Language of document : ECLI:EU:T:2001:171

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

27 juni 2001 (1)

„Beschikking 1999/307/EG - Opneming van Schengen-secretariaat in secretariaat-generaal van Raad - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid”

In zaak T-166/99,

Luis Fernando Andres de Dios, wonende te Brussel (België),

Maria Soledad García Retortillo, wonende te Càceres (Spanje),

Suzanne Kitlas, wonende te Brussel,

Jacques Verraes, wonende te Brussel,

vertegenwoordigd door J.-N. Louis, G. Parmentier en V. Peere, avocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekers,

ondersteund door

Union syndicale-Bruxelles, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door S. Parmesan, avocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en F. Anton als gemachtigden, bijgestaan door A. Bentley, barrister,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 1999/307/EG van de Raad van 1 mei 1999 tot vaststelling van de wijze waarop het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen (PB L 119, blz. 49),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, president, A. Potocki en J. Pirrung, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 7 maart 2001,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke bepalingen

1.
    Op 14 juni 1985 en 19 juni 1990 ondertekenden een aantal lidstaten van de Europese Unie te Schengen overeenkomsten inzake de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen. Deze overeenkomsten, alsmede de daarmee samenhangende overeenkomsten en de op grond ervan vastgestelde voorschriften, zijn erop gericht de Europese integratie te bevorderen en met name de Europese Unie in staat te stellen zich sneller te ontwikkelen tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

2.
    Het Verdrag houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten (PB 1997, C 340, blz. 1), dat op 2 oktober 1997 is ondertekend te Amsterdam en op 1 mei 1999 in werking is getreden, bevat een protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (PB 1997,C 340, blz. 93; hierna: „protocol”). Het Schengen-acquis bestaat uit bovengenoemde overeenkomsten en voorschriften, die in de bijlage bij het protocol worden opgesomd.

3.
    De artikelen 2, lid 1, eerste alinea, en 7 van het protocol bepalen:

„Artikel 2

1. Vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel, is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, die vóór die datum zijn aangenomen, met onmiddellijke ingang van toepassing op de dertien in artikel 1 genoemde lidstaten. Vanaf dezelfde datum treedt de Raad in de plaats van het Uitvoerend Comité.

(...)

Artikel 7

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vast op welke wijze het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen.”

4.
    Krachtens artikel 7 van het protocol gaf de Raad op 1 mei 1999 beschikking 1999/307/EG tot vaststelling van de wijze waarop het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen (PB L 119, blz. 49; hierna „beschikking 1999/307”, „bestreden beschikking” of „bestreden handeling”).

5.
    Volgens de punten 3 en 4 van de considerans van beschikking 1999/307 „[heeft] de opneming van het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad tot doel (...) ervoor te zorgen dat de toepassing en de ontwikkeling van debepalingen van het Schengen-acquis bij de opneming van dit acquis in het kader van de Europese Unie aldus blijven verlopen dat de goede werking ervan wordt gewaarborgd”, en „[moet] de wijze waarop de opneming plaatsvindt (...) mogelijk maken dat enerzijds de aanwervingen worden beperkt tot de eisen van de dienst die voor het secretariaat-generaal zullen voortvloeien uit zijn nieuwe taken en dat anderzijds de bekwaamheid, het prestatievermogen en de onkreukbaarheid van de aangeworven personen worden geverifieerd”. Volgens punt 6 van de considerans van dezelfde beschikking wordt de secretaris-generaal van de Raad aldus in staat gesteld „op doeltreffende wijze te voldoen aan de behoeften die zullen voortvloeien uit de opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie”.

6.
    De artikelen 1 tot en met 3 van beschikking 1999/307 bepalen:

„Artikel 1

1. Deze beschikking heeft tot doel vast te stellen op welke wijze het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen.

2. Voor de toepassing van deze beschikking wordt het Schengen-secretariaat beschouwd als bestaande uit de personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, onder e).

