Language of document : ECLI:EU:T:2001:168

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

20 juni 2001 (1)

„Gemeenschapsmerk - Betaling van de indieningstaks na het verstrijken van de termijn van één maand na de datum van de inschrijvingsaanvraag - Verval van het recht op toekenning van de datum van de inschrijvingsaanvraag als indieningsdatum - Voorwaarden voor recht op herstel in de vorige toestand”

In zaak T-146/00,

Stefan Ruf, wonende te Ettlingen (Duitsland),

Martin Stier, wonende te Pfinztal (Duitsland),

vertegenwoordigd door V. Spitz, A. N. Klinger en A. Gaul, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekers,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen, modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. von Mühlendahl, D. Schennen en E. Joly als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 maart 2000 (zaak R 198/1998-1) houdende afwijzing van het door verzoekers ingediende verzoek tot herstel in de vorige toestand, inhoudende dat de indieningsdatum van hun inschrijvingsaanvraag werd bepaald op de datum waarop deze aanvraag bij het Bureau was gedeponeerd,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, kamerpresident, A. Potocki en J. Pirrung, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien het op 30 mei 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 18 september 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de mondelinge behandeling op 14 maart 2001,

het navolgende

Arrest

     Toepasselijke bepalingen

1.
    Artikel 26 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, bepaalt:

„1. De aanvrage om een gemeenschapsmerk moet bevatten:

a) een verzoek om inschrijving van een gemeenschapsmerk;

b) gegevens op grond waarvan de aanvrager geïdentificeerd kan worden;

c) een opgave van de waren of diensten waarvoor de aanvrage wordt ingediend;

d) een afbeelding van het merk.

2. Bij de aanvrage om een gemeenschapsmerk moeten de indieningstaks en, waar nodig, een of meer klassetaksen betaald worden.

3. De aanvrage om een gemeenschapsmerk moet voldoen aan de voorwaarden van de in artikel 140 bedoelde uitvoeringsverordening.”

2.
    Artikel 27 van verordening nr. 40/94 preciseert:

„De datum van indiening van de aanvrage om een gemeenschapsmerk is die waarop de aanvrager aan het Bureau [...] documenten met de in artikel 26, lid 1, bedoelde gegevens voorlegt, behoudens betaling van de indieningstaks binnen een maand nadat de bovenbedoelde documenten voorgelegd zijn.”

3.
    Regel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1, hierna: „uitvoeringsverordening”) bepaalt, dat indien de aanvrage niet aan de voorwaarden voor het toekennen van een datum van aanvrage voldoet omdat met name de basistaks niet binnen een maand na de indiening van de aanvrage bij het Bureau is voldaan, het Bureau de aanvrager meedeelt dat wegens dit gebrek geen datum van aanvrage kan worden toegekend.

4.
    Regel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening bepaalt, dat indien de gebreken binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van de bovengenoemde mededeling worden opgeheven, als datum van aanvrage geldt de datum waarop alle gebreken worden opgeheven. Zijn de gebreken niet binnen die termijn opgeheven, wordt de aanvrage niet als een aanvrage om een gemeenschapsmerk behandeld.

5.
    Artikel 78 van verordening nr. 40/94, „Herstel in de vorige toestand”, ten slotte bepaalt:

„1. Indien de aanvrager of de houder van een gemeenschapsmerk of iedere partij in een procedure voor het Bureau, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid, niet in staat is geweest tegenover het Bureau een termijn in acht te nemen, wordt hij op zijn verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge deze verordening rechtstreeks het verlies van een recht of een rechtsmiddel tot gevolg heeft.

[...]

3. Het verzoek moet met redenen omkleed zijn en de feiten en argumenten bevatten waarop het gegrond is. Het verzoek wordt pas geacht te zijn ingediend nadat de taks voor herstel in de vorige toestand betaald is.”

Voorgeschiedenis van het geschil

6.
    Op 15 april 1996 hebben verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde S., een aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk „DAKOTA” als gemeenschapsmerk (nr. 227 306) bij het Bureau ingediend.

7.
    In het voor de taksen bestemde vakje op het aanvraagformulier hebben de aanvragers gepreciseerd, dat de indieningstaks later zou worden betaald.

8.
    Bij faxbericht van 21 mei 1996 heeft het Bureau de ontvangst van de inschrijvingsaanvraag bevestigd.

9.
    Bij brief van 17 juni 1996 heeft S. het Bureau een kopie van het bewijs van inschrijving van het merk „DAKOTA” bij het Deutsche Patentamt (Duits octrooibureau) alsook de door verzoekers verleende volmacht toegezonden.

