriteiten niettemin verplicht te oordelen dat deze situatie gevaar kan opleveren voor de veiligheid van personen en alle dienstige maatregelen tegen dit risico te nemen, waarbij zij de juiste en eenvormige toepassing van richtlijn 2006/42 moeten waarborgen in het licht van het bestreden besluit en de gerechtvaardigd verklaarde Deense maatregelen, en dus het verbod, het terughalen of de wijziging van de betrokken machine moeten bevelen of een soortgelijke maatregel vaststellen. Het besluit van de Commissie waarin wordt geconcludeerd dat de Deense maatregelen gerechtvaardigd zijn, bepaalt dan ook het resultaat dat moet worden bereikt door de nationale autoriteiten, die op dat punt geen enkele beoordelingsmarge hebben (zie in die zin beschikking van 7 juni 2007, IMS/Commissie, T‑346/06 R, Jurispr., EU:T:2007:164, punten 51‑54; zie tevens naar analogie arrest Commissie/Infront WM, punt 17 supra, EU:C:2008:159, punten 59‑63).

32      Overigens slaagt de Commissie er in het onderhavige geval noch in de argumenten van verzoekster dat de door de Finse en Litouwse autoriteiten genomen stappen bevestigen dat deze autoriteiten geen twijfel laten bestaan over de strekking van dit besluit en de gevolgen die zij hieraan moeten verbinden, noch de stukken die op dat punt zijn ingebracht, te weerleggen.

33      Artikel 9 van richtlijn 2006/42 doet niet af aan het bovenstaande. Dit artikel, dat „[b]ijzondere maatregelen voor potentieel gevaarlijke machines” instelt, bepaalt met name dat de Commissie, wanneer zij overeenkomstig de in artikel 11 van die richtlijn bedoelde procedure van oordeel is dat een door een lidstaat genomen maatregel gerechtvaardigd is, maatregelen kan nemen om van de lidstaten te verlangen dat zij het op de markt brengen van machines met technische kenmerken die hetzelfde risico opleveren als de machine waarop de nationale maatregelen zijn gericht, verbieden of inperken, dan wel dergelijke machines aan bijzondere voorwaarden onderwerpen. Overweging 13 van deze richtlijn preciseert overigens dat dergelijke maatregelen, die op het niveau van de Unie worden vastgesteld, niet rechtstreeks van toepassing zijn voor marktdeelnemers en door de lidstaten moeten worden toegepast.

34      In dat verband moet worden vastgesteld dat de lidstaten, ofschoon zij moeten zorgen voor de juiste en uniforme toepassing van richtlijn 2006/42, door zonder beoordelingsmarge ten aanzien van het te bereiken resultaat de gevolgen te trekken uit een nationale maatregel die ten aanzien van een bepaalde machine is genomen en naar oordeel van de Commissie is gerechtvaardigd, de werkingssfeer van deze maatregel uiteraard niet uit eigen beweging en buiten ieder formeel en materieel kader van artikel 11, lid 1, van deze richtlijn, mogen uitbreiden naar andere machines op grond dat deze laatste hetzelfde risico opleveren, omdat zij anders het in artikel 6, lid 1, van de richtlijn genoemde beginsel van vrij verkeer en het vermoeden van overeenstemming van artikel 7 ervan zouden schenden (zie in die zin arresten van 25 maart 1999, Commissie/Italië, C‑112/97, Jurispr., EU:C:1999:168, punt 54, en AGM‑COS.MET, punt 25 supra, EU:C:2007:213, punten 61‑64 en 68‑70). Om deze reden heeft de wetgever van de Unie deze uitbreiding onderworpen aan een specifieke procedure, waarbij hiertoe ten eerste een uitdrukkelijk besluit moet worden vastgesteld door de Commissie en ten tweede nationale maatregelen moeten worden genomen ter uitvoering van dit besluit. Dergelijke handelingen zijn daarentegen niet voorzien en niet noodzakelijk voor de toepassing van artikel 11 van de betreffende richtlijn, gelet op de strekking ervan (zie punten 28 en 31 hierboven).

35      Gelet op het voorgaande, kan de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep niet betwisten op grond dat verzoekster niet rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.

 Verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit

36      Tot staving van het verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit voert verzoekster twee middelen aan, het eerste ontleend aan de schending van richtlijn 2006/42 en het tweede aan de schending van het beginsel van gelijke behandeling.

 Eerste middel: schending van richtlijn 2006/42

37      Verzoekster stelt in wezen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste uitlegging en toepassing van de bepalingen in richtlijn 2006/42 betreffende de essentiële veiligheidseisen die moeten worden geëerbiedigd door de fabrikanten van machines die bestemd zijn om in de Unie in de handel te worden gebracht.

38      In de eerste plaats wordt in het bestreden besluit vastgesteld dat de maatregelen die de Deense autoriteiten ten aanzien van de Multione S630 hebben genomen zijn gerechtvaardigd, terwijl deze maatregelen eisen stellen aan de machine die verder strekken dan die als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/42, alsmede de punten 1.1.2 en 3.4.4 van bijlage I bij deze richtlijn.

39      In de tweede plaats zijn naar aanleiding van de onjuiste uitlegging die de Deense autoriteiten en vervolgens de Commissie aan deze bepalingen hebben gegeven, bij het bestreden besluit nationale maatregelen goedgekeurd die waren genomen in strijd met de voorwaarden voor de toepassing van de vrijwaringsclausule van artikel 11 van richtlijn 2006/42, met het verbod voor lidstaten krachtens artikel 6 lid 1, van deze richtlijn, het vrije verkeer van machines te beperken, en met het vermoeden van overeenstemming dat krachtens artikel 7, lid 1, van deze richtlijn voor de Multione S630 gold.

40      Ten derde zou de Commissie het standpunt van de Deense autoriteiten hebben overgenomen zonder rekening te houden met de kritiek die verzoekster eerst bij hen en vervolgens in het kader van de ingevolge artikel 11, lid 3, van richtlijn 2006/42 georganiseerde raadpleging had aangevoerd.

41      In de vierde en laatste plaats betoogt verzoekster dat, los van de onjuiste uitlegging van richtlijn 2006/42 waarop het bestreden besluit is gebaseerd, de feitelijke beoordelingen door de Deense autoriteiten, die gerechtvaardigd zijn verklaard door de Commissie, zelf onjuist zijn.

42      De Commissie, gesteund door het Koninkrijk Denemarken, betwist deze verschillende grieven.

43      Ten aanzien van het betoog van partijen moeten achtereenvolgens de slagingskans van dit middel en de twee eerste grieven, die in dit kader door verzoekster zijn aangevoerd en zijn ontleend aan het bestaan van onjuiste rechtsopvattingen, worden onderzocht, en tot slot haar laatste twee grieven, waarmee zij in wezen de Commissie verwijt onjuiste beoordelingen te hebben gemaakt.

–       Slagingskans van het middel

44      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat artikel 11 van richtlijn 2006/42 met de titel „Vrijwaringsclausule”, niet alleen de lidstaten verplicht alle noodzakelijke maatregelen te nemen om het binnenlandse vrije verkeer te beperken van machines waarvan zij vaststellen dat zij de gezondheid of de veiligheid van personen in gevaar dreigen te brengen, maar tegelijk bepaalt dat de Commissie „onderzoekt” of deze maatregelen „al dan niet gerechtvaardigd” zijn (zie punten 19 en 20 hierboven).

45      Zoals de Commissie zelf benadrukt, is richtlijn 2006/42 gegrond op artikel 95 EG (thans artikel 114 VWEU), waarvan lid 10 bepaalt dat krachtens dit artikel vastgestelde harmonisatiemaatregelen in passende gevallen een vrijwaringsclausule omvatten die de lidstaten machtigt om, op grond van één of meer van de in artikel 36 VWEU bedoelde niet-economische redenen, „voorlopige maatregelen te treffen die aan [een] toetsingsprocedure van de Unie worden onderworpen”.

