Language of document : ECLI:EU:T:2023:871

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tiende kamer)

15 december 2023 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Artikel 42, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2017/1939 – Besluit van de permanente kamer van het Europees Openbaar Ministerie om de zaak voor de rechter te brengen – Procedurele handeling van het Europees Openbaar Ministerie – Onbevoegdheid”

In zaak T‑103/23,

Victor-Constantin Stan, wonende te Boekarest (Roemenië), vertegenwoordigd door A. Şandru en V. Costa Ramos, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door L. De Matteis, F.‑R. Radu en E. Farhat als gemachtigden,

verweerder,

geeft

HET GERECHT (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: O. Porchia (rapporteur), president, M. Jaeger en P. Nihoul, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

gezien de stukken, met name:

–        het op 23 februari 2023 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid die het Europees Openbaar Ministerie bij op 31 mei 2023 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft opgeworpen,

–        de opmerkingen van verzoeker over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juli 2023,

–        de op respectievelijk 3, 14 en 22 juni 2023 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoeken tot interventie van de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en het Europees Parlement.

de navolgende

Beschikking

1        Met zijn beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoeker, Victor-Constantin Stan, nietigverklaring van besluit nr. 4 van de permanente kamer van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: „EOM”) van 9 december 2022 waarbij deze kamer de hem betreffende zaak voor de rechter heeft gebracht (hierna: „bestreden besluit”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 22 december 2021 heeft de Direcția Națională Anticorupție – Serviciul Teritorial Timişoara (nationale directie voor corruptiebestrijding, territoriale dienst Timişoara, Roemenië) aangiften van twee personen over mogelijk gepleegde strafbare feiten geregistreerd.

3        Bij besluit van 20 januari 2021 heeft de in Roemenië met de zaak belaste gedelegeerd Europese aanklager verzocht om behandeling van de bij de nationale directie voor corruptiebestrijding, territoriale dienst Timişoara geregistreerde zaak.

4        Op 27 januari 2022 heeft de in Roemenië met de zaak belaste gedelegeerd Europese aanklager een onderzoek ingesteld. Volgens hem heeft een aantal personen vanaf 2018 strafbare feiten gepleegd waardoor zij op illegale wijze middelen uit de begroting van de Europese Unie en de Roemeense staatsbegroting hebben verkregen.

5        Op 28 juni 2022 is verzoeker, naar aanleiding van een beschikking van 27 juni 2022 van de in Roemenië met de zaak belaste gedelegeerd Europese aanklager, aangemerkt als persoon tegen wie vervolging is ingesteld, en wel wegens het feit dat hij als mededader onrechtmatig Roemeens financiële middelen heeft verkregen, hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 306 van het Roemeense wetboek van strafrecht. Volgens de in Roemenië met de zaak belaste gedelegeerd Europese aanklager heeft verzoeker tussen 27 december 2018 en 31 augustus 2021 aan de Agenția pentru Întreprinderi Mici și Mijlocii, Atragere de Investiti si Promovarea Exportului Timişoara (agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen, aantrekkelijkheid van investeringen en exportbevordering, Roemenië) valse, onjuiste en onvolledige documenten overgelegd voor projecten die zes ondernemingen hadden ingediend om financiële middelen uit de Roemeense nationale begroting te verkrijgen.

6        Op 9 december 2022 heeft de permanente kamer nr. 4 van het EOM het bestreden besluit vastgesteld, waarbij de zaak met name met betrekking tot verzoeker voor de rechter is gebracht en het onderdeel over corruptie en vervalsing dat geen betrekking had op verzoeker, is geseponeerd.

7        Op 19 december 2022 heeft de in Roemenië met de zaak belaste gedelegeerd Europese aanklager de tenlastelegging ingediend en is verzoeker berecht voor de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) voor het strafbare feit van het onrechtmatig verkrijgen van financiële middelen.

 Conclusies van partijen

8        Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit en de daaropvolgende handelingen nietig te verklaren;

–        in voorkomend geval de bepalingen van het reglement van orde van het EOM die in strijd zijn met verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van de Europese Unie van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (PB 2017, L 283, blz. 1), niet van toepassing te verklaren.

9        Met zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt het EOM het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

10      In antwoord op de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt verzoeker het Gerecht:

–        de door het EOM opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

–        subsidiair, zijn beslissing aan te houden tot de uitspraak ten gronde.