10.
    Bij brief van 19 december 1996 heeft S. het Bureau op diens verzoek een nieuwe volmacht toegezonden.

11.
    Op 5 februari 1997 heeft S. vastgesteld, dat de indieningstaks niet was betaald.

12.
    Op 12 februari 1997 werd de rekening van het Bureau gecrediteerd met het bedrag van de indieningstaks, te weten 975 ecu, alsmede met 200 ecu aan taks voor herstel in de vorige toestand.

13.
    Bij brief van 18 maart 1997 heeft S. een verzoek tot herstel in de vorige toestand ingediend „voor de toekenning van een indieningsdatum”. Hij vermeldde hierbij, dat de indieningstaks te laat was betaald, omdat één van zijn medewerksters, C., onoplettend was geweest.

14.
    Bij brief van 4 september 1997 heeft S. geïnformeerd naar de stand van zaken bij de behandeling van de verzoeken tot herstel in de vorige toestand, die hij voor het dossier „DAKOTA” en zeven andere inschrijvingsaanvragen had ingediend.

15.
    Het Bureau heeft verzoekers bij brief van 24 oktober 1997 meegedeeld, dat de indieningsdatum was bepaald op 12 februari 1997, de datum van betaling van de indieningstaks.

16.
    Bij beslissing van 8 oktober 1998 heeft de onderzoeker het verzoek tot herstel in de vorige toestand afgewezen.

17.
    Op 27 november 1998 hebben verzoekers krachtens artikel 59 van verordening nr. 40/94 bij het Bureau een beroep tot vernietiging van deze beslissing ingesteld.

18.
    Dit beroep is verworpen bij beslissing van de eerste kamer van beroep van 28 maart 2000 (hierna: „beslissing”).

Conclusies van partijen

19.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de beslissing te vernietigen;

-    het Bureau te gelasten, 15 april 1996 als indieningsdatum toe te kennen aan gemeenschapsmerkaanvraag nr. 227 306;

-    S., diens voorganger en C. als getuigen op te roepen;

-    verweerder in de kosten te verwijzen.

20.
    Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekers in de kosten te verwijzen.

21.
    Ter terechtzitting hebben verzoekers hun tweede vordering ingetrokken, waarvan het Gerecht akte heeft genomen.

De vordering tot vernietiging

22.
    Als middelen worden voorgesteld: onverenigbaarheid van artikel 27 van verordening nr. 40/94 met bepaalde internationale verdragen betreffende de bescherming van de industriële eigendom, verzuim van verweerder om verzoekers ambtshalve te informeren over het bestaan van de in artikel 27 van verordening nr. 40/94 gestelde termijn van één maand voor de betaling van de indieningstaks,schending van artikel 78 van verordening nr. 40/94, en ten slotte schending van regel 9, lid 1, van de uitvoeringsverordening, op grond waarvan het Bureau verzoekers behoorde mee te delen dat geen indieningsdatum kon worden toegekend aan hun inschrijvingsaanvraag, indien de indieningstaks niet binnen de gestelde termijn werd voldaan.

23.
    Vooraf zij opgemerkt, dat het onderhavige beroep slechts strekt tot vernietiging van de beslissing voorzover daarbij het door verzoekers ingediende verzoek tot herstel in de vorige toestand is afgewezen; dit verzoek hield in wezen in, dat de indieningsdatum van hun inschrijvingsaanvraag werd bepaald op de datum waarop deze aanvraag bij het Bureau was gedeponeerd.

24.
    Gelet op deze opmerking acht het Gerecht het aangewezen, eerst het vierde middel te onderzoeken.

Vierde middel: schending van regel 9 van de uitvoeringsverordening

Argumenten van partijen

25.
    Verzoekers stellen, dat krachtens regel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening als indieningsdatum van de inschrijvingsaanvraag geldt de datum waarop de door het Bureau meegedeelde gebreken worden opgeheven, voorzover dit laatste binnen twee maanden na ontvangst van deze mededeling gebeurt. Aangezien het Bureau in casu evenwel een dergelijke mededeling niet heeft gedaan, mocht het de indieningsdatum niet vaststellen op die van betaling van de indieningstaks.

26.
    Het Bureau antwoordt, dat het doel van de in regel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening bepaalde mededeling niet handhaving van de indieningsdatum van de inschrijvingsaanvraag is, maar het vermijden van het onmiddellijk en van rechtswege intredende gevolg van de niet-opheffing van degebreken, te weten dat de aanvraag niet als een aanvraag om een gemeenschapsmerk wordt behandeld.