46      Hieruit vloeit voort dat, ofschoon het, zoals door de Commissie wordt benadrukt, inderdaad aan de lidstaten staat richtlijn 2006/42 op de juiste wijze uit te voeren en ervoor te waken dat de machines die op hun grondgebied in de handel zijn gebracht of in bedrijf zijn gesteld voldoen aan het hierin bepaalde, zo nodig door het nemen van maatregelen zoals bedoeld in artikel 11 ervan, deze eerste niettemin moet nagaan of deze maatregelen zijn gerechtvaardigd, door zich meer bepaald ervan te vergewissen dat de feitelijke en juridische redenen waardoor de vaststelling is gemotiveerd, gegrond zijn (zie naar analogie arrest Frankrijk/Commissie, punt 25 supra, EU:C:1994:196, punten 27 en 28; zie ook in die zin en naar analogie arresten van 14 juni 2007, Medipac-Kazantzidis, C‑6/05, Jurispr., EU:C:2007:337, punt 46, en 22 april 2015, Klein/Commissie, C‑120/14 P, EU:C:2015:252, punten 64 en 76). Het resultaat van deze controle is de voorwaarde voor de definitieve handhaving van de betrokken nationale maatregel, in die zin dat de lidstaat de maatregel enkel mag handhaven indien deze door de Commissie gerechtvaardigd wordt verklaard en in het tegengestelde geval moet beëindigen.

47      Hieruit volgt, anders dan door de Commissie wordt beweerd, dat eenieder wiens verzoek tot nietigverklaring van een besluit waarbij is vastgesteld dat dergelijke maatregelen zijn gerechtvaardigd, ontvankelijk is, tot staving van zijn conclusies mag aanvoeren dat dit besluit is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het bepaalde van richtlijn 2006/42, ook al is deze uitlegging, waarmee alle lidstaten rekening moeten houden (zie punten 28, 30 en 31 hierboven) allereerst gegeven door de bevoegde nationale autoriteiten, en vervolgens door de Commissie voor haar rekening overgenomen. In een dergelijk geval moet de onjuiste rechtsopvatting die het besluit waarin de Commissie heeft vastgesteld dat de betrokken nationale maatregelen gerechtvaardigd waren kan aantasten, voor de rechter van de Unie kunnen worden betwist, omdat anders artikel 263 VWEU en het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming zouden worden uitgehold.

48      Overigens kan, daar het een rechtsvraag betreft, enkel in een volledige rechterlijke toetsing worden beoordeeld of de juridische redenen voor het oordeel van de Commissie dat de betrokken nationale maatregelen gerechtvaardigd waren, gegrond waren.

49      In het onderhavige geval kan verzoekster dus stellen dat zij met succes kan aanvoeren dat de Commissie bij het bestreden besluit blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, aangezien zij ten eerste de onjuiste uitlegging die de Deense autoriteiten van richtlijn 2006/42 zouden hebben gegeven, voor haar rekening heeft overgenomen en ten tweede heeft vastgesteld dat de nationale maatregelen, die in strijd met meer bepaald artikel 6, lid 1, artikel 7, artikel 11 van en bijlage I bij deze richtlijn waren vastgesteld, gerechtvaardigd waren.

–       Aan onjuiste rechtsopvattingen ontleende grieven

50      Derhalve moet in de tweede plaats worden onderzocht of deze grieven gegrond zijn. Verzoekster betwist in wezen de uitlegging die de Deense autoriteiten hebben gegeven van bepaalde voorwaarden voor de toepassing van de vrijwaringsclausule van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/42 en die door de Commissie in het bestreden besluit gerechtvaardigd is verklaard. In dat verband staat ten eerste vast dat de Multione S630 een machine is die onder de richtlijn valt, ten tweede dat de exemplaren van deze machine die in Denemarken in de handel zijn gebracht zijn voorzien van een CE-markering en ten derde dat zij vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming. Verzoekster en de Commissie hebben echter een tegengesteld standpunt over de strekking, in het onderhavige geval, van de voorwaarde dat de bevoegde lidstaat moet vaststellen dat de betrokken machine die „overeenkomstig het gebruiksdoel of in redelijkerwijze voorzienbare omstandigheden wordt gebruikt, [...] de veiligheid van personen [...] in gevaar dreigt te brengen”, om het vrije verkeer op hun grondgebied te mogen beperken. Zij staan meer bepaald op een tegenovergesteld standpunt over ten eerste de wijzen waarop het risico dat een machine voor de veiligheid van de gebruikers ervan kan opleveren moet worden beoordeeld, en ten tweede de omvang en de opzet van de verschillende verplichtingen voor de fabrikanten om dergelijke risico’s te ondervangen.

51      In dat verband komt uit artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/42 duidelijk naar voren dat een lidstaat, wanneer hij vaststelt dat „een [...] machine” die onder deze richtlijn valt en „overeenkomstig het gebruiksdoel of in redelijkerwijze voorzienbare omstandigheden wordt gebruikt [...] de veiligheid van personen [...] in gevaar dreigt te brengen”, alle noodzakelijke maatregelen moet nemen om „deze machine” uit de handel te nemen, te verbieden dat „zij” in de handel wordt gebracht of in bedrijf wordt gesteld, dan wel het vrije verkeer van „deze machine” te beperken.

52      Voorts definieert artikel 2, tweede alinea, onder a), eerste streepje, van richtlijn 2006/42 een machine als „een samenstel, voorzien van of bestemd om te worden voorzien van een aandrijfsysteem – maar niet op basis van rechtstreeks gebruikte menselijke of dierlijke spierkracht –, van onderling verbonden onderdelen of componenten waarvan er ten minste één kan bewegen, en die samengevoegd worden voor een bepaalde toepassing”. De definities die bij de andere streepjes van deze bepaling worden gegeven verwijzen hetzij wel, hetzij niet naar de definitie uit dit eerste streepje, maar geven als een van de voor machines kenmerkende criteria het feit dat zij zijn samengesteld uit elementen „teneinde tot hetzelfde resultaat te komen” of „die in hun samenhang bestemd zijn voor” een bepaald doel. Overigens stellen artikel 1, lid 1, onder g), en artikel 2, onder g), niet-voltooide machines, die worden gedefinieerd als een samenstel dat niet zelfstandig een bepaalde toepassing kan realiseren en is bedoeld om te worden samengebouwd met of ingebouwd in andere machines om een machine in eigenlijke zin te vormen, gelijk met machines.

53      Tot slot komt uit artikel 1, lid 1, en artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 2006/42 naar voren dat de term machine niet alleen moet worden opgevat als een verwijzing naar machines in de zin van de in het vorige punt aangehaalde bepalingen, maar ook naar andere producten, waaronder verwisselbare uitrustingsstukken. Artikel 2, tweede alinea, onder b), van deze richtlijn definieert een uitrustingsstuk als „een inrichting die na inbedrijfstelling van een machine of trekker door de bediener zelf hieraan wordt gekoppeld om deze een andere of bijkomende functie te geven, voor zover dit uitrustingsstuk geen gereedschap is”. De tweede uitgave van de Gids voor de toepassing van Machinerichtlijn 2006/42, die in 2010 door de Commissie is gepubliceerd en bij het dossier is gevoegd, preciseert met name in § 41 dat, anders dan gereedschappen, „die de basismachine niet een andere of bijkomende functie geven” en niet onder deze richtlijn vallen, „inrichtingen die worden gekoppeld aan landbouw- en bosbouwtrekkers voor functies als ploegen, oogsten, hijsen en heffen of laden, en inrichtingen die worden gekoppeld aan grondverzetmachines voor functies als boren of slopen”, voorbeelden zijn van verwisselbare uitrustingsstukken.