 In rechte

11      Krachtens artikel 130, leden 1 en 7, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, op verzoek van de verweerder, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid van het beroep of de bevoegdheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Aangezien het EOM in casu heeft verzocht uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid van het beroep, beslist het Gerecht, dat zich door de stukken in het dossier voldoende voorgelicht acht, om over dit verzoek uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

12      Het EOM voert drie middelen van niet-ontvankelijkheid aan. Ten eerste betoogt het EOM dat het Gerecht niet bevoegd is om uitspraak te doen over de vorderingen tot nietigverklaring van het bestreden besluit op grond dat artikel 263 VWEU in casu niet van toepassing is op procedurele handelingen van het EOM. Ten tweede voert het aan dat verzoeker geen procesbevoegdheid heeft. Ten derde is het EOM van mening dat, voor zover het beroep in het hoofdgeding niet-ontvankelijk is, de door verzoeker krachtens artikel 277 VWEU opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

13      Wat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, voert het EOM aan dat het onderhavige beroep, dat is ingesteld op grond van artikel 263 VWEU, niet-ontvankelijk is omdat het bestreden besluit slechts voor rechterlijke toetsing vatbaar is onder de voorwaarden van artikel 42 van verordening 2017/1939, waaraan in casu niet is voldaan.

14      In dit verband betoogt het EOM dat artikel 263 VWEU niet van toepassing is op zijn procedurele handelingen. Krachtens artikel 86, lid 3, VWEU is artikel 42 van verordening 2017/1939, in verhouding tot artikel 263 VWEU, een lex specialis. Het kader voor de rechterlijke toetsing van procedurele handelingen van het EOM, waarin artikel 42 voorziet, berust op verschillende pijlers, die samen een systeem vormen dat de volledige eerbiediging van de procedurele waarborgen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verzekert.

15      De eerste pijler bestaat uit artikel 42, lid 1, van verordening 2017/1939, waarin is bepaald dat de rechterlijke toetsing van procedurele handelingen van het EOM die bedoeld zijn om rechtsgevolgen ten aanzien van derden te creëren, behoort tot de bevoegdheid van de bevoegde nationale rechterlijke instantie overeenkomstig de voorschriften en procedures in het nationale recht. Volgens het EOM is de toekenning van deze bevoegdheid aan de nationale rechterlijke instanties een rechtstreeks en vanzelfsprekend gevolg van het feit dat de door het EOM onderzochte zaken voor de bevoegde nationale rechter worden gebracht. Bovendien zijn op grond van het bestaande rechtskader alleen de nationale rechterlijke instanties bevoegd om het nationale recht en het recht van de Unie gelijktijdig toe te passen, en past het EOM bij zijn onderzoeks- en vervolgingswerkzaamheden zowel het Unierecht als het nationale recht toe. Door het feit dat de rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen van het EOM is toevertrouwd aan een nationale rechter die bevoegd is om zowel het nationale recht als het recht van de Unie toe te passen, wordt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van personen tegen wie het EOM een opsporingsonderzoek heeft ingesteld, gewaarborgd. Aldus maakt verordening 2017/1939 het mogelijk om gedeeltelijk af te wijken van de beginselen van het Unierecht betreffende de exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie te toetsen, zoals onder meer neergelegd in het arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest (C‑219/17, EU:C:2018:1023), aangezien juist de nationale rechterlijke instanties dankzij deze verordening de handelingen van het EOM kunnen toetsen en ze nietig kunnen verklaren indien zij in strijd zijn met het nationale recht.

16      Het EOM voegt daaraan toe dat indien de door een nationale rechter onderzochte procedurele handeling van het EOM wordt geacht in strijd te zijn met een bepaling van Unierecht, artikel 42, lid 2, onder a), van verordening 2017/1939 de nationale rechterlijke instanties ertoe verplicht om overeenkomstig artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van die handeling te verzoeken. Voorts bevat artikel 42, lid 3, van verordening 2017/1939 een uitzondering op de regel in lid 1 van dat artikel – welke regel is opgenomen om elke resterende situatie te dekken waarin op nationaal niveau mogelijk geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit van het EOM om een zaak te seponeren – en is deze bepaling slechts toepasbaar indien op basis van het Unierecht om de rechterlijke toetsing wordt verzocht.

17      Bovendien preciseert het EOM dat in het geval zoals bedoeld in artikel 42, lid 8, van verordening 2017/1939 betreffende rechtshandelingen van het EOM die niet worden aangemerkt als procedurele handelingen die bedoeld zijn om rechtsgevolgen ten aanzien van derden te creëren, een beroep alleen ontvankelijk is als aan alle voorwaarden voor het instellen van beroep overeenkomstig artikel 263 VWEU is voldaan.