Beoordeling door het Gerecht

27.
    Het vierde middel is in werkelijkheid niet gericht tegen de rechtmatigheid van de beslissing - deze wordt in het onderhavige geding niet bestreden, zoals het Bureau terecht heeft opgemerkt - maar tegen de rechtmatigheid van de beslissing van het Bureau in zijn brief van 24 oktober 1997 om 12 februari 1997 als indieningsdatum toe te kennen.

28.
    In feite bevat regel 9 van de uitvoeringsverordening geen bepalingen ter uitvoering van het in casu relevante artikel 78 van verordening nr. 40/94. Deze regel bevat een bijzondere procedure voor het regulariseren van inschrijvingsaanvragen, waarmee aanvragers de datum waarop zij de gebreken met betrekking tot de aanvraag hebben opgeheven, als indieningsdatum toegewezen kunnen krijgen.

29.
    Aangezien het vierde middel de vordering tot vernietiging van verzoekers niet kan dragen, behoeft de gegrondheid ervan niet te worden onderzocht.

Eerste middel: onverenigbaarheid van artikel 27 van verordening nr. 40/94 met bepaalde internationale verdragen betreffende de bescherming van de industriële eigendom

Argumenten van partijen

30.
    Verzoekers verwijzen naar artikel 4, A, lid 3, van het Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, zoals later herzien, alsook naar artikel 87, lid 3, van het verdrag van München van 5 oktober 1973 inzake de verlening van Europese octrooien, volgens welke onder regelmatignationaal depot moet worden verstaan ieder depot, dat toereikend is om de datum, waarop de aanvraag in het desbetreffende land is gedeponeerd, vast te stellen, onverschillig wat het verdere lot van die aanvraag is.

31.
    Verzoekers leiden hieruit af, dat de indieningsdatum wordt bepaald onafhankelijk van het verdere lot van die aanvraag, dus onafhankelijk van de betaling van de indieningstaks. Dit is tevens het geval in het kader van het verdrag van Washington van 19 juni 1970 tot samenwerking inzake octrooien.

32.
    Het Bureau antwoordt, kort gezegd, dat de termijnen voor betaling van de indieningstaks en de rechtsgevolgen van betaling buiten de termijn of van niet-betaling ervan internationaal niet eenvormig zijn geregeld.

Beoordeling door het Gerecht

33.
    Het reeds aangehaalde Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom bevat geen materiële bepalingen inzake de voorwaarden voor toekenning van indieningsdata. Uit artikel 4, A, lid 2, ervan vloeit immers voort, dat de regelmatigheid van de aanvragen wordt bepaald door de wetgeving van elk Unieland of door de tussen de Unielanden gesloten twee- of meerzijdige verdragen.

34.
    Bovendien volgt uit de artikelen 78, lid 2, en 90, lid 3, van het reeds aangehaalde verdrag van München inzake de verlening van Europese octrooien, dat de indieningstaks uiterlijk één maand na de indiening van de aanvraag moet worden betaald en dat bij gebreke van dien de Europese octrooiaanvraag wordt geacht te zijn ingetrokken.

35.
    Ten slotte bevat het reeds aangehaalde verdrag van Washington tot samenwerking inzake octrooien, zoals verzoekers zelf in punt 52 van hun verzoekschrift stellen, een uitdrukkelijke verwijzing naar het Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom.

36.
    In de ingeroepen internationale verdragen, gesteld dat zij relevant zijn, is dus geen beginsel te vinden waarmee artikel 27 van verordening nr. 40/94 onverenigbaar zou moeten worden beschouwd.

37.
    Het eerste middel faalt derhalve.

Tweede middel: verzuim van verweerder om verzoekers ambtshalve te informeren over het bestaan van de termijn van één maand voor de betaling van de indieningstaks

Argumenten van partijen

38.
    Verzoekers verwijten het Bureau, dat het S. niet heeft geattendeerd op de termijn voor de betaling van de indieningstaks. Een mededeling overeenkomstig regel 9 van de uitvoeringsverordening was des te meer noodzakelijk tijdens de beginperiode van toepassing van verordening nr. 40/94, aangezien artikel 27 volkomen nieuwe bepalingen bevat.

39.
    Op het Bureau rustte een informatieverplichting, aldus verzoekers die zich ter zake beroepen op overeenkomstige toepassing van artikel 139 van het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Schending van deze bepaling levert een wezenlijk proceduregebrek op, waardoor artikel 3, lid 1, van de Grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland wordt geschonden.