54      Gelet op deze bepalingen en definities moet ten eerste worden geoordeeld dat een lidstaat bevoegd is de vrijwaringsclausule van artikel 11 van richtlijn 2006/42 toe te passen ten aanzien van een concrete machine of een concreet verwisselbaar uitrustingsstuk met een of meerdere bepaalde functies, en dat hij in dat kader een beoordeling moet maken van het risico voor de gezondheid of de veiligheid van de personen, die als voorwaarde voor de toepassing van een dergelijke clausule geldt (zie in die zin arrest Commissie/Italië, punt 34 supra, EU:C:1999:168, punten 10 en 39). Deze beoordeling en de nationale maatregel die hieruit voortvloeit, moeten dus zijn gerechtvaardigd ten aanzien van de machine zoals deze in de handel is gebracht, en in het voorkomende geval ten aanzien van het verwisselbare uitrustingsstuk dat hierop is aangebracht op het moment dat de machine in de handel is gebracht of in bedrijf is gesteld. Een lidstaat zou anders afbreuk kunnen doen aan het beginsel van vrij verkeer op een wijze die niet wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een daadwerkelijk risico voor de gezondheid of de veiligheid van personen (zie punt 57 hieronder).

55      In casu kan verzoekster in wezen op goede gronden stellen dat de Deense autoriteiten het risico dat een voorwaarde is voor toepassing van de vrijwaringsclausule van richtlijn 2006/42 en de bepalingen van het Deense recht die ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, moesten beoordelen ten opzichte van de Multione S630 in de staat waarin deze in Denemarken daadwerkelijk in de handel was gebracht. Zij heeft in dat verband aangevoerd, zonder daarin te worden weersproken door de Commissie of het Koninkrijk Denemarken, dat alle exemplaren die in Denemarken in de handel waren gebracht, waren gekocht met uitrustingen waardoor zij, ten eerste, bestemd waren voor het onderhoud van nertsfokkerijen en, ten tweede, het normale gebruik op zich geen risico door vallende materialen of voorwerpen meebracht.

56      Ten tweede kan de risicobeoordeling die de betrokken nationale autoriteiten onder toezicht van de Commissie moeten maken niet worden beperkt tot het risico dat wordt gelopen wanneer de betrokken machine wordt gebruikt „overeenkomstig het gebruiksdoel” of „op de door de fabrikant [...] bedoelde wijze”. Meerdere bepalingen van richtlijn 2006/42, waaronder artikel 4, lid 1, en artikel 11, lid 1, alsmede de „Algemene beginselen” die bovenaan bijlage I staan vermeld en punt 1.1.2 van deze bijlage met de titel „Beginselen van geïntegreerde veiligheid” verplichten juist meer in het algemeen om rekening te houden met de risico’s die zich voordoen „in redelijkerwijze voorzienbare omstandigheden” of verband houden met „elk redelijkerwijs voorzienbare verkeerde gebruik”, dat zelf in punt 1.1.1 van deze bijlage wordt gedefinieerd als „gebruik van een machine op een manier die niet in de gebruiksaanwijzing staat maar het resultaat kan zijn van gemakkelijk voorspelbaar menselijk gedrag”.

57      Daarenboven moet, gelet op de bewoordingen van punt 1.1.2, onder a), van bijlage I bij richtlijn 2006/42, worden overwogen dat „elk risico” in verband met de installatie, het onderhoud of het bedrijf van de betrokken machine, ongeacht of dit plaatsvindt onder omstandigheden van normaal gebruik of redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik, het beroep op de vrijwaringsclausule van artikel 11 van deze richtlijn kan rechtvaardigen. Dit artikel vereist echter dat het risico dat de reden vormt voor de toepassing ervan wordt „vastgesteld”, en dus dat de lidstaat die dit aanvoert, het bestaan van een dergelijk risico rechtens genoegzaam aantoont. Indien dit uitblijft, kan de inbreuk op het beginsel van vrij verkeer die voortvloeit uit de nationale maatregel die uit hoofde van de vrijwaringsclausule uit deze bepaling is genomen, niet worden beschouwd als „gerechtvaardigd” in de zin van die bepaling (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 maart 2009, Commissie/Spanje, C‑88/07, Jurispr., EU:C:2009:123, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Tot slot moet worden vastgesteld dat de aanwezigheid van een risico voor de gezondheid of de veiligheid van personen in de zin van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/42, onder andere, kan worden beoordeeld in het licht van de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen die krachtens artikel 5, lid 1, onder a), van en bijlage I bij deze richtlijn aan de fabrikanten van machines worden gesteld (zie naar analogie arrest Klein/Commissie, punt 46 supra, EU:C:2015:252, punt 71). Het in de handel brengen van deze machines is namelijk onderworpen aan de voorwaarde dat deze eisen, die zijn ingesteld om te waarborgen dat bij het ontwerp en de bouw van deze machines rekening wordt gehouden met de hiermee gepaard gaande risico’s („Algemene beginselen” in de aanhef van bijlage I bij deze richtlijn en punt 1.1.2 van deze bijlage), zijn nageleefd (artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van deze richtlijn). Het niet naleven van deze eisen kan daarentegen worden aangevoerd ter staving van een maatregel om de machine uit de handel te nemen of te verbieden (artikel 11, lid 2, van de betrokken richtlijn).

59      In het onderhavige geval heeft de Commissie dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in navolging van de Deense autoriteiten te oordelen dat bij de beoordeling van het aan de Multione S630 verbonden risico niet alleen rekening moest worden gehouden met het normale gebruik waartoe deze machine was bestemd, maar ook met elk redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik daarvan. Zij heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de overweging dat deze beoordeling kon worden uitgevoerd in het licht van de essentiële gezondheids- en veiligheidseisen uit de punten 1.1.2 en 3.4.4 van bijlage I bij richtlijn 2006/42 (overwegingen 3, 6 en 7 van het bestreden besluit).

60      Dit belette met name de bevoegde autoriteiten niet om, ook al moest de Multione S630 in concreto worden beoordeeld zoals de machine door verzoekster was uitgerust en in Denemarken in de handel was gebracht (zie punten 54 en 55 hierboven), rekening te houden met de risico’s in verband met het feit dat deze machine, die in de handel was gebracht zonder een passende beschermingsstructuur tegen het risico door vallende voorwerpen of materialen, later kon worden uitgerust met andere uitrustingsstukken waarvoor een dergelijke structuur wel noodzakelijk was. Zij mochten hier juist wel mee rekening houden, op voorwaarde dat zij aantoonden dat het in dat geval een redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik betrof en dat dit een reëel risico voor de veiligheid van personen meebracht (zie punten 56 en 57 hierboven).

61      Ten derde nemen partijen een tegengesteld standpunt in ten aanzien van de strekking van de essentiële veiligheids- en gezondheidseis uit punt 3.4.4 van bijlage I bij richtlijn 2006/42.

62      Punt 3 van bijlage I bij richtlijn 2006/42 vermeldt een aantal essentiële veiligheids- en gezondheidseisen die kenmerkend zijn voor de machines waaraan gevaren zijn verbonden in verband met hun mobiliteit. Deze eisen en de algemene eisen uit punt 1 van deze bijlage vullen elkaar aan. Uit de punten 3 en 4 van de „Algemene beginselen” aan het begin van deze bijlage komt naar voren dat deze machines in beginsel moeten voldoen aan al deze algemene en specifieke eisen.

63      Punt 3.4.4 van bijlage I bij richtlijn 2006/42 bepaalt met name dat „[w]anneer bij een machine met eigen aandrijving met daarop een bestuurder, bediener(s) of andere persoon of personen, een risico bestaat door vallende voorwerpen of materialen, [...] in het ontwerp en de bouw van de machine met dit risico rekening [moet] zijn gehouden en [...] de machine, indien de afmetingen dit toelaten, van een passende beschermingsstructuur [moet] zijn voorzien”.