Artikel 2

In afwijking van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, hierna .het Statuut‘ genoemd, en behoudens verificatie van de naleving van de voorwaarden van artikel 3, kan het tot aanstelling bevoegde gezag (TABG) in de zin van artikel 2 van het Statuut de in artikel 1 van deze beschikking bedoelde personen bij het secretariaat-generaal van de Raad aanstellen als ambtenaar op proef van de Europese Gemeenschappen in de zin van het Statuuten deze toewijzen aan een van de ambten die daartoe zijn opgenomen in de lijst van het aantal ambten van het secretariaat-generaal van de Raad voor het begrotingsjaar 1999, en wel in de categorie, het kader, de rang en de salaristrap vastgesteld overeenkomstig de equivalentietabel in de bijlage.

Artikel 3

Het TABG kan overgaan tot de in artikel 2 bedoelde aanstellingen nadat het heeft geverifieerd of de betrokken personen:

a)    onderdaan zijn van een van de lidstaten;

b)    hebben voldaan aan de verplichtingen die voor hen voortvloeien uit de wettelijke voorschriften inzake de militaire dienstplicht;

c)    in zedelijk opzicht de waarborgen bieden die vereist zijn voor de uitoefening van hun functies;

d)    voldoen aan de voor de uitoefening van die functies gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid;

e)     bewijsstukken overleggen waaruit blijkt dat zij:

    i)    op 2 oktober 1997 in dienst waren bij het Schengen-secretariaat, hetzij als lid van het college van secretarissen-generaal van de Benelux, gedetacheerd bij het Schengen-secretariaat, hetzij als functionaris met een arbeidscontract verbonden aan de Benelux Economische Unie, hetzij als statutair functionaris van het Benelux-secretariaat, gedetacheerd bij het Schengen-secretariaat, en aldaar daadwerkelijk een functie uitoefenden,

    ii)    op 1 mei 1999 nog bij het Schengen-secretariaat in dienst waren,

        en

    iii)    op de onder i) en ii) bedoelde data bij het Schengen-secretariaat daadwerkelijk functies uitoefenden met betrekking tot de toepassing en de ontwikkeling van het Schengen-acquis, assistentie van het voorzitterschap en de delegaties, beheer van financiële en budgettaire zaken, vertaling en/of vertolking, documentatie of secretariaat, met uitzondering van technische of administratieve ondersteuningstaken;

f)    alle documenten of bewijsstukken, diploma's, titels of getuigschriften overleggen waaruit blijkt dat zij beschikken over de vereiste kwalificatie of ervaring om de functies uit te oefenen die overeenstemmen met de categorie of het kader waarin zij moeten worden opgenomen.”

7.
    Artikel 5 van beschikking 1999/307 bepaalt dat deze „in werking [treedt] op de dag waarop zij wordt aangenomen” en „van toepassing [is] met ingang van 1 mei 1999”.

8.
    Volgens artikel 6 „[is] deze beschikking gericht tot de secretaris-generaal van de Raad”.

De feiten

9.
    Van 1986 tot en met 1995 waren de vier verzoekers gedurende verschillende perioden in dienst bij het Schengen-secretariaat, namelijk de Dios meer dan vier jaar, Retortillo meer dan anderhalf jaar, Kitlas meer dan drie jaar, en Verraes meer dan zes jaar. Op de datum van het instellen van het onderhavige beroep werkten zij als zelfstandige (freelance), dan wel als personeelslid van de Commissie.

10.
    Volgens verzoekers werden bij de Raad ongeveer 70 vaste posten gecreëerd om het secretariaat-generaal van de Raad in staat te stellen de uit de opneming van het Schengen-acquis voortvloeiende taken te vervullen.

De procedure

11.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juli 1999, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

12.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 september 1999, heeft de Raad krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

13.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 2 december 1999 is Union syndicale-Bruxelles toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekers.

14.
    Op 6 december 1999 hebben verzoekers hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

15.
    Op 25 januari 2000 heeft interveniënte haar opmerkingen over deze exceptie ingediend.

16.
    Bij beschikking van 9 maart 2000 heeft het Gerecht (Tweede kamer) de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde gevoegd.