18      Tot slot wijst het EOM op de gevolgen – zowel voor zijn werking als voor die van het Hof van Justitie van de Europese Unie – van de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring van andere procedurele handelingen dan die waarin is voorzien bij de uitzondering in artikel 42, lid 3, van verordening 2017/1939. Ten eerste lopen de onderzoeken van het EOM vertraging op, terwijl het Hof van Justitie van de Europese Unie voor een groot aantal strafzaken wordt omgevormd tot een hof van beroep in strafzaken. Ten tweede is het ontvankelijk verklaren van die beroepen tot nietigverklaring in strijd met artikel 86 VWEU en verordening 2017/1939.

19      Verzoeker betoogt dat zijn beroep ontvankelijk is. Volgens hem is de benadering van het EOM in strijd met het Unierecht. Artikel 42 van verordening 2017/1939 voldoet niet aan de in artikel 47 van het Handvest neergelegde vereisten van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces en doet afbreuk aan de in artikel 19 VEU geregelde bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen van de Unie en de eerbiediging van de autonomie van het rechtsstelsel van de Unie te verzekeren.

20      In de eerste plaats benadrukt verzoeker dat de rechterlijke toetsing een mechanisme is dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces waarborgt. Het doeltreffendheidsbeginsel, dat nauw verbonden is met de eerbiediging van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, vereist dat de justitiabelen toegang hebben tot passende en doeltreffende rechtsmiddelen ter bescherming van hun rechten en vrijheden op grond van het Unierecht. Dit kan alleen worden bereikt door artikel 42 van verordening 2017/1939 aldus uit te leggen dat natuurlijke personen een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van het EOM bij het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen instellen. Voorts zijn de nationale rechterlijke instanties niet „bevoegd of in staat om vast te stellen dat een beslissing van de permanente kamer” van het EOM in strijd is met het Unierecht, zodat de eerbiediging van het recht van justitiabelen op een doeltreffende voorziening in rechte ervan afhangt of die rechterlijke instanties gebruik willen maken van de prejudiciële verwijzing. De nationale rechterlijke instanties zijn slechts bevoegd om te beoordelen of de middelen van verzoeker voldoende twijfel doen rijzen over de geldigheid van de betrokken maatregel. De justitiabelen kunnen dus niet vrijelijk een beroep doen op de prejudiciële procedure. Door de weigering van een nationale rechter om het verzoek van de door de beklaagde verzochte prejudiciële verwijzing in te willigen, ontstaat er een groot risico dat het Unierecht niet of onjuist wordt toegepast.

21      Bovendien bestaan er verschillen tussen „de mate waarin de nationale rechterlijke instanties van de verschillende lidstaten daadwerkelijk gebruikmaken van de mogelijkheid om het Hof prejudiciële vragen te stellen”, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de onderdanen van de verschillende lidstaten ongelijk worden behandeld. Volgens verzoeker kan worden geoordeeld dat er geen sprake is van daadwerkelijke rechterlijke toetsing van de handelingen die het EOM heeft vastgesteld tijdens de strafrechtelijke vervolging door de gedelegeerd Europese aanklagers in Roemenië.

22      Verzoeker betoogt dat artikel 42, lid 1, van verordening 2017/1939 „de bevoegdheid” van het Hof van Justitie van de Europese Unie „op onrechtmatige wijze opdeelt”. Het Hof heeft eraan herinnerd dat „de rechterlijke toetsing in de lidstaten in overeenstemming met het Unierecht moet worden verricht en dat [zijn] bevoegdheid [...] niet door regels van afgeleid recht [mag] worden omzeild of uitgesloten”. Volgens verzoeker kan het feit dat uitsluitend een beroep wordt gedaan op de nationale rechterlijke instanties om rechterlijke bescherming op basis van het Unierecht te verkrijgen, voorts leiden tot incoherente uitleggingen van, en afbreuk doen aan, de geharmoniseerde beginselen van het rechtskader van de Unie. Verzoeker meent dat de onttrekking van de handelingen van het EOM aan de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie erop neerkomt dat hem het rechtsmiddel wordt ontnomen waarop hij recht heeft krachtens artikel 47 van het Handvest.

23      In de tweede plaats voert verzoeker aan dat de verwijzing naar de instelling van strafvervolging voor de nationale rechterlijke instanties in artikel 86, lid 2, VWEU, een voor het EOM gemaakte uitzondering is die enkel betrekking heeft op de procesfase, maar niet ruim kan worden uitgelegd en waarvan de strekking niet aldus kan worden opgevat dat deze uitzondering in de weg staat aan de specifieke bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie. Verzoeker voegt daaraan toe dat uit de letterlijke en teleologische uitlegging van artikel 86, lid 3, VWEU volgt dat deze bepaling niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot rechterlijke toetsing van de handelingen van het EOM en evenmin impliciet in de mogelijkheid om deze bevoegdheid te beperken. Artikel 42 van verordening 2017/1939 moet worden uitgelegd in samenhang met de andere regels en beginselen van de Unie op het gebied van rechtspleging die rekening houden met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces.