64      Zoals door de Commissie terecht wordt gesteld, moet de strekking van deze specifieke eis worden uitgelegd in het licht van de algemene eisen uit richtlijn 2006/42, en meer bepaald punt 1 van de „Algemene beginselen” in het begin van bijlage I, alsook de „Beginselen van geïntegreerde veiligheid” uit punt 1.1.2 van die bijlage. Uit deze punten blijkt echter duidelijk dat de machines die bestemd zijn om in de Unie in de handel te worden gebracht, allereerst dusdanig moeten zijn ontworpen en gebouwd dat deze kunnen werken „zonder dat personen aan een risico worden blootgesteld, wanneer deze handelingen onder de vastgestelde omstandigheden worden verricht, tevens rekening houdend met redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik” en meer algemeen dat „abnormaal gebruik, indien dat een risico zou inhouden [wordt] voorkomen”. Andere bepalingen van deze bijlage, waaronder punt 1.1.7, met de titel „Bedienerspost”, hebben dezelfde strekking. Tot slot moeten de hiertoe genomen maatregelen erop zijn gericht „elk risico [...] uit te sluiten”. Om aan een dergelijke verplichting te voldoen, heeft de fabrikant de mogelijkheid te kiezen voor „de meest geschikte oplossingen”, maar tevens de verplichting daarbij een bepaalde prioriteit te hanteren, namelijk primair om „de risico’s uit [te] sluiten of zo veel mogelijk [te] verminderen (veiligheid in het ontwerp en de bouw van de machine integreren)”, subsidiair om „de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen [te] treffen voor risico’s die niet kunnen worden uitgesloten” en als aanvulling „de gebruikers [te] informeren over de restrisico’s ten gevolge van een tekortkoming van de getroffen beveiligingsmaatregelen”.

65      Gelet op de prioriteit van de doelstelling de risico’s in verband met het „beoogde gebruik” of het „redelijkerwijs voorzienbare verkeerde gebruik” al vanaf „het ontwerp en de bouw” „uit [te] sluiten of zo veel mogelijk te verminderen”, alsook „abnormaal gebruik [...] te voorkomen” en „de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen [te] treffen voor risico’s die niet kunnen worden uitgesloten”, moet worden overwogen dat een machine, wanneer zij zoals in het onderhavige geval, is bedoeld voor tal van verschillende soorten gebruik afhankelijk van de verschillende verwisselbare uitrustingsstukken die hieraan kunnen worden verbonden, voordat zij in de handel wordt gebracht of in bedrijf wordt genomen, moet worden voorzien van een passende beschermingsstructuur wanneer wordt vastgesteld dat, ook al brengt het beoogde gebruik waarvoor de koper de machine in een bepaald geval heeft bestemd geen risico door vallende voorwerpen of materialen mee, een ander redelijkerwijs te verwachten gebruik dat hiervan kan worden gemaakt, wel een dergelijk risico meebrengt. Een dergelijke maatregel valt namelijk onder de maatregelen die strekken tot het „uitsluiten of zo veel mogelijk verminderen [van risico’s]” door middel van het „[integreren van] veiligheid in het ontwerp en de bouw van de machine”.

66      Deze conclusie kan niet door enig ander argument van verzoekster dan die welke al zijn onderzocht, worden ontkracht.

67      Meer bepaald kan verzoekster geen argument ontlenen aan de tekst van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 86/296/EEG van de Raad van 26 mei 1986 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake bij bepaalde bouwmachines te gebruiken constructies ter beveiliging tegen vallende voorwerpen (FOPS) (PB L 186, blz. 10), die bepaalt dat „de in artikel 1 bedoelde bouwmachines alleen op de markt mogen worden gebracht, indien zij zodanig ontworpen zijn dat zij van een [EG]-beveiligingsconstructie kunnen worden voorzien. Een bouwmachine wordt geacht zodanig te zijn ontworpen dat zij van een [EG]-beveiligingsconstructie kan worden voorzien, indien zij is voorzien van een kantelbeveiliging (ROPS) waaraan genoemde [EG]-beveiligingsconstructie kan worden bevestigd”. Ten eerste is deze handeling namelijk niet meer van kracht. Ten tweede is de tekst van deze bepaling oorspronkelijk weliswaar als zodanig overgenomen in punt 3.4.4 van bijlage I bij richtlijn 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (PB L 207, blz. 1), maar hij is gewijzigd in het kader van voorbereidingen die hebben geleid tot de vaststelling van richtlijn 2006/42, die het thans verplicht stelt een structuur ter bescherming tegen vallende voorwerpen of materialen te installeren (zie punten 63‑65 hierboven).

68      Ook verzoeksters beroep op de informatieverplichtingen uit richtlijn 2006/42 kan niet slagen.

69      Een van de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen die door richtlijn 2006/42 aan de machinefabrikanten worden opgelegd, is inderdaad, zoals met name naar voren komt uit de punten 1.7.4.1 en 1.7.4.2 van bijlage I erbij, de verplichting dat bij deze machines een gebruiksaanwijzing is gevoegd, met daarin een beschrijving van het beoogde gebruik ervan, waarbij tevens rekening wordt gehouden met elk redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik daarvan, aan de bediener gerichte waarschuwingen betreffende te ontraden gebruik dat, naar de ervaring is gebleken, van de machine kan worden gemaakt en instructies voor de gebruikers inzake de te nemen beschermingsmaatregelen. Voor het bijzondere geval van een gevaar dat is te wijten aan de mobiliteit van een machine, vermeldt 3.6.3.2 van deze bijlage bovendien dat de „[d]e gebruiksaanwijzing van machines die afhankelijk van de gebruikte uitrusting voor verschillende gebruiksdoeleinden geschikt zijn en de gebruiksaanwijzing van verwisselbare uitrustingsstukken [...] de noodzakelijke gegevens [moeten] bevatten om de basismachine en de verwisselbare uitrustingsstukken die erop kunnen worden gemonteerd, zonder gevaar te kunnen monteren en gebruiken”. In het onderhavige geval geeft verzoekster een gedetailleerde uiteenzetting van de redenen waarom zij van mening is zich van deze verplichting te hebben gekweten, en de Commissie betwist noch de argumenten die zij op dit punt aanvoert, noch de bewijsstukken die zij tot staving overlegt.

70      De naleving van dit vereiste doet echter niet af aan de eerste verplichting van machinefabrikanten om de veiligheid te integreren in het ontwerp en de bouw van machines, door de risico’s in verband met het beoogde gebruik of het redelijkerwijs voorzienbare verkeerde gebruik ervan uit te sluiten of zo veel mogelijk te verminderen, zoals blijkt uit punt 1.7.4.2, onder l), van bijlage I bij richtlijn 2006/42, en wordt opgemerkt door het Koninkrijk Denemarken. Met andere woorden: de richtlijn verplicht de machinefabrikanten niet alleen om hun klanten te waarschuwen voor de risico’s in verband met het redelijkerwijs voorzienbare verkeerde gebruik van de machines die zij hun verkopen, zoals verzoekster beweert te hebben gedaan, maar tevens om al bij het ontwerp en de bouw van deze machines dergelijke risico’s uit te sluiten of zo veel mogelijk te verminderen, zoals de Commissie opmerkt.

71      Onder deze omstandigheden dient de conclusie te luiden dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in navolging van de Deense autoriteiten te oordelen dat de door de machinefabrikanten genomen maatregelen tot doel moesten hebben al bij het ontwerp en de bouw van de machines elk risico waartoe normaal gebruik of elk redelijkerwijze voorzienbaar verkeerd gebruik aanleiding kan geven, uit te sluiten. Zij heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in wezen te oordelen dat wanneer wordt vastgesteld dat een multifunctionele machine zoals in casu aan de orde is, de bediener blootstelt aan een risico door vallende voorwerpen of materialen in het kader van normaal gebruik of redelijkerwijze voorzienbaar verkeerd gebruik ervan, met dit risico rekening moet worden gehouden door deze machine uit te rusten met een beschermingsstructuur voordat zij in de handel wordt gebracht of in bedrijf wordt gesteld (overwegingen 3, 4, 6 en 7 van het bestreden besluit).