17.
    Bij brief van 6 juli 2000 hebben verzoekers afgezien van indiening van een repliek.

18.
    Bij brief van 11 september 2000 heeft interveniënte afgezien van indiening van een memorie in interventie.

19.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

20.
    De partijen zijn ter openbare terechtzitting van 7 maart 2001 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen.

Conclusies van partijen

21.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    de Raad te verwijzen in de kosten.

22.
    Interveniënte sluit zich aan bij de conclusies van verzoekers.

23.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

-    verzoekers te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid van het beroep

24.
    Het onderhavige beroep is ingesteld op basis van artikel 230 EG. Met dit beroep komen verzoekers ertegen op dat zij ingevolge beschikking 1999/307 niet als ambtenaar bij het secretariaat-generaal van de Raad kunnen worden aangesteld omdat zij niet tot de in deze beschikking bedoelde categorie van personen behoren.

25.
    Het beroep moet bijgevolg voldoen aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG, volgens hetwelk iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep kan instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

Argumenten van partijen

26.
    Hoewel verzoekers toegeven dat beschikking 1999/307 formeel niet tot hen is gericht, zijn zij toch van mening dat deze hen individueel raakt in de zin van artikel 230, vierde lid, EG (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 230). Het beslissende element dat verzoekers karakteriseert ten opzichte van ieder ander, vloeit immers zijn voort uit artikel 1, lid 2, van beschikking 1999/307, dat voor de toepassing van de bestreden beschikking een nieuwe omschrijving geeft van het „Schengen-secretariaat”. Volgens deze bepaling bestaat dit secretariaat niet meer uit alle personen die daar werkten, maar alleen uit de personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3 van beschikking 1999/307. Alleen het aldus omschreven „Schengen-secretariaat” wordt in het secretariaat-generaal van de Raad opgenomen.

27.
    Volgens verzoekers wordt aldus a contrario een groep van personen afgebakend die van de betrokken opneming is uitgesloten en bijgevolg door de bestreden beschikking wordt benadeeld. Het gaat om de personen die deel uitmaakten van het Schengen-secretariaat, maar niet onder de nieuwe omschrijving van dit artikel 1, lid 2, vallen omdat zij niet voldoen aan bovengenoemde opnemingsvoorwaarden.

28.
    Verzoekers merken op dat op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden handeling, het aantal en de identiteit van de door deze handeling benadeelde personen bekend waren of minstens konden worden vastgesteld. Verzoekers behoorden tot deze personen. Bovendien was de wijziging van de situatie van deze personen een gevolg van de herdefiniëring ad hoc van het Schengen-secretariaatin beschikking 1999/307. Welnu door verzoekers a priori van de bedoelde aanwerving uit te sluiten, is de Raad zijn verplichtingen niet nagekomen, met name de verplichting om een met de relevante bepalingen van het Statuut in overeenstemming zijnde aanwervingsprocedure in te stellen en om rekening te houden met de situatie van verzoekers, wier kwalificaties gelijkwaardig zijn aan of zelfs beter zijn dan deze van de krachtens de bestreden beschikking aangeworven personen.

29.
    Interveniënte benadrukt het belang dat alle gemeenschapsambtenaren bij de beslissing over de grond van de zaak hebben; de naleving van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) is van wezenlijk belang voor de openbare dienst. Wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft, is zij van mening dat de middelen en de argumenten van de Raad nauw samenhangen met de grond van de zaak.

30.
    Volgens de Raad moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Beschikking 1999/307 is immers niet tot verzoekers gericht en raakt hen ook niet individueel.

31.
    Voorzover verzoekers stellen dat hun bekwaamheden inzake het Schengen-acquis gelijkwaardig zijn aan of zelfs groter zijn dan de door de bestreden beschikking vereiste bekwaamheden, moeten zij volgens de Raad aantonen dat zij op soortgelijke wijze als de adressaat van de betrokken handeling zijn geïndividualiseerd. Aangezien beschikking 1999/307 een handeling van algemene aard is, die tot het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) van de Raad is gericht, kunnen verzoekers een dergelijke individualisering niet aantonen.