24      In de derde plaats betoogt verzoeker dat in casu is voldaan aan de gestelde voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU. Ten eerste heeft het bestreden besluit naar zijn aard immers rechtstreekse gevolgen voor de rechtspositie van verzoeker. Ten tweede raakt dit besluit verzoeker rechtstreeks en raakt het zijn rechtspositie concreet. Ten derde heeft verzoeker een rechtmatig belang bij de nietigverklaring van dat besluit en ten vierde is de termijn van twee maanden voor het instellen van beroep tegen het bestreden besluit in acht genomen.

25      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het mechanisme waarin de wetgever voorziet om het toezicht op de procedurele handelingen van het EOM te waarborgen, een sui-generismechanisme is (zie naar analogie beschikkingen van 13 juni 2022, Mendes de Almeida/Raad, T‑334/21, EU:T:2022:375, punt 40, en 25 oktober 2022, WO/Europees Openbaar Ministerie, T‑603/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:683, punt 36). Volgens overweging 88 van verordening 2017/1939 moet met dit mechanisme overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in doeltreffende rechtsmiddelen worden voorzien.

26      De rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen van het EOM is geregeld in artikel 42 van verordening 2017/1939. Meer in het bijzonder bepaalt lid 1 van dit artikel onder meer dat de procedurele handelingen van het EOM die bedoeld zijn om rechtsgevolgen ten aanzien van derden te creëren, moeten worden getoetst door de bevoegde nationale rechter overeenkomstig de voorschriften en procedures in het nationale recht. Lid 2 van dat artikel preciseert dat het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid van procedurele handelingen van het EOM, voor zover een dergelijke vraag over de geldigheid rechtstreeks op basis van het Unierecht wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een lidstaat, en voorts over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie, met inbegrip van verordening 2017/1939, en tot slot over de uitlegging van artikel 22 en artikel 25 van deze verordening, met betrekking tot een bevoegdheidsconflict tussen het EOM en de bevoegde nationale autoriteiten.

27      Artikel 42 van verordening 2017/1939 bepaalt uitdrukkelijk dat de bevoegdheid van de Unierechter op grond van artikel 263 VWEU alleen betrekking heeft op besluiten van het EOM om een zaak te seponeren, voor zover deze rechtstreeks op basis van het Unierecht worden betwist, alsmede op besluiten van het EOM die gevolgen hebben voor de rechten van betrokkenen uit hoofde van hoofdstuk VIII van verordening 2017/1939, en op besluiten van het EOM die geen procedurele handelingen zijn, zoals besluiten inzake het recht op toegang van het publiek tot documenten, of overeenkomstig artikel 17, lid 3, van deze verordening aangenomen besluiten inzake het ontslag van gedelegeerd Europese aanklagers, of enig ander administratief besluit.

28      In casu moet worden benadrukt dat het bestreden besluit met betrekking tot verzoeker een procedurele handeling van het EOM is die niet onder de in artikel 42, leden 3 en 8, van verordening 2017/1939 bedoelde besluiten valt. Het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op corruptie en vervalsing en waarin de zaak wordt geseponeerd, heeft daarentegen geen betrekking op verzoeker.

29      Verzoeker is van mening dat het Gerecht op basis van een uitlegging van artikel 42 van verordening 2017/1939 bevoegd is om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de vereisten van met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, en geen afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen en de eerbiediging van de autonomie van het rechtsstelsel van de Unie te verzekeren.

30      Wat de uitlegging van artikel 42 van verordening 2017/1939 betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een beroep op een ruime uitlegging alleen mogelijk is voor zover die verenigbaar is met de tekst van de betreffende bepaling en dat zelfs het beginsel van de uitlegging in overeenstemming met een norm met een hogere bindende kracht niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem (zie naar analogie arresten van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom, C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 61, en 5 oktober 2020, Brown/Commissie, T‑18/19, EU:T:2020:465, punt 111).