72      Dientengevolge heeft de Commissie, door het bestreden besluit te baseren op deze analyse, noch de voorwaarden voor toepassing van de vrijwaringsclausule van artikel 11 van richtlijn 2006/42, noch het verbod aan de lidstaten om afbreuk te doen aan het vrij verkeer van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, geschonden. Zij heeft hiermee evenmin het vermoeden van overeenstemming dat krachtens artikel 7, lid 1, van deze richtlijn gold voor de Multione S630 geschonden, aangezien uit de opzet van deze handeling duidelijk naar voren komt dat een dergelijk vermoeden de mogelijkheid voor de lidstaten gebruik te maken van de vrijwaringsclausule van artikel 11 ingeval de hierin vermelde voorwaarden zijn vervuld, onverlet laat (zie in die zin en naar analogie arresten Medipac-Kazantzidis, punt 46 supra, EU:C:2007:337, punten 44 en 46, en van 19 november 2009, Nordiska Dental, C‑288/08, Jurispr., EU:C:2009:718, punten 23 en 24).

–       Grieven ontleend aan onjuiste beoordelingen van de feiten

73      Derhalve moeten in de derde plaats de door verzoekster aangevoerde grieven worden onderzocht inzake de juistheid van de beoordeling van de Commissie dat de door de Deense autoriteiten genomen maatregelen waren gerechtvaardigd door het risico dat aan haar machine was verbonden.

74      Op dat punt is in het bestreden besluit allereerst vastgesteld dat de Deense autoriteiten op goede gronden hebben geoordeeld dat het, ofschoon de Multione S630 oorspronkelijk was ontworpen voor functies die geen risico door vallende voorwerpen of materialen inhielden, waarschijnlijk was dat deze machine werd gebruikt onder andere omstandigheden die leidden tot een dergelijk risico voor de bediener (overwegingen 4 en 7). De Commissie was vervolgens van mening dat uit onderzoek van verzoeksters opmerkingen was gebleken dat een dergelijk risico bestond (overweging 8).

75      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, zoals verzoekster in wezen stelt, deze op zichzelf summiere motivering moet worden uitgelegd in de context van de procedure die met het bestreden besluit is beëindigd en aldus moet worden opgevat dat de Commissie de eerder door de Deense autoriteiten uitgevoerde analyse, na onderzoek ervan in het licht van verzoeksters opmerkingen krachtens artikel 11, lid 3, van richtlijn 2006/42 die in overweging 5 van het bestreden besluit zijn samengevat, heeft goedgekeurd.

76      De Commissie kan dus niet op goede gronden beweren dat de argumenten waarmee verzoekster de beoordelingen ter motivering van de ten aanzien van de Multione S630 genomen maatregelen ter discussie stelt, geen hout snijden op grond dat zij niet zijn gericht op het bestreden besluit, maar op het standpunt dat eerder door de Deense autoriteiten is ingenomen. Indien een dergelijk argument werd aanvaard, zou dat overigens inhouden dat de rechtmatigheid van dit besluit werd getoetst zonder rekening te houden met de context waardoor dit besluit kan worden begrepen, en dat het Gerecht, gelet op de hierboven in punt 74 herhaalde motivering, ambtshalve zou opmerken dat het niet in staat is te toetsen of deze handeling gegrond is en ze derhalve wegens het ontbreken van een motivering nietig zou moeten verklaren.

77      In de tweede plaats komt uit het bestreden besluit duidelijk naar voren dat de Commissie niet heeft nagelaten rekening te houden met verzoeksters opmerkingen, die zij inhoudelijk juist heeft samengevat. Uit het besluit komt tevens naar voren dat de Commissie het standpunt van de Deense autoriteiten niet zonder meer heeft overgenomen, maar de voornaamste redenen feitelijk en rechtens op grond waarvan zij heeft geoordeeld dat de door deze autoriteiten genomen maatregelen gerechtvaardigd waren, summier, doch op begrijpelijke wijze heeft toegelicht, gelet op de context waarin zij haar standpunt heeft ingenomen. Bijgevolg moeten de argumenten van verzoekster op dat punt worden afgewezen.

78      In de derde plaats moet er, gelet op de argumenten van de Commissie en het Koninkrijk Denemarken inzake de intensiteit waarmee het Gerecht moet toetsen in hoeverre de feitelijke beoordelingen in het bestreden besluit gegrond zijn, alsmede op de betwistingen van verzoekster op dat punt, allereerst aan worden herinnerd dat richtlijn 2006/42 beoogt de voorwaarden te harmoniseren waaronder de machines die hieronder vallen op de interne markt in de handel worden gebracht, en het vrije verkeer ervan binnen de Unie te verzekeren, onder waarborging van de eerbiediging van een aantal eisen ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid van personen tegen risico’s van het gebruik van deze machines (punt 25 hierboven).

79      Met dit doel voert richtlijn 2006/42 een systeem in voor het toezicht op en regulering van de interne markt, waarin het in eerste instantie aan de bevoegde nationale autoriteiten staat om te beoordelen of een machine de gezondheid of de veiligheid van personen in gevaar brengt (zie punten 19, 26 en 27 hierboven) en zo ja, de nodige maatregelen te nemen om deze terug te halen of te verbieden. De hiertoe bedoelde vrijwaringsclausule van artikel 11 van richtlijn 2006/42 moet zelf worden gezien in het licht van artikel 114, lid 10, VWEU, dat de lidstaten machtigt om dergelijke maatregelen te treffen op grond van een of meerdere van de in artikel 36 VWEU bedoelde niet-economische redenen (zie punt 45 hierboven), waaronder de bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Een dergelijke toepassing kan inhouden dat de nationale autoriteiten ingewikkelde technische of wetenschappelijke beoordelingen moeten maken (zie naar analogie arrest van 21 januari 1999, Upjohn, C‑120/97, Jurispr., EU:C:1999:14, punten 33 en 35).

80      In het kader van deze regeling kan van de Commissie worden verlangd dat zij nagaat of de door de lidstaten getroffen maatregelen feitelijk en rechtens al dan niet zijn gerechtvaardigd (zie punten 20 en 46 hierboven). De rechters van de Unie hebben in het kader van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), waarbij een institutionele en procedurele regeling werd ingesteld die weliswaar verschilde van de regeling van richtlijn 2006/42, maar een vergelijkbare doelstelling werd nagestreefd, reeds geoordeeld dat de Commissie in dit kader een ruime beoordelingsbevoegdheid moet worden toegekend opdat zij de haar opgedragen doelstelling efficiënt kan nastreven, alsmede vanwege de ingewikkelde technische evaluaties die zij moet maken (arresten van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑326/05 P, Jurispr., EU:C:2007:443, punt 75, en 9 september 2011, Dow AgroSciences e.a./Commissie, T‑475/07, Jurispr., EU:T:2011:445, punten 86 en 150). Zij hebben ook een dergelijke bevoegdheid aan de Commissie toegekend wanneer zij de maatregelen moet controleren die een lidstaat niet in het kader van een richtlijn met een vrijwaringsclausule in de zin van artikel 114, lid 10, VWEU, heeft getroffen, zoals in het onderhavige geval, maar in het kader van de regeling uit de leden 4 tot en met 6 van dat artikel (arrest van 6 november 2008, Nederland/Commissie, C‑405/07 P, Jurispr., EU:C:2008:613, punt 54).

81      Wanneer de rechter van de Unie de uitoefening van ruime beoordelingsbevoegdheid moet toetsen, dient hij, afhankelijk van de voor hem aangevoerde middelen, na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten waarop de Commissie zich baseert, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Industrias Químicas del Vallés/Commissie, punt 80 supra, EU:C:2007:443, punt 76, en Dow AgroSciences e.a./Commissie, punt 80 supra, EU:T:2011:445, punt 151).

82      Meer bepaald moet hij, gelet op de door partijen aangevoerde argumenten, de materiële juistheid van de ter onderbouwing van het bestreden besluit aangevoerde bewijselementen alsook de betrouwbaarheid en samenhang daarvan controleren en nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arresten Nederland/Commissie, punt 80 supra, EU:C:2008:613, punt 55, en Dow AgroSciences e.a./Commissie, punt 80 supra, EU:T:2011:445, punt 153).