40.
    Ten slotte voeren zij aan, dat het Bureau thans op de berichten van ontvangst van de inschrijvingsaanvragen herinnert aan de termijn voor de betaling van de indieningstaks alsook aan de gevolgen van niet-naleving van deze termijn. Aangezien het Bureau het beginsel van gelijke behandeling dient te eerbiedigen, mag het verzoekers niet ongunstiger behandelen dan de huidige aanvragers.

41.
    Het Bureau brengt daartegen in dat, anders dan het Duitse recht, verordening nr. 40/94 niet bepaalt dat er aan de verplichting tot betaling van de indieningstaks moet worden herinnerd. Los van het feit dat verzoekers zich niet kunnen beroepen op nationale procedureregels, acht het Bureau zich ook niet verplicht om tot die herinnering over te gaan.

42.
    Ter terechtzitting heeft het Bureau verduidelijkt, dat zijn nieuwe praktijk enkel erin bestaat, de aanvragers te attenderen op hun verplichting tot betaling van de indieningstaks.

Beoordeling door het Gerecht

43.
    Blijkens de beschrijving van zijn methode voor het bewaken van termijnen, waarop bij het tweede middel wordt teruggekomen, heeft S. zijn medewerkers de algemene instructie gegeven ervoor te zorgen dat de in artikel 27 van verordening nr. 40/94 gestelde termijn van één maand voor de betaling van de indieningstaks wordt geëerbiedigd.

44.
    Aangezien de gemachtigde van verzoekers dus op de hoogte was van de verplichting tot betaling van de indieningstaks binnen deze termijn, is de gestelde onregelmatigheid, ook al zou deze komen vast te staan, hoe dan ook zonder belang. Bijgevolg is dit tevens het geval met de klacht over schending van het beginsel van gelijke behandeling.

45.
    Het tweede middel treft geen doel en moet dus worden afgewezen.

Derde middel: schending van artikel 78 van verordening nr. 40/94

Argumenten van partijen

46.
    Volgens verzoekers hebben zij alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid betracht in de zin van artikel 78, lid 1, van verordening nr. 40/94. Het Bureau heeft dus ten onrechte geweigerd om hen in hun rechten te herstellen en 15 april 1996 als indieningsdatum aan hun inschrijvingsaanvraag toe te kennen.

47.
    De in het kantoor van S. toegepaste procedures voor de bewaking van betalingstermijnen sluiten in beginsel elke fout uit. De termijnen voor de inschrijvingsaanvragen worden vermeld op de binnenzijde van de omslag van elk dossier, alsook op een fiche die is vastgeniet aan de voorzijde van de omslag. Deze fiche vermeldt het dossiernummer en een bepaalde datum, die is gelegen 14 dagen vóór het verstrijken van de termijn. Op de fiche wordt een opvallende grote rode punt aangebracht, wanneer overschrijding van de betalingstermijn verval van rechten met zich brengt. Dergelijke dossiers worden in een afzonderlijke kast bewaard.

48.
    De betalingstermijnen worden tevens vermeld in kaartregisters. Een kaartregister bestaat uit 365 kaarten, één per dag, waarop het dossiernummer en de gegevens van de rechthebbenden worden vermeld. Drie maanden vóór het verstrijken van de termijn wordt het desbetreffende dossiernummer op een van deze kaarten genoteerd.

49.
    Onder - steekproefsgewijze - controle van S. verifieert een medewerkster elke werkdag de kast met de dossiers waarvoor termijnen gelden, alsook de kaartregisters. Deze dossiers worden gevolgd totdat de uitvoering van de betaling en het bedrag ervan zijn bevestigd. Voorts worden de vervaldata door S. zelf en door zijn medewerkers op kalenders genoteerd en gecontroleerd. Ten slotte heeft S. zijn medewerkers de algemene instructie gegeven ervoor te zorgen dat de in artikel 27 van verordening nr. 40/94 gestelde termijn van één maand voor de betaling van de indieningstaks wordt geëerbiedigd.

50.
    Het feit dat de indieningstaks in casu niet tijdig is betaald, is uitsluitend het gevolg van een alleenstaande fout van C., een gespecialiseerde medewerkster die in 1972 door de voorganger van S. in dienst is genomen en als een betrouwbare medewerkster wordt beschouwd. Zij heeft de voor betaling van de indieningstaks opgemaakte cheque in het dossier „DAKOTA” gestopt en vervolgens het dossier per ongeluk neergelegd op de stapel Duitse dossiers waarvoor de betaling nog moest gebeuren en waarop totaal andere termijnen van toepassing waren. Het dossier „DAKOTA” werd tijdens een routinecontrole ontdekt in de verkeerde stapel en daarbij werd vastgesteld, dat de termijn voor betaling van de indieningstaks was verstreken.