32.
    Op verzoekers' stelling dat de bestreden handeling ertoe leidt dat zij definitief worden uitgesloten van de categorie van personen die in aanmerking komt om in het secretariaat-generaal van de Raad te worden opgenomen, antwoordt de Raad dat verzoekers van de werkingssfeer van de bestreden handeling zijn uitgeslotenomdat zij, zoals vele andere Europese onderdanen, niet voldoen aan de objectieve voorwaarden van artikel 3, sub e, van deze handeling. Zij tonen op geen enkele wijze aan dat de Raad de bedoeling had hen individueel uit te sluiten of dat er een causaal verband bestaat tussen de bestreden handeling en de kennis die de Raad van hun bijzondere situatie had.

33.
    De Raad stelt tot slot dat hij niet verplicht was rekening te houden met de bijzondere situatie van wie dan ook op het moment waarop hij in de bestreden handeling in algemene en objectieve bewoordingen de aanwervingsvoorwaarden heeft vastgesteld, die ertoe strekten zowel aan de uit het Schengen-acquis voortvloeiende eisen te voldoen als in zijn eigen behoeften te voorzien.

Beoordeling door het Gerecht

34.
    Vaststaat dat beschikking 1999/307 niet tot verzoekers is gericht. Volgens artikel 6 van de beschikking is zij alleen gericht tot de secretaris-generaal van de Raad. Verzoekers hebben overigens in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid het aanvankelijk in hun verzoekschrift aangevoerde argument dat de bestreden beschikking tot hen is gericht, laten vallen, en stellen in plaats daarvan dat deze beschikking hen rechtstreeks en individueel raakt. Vaststaat eveneens vast dat verzoekers niet voldoen aan de opnemingsvoorwaarden van artikel 3, sub e, van de bestreden beschikking.

35.
    Bijgevolg moet worden nagegaan of de bestreden handeling een „beschikking” is die verzoekers individueel raakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, met dien verstande dat niet de vorm waarin de handeling werd vastgesteld, maar uitsluitend de wezenlijke inhoud ervan dient te worden onderzocht (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9). Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds in zijn arrest van 14 december 1962, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad (16/62 en 17/62, Jurispr. blz. 945, 957), heeft gepreciseerd dat het begrip„beschikking” in artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) de technische betekenis heeft die daaraan wordt toegekend door artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) (beschikking Hof van 12 juli 1993, Gibraltar en Gibraltar Development/Raad, C-168/93, Jurispr. blz. I-4009, punt 11).

36.
    Het criterium voor het onderscheid tussen een aldus omschreven beschikking en een normatieve handeling moet worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling (beschikking Gibraltar en Gibraltar Development/Raad, reeds aangehaald, punt 11). Welnu, een handeling kan niet als een beschikking worden beschouwd wanneer zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor op algemene en abstracte wijze aangewezen categorieën van personen (arrest Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes e.a./Raad, reeds aangehaald, blz. 945, 946, arrest Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 9, en beschikking Gerecht van 19 juni 1995, Kik/Raad en Commissie, T-107/94, Jurispr. blz. II-1717, punt 35).

37.
    In casu dient dus de aard van beschikking 1999/307 te worden onderzocht, en inzonderheid de rechtsgevolgen die zij beoogt te sorteren of daadwerkelijk sorteert.

38.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat beschikking 1999/307, die is vastgesteld op basis van artikel 7 van het protocol, volgens hetwelk de Raad „[vaststelt] op welke wijze het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen”, deze wijze van opneming vaststelt door in artikel 1, lid 2, het Schengen-secretariaat met het oog op de voorgenomen opneming te omschrijven als bestaande „uit de personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, sub e”. Volgens artikel 2 van deze beschikking kan „[het tot aanstelling bevoegde gezag (TABG)] in afwijking van het Statuut (...), en behoudens verificatie van de naleving van de voorwaarden van artikel 3, (...) de in artikel 1 van deze beschikkingbedoelde personen bij het secretariaat-generaal van de Raad aanstellen als ambtenaar op proef”. Volgens artikel 3 ervan „kan [het TAGB] overgaan tot de in artikel 2 bedoelde aanstellingen nadat het [met name] heeft geverifieerd of de betrokken personen (...) op 2 oktober 1997 in dienst waren bij het Schengen-secretariaat (...) en aldaar daadwerkelijk een functie uitoefenden, (...) [en zij] op 1 mei 1999 nog bij het Schengen-secretariaat in dienst waren”.