83      Wat vervolgens de risicobeoordeling betreft die de lidstaat moet maken alvorens onder toezicht van de Commissie de in artikel 11 van richtlijn 2006/42 bedoelde maatregelen te treffen, voert verzoekster terecht aan dat bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van een gemiddelde, redelijk oplettende en voorzichtige gebruiker, welk argument overigens niet specifiek door de Commissie wordt betwist. De bevoegdheid van de nationale autoriteiten op grond van dit artikel vormt een afwijking op het beginsel van vrij verkeer uit de richtlijn en is slechts gerechtvaardigd indien sprake is van een risico in verband met „beoogd” gebruik of „redelijkerwijs voorzienbaar” verkeerd gebruik van de betrokken machine, dat in punt 1.1.1, onder i), van bijlage I bij deze richtlijn wordt gedefinieerd als gebruik dat „het resultaat kan zijn van gemakkelijk voorspelbaar menselijk gedrag”. In deze context waarborgt het feit dat de nationale autoriteiten bij de beoordeling of een dergelijk risico bestaat concreet uitgaan van een gemiddelde en redelijk oplettende gebruiker, en niet van een abstracte situatie, mede dat zij geen in de zin van artikel 11, lid 1 van deze richtlijn ongerechtvaardigde inbreuk plegen op het vrije verkeer van de machines (zie punten 54 en 57 hierboven).

84      Zodra rechtens genoegzaam is aangetoond dat een dergelijk risico bestaat ten opzichte van een gemiddelde en redelijk oplettende gebruiker, is het feit dat deze laatste op voorhand is gewaarschuwd voor het bestaan van dit risico, anders dan door verzoekster wordt beweerd, op zich niet van belang, gelet op, ten eerste, de hiërarchie die krachtens richtlijn 2006/42 is aangebracht tussen de aan de machinefabrikanten opgelegde preventie- en informatieverplichtingen (zie punten 64 en 71 hierboven) en, ten tweede, de gevolgen indien niet aan deze verplichtingen wordt voldaan (zie punt 58 hierboven).

85      Uiteindelijk moet dus ten opzichte van een gemiddelde en redelijk oplettende gebruiker worden bepaald of de Commissie in het onderhavige geval, zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan, heeft kunnen oordelen dat de Deense autoriteiten de ten aanzien van de Multione S630 genomen maatregelen naar behoren hadden gerechtvaardigd onder verwijzing naar het bestaan van een risico voor de veiligheid van de gebruikers ervan in verband met het ontbreken van een passende beschermingsstructuur tegen vallende voorwerpen of materialen.

86      In dat verband stonden de Deense autoriteiten in wezen op het standpunt dat zelfs in het geval dat de Multione S630 was gekocht met een uitrusting waarmee de gebruikers bij een beoogd gebruik niet werden blootgesteld aan een risico door vallende voorwerpen of materialen, om drie redenen wel sprake kon zijn een dergelijk risico. Allereerst viel redelijkerwijs te verwachten dat de betrokkenen later op de tweedehandsmarkt, zonder tussenkomst van verzoekster, een uitrusting zouden kopen die hen zou blootstellen aan een dergelijk risico. Ten tweede viel redelijkerwijs te verwachten dat een van verzoeksters klanten meerdere exemplaren van de machine zou bezitten, die voor zowel risicoloos gebruik als risicovol gebruik zouden worden bestemd om uiteindelijk zonder onderscheid te worden gebruikt, zonder dat dit door verzoekster zou kunnen worden voorkomen. Tot slot zou de gebruiker, zelfs ingeval het beoogde gebruik van deze machine op zich geen risico meebrengt, in bepaalde soorten omgevingen waarin zij wordt gebruikt, zoals in de landbouw of bij grondverzet, evenzeer worden blootgesteld aan een redelijkerwijs voorzienbaar risico door vallende voorwerpen of materialen.

87      Al deze beoordelingen waren volgens de Commissie in wezen gerechtvaardigd.

88      Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoekster de eerste beoordeling niet met succes betwist. Zij betoogt namelijk in wezen enkel dat de beoordeling om twee redenen „niet bepalend lijkt”. Ten eerste dragen de instructies bij de Multione S630 de eigenaar op om een passende beschermingsstructuur te installeren wanneer hij afzonderlijk een uitrusting koopt die een risico door vallende voorwerpen of materialen meebrengt en zich hiertoe te wenden tot een wederverkoper of een erkende werkplaats. Ten tweede brengt deze machine net als ieder product dat wordt gekenmerkt door een bepaalde mate van technologie, bepaalde risico’s mee wanneer zij niet wordt gebruikt in overeenstemming met de in de bijbehorende instructies beschreven voorwaarden, die door de gebruiker moeten worden nageleefd. Echter, los van het feit dat deze argumenten lijken te zijn gebaseerd op de premisse dat het door de Deense autoriteiten vastgestelde risico inderdaad bestaat, kunnen zij, zoals door de Commissie wordt opgemerkt, niet slagen gezien de hiërarchie die krachtens richtlijn 2006/42 is ingesteld tussen de preventie- en informatieverplichtingen voor de machinefabrikanten (zie punt 84 hierboven).

89      Verzoekster betwist evenmin de tweede door de Deense autoriteiten gemaakte en door de Commissie goedgekeurde beoordeling, waartegen zij enkel dezelfde argumenten aanvoert.

90      Aangezien deze argumenten geen enkele kennelijke beoordelingsfout aan het licht brengen, behoeven de argumenten inzake de derde beoordeling waarop de door de Deense autoriteiten en door de Commissie gerechtvaardigd verklaarde maatregelen zijn gebaseerd, geen onderzoek. Zelfs indien wordt verondersteld dat deze zijn gegrond, is het bestreden besluit om de zojuist uiteengezette redenen namelijk niet minder gerechtvaardigd. Derhalve is het niet noodzakelijk het deskundigenonderzoek te gelasten waarom verzoekster op dit punt had verzocht.

91      Gelet op het voorgaande moet het onderhavige middel worden verworpen in zijn geheel.

 Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

92      Verzoekster stelt in wezen dat het beginsel van gelijke behandeling in het bestreden besluit is geschonden, aangezien hierin is vastgesteld dat de door de Deense autoriteiten genomen maatregelen zijn gerechtvaardigd, terwijl deze maatregelen uitsluitend waren gericht op de exemplaren van de Multione S630 die in Denemarken in de handel waren gebracht, met uitsluiting van de duizenden soortgelijke multifunctionele machines die daar in de handel zijn gebracht.

93      De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Denemarken, betwist deze argumenten.

94      In dat verband is het vaste rechtspraak, dat het beginsel van gelijke behandeling zich ertegen verzet dat vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr., EU:C:1984:394, punt 28; 11 juli 2006, Franz Egenberger, C‑313/04, Jurispr., EU:C:2006:454, punt 33, en 3 september 2009, Cheminova e.a./Commissie, T‑326/07, Jurispr., EU:T:2009:299, punt 214).

95      In het onderhavige geval is de schending van het beginsel van gelijke behandeling die door verzoekster aan de Commissie wordt toegerekend, in wezen gelegen in het feit dat de Commissie de maatregelen die de Deense autoriteiten hebben genomen ten aanzien van de Multione S630, gerechtvaardigd heeft verklaard zonder vooraf te hebben getoetst dat deze maatregelen niet discriminatoir waren, terwijl zij uitsluitend waren gericht op deze machine en niet op de duizenden soortgelijke machines die in de Deense handel in bedrijf zijn gesteld.