51.
    Ten slotte dient de strengheid van de voorwaarden van artikel 78 van verordening nr. 40/94 te worden verzacht teneinde rekening te houden met de buitengewone werklast en de organisatorische moeilijkheden die de inwerkingtreding van deze verordening voor de vertegenwoordigers van de aanvragers meebracht.

52.
    Volgens het Bureau kan herstel in de vorige toestand worden verleend in geval van een uitzonderlijke fout, zoals het per vergissing op een verkeerde stapel leggen van een dossier, in een gewoonlijk goed functionerend kantoor van een gemachtigde.

53.
    Daarentegen is herstel in de vorige toestand uitgesloten, wanneer de termijn evenmin zou zijn geëerbiedigd indien deze fout niet was gemaakt. De beweerde onoplettendheid van C. kan evenwel niet de enige oorzaak van de overschrijding van de termijn voor betaling van de indieningstaks zijn geweest. Haar fout had onmiddellijk ontdekt moeten worden aan de hand van de fiche met het rode herkenningsteken waarop de termijn was vermeld, en in ieder geval bij het opruimen van het dossier „DAKOTA” in de juiste kast. Het is voorts weinig waarschijnlijk, dat het dossier pas in februari 1997 in de verkeerde stapel werd ontdekt. Ten slotte had de aanwezigheid van de cheque in het dossier „DAKOTA” moeten opvallen toen dit dossier aan S. werd voorgelegd ter gelegenheid van de briefwisseling met het Bureau.

54.
    De beroepsmatig handelende gemachtigden die belast zijn met de vertegenwoordiging van derden bij het Bureau, behoorden des te attenter te zijn, daar de nieuwe procedure voor inschrijving van gemeenschapsmerken ongewoon was.

Beoordeling door het Gerecht

55.
    De gestelde fout van C. is een verhindering in de zin van artikel 78 van verordening nr. 40/94. Deze verhindering heeft overeenkomstig de verordening als rechtstreeks gevolg gehad, dat verzoekers het recht hebben verloren om 15 april 1996 als indieningsdatum van hun inschrijvingsaanvraag toegewezen te krijgen, te weten de datum waarop deze aanvraag bij het Bureau was gedeponeerd.

56.
    Anders dan verzoekers stellen, kan evenwel niet worden aanvaard, dat de verhindering die tot de niet tijdige betaling van de indieningstaks heeft geleid, enkel kon zijn gelegen in het feit dat C. het dossier „DAKOTA” op de stapel nog niet afgewerkte nationale dossiers heeft gelegd.

57.
    Het systeem van termijnbewaking in het kantoor van S. had normaal gezien een snelle ontdekking van deze fout mogelijk moeten maken.

58.
    Reeds bij het opruimen van het dossier had de aandacht van de medewerkers moeten worden getrokken door de fiche met het rode herkenningsteken, die diende te zijn vastgeniet aan de buitenzijde van de omslag van het dossier en waarop de termijn voor betaling van de indieningstaks moest zijn vermeld.

59.
    Overigens was het in het systeem van termijnbewaking van S. - aangenomen dat het werd nageleefd - uitgesloten dat het dossier „DAKOTA” tot 5 februari 1997, dus bijna tien maanden vanaf de deponering van de inschrijvingsaanvraag, op de verkeerde stapel kon blijven liggen.

60.
    Ten slotte had de gestelde fout van C. normaliter moeten worden ontdekt bij de correspondentie die in het dossier „DAKOTA” met het Bureau vanaf 21 mei 1996 en later op 17 juni en 19 december 1996 is gevoerd.

61.
    Er is dus niet gebleken, dat alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid is betracht in de zin van artikel 78 van verordening nr. 40/94.

62.
    De uitzonderlijke werklast en de organisatorische moeilijkheden die de inwerkingtreding van verordening nr. 40/94 volgens verzoekers voor hen meebracht, zijn in dit opzicht irrelevant.

63.
    Het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

64.
    Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

De vordering tot het horen van getuigen

65.
    Blijkens het voorgaande was het Gerecht in staat om uitspraak te doen op basis van de tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling aangevoerde conclusies, middelen en argumenten, alsook op basis van de overgelegde stukken.

66.
    In deze omstandigheden dient de derde vordering van verzoekers tot het horen van getuigen te worden verworpen.

Kosten

67.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzoverdit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van verweerder in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekers in de kosten.

Meij
Potocki
Pirrung

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 juni 2001.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.