39.
    Deze regeling hanteert objectieve en algemene criteria om te bepalen welke categorie van personen in aanmerking komt om in het secretariaat-generaal van de Raad te worden opgenomen, en, a contrario, welke categorie van personen hiervan definitief is uitgesloten. Door bovendien te bepalen dat de wijze van opneming afwijkt van het Statuut - dat een onbetwistbaar normatieve aanstellingsregeling bevat -, stelt de bestreden beschikking een van het Statuut onderscheiden regeling in, die niet alleen een regeling sui generis, maar ook een normatieve regeling is. Beschikking 1999/307 is bijgevolg van toepassing op objectief bepaalde situaties en heeft rechtsgevolgen voor twee op algemene en abstracte wijze aangewezen categorieën van personen, namelijk de personen die voldoen aan de opnemingsvoorwaarden en zij die daaraan niet voldoen.

40.
    Het is juist dat beschikking 1999/307 ongunstige gevolgen heeft voor de situatie van verzoekers doordat zij hen van een mogelijke opneming uitsluit, terwijl een persoon die aan de voorwaarden van deze beschikking voldoet, wel voor opneming in aanmerking komt. De omstandigheid dat de bestreden beschikking voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, in concreto uiteenlopende gevolgen kan hebben, doet echter niet af aan het algemene en abstracte karakter ervan (zie arrest Gerecht van 21 februari 1995, Campo Ebro e.a./Raad, T-472/93, Jurispr. blz. II-421, punt 36, en beschikking Hof van 18 december 1997, Sveriges Betodlares Centralförening en Henrikson/Commissie, C-409/96 P, Jurispr. blz. I-7531, punt 37).

41.
    Aan de normatieve aard van beschikking 1999/307 wordt evenmin afgedaan door het argument dat de Raad op 1 mei 1999 de in deze beschikking bedoelde personen reeds zou hebben gekend. De algemene strekking en, daarmee, de normatieve aard van een handeling worden immers niet aangetast door de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie deze op een bepaald moment van toepassing is, kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een rechtens of feitelijk objectieve situatie die is omschreven in samenhang met de doelstelling van die handeling (beschikkingen Gerecht van 15 september 1998, Molkerei Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, T-109/97, Jurispr. blz. II-3533, punt 52, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 november 1999, CSR Pampryl/Commissie, T-114/99, Jurispr. blz. II-3331, punt 46).

42.
    Welnu, het doel van de bestreden beschikking was volgens punt 3 van de considerans ervan, te garanderen dat de toepassing en de ontwikkeling van de bepalingen van het Schengen-acquis bij de opneming van dit acquis in het kader van de Europese Unie aldus blijven verlopen dat de goede werking ervan wordt gewaarborgd. Onder deze omstandigheden had de Raad er alle belang bij, ervoor te zorgen dat de praktische uitvoering van de voorgenomen handeling de verwezenlijking van bovengenoemde doelstelling niet in gevaar bracht - met name doordat er niet voldoende personen zouden voldoen aan de opnemingsvoorwaarden -, zonder dat de bestreden handeling daardoor een bundel van individuele beschikkingen wordt.

43.
    In elk geval kan de eventuele kennis van de potentiële begunstigden van de bestreden beschikking niet afdoen aan de normatieve aard van deze beschikking ten opzichte van de categorie van personen die, aangezien zij niet aan de daarin gestelde opnemingsvoorwaarden voldoen, definitief van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten.

44.
    Blijkens deze overwegingen is de bestreden handeling, die nochtans het opschrift „beschikking” draagt, een maatregel van algemene strekking die van toepassing is op objectief bepaalde situaties.