31      Wat artikel 42, leden 1 en 2, van verordening 2017/1939 betreft, kan niet worden betwist dat de bewoordingen hiervan ondubbelzinnig zijn voor zover zij de nationale rechterlijke instanties de exclusieve bevoegdheid verlenen om kennis te nemen van procedurele handelingen van het EOM die bedoeld zijn om rechtsgevolgen ten aanzien van derden te creëren, afgezien van de in lid 3 van dat artikel bedoelde uitzonderingen en van bepaalde besluiten van het EOM als bedoeld in lid 8 van dat artikel, en dat het Hof slechts bij prejudiciële procedure kennisneemt van de geldigheid van die handelingen in het licht van de bepalingen van het Unierecht en van de uitlegging of de geldigheid van de bepalingen van verordening 2017/1939.

32      Door het Gerecht te verzoeken het bestreden besluit nietig te verklaren en zich dus bevoegd te verklaren op grond van een uitlegging van artikel 42 van verordening 2017/1939 met betrekking tot het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, stelt verzoeker derhalve een onaanvaardbare uitlegging contra legem voor.

33      Ervan uitgaande dat verzoeker niet alleen verzoekt om een ruime uitlegging van artikel 42 van verordening 2017/1939 teneinde staande te kunnen houden dat het Gerecht in casu bevoegd is en het bestreden besluit tevens wil betwisten door met een exceptie van onwettigheid de geldigheid van dat artikel in het licht van artikel 19 VEU aan de orde te stellen, is het in deze context van belang om te verduidelijken dat een dergelijke betwisting niet kan worden aanvaard omdat het Gerecht onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep ten principale.

34      Wat meer in het algemeen de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming betreft, zij erop gewezen dat het Hof in het kader van de rechterlijke toetsing van verordening 2017/1939, krachtens artikel 267 VWEU met name bevoegd is om kennis te nemen van vragen over de uitlegging en de geldigheid van procedurele handelingen van het EOM en van bepalingen van Unierecht, met inbegrip van deze verordening, zoals wordt bevestigd door artikel 42, lid 2, van die verordening.

35      In casu dient te worden opgemerkt dat verzoeker de in artikel 42, lid 1, van verordening 2017/1939 bedoelde procedurele handelingen van het EOM in beginsel kan betwisten voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties en in die context de onwettigheid ervan kan inroepen. Indien de nationale rechterlijke instantie de zaak bij het Hof aanhangig maakt, staat het aan het Hof om zich uit te spreken over de geldigheid van dit artikel 42 en in voorkomend geval van het reglement van orde in het licht van verordening 2017/1939 en de andere bepalingen van Unierecht waarop verzoeker zich in zijn verzoekschrift beroept.

36      Gelet op een en ander moeten het eerste door het EOM aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid en derhalve de door het EOM opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden aanvaard en moet het onderhavige beroep dus worden verworpen wegens onbevoegdheid van het Gerecht om er kennis van te nemen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vorderingen betreffende de bepalingen van het reglement van orde van het EOM, die betrekking hebben op de grond van de zaak.

37      Op grond van artikel 144, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering wordt, wanneer de verweerder een exceptie van niet-ontvankelijkheid of een exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in artikel 130, lid 1, van dat Reglement heeft opgeworpen, pas op het verzoek tot interventie beslist nadat de exceptie is verworpen of met het onderzoek van de zaak ten gronde is gevoegd. Bovendien raakt de interventie overeenkomstig artikel 142, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering met name zonder voorwerp bij de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoekschrift. Aangezien het beroep in casu in zijn geheel is verworpen wegens onbevoegdheid van het Gerecht, hoeft op de verzoeken tot interventie van de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en het Europees Parlement niet te worden beslist.

 Kosten

38      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het EOM te worden verwezen in zijn eigen kosten en die van het EOM, met uitzondering van de kosten die verband houden met de verzoeken om toelating tot interventie.

39      Volgens artikel 144, lid 10, van het Reglement voor de procesvoering dragen de indiener van een verzoek tot interventie en de hoofdpartijen, indien in de hoofdzaak een einde komt aan het geding voordat op het verzoek tot interventie is beslist, ieder hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie. Bijgevolg dragen verzoeker, het EOM, de Raad, de Commissie en het Parlement elk hun eigen kosten betreffende de verzoeken tot interventie.


HET GERECHT (Tiende kamer),

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Op de verzoeken tot interventie van de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en het Europees Parlement hoeft niet te worden beslist.

3)      Victor-Constantin Stan draagt zijn eigen kosten en die van het Europees Openbaar Ministerie, met uitzondering van de kosten betreffende de verzoeken tot interventie.

4)      Stan, het Europees Openbaar Ministerie, de Raad, de Commissie en het Parlement dragen elk hun eigen kosten betreffende de verzoeken tot interventie.

Luxemburg, 15 december 2023.

De griffier

 

De president

V. Di Bucci

 

O. Porchia


*      Procestaal: Roemeens.