96      De Commissie, die op dit punt wordt ondersteund door het Koninkrijk Denemarken, heeft een uiteenzetting gegeven van de feitelijke gronden voor haar standpunt dat de machines waarnaar die de Deense autoriteiten onderzoek hadden gedaan alvorens de op de Multione S630 gerichte maatregelen te nemen, in verschillende situaties verkeerden en elk vroegen om een andere behandeling door deze autoriteiten. Verzoekster heeft deze feitelijke gegevens niet in haar repliek betwist en daarbij gesteld dat deze de gegrondheid van haar betoog niet ter discussie stelden. Hieruit volgt dat niet vaststaat dat de Commissie in het kader van dit onderzoek het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

97      Zoals daarentegen door verzoekster is opgemerkt, hebben noch de Commissie in haar verweerschrift of dupliek, noch het Koninkrijk Denemarken in zijn memorie in interventie het feit betwist dat duizenden machines die vergelijkbaar zijn met de Multione S630 en in de handel zijn gebracht door andere fabrikanten dan degenen die bij het onderzoek van de Deense autoriteiten waren betrokken, al sinds lange tijd op de Deense markt in bedrijf waren. Ook dit feit kan dus als vaststaand worden beschouwd, zonder dat het deskundigenonderzoek waarom verzoekster verzocht ingeval dit werd betwist, behoeft te worden uitgevoerd, daar de Commissie enkel betoogt dat dit irrelevant is, aangezien zij niet verplicht was tot uitvoering van de controle die verzoekster haar verwijt niet te hebben uitgevoerd. Het is derhalve noodzakelijk de omvang vast te stellen van het onderzoek dat de Commissie in het onderhavige geval moest uitvoeren.

98      In dat verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak voortvloeit dat wanneer op het niveau van de Unie een volledige harmonisatie tot stand is gebracht voor een bepaalde materie, iedere daarop betrekking hebbende nationale maatregel aan de bepalingen van die harmonisatiemaatregel moet worden getoetst en niet aan het primaire recht (arresten van 12 oktober 1993, Vanacker en Lesage, C‑37/92, Jurispr., EU:C:1993:836, punt 9, en 16 oktober 2014, Commissie/Duitsland, C‑100/13, EU:C:2014:2293, punt 62). Deze rechtspraak is met name van toepassing in het geval dat de betrokken maatregel geen handeling van wetgevende of bestuursrechtelijke aard is, maar een individuele maatregel (zie in die zin arrest AGM‑COS.MET, punt 25 supra, EU:C:2007:213, punten 49‑51), zoals in het onderhavige geval.

99      In de tweede plaats heeft richtlijn 2006/42 op het niveau van de Unie niet alleen volledige harmonisatie tot stand gebracht van de essentiële veiligheidsregels voor machines en de verklaringen van overeenstemming van deze machines met die eisen, maar ook van de regels betreffende de wijze waarop de lidstaten machines waarvan wordt aangenomen dat zij met deze eisen overeenstemmen, mogen behandelen (arrest AGM‑COS.MET, punt 25 supra, EU:C:2007:213, punt 53). Derhalve moet in het licht van richtlijn 2006/42 worden vastgesteld of de Commissie haar verplichtingen niet is nagekomen door niet na te gaan of de Deense autoriteiten bij het vaststellen van de maatregelen die in casu zijn genomen het beginsel van gelijke behandeling heeft geëerbiedigd, zoals in wezen door verzoekster wordt beweerd, of dat het niet de taak was van de Commissie een dergelijke controle uit te voeren, zoals door deze laatste wordt betoogd.

100    In de derde plaats heeft artikel 11 van richtlijn 2006/42 niet tot doel de Commissie vanuit ieder aspect de rechtmatigheid van de door de nationale autoriteiten genomen maatregelen te laten toetsen, wanneer zij vaststellen dat machines de gezondheid of de veiligheid van personen in gevaar kunnen brengen. Zoals naar voren komt uit overweging 25 en artikel 20 van deze richtlijn, zijn de nationale rechters met een dergelijk toezicht belast.

101    In de vierde plaats brengt, ofschoon lid 3 van artikel 11 van richtlijn 2006/42 enkel bepaalt dat de Commissie onderzoekt of de genomen maatregelen al dan niet zijn „gerechtvaardigd”, de algemene opzet van de richtlijn mee dat deze verplichting moet worden bezien in het licht van de verplichtingen die de leden 1 en 2 van dat artikel vooraf aan de nationale autoriteiten opleggen. In dit kader heeft het door de Commissie uit te voeren onderzoek in de eerste plaats betrekking op de vraag of het, gelet op de redenen die door de lidstaat die een maatregel heeft genomen bij haar kennisgeving aan de Commissie heeft aangevoerd, die met name betrekking kunnen hebben op het „niet naleven van [een van] de [...] essentiële eisen” uit deze richtlijn (lid 2), vanuit juridisch en feitelijk oogpunt gerechtvaardigd is te overwegen dat een machine „de gezondheid en veiligheid van personen [...] in gevaar dreigt te brengen” (lid 1).

102    Verder blijkt uit artikel 114, lid 10, VWEU, op grond waarvan de wetgever van de Unie vrijwaringsclausules kan vaststellen zoals die welke is ingesteld bij artikel 11 van richtlijn 2006/42, dat deze clausules de lidstaten kunnen machtigen om „op grond van een of meer van de in artikel 36 [VWEU] bedoelde niet-economische redenen, voorlopige maatregelen te treffen die aan een toetsingsprocedure van de Unie worden onderworpen” (zie punten 45 en 79 hierboven).

103    Lid 10 van artikel 114 VWEU verwijst dus wel naar de in de eerste zin van artikel 36 VWEU bedoelde „redenen”, maar daarentegen niet naar de tweede zin van dit artikel, waarin wordt bepaald dat deze verboden of beperkingen „geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten [mogen] vormen”. Het verschilt derhalve van de leden 4 tot en met 6 van datzelfde artikel betreffende de bepalingen die een lidstaat mag treffen of handhaven nadat op grond van lid 1 een harmonisatiemaatregel is genomen. Alleen deze laatste leden geven de Commissie de taak om, los van de vraag of de door de betrokken lidstaat genomen maatregelen naargelang het geval al dan niet hun rechtvaardiging vinden in „gewichtige eisen als bedoeld in artikel 36 [VWEU]”, of „redenen” die verband houden met „de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu”, te toetsen of deze maatregelen verder „geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen” (arresten van 20 maart 2003, Denemarken/Commissie, C‑3/00, Jurispr., EU:C:2003:167, punten 57, 118 en 123‑126, en 9 december 2010, Polen/Commissie, T‑69/08, Jurispr., EU:T:2010:504, punt 59, met betrekking tot artikel 95 EG; zie tevens arresten Frankrijk/Commissie, punt 25 supra, EU:C:1994:196, punt 27, en van 21 januari 2003, Duitsland/Commissie, C‑512/99, Jurispr., EU:C:2003:40, punten 38‑41, 44, 86 en 89, met betrekking tot artikel 100 A EG-Verdrag).

104    Onder deze omstandigheden moet, zoals ook de Commissie betoogt, worden geoordeeld dat artikel 11 van richtlijn 2006/42 haar niet verplicht om in het specifieke kader van het onderzoek of maatregelen waarvan de lidstaten haar in kennis stellen, al dan niet gerechtvaardigd zijn, tevens vast te stellen of deze al dan niet in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

105    Zodra een dergelijke maatregel gerechtvaardigd is in de zin van die bepaling, zoals in het onderhavige geval blijkt uit het onderzoek van het eerste middel dat door verzoekster is aangevoerd, kan het besluit waarbij de Commissie erkent dat hij gerechtvaardigd is dus niet ter discussie worden gesteld om de reden dat er op de betrokken nationale markt machines aanwezig zijn die vergelijkbaar zijn met de machine waartegen de maatregel is gericht, maar waartegen in strijd met het beginsel van gelijke behandeling geen soortgelijke maatregelen zijn genomen (zie naar analogie arrest van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, Jurispr., EU:T:2002:209, punt 479).