45.
    In de rechtspraak is echter gepreciseerd dat onder omstandigheden een dergelijke handeling bepaalde betrokken particulieren individueel kan raken (arresten Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, punt 13, en 18 mei 1994, Codorniu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19). In een dergelijk geval kan een gemeenschapshandeling dus zowel een normatief karakter hebben als, ten aanzien van bepaalde betrokken particulieren, het karakter van een beschikking (arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, gevoegde zaken T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 50). Dit is het geval indien de betrokken handeling een natuurlijk of rechtspersoon treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Codorniu/Raad, reeds aangehaald, punt 20).

46.
    Gelet op deze rechtspraak moet in casu worden nagegaan of de bestreden handeling verzoekers treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen, wat die handeling betreft, ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

47.
    Verzoekers betogen dat zij worden geïndividualiseerd doordat de Raad geen met de relevante bepalingen van het Statuut overeenstemmende aanwervingsprocedure heeft ingesteld waaraan zij hadden kunnen deelnemen. In dit verband verwijten zij de Raad in hun derde middel ten gronde misbruik van procedure en van bevoegdheid. Zij voegen hieraan toe dat de Raad rekening had moeten houden met hun bijzondere situatie, aangezien zij kwalificaties bezitten die gelijkwaardig zijn aan of zelfs beter zijn dan deze van de krachtens de bestreden beschikking aangeworven personen.

48.
    Dit betoog van verzoekers strekt er echter toe de wettigheid van beschikking 1999/307 te betwisten. Het onderzoek van hun stelling betreft dus de grond van de zaak. Zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld in zijn beschikking Molkerei Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, reeds aangehaald (punt 62, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), is een dergelijk betoog, waarmee verzoekers de instelling verwijten hen van procedurele rechten te hebben beroofd, irrelevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep dat is gericht tegen een normatieve handeling - die in beginsel wordt vermoed rechtsgeldig te zijn -, tenzij wordt aangetoond dat deze instelling zich door haar keuze schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procedure. Welnu, volgens vaste rechtspraak is er pas sprake van misbruik van procedure, dat slechts een vorm van misbruik van bevoegdheid is, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat met de omstreden handeling een ander doel werd beoogd dan met de betrokken regeling.

49.
    Dienaangaande zij er meteen op gewezen dat het middel inzake misbruik van procedure en van bevoegdheid in casu niet meer is dan een gewone algemene bewering die door geen concrete bewijselementen wordt gestaafd.

50.
    Het dossier bevat overigens geen enkele aanwijzing op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de Raad de omstreden opnemingsprocedure heeft gekozen om verzoekers een procedure van een vergelijkend onderzoek, waaraan zij eventueel hadden kunnen deelnemen, te ontzeggen waardoor de bestreden beschikking het „resultaat van een over de gehele linie gebrekkige procedure” zou zijn (zie in deze zin beschikking Molkerei Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, reeds aangehaald, punt 63, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

51.
    Integendeel, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in zijn vandaag gewezen arrest, Leroy e.a./Raad (T-164/99, T-37/00 en T-38/00, Jurispr. 2001, blz. II-0000,punten 58 tot en met 68, 74 en 75), mocht de Raad volgens artikel 7 van het protocol de door verzoekers betwiste wijze van opneming van het Schengen-secretariaat vaststellen, en was bovendien de vaststelling van een referentieperiode van 2 oktober 1997 tot en met 1 mei 1999 in beschikking 1999/307 niet willekeurig gelet op het nagestreefde doel, namelijk de aanwerving van ervaren personeel in omstandigheden die de goede werking van de opneming van het Schengen-acquis waarborgen (punten 3, 4 en 6 van de considerans van de bestreden beschikking).

52.
    Deze overwegingen volstaan om in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep uit te sluiten dat verzoekers kunnen worden geïndividualiseerd in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG doordat de Raad de omstreden opnemingsprocedure, met inbegrip van de referentieperiode van 2 oktober 1997 tot en met 1 mei 1999, heeft gekozen, in plaats van de aanwervingsprocedure van het Statuut.

53.
    In het kader van hun grief inzake de bij de bestreden beschikking ingestelde aanwervingsprocedure, verwijten verzoekers de Raad eveneens dat hij geen rekening heeft gehouden met hun bijzondere situatie. Met betrekking tot dat argument moet worden vastgesteld dat het Hof en het Gerecht reeds eerder beroepen tot nietigverklaring van een normatieve handeling ontvankelijk hebben verklaard wanneer een hogere rechtsregel de auteur van de handeling verplichtte rekening te houden met de bijzondere situatie van verzoekers (zie in deze zin arrest Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T-135/96, Jurispr. blz. II-2335, punt 90, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Vaststaat evenwel dat verzoekers geen hogere rechtsregel hebben genoemd op grond waarvan de Raad rekening had moeten houden met de situatie van personen die, zoals zijzelf, van de werkingssfeer van beschikking 1999/307 zijn uitgesloten. Het primaire gemeenschapsrecht betreffende de opneming van het Schengen-acquis bevat overigens geen dergelijke bepaling. Verzoekers kunnen zich bijgevolg niet op dit element van individualisering beroepen.

54.
    Om dezelfde reden moet worden afgewezen het betoog dat verzoekers tot een besloten kring van particulieren behoren. Volgens vaste rechtspraak kan het bestaan van een dergelijke kring immers slechts relevant zijn als element om de betrokken particulieren, wat de normatieve handeling betreft, te individualiseren, indien de instelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is, verplicht was bij de vaststelling van die handeling rekening te houden met de specifieke situatie van die particulieren [zie beschikking Gerecht van 3 juni 1997, Merck e.a./Commissie, T-60/96, Jurispr. blz. II-849, punt 58, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en

beschikking van de president van het Hof van 12 oktober 2000, Federación de Cofradías de Pescadores de Guipúzcoa e.a./Raad en Commissie, C-300/00 P(R), Jurispr. blz. I-8797, punt 46, en de aldaar aangehaalde rechtspraak]. Welnu, in casu bestond er geen dergelijke verplichting voor de Raad.

55.
    Voorzover verzoekers zich nog beroepen op de lange duur van hun activiteiten bij het Schengen-secretariaat, waardoor zij de voor de opneming in het secretariaat-generaal van de Raad vereiste ervaring en bekwaamheid konden verwerven, moet erop worden gewezen dat het hier niet gaat om zekere bijzondere hoedanigheden of om een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Dienaangaande volstaat de vaststelling dat vele anderen in beginsel in staat waren om bij de Raad functies uit te oefenen die verband houden met het beheer van het Schengen-acquis, zoals ambtenaren van nationale overheden die met het Schengen-secretariaat hebben samengewerkt, personen met een universitair diploma inzake het Schengen-acquis of ter zake gespecialiseerde advocaten, zonder dat dezen daarom voldeden aan de in de bestreden beschikking gestelde opnemingsvoorwaarden. Dat ieder van de verzoekers gedurende een bepaalde periode - die trouwens reeds lang vóór de vaststelling van beschikking 1999/307 was verstreken - in dienst was bij het Schengen-secretariaat, kan hen dus niet individualiseren ten opzichte van andere personen die evenmin voldoen aan de in deze beschikking gestelde opnemingsvoorwaarden.

56.
    Gelet op een en ander kunnen verzoekers niet worden geacht individueel te zijn geraakt door de bestreden beschikking. Aangezien verzoekers niet voldoen aan deze ontvankelijkheidsvoorwaarde van artikel 230, vierde alinea, EG, behoeft niet te worden onderzocht of zij rechtstreeks zijn geraakt.

57.
    Bijgevolg moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

58.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in hun eigen kosten en, hoofdelijk, in de kosten van de Raad.

59.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van hetzelfde reglement zal Union syndicale-Bruxelles, interveniënte ter ondersteuning van de conclusies van verzoekers, haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verstaat dat verzoekers hun eigen kosten alsmede, hoofdelijk, die van de Raad zullen dragen.

3)    Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

Meij
Potocki
Pirrung

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 2001.

De griffier

De president

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.