106    Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat voor zover een stof ten tijde van de vaststelling van een richtlijn nog niet door de bevoegde autoriteiten aan een beoordeling is onderworpen in het licht van de criteria uit deze richtlijn en iedere stof zijn eigen kenmerken heeft, een stof die nog niet aan deze criteria is getoetst niet in dezelfde situatie verkeert met betrekking tot het beginsel van gelijke behandeling, als de stof die al wel aan een dergelijke beoordeling is onderworpen (arrest van 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr., EU:C:2005:449, punten 116 en 117). Ofschoon de context waarin het bestreden besluit is vastgesteld, verschilt van de context van de zaak die tot dit arrest heeft geleid, kan in het licht van dat arrest worden overwogen dat, aangezien de Multione S630 onderwerp was geweest van een beoordeling en een maatregel die was genomen door de Deense autoriteiten op grond van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/42, deze machine in het kader van de toetsing die de Commissie ingevolge lid 3 van dit artikel moest uitvoeren, in een andere situatie verkeerde dan de soortgelijke multifunctionele machines die in Denemarken in de handel waren gebracht.

107    In de vijfde en laatste plaats vloeit hieruit evenwel niet voort dat wanneer meerdere machines die op het grondgebied van eenzelfde lidstaat in de handel zijn gebracht en gelijksoortige technische kenmerken bezitten, eenzelfde risico opleveren voor de gezondheid of de veiligheid van personen, de nationale autoriteiten willekeurig mogen beslissen, maatregelen te nemen om enkel een deel van deze machines te verbieden, uit de handel te nemen, dan wel het vrije verkeer ervan te beperken.

108    Zoals in wezen wordt betoogd door zowel verzoekster als de Commissie zelf, moet juist iedere handeling van de Unie worden uitgelegd in overeenstemming met het gehele primaire recht, daaronder begrepen het beginsel van gelijke behandeling (arresten van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, Jurispr., EU:C:2009:716, punt 48, en 16 september 2010, Chatzi, C‑149/10, Jurispr., EU:C:2010:534, punt 43). Daarenboven is het vaste rechtspraak dat bij de uitlegging van een handeling van de Unie niet enkel rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen daarvan, maar ook met de algemene opzet, de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie arrest van 23 november 2006, Lidl Italia, C‑315/05, Jurispr., EU:C:2006:736, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Tot slot zij eraan herinnerd dat de lidstaten die de richtlijn die in het onderhavige geval aan de orde is, moeten uitvoeren, niet alleen de mogelijkheid hebben gebruik te maken van de vrijwaringsclausule van artikel 11 ervan, maar hiertoe ook verplicht zijn wanneer zij vaststellen dat machines de gezondheid of de veiligheid van personen in gevaar kunnen brengen (arrest AGM‑COS.MET, punt 25 supra, EU:C:2007:213, punt 62; zie tevens naar analogie arrest Klein/Commissie, punt 46 supra, EU:C:2015:252, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Het ware echter niet alleen strijdig met het beginsel van gelijke behandeling, maar ook met de doelstelling van richtlijn 2006/42 om met name de voorwaarden waaronder de machines op de interne markt in de handel worden gebracht en hier vrij circuleren, te harmoniseren en tegelijkertijd de gezondheid en de veiligheid van personen te beschermen tegen de risico’s die voortvloeien uit het gebruik ervan (zie punten 25 en 78 hierboven), alsmede met de algemene opzet van de regeling die is opgezet om, onder toezicht van de Commissie (zie punten 46 en 80 hierboven), de juiste en eenvormige toepassing van deze richtlijn door de nationale autoriteiten te waarborgen (zie punten 26‑28 en 79 hierboven), wanneer een lidstaat een beroep kon doen op de vrijwaringsclausule van artikel 11 van deze richtlijn met betrekking tot een machine die de gezondheid of de veiligheid van personen in gevaar kan brengen, en tegelijkertijd zonder objectieve rechtvaardiging zou nalaten vergelijkbare machines aan een soortgelijke behandeling te onderwerpen.

110    De wetgever heeft overigens, vooral met het doel de eenvormige toepassing van richtlijn 2006/42 te verzekeren en in dit kader de gelijke bescherming van de gezondheid en de veiligheid van personen te waarborgen ten aanzien van machines die in de Unie in de handel worden gebracht, in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van deze handeling, met het opschrift „Bijzondere maatregelen voor potentieel gevaarlijke machines” een bijzondere procedure ingesteld waarbij de Commissie bij besluit maatregelen mag nemen om van de lidstaten te verlangen dat zij het op de markt brengen van machines met technische kenmerken die hetzelfde risico opleveren als de machine waartegen een gerechtvaardigd verklaarde nationale maatregel is genomen, verbieden of inperken (zie punt 33 hierboven). De Commissie kan op basis van dit artikel niet alleen van de lidstaat die deze maatregel heeft genomen, maar ook van alle andere lidstaten verlangen, dat zij voor zover noodzakelijk en met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, alle machines die in bedrijf zijn op de interne markt en gelet op hun technische kenmerken hetzelfde risico opleveren als de machine waartegen deze maatregel is genomen, aan een gelijke behandeling onderwerpen.

111    Zoals in wezen zowel door de Commissie als door verzoekster wordt benadrukt, doet deze bijzondere procedure op zich geen afbreuk aan ten eerste de mogelijkheid voor de fabrikant van de betrokken machine om de lidstaat die het vrije verkeer heeft beperkt op te roepen soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van vergelijkbare machines op de binnenlandse markt en ten tweede de mogelijkheid voor de Commissie om de procedure van artikel 258 VWEU toe te passen.

112    In een dergelijk kader kan verzoekster op goede gronden aanvoeren dat, zoals zij heeft vermeld in haar memories en wordt toegegeven door de Commissie, de Deense autoriteiten de vrijwaringsclausule van artikel 11 van richtlijn 2006/42 hebben toegepast ten aanzien van twee, in Italië en in Finland gevestigde fabrikanten van multifunctionele machines die nieuw zijn op de Deense markt, en dit tegelijkertijd hebben nagelaten ten aanzien van andere fabrikanten die al lang op deze markt aanwezig zijn.

113    Gelet op het voorgaande, en met name de rechtens en feitelijk genoegzame rechtvaardiging van het bestreden besluit in de zin van artikel 11 van richtlijn 2006/42, moet het tweede middel worden afgewezen.

114    Dientengevolge moet het door verzoekster ingediende verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over haar verzoek om voor zover noodzakelijk een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren.

 Grief inzake de door het bestreden besluit veroorzaakte schade

115    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit voor haar materiële schade en reputatieschade heeft veroorzaakt. Bij lezing van het verzoekschrift moet echter worden vastgesteld dat de door verzoekster geformuleerde grief enkel wordt aangevoerd ter staving van een verklaring waarbij de betrokkene zich in wezen de mogelijkheid voorbehoudt een nieuw verzoek in kort geding bij het Gerecht in te dienen.

116    In dat verband zij eraan herinnerd dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie afhankelijk is van een aantal voorwaarden, namelijk ten eerste onrechtmatigheid van de aan de verwerende instelling verweten gedraging, ten tweede het bestaan van reële en zekere schade en ten derde een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade. Hieruit volgt dat de schadevordering moet worden afgewezen zodra een van deze drie cumulatieve voorwaarden niet is vervuld, zonder dat behoeft te worden onderzocht of aan de andere voorwaarden is voldaan (zie arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, Jurispr., EU:T:2006:121, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

117    In het onderhavige geval volstaat het, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van deze grief in het licht van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, vast te stellen dat verzoekster, zoals uit het voorgaande blijkt, niet heeft aangetoond dat de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van het bestreden besluit is vervuld. Deze grief moet derhalve worden afgewezen.

118    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

119    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

120    Verder bepaalt artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.

121    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie in het kader van zowel het onderhavige beroep als het kort geding (zie punt 6 hierboven). Verder draagt het Koninkrijk Denemarken zijn eigen kosten.


HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      CSF Srl draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Europese Commissie die op het onderhavige beroep en de procedure in kort geding zijn gevallen.

3)      Het Koninkrijk Denemarken draagt zijn eigen kosten.

Papasavvas

Forwood

Bieliūnas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.